Besluit gelijkstelling niet-Nederlanders met Nederlanders (Algemene Ouderdomswet)

Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-08-2011.
Geldend van 26-06-1998 t/m 31-12-2012

Besluit van 15 november 1985

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. de Graaf van 30 juli 1985, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, Directie Sociale Verzekeringen, Hoofdafdeling Volksverzekeringen, nr. SZ/SV/85/2687;

Gelet op de artikelen 57, onderdeel a, en 60, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet;

De Raad van State gehoord (advies van 7 oktober 1985, nr. W 12.85.0435/18.5.41);

Gezien het nader rapport van voornoemde Staatssecretaris van 31 oktober 1985, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, Nr. SZ/SV/VV/85/3583;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 56 en 59 van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1985, 181) worden, zolang zij binnen het Rijk wonen, met Nederlanders gelijkgesteld niet-Nederlanders, die na het bereiken van de twintigjarige leeftijd gedurende ten minste vijftien jaren al dan niet onafgebroken binnen het Rijk hebben gewoond, mits zij gedurende de vijf aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd onmiddellijk voorafgaande jaren onafgebroken binnen het Rijk hebben gewoond.

  • 2 Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid wordt het wonen van een lid van de bemanning aan boord van een schip dat binnen het Rijk zijn thuishaven heeft, niet als wonen binnen het Rijk beschouwd.

Artikel 2

Voor de toepassing van de artikelen 56 en 59 van de Algemene Ouderdomswet worden, zolang zij binnen het Rijk wonen, met Nederlanders gelijkgesteld vluchtelingen in de zin van het op 28 juli 1951 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1951, 131) en van artikel 1, eerste lid, van het protocol van 31 januari 1967, behorend bij dit Verdrag, met inachtneming van de bij de ondertekening afgelegde verklaring als bedoeld in artikel I, Afdeling B, van dat Verdrag.

Artikel 3

Voor de toepassing van de artikelen 56 en 59 van de Algemene Ouderdomswet worden, zolang zij binnen het Rijk wonen, voorts met Nederlanders gelijkgesteld niet-Nederlanders, afkomstig uit Indonesië, het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea of het voormalige Westelijk Nieuw-Guinea, die zich vóór 1 januari 1968 met toestemming van de Nederlandse regering in Nederland hebben gevestigd en die op het tijdstip van hun vestiging in Nederland 50 jaar of ouder waren.

Artikel 4

Voor de toepassing van de artikelen 56 en 59 van de Algemene Ouderdomswet worden met Nederlanders gelijkgesteld staatsburgers van de Verenigde Staten van Amerika, die gedurende de zes aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd onmiddellijk voorafgaande jaren onafgebroken binnen het Rijk hebben gewoond.

Artikel 5

Voor de toepassing van de artikelen 56 en 59 van de Algemene Ouderdomswet worden met Nederlanders gelijkgesteld onderdanen van een land, dat het op 22 juni 1935 te Genève tot stand gekomen Verdrag (nr. 48) van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende behoud van pensioenrechten van migranten, 1935, heeft bekrachtigd.

Artikel 6

Voor de toepassing van de artikelen 56 en 59 van de Algemene Ouderdomswet worden met Nederlanders gelijkgesteld niet-Nederlanders, die de Surinaamse nationaliteit bezitten.

Artikel 6a

  • 2 Het eerste lid is van toepassing indien het ouderdomspensioen van de pensioengerechtigde vóór 1 januari 2000 is ingegaan.

Artikel 7

  • 1 Voor de toepassing van artikel 56 van de Algemene Ouderdomswet worden, zolang zij in Oostenrijk wonen, met Nederlanders gelijkgesteld Oostenrijkers, die na het bereiken van de twintigjarige leeftijd gedurende ten minste vijftien jaren al dan niet onafgebroken binnen het Rijk hebben gewoond, mits zij gedurende de vijf aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd onmiddellijk voorafgaande jaren onafgebroken binnen het Rijk hebben gewoond.

  • 2 Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid is het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

Uitsluitend voor de vaststelling van de toeslag, bedoeld in artikel 8 van de Algemene Ouderdomswet met toepassing van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van die wet, wordt - indien dit tot een voor de betrokkene gunstiger beslissing leidt - de jongere echtgenoot van de pensioengerechtigde:

  • a. voor de toepassing van de artikelen 1, 4 en 7 geacht het 65ste levensjaar te hebben voleindigd op dezelfde dag als die pensioengerechtigde;

  • b. voor de toepassing van artikel 3 geacht het 50ste levensjaar te hebben voleindigd op dezelfde dag als die pensioengerechtigde.

Artikel 9

Het koninklijk besluit van 18 december 1956 (Stb. 627) tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 45, onder a, en 48, onder a, van de Algemene Ouderdomswet, wordt ingetrokken.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na plaatsing in het Staatsblad en werkt terug tot 1 april 1985.

Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

’s-Gravenhage, 15 november 1985

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

L. de Graaf

Uitgegeven de derde december 1985

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes