In het sectoroverleg Rijkspersoneel van 14 september 1995 hebben de minister van Binnenlandse
Zaken, de Algemene Centrale van Overheidspersoneel en de Centrale van Middelbare en
Hogere Functionarissen bij Overheid en Onderwijs, Bedrijven en Instellingen overeenstemming
bereikt over het volgende pakket arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsmaatregelen
voor het burgerlijk rijkspersoneel voor de periode 1 april 1995 t/m 31 maart 1997.
Preambule
Partijen stellen vast dat het arbeidsvoorwaardenoverleg bij de overheid sinds 1993
nagenoeg geheel is gesectoraliseerd teneinde bij de arbeidsvoorwaardenvorming in te
kunnen spelen op sector-specifieke omstandigheden en ontwikkelingen.
Partijen constateren dat de werkgelegenheid in de sector Rijk onder druk staat, wat
aangemerkt kan worden als een sector-specifieke ontwikkeling.
Op 1 januari 1995 bedroeg de werkgelegenheid in de sector Rijk bij benadering 105.000
fte’s. Geconstateerd is dat als gevolg van ombuigingsmaatregelen in het kader van
het regeeraccoord en het uitvoeren van departementale reorganisaties, beide gericht
op een meer efficiënte overheid, de werkgelegenheid in de sector aanzienlijk zal teruglopen.
Partijen streven er naar de werkgelegenheidspositie zoveel mogelijk te verbeteren,
waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de positie van de laagstbetaalden.
Het afstoten van arbeidsplaatsen achten partijen, behoudens indien zulks het gevolg
is van een normale meetbare produktiviteitsverbetering slechts dan aanvaardbaar indien
dit gepaard gaat met een gelijktijdige afstoting, stopzetting of vermindering van
taken. De inschakeling van externe dienstverlening door de departementen zal de komende
tijd worden beperkt.
Juist omdat een formele non-ontslag garantie niet kan worden afgegeven, komen partijen
overeen dat het hierna volgende, op de specifieke omstandigheden van de sector Rijk
afgestemde, pakket arbeids-voorwaarden- en werkgelegenheidsmaatregelen voldoende is
om in de contractperiode de werkgelegenheid in personen in de sector te handhaven.
Partijen gaan er van uit dat ditzelfde zal gelden voor de huidige regeerperiode tot
1998. Dit oordeel van de partijen is gebaseerd op de huidige stand van zaken van de
politieke besluitvorming en houdt geen rekening met eventuele komende privatiseringen
en verzelfstandigingen van onderdelen van de sector Rijk.
Partijen realiseren zich dat een betere afstemming van de jaarlijkse arbeidsduur op
fluctuaties in de werkdrukte, op een betere dienstverlening aan de burger èn op de
wensen van werknemers een gedeeld belang is. Partijen zullen een dergelijke betere
afstemming dan ook bevorderen.
Partijen zullen gedurende de looptijd de werkgelegenheidsontwikkeling nauwlettend
volgen.
Teneinde het beroep op wachtgelduitkeringen te verminderen, achten partijen zowel
een meer activerend herplaatsingsbeleid van werkgeverszijde, ten aanzien van diegenen
die (dreigen) met ontslag (te) gaan, als een meer actief op de arbeidsmarkt gerichte
opstelling van werknemerszijde noodzakelijk.
1. Inkomen
1.1. Salarisverhoging
1995: Per 1 oktober 1995 worden de salarissen met 0,5% structureel verhoogd. De eindejaarsuitkering
wordt voor het jaar 1995 eenmalig verhoogd met 0,5%.
1996: Per 1 oktober 1996 worden de salarissen met 0,75% structureel verhoogd. De eindejaarsuitkering
wordt voor het jaar 1996 eenmalig verhoogd met 0,5%.
1997: De herstructurering van de BBRA-schalen zoals omschreven onder 1.2 leidt gemiddeld genomen voor het zittend personeel
tot een eenmalige salarisverbetering van 0,85% in 1997.
De personeelsleden die op het tijdstip van invoering van de nieuwe salarisschalenstructuur
geen salarisverbetering ondervinden (= horizontale inschaling) ontvangen in 1997 een
eenmalige uitkering ter grootte van f 250 bruto. Deze ’conversie-toeslag’ is geen
bezoldiging in de zin van het BBRA. Zij telt dus niet mee voor de berekening van vakantie-uitkering, eindejaars-uitkering
enz. en werkt ook niet door in de berekeningsgrondslag voor uitkeringen na ontslag
zoals VUT, wachtgeld enz.
1.2. Beloningsbeleid
Met ingang van 1 januari 1997 zal de ruimte voor het management om binnen de BBRA-schalen in individuele gevallen beloningsbeslissingen te kunnen nemen, worden vergroot.
Criterium voor de toekenning van salaris zal, naast de zwaarte van de functie, de
wijze van functioneren zijn.
Daarbij zal het systeem zodanig worden opgezet dat individuele beloningsbeslissingen
zoveel mogelijk via de salarislijn kunnen worden uitgevoerd. Hierbij wordt het mogelijk
gemaakt dat aan ambtenaren ook een salaris kan worden toegekend dat hoger is dan het
maximumsalaris van de voor de ambtenaar op grond van de functiezwaarte geldende schaal
indien en zolang deze uitstekend functioneert. In samenhang daarmee zal de functioneringstoelage
als instrument vervallen.
Tijdelijke voorzieningen in de vorm van toeslagen of premies zullen uitsluitend worden
gehanteerd in tijdelijke situaties, zoals bij vervangingen, etc.
Het voorgaande impliceert een herstructurering van de salarisschalen, teneinde deze
logischer en inzichtelijker te maken. Aldus wordt een salarisgebouw gerealiseerd dat
de ontwikkelingen binnen de rijksdienst in de komende jaren kan doorstaan.
Bij de herstructurering zullen de bestaande maximumbedragen niet worden verlaagd.
De huidige aanvangs-salarisbedragen zullen in de meeste gevallen wel worden verlaagd.
In samenhang daarmee zal de vakvolwassenleeftijd worden verlaagd van 22 naar 21 jaar
en zal de wachttijd van de diensttijduitlopen in de schalen 1 tot en met 5 worden
beperkt.
Afgesproken wordt in de contractperiode het beloningsbeleid meer fundamenteel te bezien
op mogelijkheden tot verdere modernisering, waarbij nadrukkelijk aandacht zal worden
geschonken aan jeugdsalarissen, toekenning hogere schaal op grond van functioneren
en het toegroeien naar een Algemene Bestuursdienst.
De inpassing van het personeel per 1 januari 1997 in de nieuwe structuur zal op de
volgende wijze geschieden:
-
– het personeelslid wordt ingeschaald in dezelfde salarisschaal als die welke voor hem
gold voor 1 januari 1997;
-
– de inpassing in die schaal zal geschieden op tenminste het salarisbedrag zoals dat
voor het personeelslid op 1 januari 1997 zou hebben gegolden wanneer er geen sprake
zou zijn geweest van een herziening van de schalen.
In bijlage I bij deze overeenkomst is aangegeven welke wijzigingen terzake in het
BBRA 1984 zullen worden aangebracht.
2. Werk
2.1. Werktijden en arbeidsduur
Partijen zijn van mening dat bij het vaststellen van werktijden en arbeidsduur meer
ingespeeld moet worden op de specifieke bedrijfsvoeringskenmerken van de betrokken
organisaties in de sector Rijk. Zij achten het in ieder geval wenselijk dat er een
meer op deze specifieke kenmerken toegespitste toepassing wordt gegeven aan de in
artikel 21 ARAR neergelegde bevoegdheid van het bevoegd gezag om werktijdregelingen vast te stellen.
Daarbij dient een evenwicht gezocht te worden tussen belangen van de werkgever en
belangen van de werknemers.
Partijen komen overeen om met ingang van 1 januari 1997 in het ARAR de bepaling op te nemen dat ook op zaterdag dienst kan worden geëist, mits de belangen
van de dienst daartoe aanleiding geven.
Partijen constateren dat arbeidsduur, arbeidsproduktiviteit en beloning onlosmakelijk
met elkaar verbonden zijn.
Partijen komen overeen dat met ingang van 1 januari 1997 de voltijd-arbeidsduur per
jaar wordt vastgesteld volgens de formule: aantal kalenderdagen verminderd met het
aantal zaterdagen en zondagen en niet op zaterdag of zondag vallende feestdagen, vermenigvuldigd
met 7,2.
Rekenkundig gezien wordt de gemiddelde werkweek hiermee van 38 naar 36 uur teruggebracht.
Partijen stellen vast dat de combinatie van flexibilisering en een verkorting van
de gemiddelde werktijd, gegeven de wens het niveau van dienstverlening c.q. produktie
zoveel mogelijk te handhaven, noopt tot een betekenisvolle herbezetting. De mate van
herbezetting zal per departement bezien worden, hetgeen een onderwerp is voor overleg
in de BC. Voor die herbezetting op departementaal niveau zijn op grond van de afspraken
in deze overeenkomst voldoende middelen beschikbaar, of kunnen zij worden gegenereerd
met behulp van de in dit pakket opgenomen maatregelen. In ieder geval bij continudiensten
vindt volledige herbezetting plaats.
De verkorting van de arbeidsduur zal vorm dienen te krijgen in herkenbare vrije tijd.
Dit betekent dat de werktijd in beginsel niet kan worden bepaald op 7,2 uur per dag.
De werktijdregeling dient te worden afgestemd op de specifieke kenmerken van de betreffende
organisatie.
In die gevallen dat een 9-urige werkdag het wederzijdse belang van de dienst en de
medewerker dient, ligt een werkweek van 4 x 9 uur voor de hand.
Uitgaande van een 8-urige werkdag zijn o.a. denkbare modaliteiten:
-
– 4 dagen van 8 uur en 1 dag van 4 uur;
-
– 1 week van 40 uur, afgewisseld met 1 week van 32 uur;
-
– ingeroosterde vrije dagen.
Ook een combinatie van langere en kortere werkdagen en vrije dagen is mogelijk.
Een werkweek van ten minste 40 uur komt momenteel geregeld voor. Die situatie kan
zich na 1 januari 1997 blijven voordoen. Indien de werknemer dit wenst en het belang
van de dienst zich daartegen niet verzet, wordt overeengekomen het werkrooster te
(blijven) baseren op een werkweek van ten minste 40 uur. In deze gevallen wordt compensatie
verleend door middel van een aantal vrije dagen op jaarbasis berekend ter grootte
van het verschil tussen de ingeroosterde werktijd in uren en de voltijd-arbeidsduur
in uren op jaarbasis gedeeld door de factor 8.
Het zal mogelijk worden gemaakt deze dagen te sparen en na een periode van ten hoogste
7 jaren aaneengesloten op te nemen.
Partijen zullen een onderzoek doen naar de mogelijkheid en wenselijkheid van een spaarvariant
op life-time basis.
Partijen komen overeen, dat de departementen in samenspraak met de BC’s en DC’s c.q.
OR’n scholingsplannen zullen ontwikkelen ten behoeve van de flexibilisering van de
bedrijfsvoering en de invoering van de arbeidsduurverkorting en de vormgeving daarvan.
Voor deze activiteiten wordt een bedrag van f 0,5 mln. gereserveerd. De middelen worden
op aanvraag via het A+O-fonds Rijk (loonsomevenredig) ter beschikking gesteld.
Partijen zullen in de periode tot 1 januari 1997 onderzoeken op welke wijze, rekening
houdend met de verschillen tussen de diverse organisaties binnen de sector Rijk, aanbevelingen
aan de departementen kunnen worden gedaan inzake de vormgeving van de arbeidsduur.
De vaststelling van de werktijdregelingen valt onder de overlegspelregels van het
ARAR respectievelijk de Wet op de Ondernemingsraden.
Partijen zullen, zodra de Arbeidstijdenwet in het Staatsblad is geplaatst, nader overleggen welke betekenis de nieuwe wetgeving
zal hebben voor de afspraken over de flexibele arbeidsduur per 1 januari 1997.
De arbeidsduur van deeltijders wordt met ingang van 1 januari 1997 naar rato aangepast.
De deeltijder kan het bevoegd gezag het verzoek doen de arbeidsduur te verhogen tot
het niveau dat gold voor 1 januari 1997.
In bijlage II bij deze overeenkomst is aangegeven welke wijzigingen terzake in de rechtspositieregelingen
van het rijkspersoneel zullen worden aangebracht.
2.2. Verloffaciliteiten
Partijen komen, in samenhang met de wijziging in de arbeidsduur als omschreven in
paragraaf 2.1, met ingang van 1 januari 1997 de volgende maatregelen overeen.
– De aanspraak op leeftijdsvakantieverlof, zoals bedoeld in artikel 22, vijfde lid van het ARAR wordt beperkt tot:
van 45 t/m 49 jaar 7,2 uur
van 50 t/m 54 jaar 14,4 uur
van 55 t/m 59 jaar 21,6 uur
vanaf 60 jaar 28,8 uur.
-
– Het betaald verlof op Goede Vrijdag komt te vervallen.
-
– Het betaald verlof op 5 mei zal in het ARAR worden verankerd.
-
– Het basis-vakantieverlof voor een ambtenaar met volledige werktijd wordt voor alle
gevallen gesteld op 165,6 uur.
2.3. Inconveniëntenvergoedingen
In samenhang met de wijzigingen in de werktijden en de arbeidsduur als omschreven
in paragraaf 2.1 is het streven erop gericht om te komen tot een aanzet voor het verminderen
van het overwerk. Aldus wordt een verdere bijdrage geleverd aan de werkgelegenheid
in de sector Rijk. Jaarlijks zal aan de medezeggenschapsorganen inzicht worden gegeven
in de mate waarin binnen het desbetreffende dienstonderdeel in de afgelopen periode
overwerk is voorgekomen. In overleg met die medezeggenschapsorganen kunnen, in de
geest van de wijzigingen in de werktijden en de arbeidsduur, zo nodig nadere maatregelen
worden getroffen om tot een vermindering van het overwerk te geraken. Hierbij dient
rekening te worden gehouden met de toekomstige Arbeidstijdenwet.
In artikel 23 van het BBRA worden, mede vanuit een oogpunt van vereenvoudiging van regelgeving, nu de volgende
wijzigingen aangebracht:
-
a. in het derde lid worden de woorden ’korter dan een half uur’ vervangen door ’korter
dan een uur’;
-
b. onderdeel a van het achtste lid, komt als volgt te luiden:
’a. behoudens het gestelde onder b., het getal, vermeld in de onderstaande tabel
overwerk
verricht
|
op zaterdag
en zondag
|
op maandag
t/m vrijdag
|
tussen 0
en 6 uur
|
100
|
50
|
tussen 6
en 22 uur
|
50
|
25
|
tussen 22
en 24 uur
|
100
|
50
|
-
c. onderdeel b van het achtste lid vervalt;
-
d. het huidige onderdeel c wordt vernummerd tot onderdeel b en komt als volgt te luiden:
’De feestdagen als genoemd in artikel 21, vijfde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, worden voor de vergoeding van overwerk gelijkgesteld met een zondag’.
-
e. het negende lid vervalt.
Op departementsniveau worden waar nodig nadere afspraken gemaakt ter gewenning aan
vorenstaande aanpassingen ten aanzien van ambtenaren die meer dan incidenteel overwerkvergoeding
plegen te ontvangen.
Partijen wijzen erop dat artikel 12a van het BBRA 1984 de mogelijkheid biedt om een gratificatie te verlenen ook in die gevallen dat een
ambtenaar in salarisschaal 11 en hoger regelmatig in teamverband overwerk verricht
met anderen die wel een overwerkvergoeding ontvangen en dit overwerk duidelijk in
opdracht van het bevoegd gezag geschiedt. Leidinggevenden komen hiervoor niet in aanmerking.
Partijen spreken af het toepassingbeleid terzake te evalueren.
Met betrekking tot de toelage voor onregelmatige diensten worden de volgende wijzigingen
aangebracht:
-
a. het percentage van de toelage voor de uren op zaterdag bedraagt:
tussen 00.00 uur en 08.00 uur: 45%
tussen 08.00 uur en 18.00 uur: 25%
tussen 18.00 uur en 24.00 uur: 70%;
-
b. het in artikel 17, derde lid, van het BBRA genoemde tijdstip van 19.00 uur wordt gewijzigd in 20.00 uur.
In gevallen waarbij als gevolg van de wijziging van de TOD op zaterdag een niet geringe
inkomensachteruitgang plaatsvindt, stelt het bevoegd gezag voor het personeel dat
reeds regelmatig of vrij regelmatig op zaterdag arbeid verricht in overleg met de
desbetreffende BC een afbouwregeling vast.
In het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen zullen partijen in de contractperiode
het stelsel van inconveniëntenvergoedingen onderzoeken op mogelijkheden tot verdere
flexibilisering en vereenvoudiging. Hierbij wordt onder meer bezien op welke wijze
de huidige systematiek van een gedifferentiëerd percentage per gewerkt uur voor medewerkers
die hun werkzaamheden verrichten in een zogenaamde vol- of semicontinudienst omgezet
kan worden in een vaste toelage.
Voorts wordt de mogelijkheid bezien om onregelmatige diensten overeenkomstig de voor
toeslagen geldende percentages in tijd te vergoeden.
In artikel 17a, derde lid van het BBRA 1984 wordt het percentage van de verschuivingstoelage van 40 gewijzigd in 45.
2.5. Werkervaringsplaatsen
Met betrekking tot de creatie van arbeidsplaatsen wordt door de Stichting A+O fonds
Rijk een plan opgesteld. In samenwerking met de departementen worden in de contractperiode
bovenformatieve arbeidsplaatsen geschapen ten behoeve van langdurig werklozen, waarin
personen werkervaring kunnen opdoen en van waaruit de betrokken personen bij gebleken
geschiktheid en beschikbaarheid van een openstaande vacature de garantie krijgen te
kunnen doorstromen naar een reguliere functie met bijbehorende schaal.
Deze werkervaringsplaatsen zijn zowel bedoeld voor laagbetaalden als voor langdurig
werkloze HBO’ers en academici.
Gedurende het jaar dat men op de hier bedoelde werkervaringsplaatsen werkzaam is wordt
maximaal een beloning van 100% van het minimumloon gegeven (exclusief eventuele toelagen).
Onderzocht wordt of voor de financiering van deze plaatsen gebruik gemaakt kan worden
van middelen die door het ministerie van SZW beschikbaar zijn gesteld in het kader
van de regeling ’Experimenten activering van uitkeringsgelden’.
Indien SZW middelen beschikbaar stelt dan kunnen ongeveer 500 werkervaringsplaatsen
gecreëerd worden. Zonder een financiële bijdrage van SZW is sprake van 150 plaatsen.
2.6. Instroom laagstbetaalden
Binnen de sector Rijk zullen functies worden gecre‘erd op het niveau van schaal 1
BBRA’84 zodat ook door de sector Rijk een belangrijke impuls gegeven wordt aan de bestrijding
van de werkloosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Hierbij wordt gedacht aan
een reeks assistent functies zoals bodes, postkamer assistenten, administratieve hulpen,
etc. Gestreefd wordt de functies in overleg met de gemeenten waar het betrokken onderdeel
van een departement gevestigd is, te financieren met gelden die beschikbaar zijn voor
de zogenaamde Melkert-banen. Partijen zullen nagaan of verdergaande initiatieven kunnen
leiden tot een substantiële uitbreiding van deze functies.
3. Kwaliteit van de arbeid
3.1. Functioneel leeftijdsontslag (FLO)
Partijen zullen in de periode tot 1 januari 1996 een preventiebeleid voor slijtende
functies ontwikkelen. Gedurende het kalenderjaar 1996 zal dit preventiebeleid in een
aantal proefsituaties worden uitgevoerd. In het eerste kwartaal van 1997 zal terzake
een evaluatie plaatsvinden, uitmondend in een gezamenlijk advies van partijen aangaande
de rijksdienstbrede implementatie van het preventiebeleid.
