Besluit van 17 januari 1967, houdende bepalingen betreffende het ontslag van de geestelijke
verzorgers in de krijgsmacht
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Defensie van 4 november 1966, nr. 279.832/4N,
mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
Overwegende:
dat de pensioenvoorzieningen van de in de krijgsmacht werkzame geestelijke verzorgers
zijn geregeld op een zelfde voet als die van de militairen, met wie zij in rang zijn
gelijkgesteld;
dat het, in verband met de inwerkingtreding van de Algemene militaire pensioenwet
en de Uitkeringswet gewezen militairen en in afwachting van de totstandkoming van een afzonderlijk rechtspositievoorschrift
voor de geestelijke verzorgers, noodzakelijk is de voor hen geldende ontslagbepalingen
te doen aansluiten op de bepalingen van evengenoemde wetten;
Gelet op artikel 125 van de Ambtenarenwet 1929 en op artikel 3, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;
De Raad van State gehoord (advies van 21 december 1966, no. 32);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van Defensie van 11 januari
1967, nr. 279.832/4Z;
Hebben goedgevonden en verstaan: