II. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
1. Uitgangspunten voor de berekening of vaststelling van de uitworp van een stookinstallatie,
het rendement van een gasturbine, het rendement van een zuigermotor en het thermisch
vermogen van een ketelinstallatie
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
1.1. Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie moet de massaconcentratie
aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof in het rookgas worden herleid op rookgas
met een volumegehalte aan zuurstof van:
-
a. 6 procent, indien het een stookinstallatie voor kolen betreft;
-
b. 3 procent, indien het een stookinstallatie anders dan onder a betreft.
1.2. Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie geldt als het volume
van het rookgas: het volume bij een temperatuur van 273 Kelvin en een druk van 101,3
kPa, na aftrek van het volume van het erin aanwezige water, berekend als waterdamp.
1.3. Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie moet de massaconcentratie
aan stikstofoxiden in het rookgas worden berekend als massaconcentratie aan stikstofdioxide.
1.4. Voor de vaststelling van het gasturbinerendement en het motorrendement moet,
behoudens tegenbewijs, worden uitgegaan van het door de fabrikant gegarandeerde gasturbinerendement
onderscheidenlijk motorrendement.
1.5. Voor de vaststelling van het thermisch vermogen van een ketelinstallatie moet,
behoudens tegenbewijs, worden uitgegaan van het door de fabrikant opgegeven of gegarandeerde
thermisch vermogen.
3. Emissie-eisen voor een met zware stookolie of gasolie gestookte ketelinstallatie
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
3.1. Emissie-eisen voor een met zware stookolie of gasolie gestookte ketelinstallatie
waarvoor op of na 1 augustus 1990 vergunning is verleend
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
3.1.1. De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een met zware stookolie of
gasolie gestookte ketelinstallatie mag niet meer bedragen dan:
-
a. indien op of na 1 augustus 1990, doch voor 15 oktober 1992 vergunning is verleend:
300 mg/m3;
-
b. indien op of na 15 oktober 1992, doch voor 1 mei 1998 vergunning is verleend: 150
mg/m3;
-
c. indien op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend: 120 mg/m3.
3.1.1a Voor een ketelinstallatie met een vermogen minder dan 2,5 MW, berekend op de
bovenste verbrandingswaarde van de brandstof, waarvoor een vergunning is verleend
voor 1 mei 1998, geldt het bepaalde in voorschrift 3.1.1, onder a en b, zodra de branders
van de ketelinstallatie worden vervangen.
3.1.2. Indien van een ketelinstallatie na de datum van vergunningverlening de combinatie
van brander en vuurhaard door een andere combinatie is vervangen of daaraan wijzigingen
zijn aangebracht die met nieuwbouw van de ketelinstallatie overeenkomen, dan wel de
ketelinstallatie geheel is vervangen, geldt voor de toepassing van voorschrift 3.1.1
in plaats van de datum van vergunningverlening, de datum waarop voor de wijziging
of de vervanging de vergunning is gewijzigd, of indien wijziging van de vergunning
niet vereist is, de datum waarop bedoelde wijzigingen zijn aangebracht of de vervanging
heeft plaatsgevonden.
3.1.3. Voorschrift 3.1.1 is niet van toepassing op een ketelinstallatie waarin zowel
aardgas als zware stookolie of gasolie kunnen worden gestookt, indien slechts zware
stookolie of gasolie wordt gestookt:
-
a. ingeval in verband met de weersomstandigheden of storingen in de aardgastoevoer geen
levering van aardgas kan plaatsvinden;
-
b. teneinde een noodzakelijke verversing van de voorraad zware stookolie of gasolie,
die wordt aangehouden met het oog op de omstandigheden bedoeld onder a, mogelijk te maken.
3.2. Emissie-eisen voor een bestaande, met zware stookolie of gasolie gestookte ketelinstallatie
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
3.2.1. De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een bestaande, met zware
stookolie of gasolie gestookte ketelinstallatie mag met ingang van 15 oktober 1992
niet meer bedragen dan 700 mg/m3.
3.2.2. Zodra op of na 15 oktober 1992 de branders van een bestaande, met zware stookolie
of gasolie gestookte ketelinstallatie worden vervangen, doch uiterlijk met ingang
van 1 januari 1998, mag de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedragen
dan:
3.2.2a Voor een ketelinstallatie met een vermogen minder dan 2,5 MW, berekend op de
bovenste verbrandingswaarde van de brandstof, geldt het bepaalde in voorschrift 3.2.1
onderscheidenlijk voorschrift 3.2.2, onder a en b, zodra de branders van de ketelinstallatie
worden vervangen.