Zo spoedig mogelijk zal de bestaande lijst met flo-functies geactualiseerd worden
met het oog op toevoeging van evidente nieuwe flo-functies en schrapping van evidente
niet-flo-functies.
In het kader van deze actualisatie zal de mogelijkheid van invoering van gedeeltelijk
FLO worden bezien.
3.2. Arbeidsomstandighedenbeleid
Partijen stellen vast dat de arbo-verplichtingen van de werkgever zijn aangescherpt
als gevolg van de met ingang van 1-1-1994 gewijzigde Arbowet. Ingevolge deze wijziging
moet de werkgever zich bij de uitvoering van het zogenaamde basispakket, bestaande
uit risico-inventarisatie en -evaluatie, verzuimbegeleiding, arbeidsgezondheidskundig
onderzoek en -spreekuur, laten bijstaan door een gecertificeerde arbodienst.
Partijen komen overeen dat de departementen met hun arbodiensten (thans de Rijksbedrijfsgezondheids-
en bedrijfsveiligheidsdienst) terzake afspraken zullen maken over de concretisering
van de arbo-verplichtingen.
4. Sociaal beleid
4.1. Personele aspecten bij reorganisaties
Met ingang van 1 januari 1996 zal in het ARAR een reorganisatieparagraaf worden opgenomen. De reorganisatieparagraaf zal ook van
toepassing zijn op de vorming van agentschappen, zelfstandige bestuursorganen en privatiseringen,
tenzij in de desbetreffende regelgeving anders is bepaald. In de reorganisatieparagraaf
zullen de volgende maatregelen worden opgenomen:
Kapstokbepaling standaardprocedure
– In het ARAR zal een kapstokbepaling worden opgenomen op grond waarvan een aantal standaardprocedures
op hoofdlijnen kan worden geregeld. De verdere uitwerking van de bedoelde procedures
zou vervolgens op het departementale niveau kunnen plaatshebben, aangepast aan de
specifieke situatie.
Op basis van een kapstokbepaling zou kunnen worden geregeld:
. reden reorganisaties
. inzicht in huidige functie, nieuwe functie
. plaatsingsplan
. hoe omgaan met overtolligen
-
– samenstelling, werkwijze en bevoegdheden plaatsingsadviescommissie;
-
– samenstelling, werkwijze en bevoegdheden herplaatsingsadviescommissie;
-
– een uniforme herplaatsingsprocedure;
-
– een uniforme bedenkingenprocedure;
-
– rol Gezamenlijke Vacatureregistratie (RPD Advies)
Herplaatsing
– Het herplaatsingsbeleid wordt geïntensiveerd door een beter gebruik van de Gezamenlijke
Vacaturebank Rijksoverheid (GVR), het oprichten van regionale netwerken van contactambtenaren
herplaatsingsbeleid en het versterken van de contacten met andere overheidsorganisaties
en de RBA’s. Elk departement zal bovendien worden verplicht de interne vacatures bij
de GVR aan te melden. Een overzicht van alle interne vacatures van de rijksdienst
zal vervolgens weer over de departementen worden verspreid zodat zij zelf, vanuit
de eigen verantwoordelijkheid voor hun eigen personeel kunnen zoeken naar passende
functies.
Een actief herplaatsingsbeleid zal zich vooral moeten richten op de samenwerking tussen
betrokken partijen. Van zowel herplaatsingskandidaten als de onderscheiden bevoegde
gezagen wordt een meer flexibele opstelling verwacht. Van het bevoegde gezag wordt
daarenboven verwacht dat deze steeds duidelijk is naar de herplaatsingskandidaat toe
en dat deze de personeelsleden actief begeleidt bij het vinden van een andere passende
functie.
Uitgangspunt is dat het de voorkeur verdient de ambtenaar binnen 12 maanden een andere
passende functie aan te bieden. Het bevoegde gezag is verplicht om de ambtenaar binnen
een termijn van 18 maanden tenminste één passende functie aan te bieden binnen het
eigen gezagsbereik c.q. binnen de sector Rijk en de ambtenaar te informeren omtrent
het begin en het einde van termijnen. Indien het bevoegd gezag daartoe in de onmogelijkheid
verkeert, is in het uiterste geval ontslag met wachtgeld mogelijk. Het bevoegd gezag
is verplicht de activiteiten gericht op herplaatsing toetsbaar te maken. Zo wordt
zichtbaar of het bevoegd gezag al het mogelijke gedaan heeft om afvloeiing richting
de wachtgeldregeling te voorkomen. Partijen gaan na of, en in hoeverre aanvullend
(niet bureaucratisch) instrumentarium ontwikkeld kan worden.
Binnen de termijn van herplaatsing zal het bevoegde gezag zorg moeten dragen voor
activiteiten waardoor aan het evenvermelde inhoud wordt gegeven. Enerzijds gaat het
om het verzamelen van relevante vacaturegegevens en relevante gegevens omtrent de
te herplaatsen personeelsleden. Anderzijds gaat het om de begeleiding van individuele
personeelsleden die met ontslag worden bedreigd.
Bij het (gaan) vervullen van functies speelt de geschiktheid van de ambtenaar voor
een functie een rol. De her- en verplaatsing zal geschieden in passende functies.
De inhoud van het begrip passende functie zal zodanig worden aangepast dat de geschiktheid
en de eisen die de dienst stelt daarin ook worden betrokken.
Instrumenten van sociaal beleid
– Ter ondersteuning van het herplaatsingsbeleid zal de ambtenaar worden verplicht
actief mee te zoeken naar een passende functie, een passende functie te aanvaarden,
zich om-, her- of bij te scholen en opgedragen tijdelijke andere werkzaamheden uit
te oefenen. Bij de uitvoering van het herplaatsingsbeleid staan de volgende voorzieningen
rechtspositioneel ter beschikking:
-
a. tijdelijk hogere tegemoetkomingen in de reiskosten, voor de herplaatste ambtenaar
die als gevolg daarvan meer reiskosten moet maken;
-
b. een eenmalige uitkering ter grootte van f 24.000 bruto indien door een reorganisatie
sprake is van een geografische verplaatsing over een aanmerkelijke afstand;
-
c. een premie ter grootte van maximaal drie maandsalarissen voor die te herplaatsen ambtenaar,
die vrijwillig en zonder recht op wachtgeld of uitkering, met eervol ontslag gaat,
alsmede de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om op andere gronden een eenmalig bedrag
toe te kennen;
-
d. de mogelijkheid om een tijdelijke salarissuppletie toe te kennen aan personeelsleden
die in verband met hun herplaatsing een andere – lager betaalde – baan accepteren
buiten de rijksdienst;
-
e. verplaatsing bij een reorganisatie van andere ambtenaren dan herplaatsingskandidaten
wordt versoepeld.
Ontslagvolgorde
– In het uiterste geval kan er sprake zijn van het ontslag van personeelsleden. De
wijze waarop bepaald dient te worden welke personeelsleden voor een reorganisatie-ontslag
in aanmerking komen geschiedt volgens een marktconforme ontslagregeling. Deze houdt
het volgende in.
Bij overtolligheid geldt als ontslagvolgorde het last-in-first-out principe (het anciënniteitsbeginsel).
In aansluiting op dit principe kan bij grote reorganisaties – 20 of meer aan te wijzen
herplaatsingen binnen het bereik van de reorganisatie – worden bepaald, dat het anciënniteitsbeginsel
per leeftijdsklasse kan worden toegepast (afspiegelingsbeginsel).
Afwijken van de ontslagvolgorde is mogelijk bij onmisbaarheid van een ambtenaar op
grond van bijzondere kennis en/of bekwaamheid, waaronder sleutelfunctionarissen, en
bij een zwakke arbeidsmarktpositie van een ambtenaar.
Bij wijze van overgangsregeling geldt, in aanvulling op de hiervoor genoemde ontslagvolgorde,
dat de ambtenaar met 35 of meer voor pensioen geldige dienstjaren als eerste voor
ontslag in aanmerking komt. Aan het eind van de contractperiode zal worden geëvalueerd
of er aanleiding is om deze tijdelijke aanvullende bepaling per 1 januari 1998 te
schrappen.
Indien bij grote reorganisaties het afspiegelingsbeginsel wordt toegepast of indien
er sprake is van het collectief afwijken van de ontslagvolgorde zal daarover vooraf
overleg worden gevoerd met de vertegenwoordiging van het personeel volgens de terzake
geldende bepalingen.
Bij het vaststellen van de ontslagvolgorde zal niet uitsluitend worden gekeken of
de ’eigen’ functie in de nieuwe organisatie blijft voorkomen, maar ook of er met de
eigen functie vergelijkbare of daarmee uitwisselbare functies in een evenzo groot
aantal in de nieuwe organisatie terugkomt. Welke functies met elkaar vergelijkbaar
en/of uitwisselbaar zijn wordt bepaald door het bevoegde gezag. Daarbij zullen de
functie-eisen bepalend zijn en niet de mate waarin ambtenaren onderling uitwisselbaar
zijn.
4.2. Wachtgelden
Partijen komen overeen de wachtgeldaanspraken bij te stellen. Deze bijstelling zal
naar verwachting bijdragen aan een meer activerend arbeidsmarktbeleid.
Het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 worden met ingang van 1 januari 1996 zodanig aangepast, dat de hoogte van het wachtgeld
en de uitkering gedurende het eerste jaar 80% (was 93%, resp. 83% en 73%) van de bezoldiging,
gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% (was 73%) van de bezoldiging en gedurende
de resterende periode 70% (was 73% resp. 70%) van de bezoldiging wordt.
De bijzondere verlenging van het wachtgeld tot aan het 65e levensjaar, waarop recht
bestaat indien de leeftijd en diensttijd van de ambtenaar op het tijdstip van ontslag
samen 60 of meer bedragen en hij ten minste 10 dienstjaren heeft, komt te vervallen.
