Stcrt. 2004, 19, datum inwerkingtreding 31-01-2004, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2004.
1 Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met
de in artikel 15 vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:
-
a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten
verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij
eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8
van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies en premies ziektekostenverzekering;
-
b. uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1
van het Burgerlijk Wetboek;
-
c. overige inkomsten met uitzondering van de uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet,
de artikelen 229d, tweede lid, en 255a van de Gemeentewet en een regeling voor persoonsgebonden
budget, welke regeling is gegrond op artikel 1p, eerste lid, onderdeel d, van de Ziekenfondswet,
alsmede inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o, van
de Wet werk en bijstand en de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de
Wet werk en bijstand.
2 Tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt ook gerekend de voorlopige
teruggaaf, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
daaronder begrepen de aanspraak op een zodanige teruggaaf, met uitzondering van de
daarin begrepen kinderkorting, aanvullende kinderkorting, toetrederskorting, alsmede
voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, aanvullende
alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting, bedoeld
in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3 Indien bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf rekening is gehouden met kinderkorting,
aanvullende kinderkorting, toetrederskorting, alsmede voor alleenstaande ouders van
wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, aanvullende alleenstaande-ouderkorting,
combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting wordt voor de toepassing van het
tweede lid het bedrag van de voorlopige teruggaaf zoveel mogelijk geacht betrekking
te hebben op die kortingen.
4 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar
voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding een uitkering heeft genoten ingevolge
de Wet inkomensvoorziening kunstenaars worden tot de inkomsten, bedoeld in het eerste
lid, onderdeel c, ook gerekend de inkomsten uit de beroepsuitoefening. Deze inkomsten
worden in aanmerking genomen voor het bedrag dat blijkt uit de opgave van de in het
kalenderjaar genoten inkomsten die de belastingschuldige aan het college van burgemeester
en wethouders moet verstrekken ten behoeve van de definitieve vaststelling van de
hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars.
5 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar
voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding geen uitkering heeft genoten ingevolge
de Wet inkomensvoorziening kunstenaars worden de inkomsten, bedoeld in het eerste
lid, gesteld op de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm ingevolge hoofdstuk
3 van de Wet werk en bijstand.
Stcrt. 2007, 39, datum inwerkingtreding 25-02-2007, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2003.
1 Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met
de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:
-
a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten
verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij
eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8
van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, bijdragen ingevolge
een levensloopregeling en premies ziektekostenverzekering;
-
b. uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1
van het Burgerlijk Wetboek;
-
c. overige inkomsten met uitzondering van:
-
1°. de uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;
-
2°. de uitkeringen ingevolge een regeling voor persoonsgebonden budget, welke regeling
is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten of artikel 14a van de Zorgverzekeringswet;
-
3°. de kinderopvangtoeslag, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet kinderopvang, de tegemoetkomingen
ingevolge de Wet kinderopvang;
-
4°. de inkomsten, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o, van de Wet
werk en bijstand;
-
5°. de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand;
-
6°. de vergoeding voor de verzorging en opvoeding van een pleegkind in het kader van de
Wet op de jeugdzorg.
2 Tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt ook gerekend de voorlopige
teruggaaf, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
daaronder begrepen de aanspraak op een zodanige teruggaaf, met uitzondering van de
daarin begrepen kinderkorting, alsmede voor alleenstaande ouders van wie het jongste
kind jonger dan vijf jaar is, aanvullende alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting
en aanvullende combinatiekorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
3 Indien bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf rekening is gehouden met kinderkorting,
alsmede voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is,
aanvullende alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting
wordt voor de toepassing van het tweede lid het bedrag van de voorlopige teruggaaf
zoveel mogelijk geacht betrekking te hebben op die kortingen.
4 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar
voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding een uitkering heeft genoten ingevolge
de Wet werk en inkomen kunstenaars worden tot de inkomsten, bedoeld in het eerste
lid, onderdeel c, ook gerekend de inkomsten uit de beroepsuitoefening. Deze inkomsten
worden in aanmerking genomen voor het bedrag dat blijkt uit de opgave van de in het
kalenderjaar genoten inkomsten die de belastingschuldige aan het college van burgemeester
en wethouders moet verstrekken ten behoeve van de definitieve vaststelling van de
hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 16 van de Wet werk en inkomen kunstenaars.
5 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar
voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding geen uitkering heeft genoten ingevolge
de Wet werk en inkomen kunstenaars worden de inkomsten, bedoeld in het eerste lid,
gesteld op de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm ingevolge hoofdstuk 3 van
de Wet werk en bijstand.