Op 15 maart 1995 is – op basis van de ontwerp-Wet privatisering ABP – de Pensioenovereenkomst aangegaan tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en
de centrales van overheidspersoneel die deel uitmaken van de Centrale Commissie voor
Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken. Naar de inhoud van die overeenkomst, waarvan
ik een kopie hierbij voeg, verwijs ik u kortheidshalve. Voor deze overeenkomst geldt
het voorbehoud dat het ontwerp van de Wet privatisering ABP tot wet wordt verheven en 1 januari 1996 in werking treedt. Bedoeld wetsvoorstel
is thans in behandeling bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Bij artikel 3 van genoemde overeenkomst wordt geregeld welk verhaal van pensioenpremies
op de ambtenaar zal worden toegepast ingaande 1 januari 1996.
Met name vestig ik uw aandacht op het zevende lid van genoemd artikel 3, waarin is
bepaald dat in het geval de overheidswerknemer, anders dan voor het vervullen van
een politieke functie waarin pensioenaanspraken worden verkregen, verzoekt geheel
of gedeeltelijk te worden ontheven van zijn betrekking, de overheidswerkgever als
voorwaarde kan stellen dat de door de werkgever verschuldigde pensioenpremies geheel,
onderscheidenlijk voor een groter deel dan 25% ten laste van de werknemer worden gebracht.
Thans geldt in een groot aantal van zulke gevallen dat een verhaal wordt toegepast
ter grootte van de werkgeversbijdrage. Dit volgt òf rechtstreeks uit artikel 3, tweede lid, van het huidige Verhaalsbesluit ABP (indien de ontheffing – voor een langere periode dan veertien aaneengesloten kalenderdagen
– uitsluitend in het persoonlijk belang van de ambtenaar plaatsvindt) òf uit de voorwaarden
waaronder op basis van de circulaires van de Minister van Binnenlandse Zaken van 26
mei 1975, AB75/U776 en van 28 februari 1979, AB79/U387, het buitengewoon verlof van
lange duur in verband met functie-aanvaarding bij internationale organisaties wordt
verleend.
Het ligt in mijn voornemen de totstandkoming van een regeling te bevorderen, waarbij
voor de gehele sector Rijk ter uitvoering van artikel 3, zevende lid, van de Pensioenovereenkomst
regels worden gesteld. Dit om te bereiken dat in casu binnen de sector Rijk, mede
in verband met de gewenste cohesie op het terrein van de arbeidsvoorwaarden, gelijke
gevallen in beginsel gelijk worden behandeld. Zo’n regeling heeft dan voorts als voordeel
dat niet telkens door de betrokken werkgever een beslissing zou moeten worden genomen,
gelet op de hem in genoemd artikellid verleende bevoegdheid. Voor de totstandbrenging
van die regeling zou ik echter de resultaten willen afwachten van een herijking van
de voorwaarden waaronder buitengewoon verlof van lange duur wordt verleend.
In afwachting daarvan verzoek ik u ingaande 1 januari 1996 voor de toepassing van
artikel 3, zevende lid, van de Pensioenovereenkomst vooralsnog de thans geldende gedragslijn
aan te houden, opdat ook in nieuwe gevallen van buitengewoon verlof van lange duur
als hierboven bedoeld een verhaal wordt toegepast ter grootte van de door de werkgever
verschuldigde pensioenpremies.
In samenhang hiermee merk ik voorts op dat door het bestuur van de Stichting Vut-fonds
overheidspersoneel ingaande 1 januari 1996 ten aanzien van het verhaal van de vut-bijdrage
naar verwachting vergelijkbare bepalingen zullen worden gesteld als voorkomen in artikel
3 van de Pensioenovereenkomst ten aanzien van het verhaal van pensioenpremies, inclusief
de bepalingen voor de situaties van langdurige ontheffing uit de betrekking. Thans
vindt het verhaal van de vut-bijdrage plaats op basis van de bepalingen van het Besluit
Vut-bijdrageverhaal van 24 november 1994 (Stcrt. van 12 december 1994, nr. 239, en
van 1 maart 1995, nr. 43). Evenals ik hiervoor heb aangegeven ten aanzien van het
verhaal van de pensioenpremies in gevallen van langdurige ontheffing, zou ik ook ten
aanzien van het verhaal van de vut-bijdrage in zulke gevallen de totstandkoming van
een sectorale regeling willen bevorderen.
In afwachting daarvan verzoek ik u daarom ook ten aanzien van het vut-bijdrageverhaal
in gevallen van ontheffing uit de functie vooralsnog de huidige gedragslijn voort
te zetten.