3.2.3. De voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 zijn niet van toepassing op een bestaande ketelinstallatie
waarin zowel aardgas als zware stookolie of gasolie kunnen worden gestookt, indien
slechts zware stookolie of gasolie wordt gestookt:
-
a. ingeval in verband met de weersomstandigheden of storingen in de aardgastoevoer geen
levering van aardgas kan plaatsvinden;
-
b. teneinde een noodzakelijke verversing van de voorraad zware stookolie of gasolie,
die wordt aangehouden met het oog op de omstandigheden bedoeld onder a, mogelijk te maken.
4. Emissie-eisen voor een met aardgas gestookte ketelinstallatie
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
4.1. Emissie-eisen voor een met aardgas gestookte ketelinstallatie waarvoor op of
na 1 augustus 1990 vergunning is verleend
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
4.1.1 De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een met aardgas gestookte
ketelinstallatie mag niet meer bedragen dan:
-
a. indien op of na 1 augustus 1990, doch voor 15 oktober 1992 vergunning is verleend:
200 mg/m3;
-
b. indien op of na 15 oktober 1992, doch voor 1 mei 1998 vergunning is verleend: 100
mg/m3;
-
c. indien op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend: 70 mg/m3.
4.1.2 Voor een ketelinstallatie met een vermogen minder dan 2,5 MW, berekend op de
bovenste verbrandingswaarde van de brandstof, waarvoor vergunning is verleend voor
1 mei 1998, geldt het bepaalde in voorschrift 4.1.1, onder a en b, zodra de branders
van de ketelinstallatie worden vervangen.
4.1.3. Indien van een ketelinstallatie na de datum van vergunningverlening de combinatie
van brander en vuurhaard door een andere combinatie is vervangen of daaraan wijzigingen
zijn aangebracht die met nieuwbouw van de ketelinstallatie overeenkomen, dan wel de
ketelinstallatie geheel is vervangen, geldt voor de toepassing van het voorschrift
4.1.1 in plaats van de datum van vergunningverlening, de datum waarop voor de wijziging
of de vervanging de vergunning is gewijzigd, of indien wijziging van de vergunning
niet vereist is, de datum waarop bedoelde wijzigingen zijn aangebracht of de vervanging
heeft plaatsgevonden.
4.2. Emissie-eisen voor een bestaande, met aardgas gestookte ketelinstallatie
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
4.2.1 De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een bestaande, met aardgas
gestookte ketelinstallatie met een vermogen van 2,5 MW of meer, berekend op de bovenste
verbrandingswaarde van de brandstof, mag niet meer bedragen dan:
-
a. met ingang van 15 oktober 1992: 500 mg/m3;
-
b. zodra op of na 15 oktober 1992 de branders worden vervangen, doch uiterlijk met ingang
van 1 januari 1998: 150 mg/m3;
-
c. zodra bij een ketelinstallatie met een thermisch vermogen van 10 MW of minder na 1
mei 1998 de branders worden vervangen: 70 mg/m3.
4.2.2 De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een bestaande, met aardgas
gestookte ketelinstallatie met een vermogen minder dan 2,5 MW, berekend op de bovenste
verbrandingswaarde van de brandstof, mag, zodra de branders van de ketelinstallatie
worden vervangen, niet meer bedragen dan 70 mg/m3.
5. Emissie-eisen voor een gasturbine en een gasturbine-installatie
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
5.1. Emissie-eisen voor een gasturbine en een gasturbine-installatie waarvoor op
of na 1 augustus 1990 vergunning is verleend
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
5.1.1. De uitworp van zwaveldioxide en stof met het rookgas van een ketelinstallatie
van een gasturbine-installatie waarin kolen worden gestookt en waarvoor op of na 1
augustus 1990 vergunning is verleend, mag niet meer bedragen dan:
5.1.2 De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een gasturbine mag teruggerekend
op ISO-luchtcondities en betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof,
niet meer bedragen dan:
-
a. indien de vergunning is verleend op of na 1 augustus 1990, doch voor 1 mei 1998: 200
g/GJ, vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement;
-
b. indien de vergunning is verleend op of na 1 mei 1998: 65 g/GJ.
5.1.3. De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een gasturbine-installatie
waarvoor op of na 1 augustus 1990 vergunning is verleend, mag, teruggerekend op ISO-luchtcondities
en betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof niet meer bedragen dan
135 g/GJ, vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement.
5.1.4. In plaats van de in voorschrift 5.1.3 vermelde waarde van 135 g/GJ geldt een
waarde van 65 g/GJ:
-
a. met ingang van 15 oktober 1992, indien op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend;
-
b. met ingang van 1 januari 1994, indien op of na 1 augustus 1990, doch voor 15 oktober
1992 vergunning is verleend.
