Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 20 juni 1989, nr.
RW 29 877, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische
Zaken; Gelet op de artikelen 7, tweede lid, 12, vijfde lid, 13, eerste lid, 16, tweede en vierde lid, 17, derde lid, 24, tweede lid, 25, tweede lid, en 70 van de Wet op de waterhuishouding (Stb. 1989, 285);
Gelet tevens op artikel 1 van de Wet van 28 februari 1891 tot vaststellen van bepalingen
betreffende 's Rijks waterstaatswerken (Stb. 69), en op artikel 7, tweede lid, van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392);
Gehoord gedeputeerde staten van de provincies;
Gehoord de betrokken beheerders;
Gehoord de Raad van de Waterstaat;
De Raad van State gehoord (advies van 2 maart 1990, no. WO9.89.0342);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 29 mei 1990,
nr. R 62108, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische
Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan: