Artikel 3
[Regeling vervallen per 01-02-2006]
De raden en de plaatsvervangende raden in de in artikel 1 bedoelde kamer van het gerechtshof te 's-Gravenhage zullen, elk naar de wijze zijner
godsdienstige gezindheid, alvorens in bediening te treden, de eed (belofte) afleggen:
"Dat zij getrouw zullen zijn aan de Koning en de grondwet zullen onderhouden en nakomen.
Dat zij, middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of voorwendsel, tot het verkrijgen
hunner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets hebben gegeven of beloofd, noch
zullen geven of beloven.
Dat zij nimmer enige giften of geschenken zullen aannemen of ontvangen van enig persoon,
welke zij weten of vermoeden enig rechtsgeding of zaak te hebben of te zullen krijgen,
in welke hun ambtsverrichtingen zouden kunnen te pas komen.
Dat zij zich niet zullen belasten met de consultatie omtrent en de verdediging van
zaken, welke bij hen in behandeling zijn of waarvan zij weten of vermoeden, dat deze
door hen behandeld zullen worden.
Dat zij zich directelijk noch indirectelijk over enige door hen behandelde aangelegenheid,
of die zij weten of vermoeden, dat door hen behandeld zullen worden, in enig bijzonder
onderhoud of gesprek zullen inlaten met partijen of dezelver advocaten, procureurs
of gemachtigden noch daarover enige bijzondere onderrichting, memorie of schrifturen
zullen aannemen.
Dat zij voorts hun posten met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien
van personen, zullen waarnemen en zich in de uitoefening van hun bediening gedragen
zoals brave en eerlijke ambtenaren betaamt".