5.1.5. Indien de factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement, bedoeld
in de voorschriften 5.1.2 en 5.1.3, kleiner is dan 1, wordt deze factor op 1 gesteld.
5.1.6. Voor de toepassing van de voorschriften 5.1.2 tot en met 5.1.5 wordt, indien
in een gasturbine of een gasturbine-installatie ander aardgas dan aardgas van standaardkwaliteit
wordt gestookt, in afwijking van de voorschriften 5.1.2 en 5.1.3, de factor, bedoeld
in die voorschriften, vermenigvuldigd met een factor gelijk aan de verhouding van
de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ/kg, ten
opzichte van een verbrandingswaarde van 38 MJ/kg, met dien verstande dat de laatstgenoemde
factor minimaal 0,9 en maximaal 1,1 mag bedragen.
5.2. Emissie-eisen voor een bestaande gasturbine en een bestaande gasturbine-installatie
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
5.2.1. De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een bestaande gasturbine
mag met ingang van 1 maart 1991, teruggerekend op ISO-luchtcondities en betrokken
op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedragen dan 200 g/GJ
vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement.
5.2.2. De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een bestaande gasturbine-installatie
mag, teruggerekend op ISO-luchtcondities en betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde
brandstof niet meer bedragen dan:
-
a. met ingang van 1 maart 1991: 135 g/GJ,
-
b. met ingang van 1 januari 1994: 65 g/GJ,
vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement.
5.2.3. Indien de factor gelijk aan eendertigste van het gasturbine-rendement, genoemd
in de voorschriften 5.2.1 en 5.2.2, kleiner is dan 1, wordt deze op 1 gesteld.
5.2.4. Voor de toepassing van de voorschriften 5.2.1 tot en met 5.2.3 wordt, indien
in een bestaande gasturbine of een bestaande gasturbine-installatie ander aardgas
dan aardgas van standaardkwaliteit wordt gestookt, in afwijking van de voorschriften
5.2.1 en 5.2.2 de factor, bedoeld in die voorschriften, vermenigvuldigd met een factor
gelijk aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof,
uitgedrukt in MJ/kg, ten opzichte van een verbrandingswaarde van 38 MJ/kg, met dien
verstande dat de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 1,1 mag bedragen.
5.2.5. De voorschriften 5.2.1 en 5.2.2 zijn niet van toepassing indien het bevoegd
gezag in een nadere eis een datum heeft vastgesteld waarop de bestaande gasturbine
of de bestaande gasturbine-installatie buiten bedrijf moet zijn genomen; voornoemde
datum wordt gerelateerd aan het in gebruik zijn van de gasturbine of gasturbine-installatie
gedurende 25 000 uren, gerekend na 1 maart 1991 voor de eis, bedoeld in de voorschriften
5.2.1 en 5.2.2, onder a, of na 1 januari 1994 voor de eis bedoeld in voorschrift 5.2.2, onder b.
7. Emissie-eisen voor een zuigermotor
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
7.1 De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een zuigermotor mag, teruggerekend
op ISO-luchtcondities en betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof,
niet meer bedragen dan:
-
a. indien het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde
brandstoffen 50% of meer bedraagt en
-
1°. op of na 1 augustus 1990 vergunning is verleend: 270 g/GJ,
-
2°. op of na 1 januari 1994 vergunning is verleend, in afwijking van het bepaalde onder
1°: 140 g/GJ,
vermenigvuldigd met eendertigste van het motorrendement. Voor met gasvormige brandstoffen
anders dan aardgas, gestookte zuigermotoren geldt voorschrift 7.1, onderdeel a, met
ingang van 1 januari 2000.
-
b. indien het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde
brandstof minder dan 50% bedraagt: 400 g/GJ, vermenigvuldigd met eendertigste van
het motorrendement.
7.2 Met betrekking tot een zuigermotor waarvan het asvermogen niet meer bedraagt dan
50 kW, geldt in plaats van de in voorschrift 7.1, onder a, 1 of 2, genoemde waarden een waarde van 800 g/GJ en in plaats van de onder b genoemde waarde een waarde van 1200 g/GJ.
7.3 Een bestaande zuigermotor met een asvermogen van meer dan 50 kW waarin het aandeel
van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen 50
procent of meer bedraagt, wordt zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities,
de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de
toegevoerde brandstof, met ingang van 1 januari 2000 niet meer bedraagt dan:
-
a. 500 g/GJ, indien vergunning is verleend voor 29 mei 1987;
-
b. 800 g/GJ, vermenigvuldigd met eendertigste van het motorrendement, indien vergunning
is verleend in de periode van 29 mei 1987 tot 1 augustus 1990.
Het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op een bestaande zuigermotor indien
deze voor 1 januari 2001 uit bedrijf wordt genomen.
7.4 Indien een zuigermotor na de datum van vergunningverlening geheel is vervangen,
geldt voor de toepassing van de voorschriften 7.1, 7.2 en 7.3 in plaats van de datum
van vergunningverlening, de datum waarop voor de vervanging de vergunning is gewijzigd,
of indien wijziging van de vergunning niet vereist is, de datum waarop de vervanging
heeft plaatsgevonden.
8A. Toepassing van factoren
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
8A.1. Indien ten aanzien van een ketelinstallatie die sinds een voor 15 oktober 1992
gelegen tijdstip wordt bedreven met toepassing van luchtvoorverwarming:
van toepassing is, kan het bevoegd gezag in plaats van de emissie-eis, genoemd in
het onder a of b bedoelde voorschrift, bij nadere eis - met inachtneming van voorschrift 8A.3 - voor
de ketelinstallatie een emissie-eis stellen, waarvan de waarde wordt berekend door
vermenigvuldiging van de in dat voorschrift aangegeven waarde met een factor voor
luchtvoorverwarming, zijnde:
waarbij t1 is de temperatuur van de toegevoerde lucht, uitgedrukt in graden Celsius.
8A.2. Indien ten aanzien van een ketelinstallatie waarin sinds een voor 15 oktober
1992 gelegen tijdstip een kwaliteit van aardgas wordt gestookt, die afwijkt van standaardkwaliteit,
voorschrift 4.2.1, onder b, van toepassing is, kan het bevoegd gezag in plaats van
de in de bedoelde voorschriften genoemde emissie-eis, bij nadere eis - met inachtneming
van voorschrift 8A.3 - een emissie-eis stellen, waarvan de waarde wordt berekend door
vermenigvuldiging van de in voorschrift 4.2.1, onder b, aangegeven waarde met een
factor voor de kwaliteit aardgas die afwijkt van standaardkwaliteit, zijnde:
waarbij Sa is de stookwaarde van het gebruikte aardgas, uitgedrukt in MJ/kg.
8A.3. Bij nadere eis krachtens voorschrift 8A.1 of 8A.2 kan als emissie-eis geen hogere
waarde worden vastgesteld dan:
-
a. indien voorschrift 3.2.2, onder a, van toepassing is: 225 mg/m3;
-
b. indien voorschrift 3.2.2, onder b, van toepassing is: 450 mg/m3;
-
c. indien voorschrift 4.2.1, onder b, van toepassing is: 350 mg/m3.
8B. Bevoegdheden van het bevoegd gezag
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
8B.1. Het bevoegd gezag kan - onverminderd voorschrift 8B.2 - bij het verlenen of
wijzigen van een vergunning emissie-eisen stellen, die afwijken van de in deze bijlage
opgenomen emissie-eisen, voor zover dat in de voorschriften 8B.3 tot en met 8B.7 is
aangegeven.
8B.2. Indien op het tijdstip waarop voorschrift 8B.3 in werking treedt, in de vergunning
een strengere emissie-eis voor de stookinstallatie is opgenomen dan de emissie-eis
die ingevolge genoemd voorschrift voor die installatie gesteld kan worden, blijft
die strengere emissie-eis gelden. Bij het verlenen van een nieuwe vergunning voor
dezelfde stookinstallatie kan het bevoegd gezag de strengere emissie-eis opnieuw stellen.
8B.3. Het bevoegd gezag kan in de vergunning:
-
a. voor een met kolen gestookte ketelinstallatie een strengere emissie-eis stellen dan
de in voorschrift 2.1.3, onder a, gestelde emissie-eis voor stof, doch niet strenger dan 20 mg/m3;
-
b. voor een met gasolie gestookte ketelinstallatie, wanneer de branders worden vervangen,
een strengere emissie-eis stellen dan de in voorschrift 3.1.1, onder a, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden, doch niet strenger dan 200 mg/m3;
-
c. voor een met aardgas gestookte ketelinstallatie wanneer de branders worden vervangen,
een strengere emissie-eis stellen dan
-
1°. de in voorschrift 4.1.1, onder a, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden, doch niet
strenger dan 150 mg/m3 voor een ketelinstallatie met een thermisch vermogen van meer dan 10 MW;
-
2°. de in voorschrift 4.1.1, onder a, of in voorschrift 4.1.1, onder b, gestelde emissie-eis
voor stikstofoxiden, doch niet strenger dan 70 mg/m3 voor een ketelinstallatie met een thermisch vermogen van 10 MW of minder.