De rechtspositie van de ambtenaar die op het moment van ontslag 55 jaar en ouder is
en een diensttijd heeft van tenminste 10 jaren, wordt aangepast. Voor deze categorie
geldt tijdelijk, te weten tot 1 januari 1998, de voorziening dat bij ontslag voor
deze datum de wachtgeldperiode in ieder geval doorloopt tot aan het 65e levensjaar,
waarbij de uitkering gedurende het eerste jaar 80% van de bezoldiging en vervolgens
gedurende zes maanden 75% van de bezoldiging en gedurende de rest van de uitkeringsduur
eveneens 75% van de bezoldiging bedraagt. Bij ontslag na die datum bedraagt laatstgenoemd
percentage tot aan het 65e levensjaar 70. In het kader van de volgende CAO onderhandelingen
kan worden gesproken over een ander percentage dan 70.
De overeengekomen wijziging heeft geen effect op ontslagen met een datum van ingang
die voor 1 januari 1996 ligt.
5. Overige zaken
5.1. Arbeidsvoorwaardenvorming
In de loop van de contractperiode zullen partijen spreken over de toekomstige arbeidsvoorwaardenvorming
in de sector Rijk. Hierbij zullen in ieder geval de volgende aspecten worden betrokken:
-
– het streven naar een meer kaderstellend karakter van het sectoroverleg;
-
– de relatie tussen de ondernemingsraden en het georganiseerde overleg;
-
– de positie van kerndepartementen, agentschappen en zelfstandige bestuursorganen;
-
– de ontwikkeling van de Algemene Bestuursdienst.
5.2. Ziektekosten
Partijen constateren dat de ZVO-regeling naar verwachting per 1 januari 1996 naar
de desbetreffende sectoren wordt overgeheveld. In aansluiting hierop zal in de sector
Rijk een verkenning worden uitgevoerd van de mogelijkheden om te komen tot een herinrichting
van de wijze waarop de particulier verzekerde rijksambtenaren (zowel actief als postactief)
tegemoet worden gekomen in de ziektekosten.
5.3. Uitbreiding faciliteiten voor vakbondswerk bij grote reorganisaties
Binnen de sector Rijk zal gedurende een periode van vier jaar worden geëxperimenteerd
met de inzet van vakbondskaderleden ten behoeve van de begeleiding van grote reorganisaties.
Met grote reorganisaties wordt in dit verband bedoeld een reorganisatie van een dienst
(onderdeel) waarbij tenminste 50 personeelsleden werkzaam zijn.
In dat kader zal een tijdelijke voorziening worden getroffen voor de duur van vier
jaar die de centrales de mogelijkheid geeft om actieve kaderleden – in overleg met
het bevoegd gezag en indien het dienstbelang zulks toelaat – aan te wijzen als vrijgesteld
kaderlid.
De vrijstelling van het kaderlid houdt in dat het aangewezen kaderlid gedurende maximaal
50% van zijn werktijd kan besteden aan vakbondsactiviteiten ten behoeve van de begeleiding
van reorganisatieprocessen.
Als algemene beperking geldt daarbij dat er per 2.000 personeelsleden op jaarbasis
maximaal 0,5 FTE kan worden vrijgesteld.
5.4. Aanstellingsbeleid
Partijen onderkennen dat de toenemende flexibilisering van werk- en bedrijfstijden,
de tendens in de aanbodzijde op de arbeidsmarkt naar meer kortdurende dienstverbanden,
de doelstelling het inschakelen van externen te beperken en de noodzaak te komen tot
een verbetering van de bedrijfsvoering een herbezinning van het aanstellingsbeleid
bij de rijksdienst, inclusief de huidige aanstellingsgronden wenselijk maakt.
Partijen spreken af in de contractperiode met elkaar te onderzoeken of het huidige
aanstellingsbeleid nog wel voldoende is toegesneden op de huidige situatie waarin
bovengeschetste ontwikkelingen aan de orde zijn. Indien nodig zal gekomen worden tot
een herformulering van de artikelen 5 en 6 van het ARAR.
5.5. Gelijkstelling ondernemingsraden 100-/100+
Met gebruikmaking van de mogelijkheden die Wet op de ondernemingsraden (WOR) hiertoe biedt komen partijen komen overeen de bevoegdheden en faciliteiten
van zogenaamde 100- ondernemingsraden gelijk te stellen met die van 100+ ondernemingsraden.
5.6. Ontslagbescherming OR-leden
Partijen komen overeen de ontslagbescherming van OR-leden zoals die is bepaald in
de WOR, maar is uitgezonderd voor overheidspersoneel in de Wet regeling van de medezeggenschap
van het overheidspersoneel in de WOR, op te nemen in het ARAR. Hiertoe wordt aan artikel 95 van het ARAR een nieuw lid ingevoerd, luidende:
Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid
dat de ambtenaar geplaatst is op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, noch vanwege het lidmaatschap of het korter dan twee jaar geleden beëindigde lidmaatschap
van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.
