Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Geraadpleegd op 27-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-02-2004.
Geldend van 31-01-2004 t/m 10-03-2004

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

De staatssecretaris van Financiën,

Gelet op de artikelen 5, 31, 35, vijfde lid, 43, 53, derde lid, en 62, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (Stb. 221), alsmede artikel 26 van de Invorderingswet 1990artikel 300 van de gemeentewet (Stb. 1931, 89), artikel 29 van de Bevoegdhedenwet waterschappen (Stb. 1978, 285), artikel 13, veertiende lid, onderdeel a, van de Meststoffenwet (Stb. 1986, 598), artikel 61s, derde lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Stb. 1988, 133) en artikel 23, vierde lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (Stb. 1985, 377),

Besluit:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2011, 11029, datum inwerkingtreding 01-07-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2003.

1 Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 19, 25, 26, 31, 35, 42c, 44a, 44b en 53 van de Invorderingswet 1990 alsmede aan artikel 232e van de Provinciewet, artikel 255 van de Gemeentewet, artikel 144 van de Waterschapswet, artikel 77b van de Luchtvaartwet en artikel 93a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in samenhang met artikel 26 van de Invorderingswet 1990.

Artikel 1a

Met betrekking tot bezwaar tegen een in deze regeling als voor bezwaar vatbaar aangeduide beschikking, met betrekking tot beroep ter zake van een uitspraak op het desbetreffende bezwaar, alsmede met betrekking tot beroep in cassatie ter zake van de desbetreffende rechterlijke uitspraak, gelden dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op bezwaar, beroep of beroep in cassatie als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met dien verstande dat voor `inspecteur' wordt gelezen `ontvanger'.

Artikel 1b

  • 1 Verzoeken tot uitstel van betaling, tot kwijtschelding of tot ontslag van betalingsverplichting ingevolge deze regeling worden afgewezen door de ontvanger indien de voor de beoordeling van het daartoe strekkende verzoek benodigde gegevens niet, onjuist of onvolledig dan wel niet op de door de ontvanger aangegeven wijze zijn verstrekt.

  • 2 Een ingevolge de hoofdstukken 1A en 1B te nemen besluit tot afwijzing, verlening of herziening van uitstel van betaling of van kwijtschelding of een ingevolge die hoofdstukken of het derde lid te nemen besluit tot gehele of gedeeltelijke beëindiging van uitstel van betaling, geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 Indien bij vermindering van een belastingaanslag het bedrag waarvoor op de voet van het eerste lid van de artikelen 1d, 1e, 1g, 2, 3, 4a, 5, 5a, 6, 6a en 6b uitstel van betaling is verleend, wijziging ondergaat, beëindigt de ontvanger, met inachtneming van het bepaalde in de genoemde artikelen, het uitstel dienovereenkomstig.

Artikel 1c

De ontvanger maakt een ingevolge deze regeling ten aanzien van een belastingschuldige genomen beschikking aan deze bekend door uitreiking of toezending van een gedagtekende kennisgeving terzake.

Hoofdstuk IA. Uitstel van betaling, gespreide betaling en kwijtschelding van inkomstenbelasting

Afdeling 1. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake staking door overheidsingrijpen

Artikel 1d

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, vierde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn 12 maanden zijn verstreken, dan wel, ingeval de uitsteltermijn is verlengd, die verlengde termijn is verstreken.

Afdeling 2. Uitstel van betaling en kwijtschelding van inkomstenbelasting inzake pensioen- en lijfrenteaanspraken

Artikel 1e

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn 10 jaar zijn verstreken.

Artikel 1f

  • 2 De termijn van tien jaar, genoemd in artikel 26, tweede lid, van de wet, vangt aan op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn.

Afdeling 3. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake kapitaalverzekering eigen woning

Artikel 1g

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, zesde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

Afdeling 4. Uitstel van betaling, gespreide betaling en kwijtschelding van inkomstenbelasting inzake winst uit aanmerkelijk belang

Artikel 2

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, achtste lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.

Artikel 3

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting in gevallen als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de wet en tot een omvang als bij dat artikel alsmede krachtens dat artikel in de navolgende leden is bepaald, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel wordt verleend voor het bedrag aan belasting dat kan worden toegerekend aan het voordeel wegens de vervreemding, bedoeld in artikel 25, negende lid, van de wet, mits dat bedrag € 2269 te boven gaat.

  • 3 Het uitstel houdt in dat de verschuldigde belasting kan worden voldaan in tien gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet vervalt en elk van de volgende termijnen telkens een jaar later.

  • 4 De ontvanger vermindert het bedrag waarvoor uitstel van betaling is verleend:

    • a. ingeval in een kalenderjaar aflossingen op de schuldig gebleven overdrachtsprijs plaatsvinden welke gezamenlijk uitgaan boven het dubbele van de belasting die in dat jaar op de voet van het derde lid moet worden voldaan: voor de helft van hetgeen er boven uitgaat;

    • b. ingeval aandelen of winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen worden vervreemd in de zin van artikel 25, tiende lid, van de wet: voor zover het uitstel aan deze aandelen of winstbewijzen kan worden toegerekend;

    • c. ingeval in een kalenderjaar uit de aandelen of winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen reguliere voordelen - als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 - worden genoten welke uitgaan boven het dubbele van de belasting die in dat jaar op de voet van het derde lid moet worden voldaan: voor de helft van hetgeen er boven uitgaat.

  • 5 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het vierde lid stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.

Artikel 4

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek kwijtschelding van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting in gevallen als bedoeld in artikel 26, derde lid, van de wet en tot een omvang als bij dat artikel alsmede krachtens dat artikel in de navolgende leden is bepaald.

  • 2 Met betrekking tot een aandeel of winstbewijs kan het bedrag van de kwijtschelding in totaal niet meer bedragen dan het laagste van de volgende bedragen:

    • 1°. het bedrag van de belasting waarvoor ter zake van het desbetreffende aandeel of winstbewijs uitstel van betaling is verleend;

    • 2°. het bedrag van de belasting dat bij vervreemding van het desbetreffende aandeel of winstbewijs feitelijk in het buitenland is geheven van het vervreemdingsvoordeel ter zake waarvan op de voet van artikel 25, achtste lid, van de wet uitstel van betaling is verleend.

Afdeling 5. Gespreide betaling van inkomstenbelasting wegens beëindiging van een terbeschikkingstelling van een zaak

Artikel 4a

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 25, veertiende lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.

Afdeling 6. Gespreide betaling van inkomstenbelasting inzake staking en overbrenging van de ondernemingswoning naar het privé vermogen

Artikel 5

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 25, zestiende lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.

Afdeling 7. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake winst bij staking door overlijden

Artikel 5a

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, zeventiende lid, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.

Hoofdstuk IB. Uitstel van betaling van het recht van successie of van schenking bij bedrijfsopvolging

Artikel 6

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 25, elfde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn 5 jaar zijn verstreken.

Artikel 6a

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 25, twaalfde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.

Artikel 6b

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen voorzover daarin zijn begrepen rechten van successie of schenking als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

  • 2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.

Hoofdstuk II. Kwijtschelding in andere gevallen en ontslag van betalingsverplichting

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 7

  • 1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek bij voor administratief beroep vatbare beschikking kwijtschelding van de door hem verschuldigde rijksbelastingen in andere gevallen dan die, bedoeld in de hoofdstukken IA en IB, op de voet van deze afdeling en de afdelingen 2 tot en met 5 van dit hoofdstuk.

  • 2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de heffingsrente, de revisierente en de bestuurlijke boeten die de belastingschuldige heeft belopen in verband met de in dit hoofdstuk bedoelde belastingen, gelijkgesteld met de belastingen waarmee zij samenhangen.