-
d. voor een gasturbine waarvoor op of na 15 oktober 1992, doch voor 1 mei 1998 vergunning
is verleend, een strengere emissie-eis stellen dan de in voorschrift 5.1.2,onder a,
gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden, indien deze strengere emissie-eis niet noodzaakt
tot injectie van water, stoom of een ander inert materiaal, doch niet strenger dan
een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 200 g/GJ door 65 g/GJ;
-
e. voor een gasturbine waarvoor op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend, een strengere
emissie-eis stellen dan de in voorschrift 5.1.2, onder b, gestelde emissie-eis voor
stikstofoxiden, indien deze strengere emissie-eis niet noodzaakt tot injectie van
water, stoom of een ander inert materiaal, doch niet strenger dan 45 g/GJ;
-
f. voor een gasturbine-installatie waarvoor op of na 1 augustus 1990 vergunning is verleend
een strengere emissie-eis stellen dan de in voorschrift 5.1.3 gestelde emissie-eis
voor stikstofoxiden, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van
de waarde van 135 g/GJ door 100 g/GJ;
-
g. voor een zuigermotor waarop voorschrift 7.2 van toepassing is, een strengere emissie-eis
stellen dan een in dat voorschrift gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden, doch
niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarden van 800 g/GJ onderscheidenlijk
1200 g/GJ door 270 g/GJ onderscheidenlijk 400 g/GJ;
-
h. voor een zuigermotor waarop voorschrift 7.1, onder a, 1° of 2°, van toepassing is, een strengere emissie-eis stellen dan een in die artikelonderdelen
gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden, doch niet strenger dan een die overeenkomt
met vervanging van de waarden van 270 g/GJ onderscheidenlijk 140 g/GJ door 100 g/GJ;
-
i. voor een zuigermotor waarop voorschrift 7.1, onder b, van toepassing is, een strengere emissie-eis stellen dan de in dat voorschrift gestelde
emissie-eis voor stikstofoxiden, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging
van de waarde van 400 g/GJ door 150 g/GJ.
-
j. voor een zuigermotor waarop voorschrift 7.3, onder b, van toepassing is, een strengere
emissie-eis stellen dan een in dat voorschrift gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden,
doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 800 g/GJ
door 270 g/GJ.
8B.4. Het bevoegd gezag kan in de vergunning een strengere emissie-eis stellen dan
met toepassing van voorschrift 8B.2 of 8B.3 gestelde emissie-eis, indien:
-
a. de aanvrager of houder van de vergunning in staat en bereid is om aan die strengere
emissie-eis te voldoen;
-
b. volgens de actuele stand van de techniek aan een strengere emissie-eis kan worden
voldaan, terwijl voor een andere stookinstallatie in de inrichting met toepassing
van voorschrift 8B.6 een minder strenge emissie-eis is gesteld.
8B.5 Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een bestaande zuigermotor
voor andere gassen dan aardgas een minder strenge emissie-eis stellen dan de in voorschrift
7.3, onder a, gestelde emissie-eis voor zover naar zijn oordeel de gasmotor gezien
de actuele stand der techniek niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan
laatstgenoemd onderdeel van het voorschrift kan worden voldaan.
8B.6. Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een gasturbine-installatie
in de vergunning een minder strenge emissie-eis voor stikstofoxiden stellen dan de
in voorschrift 5.1.4, onder b, of 5.2.2, onder b, gestelde emissie-eis, voor zover naar zijn oordeel de installatie, gezien de actuele
stand der techniek, niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan het bepaalde
in de genoemde voorschriften kan worden voldaan.
8B.7. Het voorschrift 8B.6 is slechts van toepassing, indien een vergunningvoorschrift
waarin een minder strenge emissie-eis wordt gesteld, voor het tijdstip waarop een
emissie-eis, gesteld in voorschrift 5.1.4, onder b, of 5.2.2, onder b, op de stookinstallatie van toepassing wordt, in de vergunning is opgenomen.
9. Gelijktijdig gebruik van brandstoffen
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
9.1 Bij gelijktijdig gebruik van verschillende brandstoffen in een stookinstallatie
mag de uitworp van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof met het rookgas niet meer
bedragen dan het gemiddelde van de uitworp die voor elke brandstof afzonderlijk zou
zijn toegestaan. Het gemiddelde van de uitworp moet worden berekend naar het aandeel
in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen.
De uitworp voor de brandstoffen moet worden bepaald met toepassing van de op die stookinstallatie
betrekking hebbende emissie-eisen dan wel het Besluit zwavelgehalte brandstoffen (Stb. 1988, 415).
Voor de berekening van het aandeel van aardgas in het gemiddelde van de emissie-eis
voor zwaveldioxide moet een waarde worden gehanteerd van 35 mg/m3.
9.2 Voorschrift 9.1 is voor wat betreft de uitworp van stikstofoxiden niet van toepassing
op gasturbines, gasturbine-installaties of zuigermotoren.
10. Meetmethoden
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
10.1. Toepassingsgebied
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
10.1.1. De voorschriften 10.2.1 tot en met 10.4.9 zijn van toepassing op stookinstallaties
waarvoor bij dit besluit emissie-eisen zijn gesteld of waarvoor na inwerkingtreding
van dit besluit, door het bevoegd gezag een strengere eis dan bij dit besluit wordt
gesteld.
10.2. Meetmethode zwaveldioxide
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
10.2.1. De concentratie aan zwaveldioxide in rookgas bij het stoken van kolen moet
worden bepaald door middel van een afzonderlijke meting, tenzij continue meting plaatsvindt
dan wel het in acht nemen van de emissie-eisen uitsluitend door middel van het stoken
van kolen met een bepaald zwavelgehalte geschiedt.
10.2.2. Wanneer het in acht nemen van de emissie-eisen voor zwaveldioxide uitsluitend
door middel van het stoken van kolen met een bepaald zwavelgehalte geschiedt, dient
te allen tijde aan de hand van gegevens met betrekking tot het zwavelgehalte van de
ingezette kolen en andere gegevens die noodzakelijk zijn om de uitworp aan zwaveldioxide
te berekenen, te kunnen worden aangetoond dat aan de van toepassing zijnde emissie-eis
wordt voldaan. Degene die de inrichting drijft, is verplicht op aanwijzing van het
bevoegd gezag op een door dat gezag te bepalen tijdstip, het zwavelgehalte van de
in te zetten kolen te laten bepalen, door een door het bevoegd gezag geaccepteerd
instituut. Het bevoegd gezag maakt van deze bevoegdheid ten hoogste éénmaal per kalenderjaar
gebruik.
10.2.3. De gegevens, bedoeld in voorschrift 10.2.2, moeten worden geregistreerd.
10.2.4. Indien de concentratie aan zwaveldioxide in rookgas moet worden bepaald door
middel van een afzonderlijke meting, moeten in ieder geval de gegevens met betrekking
tot de hoeveelheid kolen, het zwavelgehalte van de kolen en de hoeveelheid kalk worden
geregistreerd.
10.2.5. Continue meting voor de bepaling van de concentratie aan zwaveldioxide in
het rookgas is rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas.
10.2.6. Indien de concentratie aan zwaveldioxide in rookgas wordt bepaald door middel
van continue meting, geldt de emissie-eis als in acht genomen, indien van de meetuitkomsten
gedurende een kalenderjaar:
10.2.7. Voor de toepassing van voorschrift 10.2.6 worden meetuitkomsten verkregen
tijdens perioden als bedoeld in voorschrift 8.1 niet meegerekend.
10.2.8. Voor de toepassing van voorschrift 10.2.6 wordt de uitworp tijdens het opstarten
en stilleggen van de ketelinstallatie niet meegerekend.
10.2.9. Een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.2.1 moet uiterlijk
twaalf maanden nadat een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing is geworden,
zijn verricht.
10.2.10. Een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.2.9 moet worden verricht
bij een belasting van meer dan 60 procent.
10.2.11. Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.2.9 geldt een
emissie-eis als in acht genomen, indien geen enkele meetuitkomst boven de waarde van
de emissie-eis ligt.
10.2.12. Indien één van de meetuitkomsten die onderdeel uitmaken van één afzonderlijke
meting boven de waarde van de emissie-eis ligt, mag binnen een door het bevoegd gezag
vast te stellen periode op grond van een serie nadere metingen alsnog worden vastgesteld
of aan de emissie-eis is voldaan.
10.3. Meetmethode stikstofoxiden
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
10.3.1. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas moet bij een afzonderlijke ketelinstallatie
alsmede bij een stookinstallatie als bedoeld in voorschrift 6.1 worden bepaald door
middel van een afzonderlijke meting of door continue meting.
10.3.2 Indien in een ketelinstallatie als bedoeld in voorschrift 10.3.2.a uitsluitend
branders zijn geïnstalleerd, die behoren tot een type dat, blijkens keuring door een
door Onze Minister aan te wijzen instantie, bij toepassing in zo'n installatie ertoe
leidt dat de uitworp van stikstofoxiden voldoet aan de gestelde eis, is aan het bepaalde
in voorschrift 4.1.1. onderscheidenlijk voorschrift 4.2.1. voldaan en blijft voorschrift
10.3.1. buiten toepassing.