In de nota van toelichting bij deze wijziging van het ARAR zal de volgende passage worden opgenomen:
’De bepaling ziet niet op ambtenaren in vaste dienst, omdat voor hen immers een gesloten
stelsel van ontslaggronden geldt, zodat zij ook nu reeds niet kunnen worden ontslagen
vanwege het enkele feit dat zij behoren tot de in het artikellid genoemde doelgroep.
Evenmin kan artikel 99 van het ARAR een ontslaggrond bieden, aangezien dit artikel blijkens de toelichting hierop (Stb.
1987, 422) geen algemene en onbepaalde ontslaggrond bevat. Deze toelichting geeft
aan dat artikel 99 betrekking heeft op ontslag wegens incompatibilité d’humeur, oftewel onverenigbaarheid
van karakters. Artikel 99 maakt deel uit van een als limitatief te verstaan geheel van ontslaggronden. Om grond
te kunnen zijn van een ontslag op basis van dit artikel moeten factoren aanwezig zijn
die in overwegende mate betrekking moeten hebben op de persoon van de ambtenaar en
zijn directe werkomstandigheden.
Zulke factoren en omstandigheden kunnen niet voortvloeien uit het enkele feit dat
de ambtenaar activiteiten verricht die verband houden met de medezeggenschap.’
5.7. Formalisering benoemings- en plaatsingsprocedure ABD
Partijen komen overeen om de gedragslijn, neergelegd in de nota ’Koers naar de algemene
bestuursdienst, voor zover het betreft de bemoeienis van de minister van Binnenlandse
Zaken bij formele besluitvorming, alsmede de zgn. op-termijn-stelling, in het ARAR neer te leggen.
5.8. Aanstellingskeuringen
Partijen komen overeen het ARAR met ingang van 1 januari 1996 zodanig te wijzigen dat een geneeskundig onderzoek
bij aanstelling alleen dan plaats zal vinden indien hiertoe een wettelijke verplichting
bestaat, dan wel indien een dergelijk onderzoek op grond van de functie-eisen, die
in medische termen kunnen worden vertaald, naar oordeel van de betrokken minister
noodzakelijk is.
In die gevallen waarin de specifieke functie-eisen het gebruik van aanstellingskeuringen
noodzakelijk maken, zal het Protocol Aanstellingskeuringen van toepassing zijn.
5.9. Verlof bij ernstige ziekte van naaste familieleden
Partijen erkennen de noodzaak om rechtspositionele mogelijkheden ter beschikking te
hebben om te voorzien in de maatschappelijke behoefte aan verzorgingsverlof, teneinde
de ambtenaar in de gelegenheid te stellen om bij (zeer) ernstige ziekte (een deel
van) de verzorging van directe familieleden op zich te nemen. Partijen zullen in dat
verband in de contractperiode onderzoek doen naar het huidige toepassingsbeleid van
artikel 33 d, eerste lid onder d van het ARAR. Centrale vraag daarbij is of dit huidige toepassingsbeleid een adequate voorziening
biedt voor de verzorging van (zeer) ernstig zieke naaste familieleden.
5.10. Maaltijdvergoeding bij overwerk
Naar het oordeel van de Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen te Den Haag
is het bedrag van de maaltijdvergoeding bij overwerk, als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel a. van het Besluit maaltijdvergoeding bij overwerk fiscaal bovenmatig.
Partijen komen overeen om, tenzij uit nadere informatie blijkt dat van fiscale bovenmatigheid
geen sprake is, met ingang van 1 januari 1996 de maaltijdvergoeding bij overwerk in
die zin te wijzigen dat het vaste bedrag vervangen wordt door een bedrag afhankelijk
van de werkelijk gemaakte maaltijdkosten met een maximum.
Hiertoe wordt in artikel 2, derde lid, onderdeel a van het Besluit maaltijdvergoeding bij overwerk het zinsdeel ’een vergoeding gelijk aan de vergoeding voor een avondmaaltijd’ gewijzigd
in: een vergoeding gelijk aan de gemaakte kosten minus de fiscale besparing tot ten
hoogste een bedrag gelijk aan de vergoeding voor een avondmaaltijd.
5.11. Verhuiskostenvergoeding
Partijen komen overeen om het Verplaatsingskostenbeluit 1989 in die zin te wijzigen
dat aan artikel 8, derde lid, wordt toegevoegd de zin: Elk van de betrokkenen heeft
in dit geval aanspraak op een evenredig deel van de in de vorige zin berekende tegemoetkoming.
5.12. Verblijfkostenvergoeding
Partijen komen overeen het Reisbesluit binnenland alsvolgt te wijzigen. In artikel 4, eerste lid, wordt het zinsdeel ’buiten zijn standplaats moet gaan verrichten’ gewijzigd in:
buiten zijn standplaats, of binnen zijn standplaats voor zover de reisbestemming op
één of meer kilometer(s) van de plaats van tewerkstelling ligt, moet gaan verrichten.
5.13. Onderzoek budget centrales
Partijen komen overeen een bedrag van f 100.000 te reserveren bij het A+O-fonds Rijk
voor het doen verrichten van onderzoeken ten behoeve van de uitvoering van deze overeenkomst.