Artikel 8

  • 1 Geen kwijtschelding wordt verleend:

    • a. voor zover het feit dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan aan de belastingschuldige is toe te rekenen;

    • b. indien de belastingschuldige heeft nagelaten de vereiste aangifte in te dienen;

    • c. indien de belastingschuldige in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert, tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in de artikelen 138, en 252 van de Faillissementswet;

    • d. indien ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in artikel 329 van de Faillissementswet, dan wel van een belastingaanslag voor zover die materieel verschuldigd is geworden op een tijdstip of over een tijdvak dat is gelegen na de uitspraak waarbij de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard en niet kan worden aangemerkt als boedelschuld;

    • e. indien de belastingschuldige een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent en ook na totstandkoming van een akkoord, bedoeld in artikel 21, geen reële vooruitzichten zouden bestaan voor de voortzetting van het bedrijf of beroep;

    • f. voor een voorlopige aanslag die nog niet is gevolgd door de aanslag;

    • g. indien niet aan eventueel door de ontvanger gestelde voorwaarden is voldaan.

Artikel 9

  • 1 Gedurende de behandeling van het verzoek om kwijtschelding worden voor de belastingaanslag ten aanzien waarvan kwijtschelding is verzocht geen conservatoire maatregelen genomen of voortgezet. Eveneens wordt gedurende die tijd voor die belastingaanslag de dwanginvordering niet aangevangen of voortgezet.

  • 2 Indien de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat toepassing van het eerste lid ertoe zal leiden dat goederen, waarop de belastingschuld waarvan kwijtschelding is verzocht kan worden verhaald, zullen worden verduisterd, kan hij ondanks het verzoek om kwijtschelding conservatoire en zo nodig executoriale maatregelen nemen. Voor zover deze maatregelen een onherroepelijk karakter dragen is toestemming nodig van de directeur.

Afdeling 2. Kwijtschelding van rijksbelastingen in de privé-sfeer

Artikel 10

  • 1 Deze afdeling heeft betrekking op kwijtschelding van inkomstenbelasting verschuldigd door natuurlijke personen die geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep uitoefenen, van loonbelasting verschuldigd door werknemers alsmede van door natuurlijke personen verschuldigd successierecht, schenkingsrecht, recht van overgang en verschuldigde belastingen van rechtsverkeer.

  • 2 Deze afdeling heeft voorts, in afwijking in zoverre van artikel 20 betrekking op kwijtschelding van inkomstenbelasting verschuldigd door natuurlijke personen die een uitkering genieten ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars.

Artikel 11

Kwijtschelding wordt verleend voor:

  • a. het gehele op de belastingaanslag openstaande bedrag indien geen vermogen en geen betalingscapaciteit aanwezig is;

  • b. het openstaande bedrag van de belastingaanslag dat resteert nadat:

    • 1°. het aanwezige vermogen is aangewend ter voldoening van de belastingaanslag;

    • 2°. ten minste 80 percent van de betalingscapaciteit is aangewend;

      een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 8, artikel 17 en artikel 18.

Artikel 12

  • 1 Onder vermogen als bedoeld in artikel 11 wordt verstaan de waarde in het economische verkeer van de bezittingen van de belastingschuldige en van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand, verminderd met de schulden van de belastingschuldige en deze persoon die hoger bevoorrecht zijn dan de rijksbelastingen.

  • 2 Onder bezittingen wordt niet begrepen:

    • a. de inboedel voor zover de waarde hiervan niet meer bedraagt dan € 2269;

    • b. rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een kapitaaluitkering bij overlijden van de belastingschuldige of zijn echtgenoot, mits deze kapitaaluitkering is bestemd voor de verzorging van de uitvaart van de belastingschuldige of zijn echtgenoot, dan wel op prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart van de belastingschuldige of zijn echtgenoot;

    • c. een auto die op het moment van het verzoek een waarde heeft van € 2269 of minder; een auto met een waarde van meer dan € 2269 wordt niet als vermogen beschouwd indien jegens de ontvanger aannemelijk kan worden gemaakt dat die auto absoluut onmisbaar is voor de uitoefening van een beroep dan wel absoluut onmisbaar is in verband met invaliditeit;

    • d. het totale bedrag aan financiële middelen, andere dan de onder f bedoelde, voor zover dat bedrag de ingevolge artikel 16 in aanmerking te nemen kosten van bestaan vermeerderd met een bedrag ter grootte van het per maand gemiddelde bedrag van de uitgaven bedoeld in artikel 15, onderdelen b en c, niet te boven gaat;

    • e. het bedrag op een bank- of girorekening dat in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming studiekosten is verkregen in de vorm van leningen of dat is verkregen in het kader van een regeling voor persoonsgebonden budget, welke regeling is gegrond op artikel 1p, eerste lid, onderdeel d, van de Ziekenfondswet;

    • f. een bedrag van € 2269 aan financiële middelen per persoon voor personen die op 31 december 1999 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt.

  • 3 Onder waarde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt verstaan de prijs die de autohandel bereid is te betalen bij inkoop zonder gelijktijdige verkoop van een andere auto.

  • 4 Indien de uitgaven, bedoeld in artikel 15, onderdelen b en c, verschuldigd zijn over een termijn van langer dan een maand wordt in plaats van het per maand gemiddelde bedrag in aanmerking genomen het deel van het termijnbedrag voor zover dat, gelet op de vervaldatum van de termijnbetaling, op het moment van het verzoek om kwijtschelding redelijkerwijs kan worden aangemerkt als reservering voor die termijnbetaling.

Artikel 13

  • 1 Onder betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11, wordt verstaan het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.

  • 2 Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand.

Artikel 14

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt ook gerekend de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, daaronder begrepen de aanspraak op een zodanige teruggaaf, met uitzondering van de daarin begrepen kinderkorting, aanvullende kinderkorting, toetrederskorting, alsmede voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, aanvullende alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3 Indien bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf rekening is gehouden met kinderkorting, aanvullende kinderkorting, toetrederskorting, alsmede voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, aanvullende alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting wordt voor de toepassing van het tweede lid het bedrag van de voorlopige teruggaaf zoveel mogelijk geacht betrekking te hebben op die kortingen.

  • 4 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding een uitkering heeft genoten ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars worden tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ook gerekend de inkomsten uit de beroepsuitoefening. Deze inkomsten worden in aanmerking genomen voor het bedrag dat blijkt uit de opgave van de in het kalenderjaar genoten inkomsten die de belastingschuldige aan het college van burgemeester en wethouders moet verstrekken ten behoeve van de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2007, 39, datum inwerkingtreding 25-02-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2003.

1 Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:

  • a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, bijdragen ingevolge een levensloopregeling en premies ziektekostenverzekering;

  • b. uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • c. overige inkomsten met uitzondering van:

    • 1°. de uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;

    • 2°. de uitkeringen ingevolge een regeling voor persoonsgebonden budget, welke regeling is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 14a van de Zorgverzekeringswet;

    • 3°. de kinderopvangtoeslag, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet kinderopvang, de tegemoetkomingen ingevolge de Wet kinderopvang;

    • 4°. de inkomsten, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o, van de Wet werk en bijstand;

    • 5°. de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand;

    • 6°. de vergoeding voor de verzorging en opvoeding van een pleegkind in het kader van de Wet op de jeugdzorg.

2 Tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt ook gerekend de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, daaronder begrepen de aanspraak op een zodanige teruggaaf, met uitzondering van de daarin begrepen kinderkorting, alsmede voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, aanvullende alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3 Indien bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf rekening is gehouden met kinderkorting, alsmede voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, aanvullende alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting wordt voor de toepassing van het tweede lid het bedrag van de voorlopige teruggaaf zoveel mogelijk geacht betrekking te hebben op die kortingen.

4 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding een uitkering heeft genoten ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars worden tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ook gerekend de inkomsten uit de beroepsuitoefening. Deze inkomsten worden in aanmerking genomen voor het bedrag dat blijkt uit de opgave van de in het kalenderjaar genoten inkomsten die de belastingschuldige aan het college van burgemeester en wethouders moet verstrekken ten behoeve van de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 16 van de Wet werk en inkomen kunstenaars.

5 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding geen uitkering heeft genoten ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars worden de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, gesteld op de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand.

Artikel 15

Als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:

Artikel 16

  • 3 De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen, in afwijking van de vorige leden, voor de belastingschuldige die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen: de prijs die is verschuldigd voor verzorging dan wel verpleging, verhoogd met twee derden van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, genoemd in artikel 23 van de Wet werk en bijstand.