10.3.2a Voorschrift 10.3.2 is van toepassing op een ketelinstallatie voor aardgas:
-
a. met een thermisch vermogen van 7,5 MW of minder, die uitsluitend gebruikt wordt voor
het verhitten van water of stoom bij een druk niet hoger dan 1 MPa, zonder dat daarbij
luchtvoorverwarming wordt toegepast, en
-
b. waarop voorschrift 4.1.1 of 4.2.1 van toepassing is.
10.3.3. Continue meting voor de bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden bij
een stookinstallatie als bedoeld in voorschrift 10.3.1 is:
-
a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas, of;
-
b. continue meting van een of meer parameters van de voor een stookinstallatie vastgelegde
uitworpkarakteristiek voor stikstofoxiden. De uitworpkarakteristiek en de keuze van
de continu te meten parameters dienen zodanig te zijn dat de concentratie aan stikstofoxiden
in het rookgas daarmee steeds ondubbelzinnig kan worden vastgesteld.
10.3.4. Indien bij een stookinstallatie als bedoeld in voorschrift 10.3.1 de concentratie
aan stikstofoxiden wordt bepaald door middel van continue meting, geldt de emissie-eis
als in acht genomen indien van de meetuitkomsten in een kalenderjaar:
10.3.5. Voor de toepassing van voorschrift 10.3.4 wordt de uitworp tijdens perioden
als bedoeld in voorschrift 8.2 niet meegerekend.
10.3.6. Een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.3.1 wordt telkens wanneer
een emissie-eis op een stookinstallatie van toepassing wordt, zo spoedig mogelijk,
doch uiterlijk binnen vier weken nadien verricht. Voor zover voor 15 oktober 1992
een emissie-eis op een stookinstallatie van toepassing is geworden wordt, in afwijking
van het bepaalde in de eerste volzin, de afzonderlijke meting uiterlijk twaalf maanden
nadat deze emissie-eis is gaan gelden, verricht.
10.3.7. Een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.3.6 moet worden verricht
bij een belasting van meer dan 60 procent.
10.3.8. Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.3.6 geldt een emissie-eis
als in acht genomen indien geen enkele meetuitkomst boven de waarde van de emissie-eis
ligt.
10.3.9. Indien één van de meetuitkomsten die onderdeel uitmaken van een afzonderlijke
meting, boven de waarde van de emissie-eis ligt, mag binnen een door het bevoegd gezag
vast te stellen periode op grond van een serie andere metingen alsnog worden vastgesteld
of aan de emissie-eis is voldaan.
10.3.10. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas moet bij een gasturbine of
een gasturbine-installatie worden bepaald door middel van:
-
a. continue meting indien ter bestrijding van de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas
injectie van water of stoom, dan wel een inert materiaal wordt toegepast; voorschrift
10.3.3 is van overeenkomstige toepassing;
-
b. een afzonderlijke meting in andere gevallen dan die bedoeld onder a.
10.3.11. De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas moet bij een zuigermotor worden
bepaald door middel van een afzonderlijke meting.
10.3.12. Indien een zuigermotor waarin uitsluitend aardgas wordt gestookt, behoort
tot een type dat blijkens keuring door een door Onze Minister aan te wijzen instantie
met betrekking tot de uitworp van stikstofoxiden voldoet aan de in voorschrift 7.1
of 7.2 gestelde eis voor de categorie waartoe dat type behoort en de zuigermotor wordt
gedreven conform de bedrijfsvoorschriften van de leverancier voor dat type, wordt
aan voorschrift 7.1 of 7.2 voldaan en blijft voorschrift 10.3.11 buiten toepassing.
De juiste afstelling van de motor dient in ieder geval tijdens onderhoudsbeurten te
worden gecontroleerd, hetgeen dient te blijken uit de daarvan gemaakte rapportage.
10.3.13. Indien de concentratie aan stikstofoxiden bij een gasturbine of een gasturbine-installatie
wordt bepaald door continue meting, geldt de emissie-eis als in acht genomen indien:
-
a. van de meetuitkomsten geen 24 uursgemiddelde boven de emissie-eis uitkomt in geval
voorschrift 5.1.4 of 5.2.2, onder b, van toepassing is;
-
b. van de meetuitkomsten geen halfuursgemiddelde boven de emissie-eis uitkomt in de andere
gevallen dan die bedoeld onder a.