Artikel 17

Indien geen betalingscapaciteit aanwezig is of wel betalingscapaciteit aanwezig is doch die betalingscapaciteit niet voldoende is om de belastingaanslagen waarvoor kwijtschelding is verzocht te voldoen, wordt ingeval sprake is van aflossingen op schulden, andere dan die waarmee bij de berekening van de betalingscapaciteit rekening is gehouden en die aflossingen meer dan € 136 per maand bedragen, slechts in zeer bijzondere omstandigheden kwijtschelding verleend.

Artikel 18

Geen kwijtschelding wordt verleend ten belope van het bedrag van de te betalen belasting waarop het verzoek betrekking heeft waarvan aannemelijk is dat dit bedrag kan worden voldaan omdat:

  • a. binnen twee jaren na het verzoek als gevolg van sterk wisselende inkomens een hoger inkomen is te verwachten; of

  • b. binnen een jaar na het verzoek een verbetering in de financiële omstandigheden is te verwachten; of

  • c. binnen een jaar na het verzoek een belastingteruggaaf, anders dan de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 14, tweede lid, kan worden verwacht.

Artikel 19

Het vermogen en de betalingscapaciteit van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand wordt buiten beschouwing gelaten voor zover een door de belastingschuldige gedaan verzoek om kwijtschelding betrekking heeft op belastingschulden die zijn ontstaan voor de aanvang van de gezamenlijke huishouding.

Artikel 19a

  • 1 Indien ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en deze overeenkomstig artikel 329 van de Faillissementswet een akkoord aanbiedt, verleent de ontvanger, de artikelen 8, eerste lid, onderdelen a, b, e, f en g, en tweede lid, en 10 tot en met 19 buiten toepassing latend, zijn medewerking aan de totstandkoming van dat akkoord, mits:

    • 1°. het te ontvangen deel van de belastingschuld of belastingschulden ten minste het dubbele percentage bedraagt van hetgeen aan concurrente schuldeisers op hun vorderingen zal worden uitgekeerd en van ten minste dezelfde omvang is als kan worden verkregen indien een saneringsplan wordt vastgesteld;

    • 2°. reële vooruitzichten aanwezig zijn dat de belastingschuldige in staat is de fiscale verplichtingen die opkomen na het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is verklaard, tijdig en volledig na te komen;

    • 3°. de ontvanger noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling wordt achtergesteld bij gelijkbevoorrechte schuldeisers, een en ander onder de voorwaarde dat het vonnis van homologatie van het akkoord in kracht van gewijsde zal gaan.

  • 2 Het eerste lid is, uitgezonderd hetgeen daarin met betrekking tot homologatie is vermeld, van overeenkomstige toepassing op een buitengerechtelijk akkoord dat wordt aangeboden in gevallen waarin, naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, de belastingschuldige, afgezien van de daarvoor te vervullen formaliteiten, in aanmerking zou komen voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

Afdeling 3. Kwijtschelding van rijksbelastingen in de zakelijke sfeer

Artikel 20

Deze afdeling heeft betrekking op kwijtschelding van inkomstenbelasting verschuldigd door natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, van vennootschapsbelasting, van loonbelasting verschuldigd door werkgevers, van omzetbelasting, dividendbelasting, kansspelbelasting, accijnzen, verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak, van de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen en van door rechtspersonen verschuldigd successierecht, schenkingsrecht, recht van overgang en belastingen van rechtsverkeer.

Artikel 21

Kwijtschelding wordt uitsluitend verleend indien dit geschiedt in het kader van een akkoord met alle schuldeisers en er geen redelijke mogelijkheid aanwezig is om een derde aansprakelijk te stellen.

Artikel 22

Medewerking van de ontvanger aan een akkoord geschiedt slechts indien:

  • a. het te ontvangen deel van de belastingschuld:

    • 1°. ten minste het dubbele percentage bedraagt van hetgeen aan concurrente schuldeisers op hun vorderingen zal worden uitgekeerd;

    • 2°. een substantiële omvang heeft, zowel absoluut als in relatie tot de totale belastingschuld;

    • 3°. van ten minste dezelfde omvang is als kan worden verkregen door middel van executiemaatregelen;

  • b. de ontvanger noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling wordt achtergesteld bij gelijkbevoorrechte schuldeisers;

  • c. fiscale verplichtingen die opkomen tijdens de behandeling van het verzoek om kwijtschelding tijdig en volledig worden nagekomen;

  • d. bij voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep van de belastingschuldige na de totstandkoming van het akkoord reële vooruitzichten aanwezig zijn voor de voortzetting van de onderneming.