10.3.14. Voor de toepassing van voorschrift 10.3.13 wordt de uitworp tijdens perioden
als bedoeld in voorschrift 8.2 en de uitworp tijdens het opstarten en stilleggen van
een gasturbine-installatie niet meegerekend.
10.3.15 Een afzonderlijke meting als bedoeld in de voorschriften 10.3.10, onder b,
en 10.3.11 wordt telkens wanneer een emissie-eis van toepassing wordt, zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken nadien verricht en vervolgens iedere keer
na afloop van een periode van drie jaar. In afwijking van het bepaalde in de eerste
volzin, wordt voor een bestaande zuigermotor een eerste afzonderlijke meting uitgevoerd
voor 1 maart 2000, tenzij uit een afzonderlijke meting uitgevoerd na inwerkingtreding
van dit besluit, maar voor 1 januari 2000 is gebleken dat aan de in voorschrift 7.3
gestelde eis is voldaan.
10.3.16. Een afzonderlijke meting van de concentratie aan stikstofoxiden als bedoeld
in de voorschriften 10.3.10, onder b, en 10.3.11 moet geschieden bij de hoogste belasting waarbij een gasturbine of een
zuigermotor continue kan worden bedreven, en:
-
a. indien de maximale bijstook in de bijbehorende ketelinstallatie of ketelinstallaties
volgens de ontwerpspecificatie 10 procent of meer is van het thermische vermogen van
de gasturbine-installatie, bij een bijstook in de bijbehorende ketelinstallatie of
ketelinstallaties van 10 procent of, indien dat meer is, bij een minimale bijstook:
-
1°. overeenkomstig de desbetreffende specificatie in de vergunningvoorschriften, of, bij
het ontbreken daarvan,
-
2°. overeenkomstig de desbetreffende ontwerpspecificatie;
-
b. indien de maximale bijstook in de bijbehorende ketelinstallatie of ketelinstallaties
volgens de ontwerpspecificatie minder is dan 10 procent van het thermische vermogen
van de gasturbine-installatie, bij een maximale bijstook in de bijbehorende ketelinstallatie
of ketelinstallaties.
10.3.17. Op een afzonderlijke meting als bedoeld in de voorschriften 10.3.10 en 10.3.11
zijn de voorschriften 10.3.8 en 10.3.9 van overeenkomstige toepassing.
10.4. Meetmethode stof
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
10.4.1. De concentratie aan stof in rookgas bij een ketelinstallatie voor kolen moet
worden bepaald door middel van een afzonderlijke meting of door continue meting.
10.4.2. Continue meting voor de bepaling van de concentratie aan stof in het rookgas
is rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas.
10.4.3. Indien de concentratie aan stof wordt bepaald door middel van continue meting,
geldt de emissie-eis als in acht genomen indien van de meetuitkomsten gedurende een
kalenderjaar:
10.4.4. Voor de toepassing van voorschrift 10.4.3 worden meetuitkomsten verkregen
tijdens perioden als bedoeld in voorschrift 8.1 niet meegerekend.
10.4.5. Voor de toepassing van voorschrift 10.4.3 wordt de uitworp tijdens het opstarten
en stilleggen van de ketelinstallatie niet meegerekend.
10.4.6. Een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.4.1 moet uiterlijk
twaalf maanden nadat een emissie-eis op de ketelinstallatie van toepassing is geworden,
worden verricht.
10.4.7. Een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.4.6, moet worden verricht
bij een belasting van meer dan 60 procent.
10.4.8. Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in voorschrift 10.4.6, geldt een
emissie-eis als in acht genomen, indien geen enkele meetuitkomst boven de waarde van
de emissie-eis ligt.
10.4.9. Indien één van de meetuitkomsten die onderdeel uitmaken van één afzonderlijke
meting, boven de waarde van de emissie-eis ligt, mag binnen een door het bevoegd gezag
vast te stellen periode op grond van een serie nadere metingen alsnog worden vastgesteld
of aan de emissie-eis is voldaan.
10.5. Meet- en registratieverplichtingen
[Regeling vervallen per 01-04-2010]
10.5.1. De resultaten van de krachtens de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.4.9 uitgevoerde
metingen alsmede de andere gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of in overeenstemming
met dit besluit is gehandeld, moeten door degene die de inrichting drijft, in de inrichting
ter beschikking worden gehouden voor controle door het bevoegd gezag, indien het:
-
a. meetresultaten of andere gegevens betreft, die betrekking hebben op afzonderlijke
metingen, gedurende de verdere levensduur van de stookinstallatie;
-
b. andere meetresultaten of andere gegevens betreft, gedurende drie kalenderjaren.
10.5.2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot het goed functioneren
van een stookinstallatie en met betrekking tot voorschrift 10.5.1.