Afdeling 4. Kwijtschelding na staking bedrijf of zelfstandige beroepsuitoefening

Artikel 23

Indien een natuurlijk persoon zijn bedrijf of zelfstandige beroepsuitoefening heeft gestaakt en aannemelijk is dat die belastingschuldige in de toekomst geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep meer zal uitoefenen, wordt kwijtschelding van de belastingen, bedoeld in artikel 20, verleend overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2.

Afdeling 5. Beroep

Artikel 24

Indien de belastingschuldige zich niet kan verenigen met de beschikking, bedoeld in artikel 7, eerste lid, kan hij binnen tien dagen na dagtekening van de kennisgeving waarmee de beschikking is bekendgemaakt, een beroepschrift richten tot de directeur onder vermelding van de gronden van het beroep. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger.

Artikel 25

  • 1 De directeur beslist op het beroep bij uitspraak.

  • 2 Indien de directeur geheel of gedeeltelijk aan het beroep van de belastingschuldige tegemoetkomt, stelt hij bij die uitspraak het bedrag van de kwijtschelding vast.

  • 3 De directeur maakt de uitspraak aan de belastingschuldige bekend door uitreiking of toezending van een gedagtekende kennisgeving terzake.

Afdeling 6. Ontslag betalingsverplichting

Artikel 26

  • 1 De ontvanger verleent op schriftelijk verzoek van de aansprakelijk gestelde ontslag van de verplichting tot betaling van rijksbelastingen op de voet van deze afdeling.

  • 2 Ontslag van de verplichting tot betaling van een belastingaanslag doet niet de belastingschuld zelve teniet gaan. Het ontslag werkt uitsluitend ten aanzien van de aansprakelijk gestelde aan wie dat ontslag is verleend.

  • 3 De bepalingen van de afdelingen 1 tot en met 5 van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat een verzoek om ontslag van betalingsverplichting van een natuurlijk persoon die geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep uitoefent wordt beoordeeld met overeenkomstige toepassing van afdeling 2 ongeacht de belasting waarop het verzoek betrekking heeft.

Afdeling 7. Kwijtschelding van enige andere belastingen en heffingen

Artikel 27

Deze afdeling heeft betrekking op:

alsmede op de daarmee samenhangende bestuurlijke boeten.

Artikel 28

  • 1 Met betrekking tot een verzoek om kwijtschelding van de in artikel 27 genoemde belastingen en heffingen verschuldigd door:

  • 2 Waar in artikel 9, tweede lid, en in afdeling 5 sprake is van directeur wordt voor:

    • a. provinciale belastingen gelezen: gedeputeerde staten;

    • b. gemeentelijke belastingen gelezen: het college van burgemeester en wethouders;

    • c. waterschapsbelastingen gelezen: het dagelijks bestuur;

    • d. de geluidsheffing burgerluchtvaart gelezen: de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat;

    • e. de heffingen ingevolge hoofdstuk IV van de Meststoffenwet, de heffing ingevolge artikel 91a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, alsmede bij algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 91h of artikel 92 van die wet ingevoerde heffingen gelezen: de directeur Financiële en Economische Zaken van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Artikel 28a

Met betrekking tot een verzoek om ontslag van de verplichting tot betaling van de in artikel 27 genoemde belastingen en heffingen zijn afdeling 6 en artikel 28, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk III. Betalingskorting en invorderingsrente

Artikel 28b

  • 1 Voor de berekening van de te verlenen betalingskorting wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:

    Bijlage 123952.png

    = de te verlenen betalingskorting.

  • 2 Voor de berekening van de terug te nemen betalingskorting wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:

    Bijlage 123953.png

    = de terug te nemen betalingskorting.

  • 3 In de formules wordt met A aangegeven het aantal dagen van het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn en eindigt op de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn, met B het aantal dagen van het tijdvak dat aanvangt op de dag na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of de dagtekening van de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt en eindigt op de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn en met P het rentepercentage voor de te verlenen of de terug te nemen betalingskorting.

Artikel 28c

Bij de bepaling van het aantal dagen waarover de te verlenen betalingskorting wordt berekend, wordt:

  • a. de maand waarin de eerste betalingstermijn van de belastingaanslag vervalt, tot het werkelijke aantal dagen in aanmerking genomen met dien verstande dat de maand februari altijd op 28 dagen wordt gesteld;

  • b. een volle maand gesteld op 30 dagen.

Artikel 28d

Bij de bepaling van het aantal dagen waarover de terug te nemen betalingskorting wordt berekend, wordt:

  • a. de maand waarin de dag na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of de dagtekening van de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt valt, tot het werkelijke aantal dagen in aanmerking genomen met dien verstande dat de maand februari altijd op 28 dagen wordt gesteld;

  • b. een volle maand gesteld op 30 dagen.

Artikel 28e

  • 1 Het bedrag van de te verlenen betalingskorting wordt naar boven afgerond op gehele euro’s.

  • 2 Het bedrag van de terug te nemen betalingskorting wordt naar beneden afgerond op gehele euro’s.

Artikel 29

De in rekening te brengen invorderingsrente wordt berekend over iedere betaling afzonderlijk.

Artikel 30

  • 1 Voor de berekening van de in rekening te brengen invorderingsrente over een betaald bedrag wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:

    Bijlage 123954.png

    = invorderingsrente

  • 2 Indien het bedrag van de betaling moet worden gesplitst in hoofdsom en invorderingsrente, wordt gebruik gemaakt van de volgende formules:

    Bijlage 123955.png

    = hoofdsom

    betaling - hoofdsom = invorderingsrente.

  • 3 In de formules wordt met A het aantal dagen aangegeven waarover invorderingsrente is verschuldigd en met P de onderscheiden rentepercentages welke over de verschillende periodes zijn verschuldigd.

  • 4 Het bedrag van de betaling wordt naar beneden afgerond op gehele euro’s.

Artikel 31

Bij de bepaling van het aantal dagen waarover invorderingsrente wordt berekend, wordt:

  • a. de maand waarin de enige of laatste betalingstermijn van de aanslag vervalt, tot het werkelijke aantal dagen in aanmerking genomen met dien verstande dat de maand februari altijd op 28 dagen wordt gesteld;

  • b. een volle maand gesteld op 30 dagen en een jaar op 360 dagen.

Artikel 32

  • 1 Het bedrag van de in rekening te brengen invorderingsrente wordt naar beneden afgerond op gehele euro’s.

  • 2 Het bedrag van de te vergoeden invorderingsrente wordt naar boven afgerond op gehele euro’s.

Artikel 33

Bij de enige of laatste betaling wordt een bedrag aan invorderingsrente van € 23 of minder niet in rekening gebracht.

Artikel 34

Bij uitstel van betaling voor een periode van drie jaren of langer kan de ontvanger bedingen dat de in rekening te brengen invorderingsrente in afwijking van artikel 29 jaarlijks wordt betaald.

Hoofdstuk IV. Aansprakelijkheid

Artikel 40a

Als goederen als bedoeld in artikel 42c van de wet worden de volgende goederen aangewezen, de toebehoren en onderdelen van die goederen daaronder begrepen:

  • a. telecommunicatie- en computerapparatuur en -programmatuur;

  • b. foto-, film-, video- en geluidsapparatuur alsmede beeld- en geluiddragers zoals video- en muziekcassettes en compactdiscs en digitale videodiscs;

  • c. landvoertuigen die zijn uitgerust met een motor van meer dan 48 cc cilinderinhoud of met een vermogen van meer dan 7,2 kW.

Hoofdstuk V. Slotbepalingen

Artikel 41

  • 1 Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juni 1990.

  • 2 Deze regeling kan worden aangehaald als: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

's-Gravenhage, 30 mei 1990

De

staatssecretaris

van Financiën,

M.J.J. van Amelsvoort