Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995

[Regeling vervallen per 01-07-2009.]
Geraadpleegd op 22-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2004.
Geldend van 01-01-2004 t/m 30-09-2004

Besluit van 23 januari 1996, houdende het van kracht zijn voor de Rijn in Nederland van het Reglement betreffende het onderzoek van schepen op de Rijn 1995

Deel I.

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 1.01. Betekenis van enige uitdrukkingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • Typen vaartuigen

    • 01. vaartuig: een schip of een drijvend werktuig;

    • 02. schip: een binnenschip of een zeeschip;

    • 03. binnenschip: een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren;

    • 04. zeeschip: een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;

    • 05. motorschip: een motortankschip of een motorvrachtschip;

    • 06. motortankschip: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;

    • 07. motorvrachtschip: een schip, niet zijnde een motortankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;

    • 08. kanaalspits: een binnenschip waarvan de lengte niet meer dan 38,50 m en de breedte niet meer dan 5,05 m bedraagt en dat gewoonlijk op het Rijn-Rhône kanaal vaart;

    • 09. sleepboot: een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;

    • 10. duwboot: een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel;

    • 11. sleepschip: een sleeptankschip of een sleepvrachtschip;

    • 12. sleeptankschip: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;

    • 13. sleepvrachtschip: een schip, niet zijnde een sleeptankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;

    • 14. duwbak: een tankduwbak, een vrachtduwbak of een zeeschipbak;

    • 15. tankduwbak: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;

    • 16. vrachtduwbak: een schip, niet zijnde een tankduwbak, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;

    • 17. zeeschipbak: een duwbak, die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren;

    • 18. passagiersschip: een schip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan 12 passagiers;

    • 19. schip voor dagtochten: een passagiersschip waarop zich geen hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

    • 20. hotelschip: een passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

    • 21. drijvend werktuig: een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggermolens, hei-installaties of elevatoren;

    • 22. schip bestemd voor bouwwerkzaamheden: een schip dat vanwege zijn bouwwijze en uitrusting geschikt en bestemd is om voor werkzaamheden op bouwlokaties te worden gebruikt, zoals spoelbakken, onderlossers, dekschuiten, pontons of steenstorters;

    • 23. pleziervaartuig: een schip, niet zijnde een passagiersschip, dat is bestemd voor sportieve en recreatieve doeleinden;

    • 24. drijvende inrichting: een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst, zoals een badinrichting, een dok, een steiger of een botenhuis;

    • 25. drijvend voorwerp: een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen dat geschikt is gemaakt om te varen en dat geen schip, drijvend werktuig of drijvende inrichting is;

  • Samenstellen van vaartuigen

    • 26. samenstel: een hecht samenstel of een sleep;

    • 27. formatie: vorm van de samenstelling van een samenstel;

    • 28. hecht samenstel: een duwstel of een gekoppeld samenstel;

    • 29. duwstel: een hecht samenstel van vaartuigen, waarvan er ten minste één is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide vaartuigen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel en die worden aangeduid als "duwboot" of "duwboten". Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd vaartuig waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken;

    • 30. gekoppeld samenstel: een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte vaartuigen, waarvan er geen is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;

    • 31. sleep: een samenstel van één of meer vaartuigen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen, dat wordt gesleept door één of meer tot het samenstel behorende vaartuigen met motoraandrijving;

  • Bijzondere ruimten van vaartuigen

    • 32. hoofdmachinekamer: de ruimte waarin de voortstuwingsmotoren zijn opgesteld;

    • 33. machinekamer: een ruimte waarin verbrandingsmotoren zijn opgesteld;

    • 34. ketelruim: een ruimte waarin een met brandstof gestookte inrichting voor het opwekken van stoom of het verwarmen van thermische olie is opgesteld;

    • 35. gesloten opbouw: een doorlopende vaste en waterdichte opbouw met vaste wanden die blijvend en waterdicht met het dek zijn verbonden;

    • 36. stuurhuis: de ruimte waarin de voor het voeren van het schip noodzakelijke bedienings- en controleapparatuur is opgesteld;

    • 37. verblijf: de ruimte die bestemd is voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, met inbegrip van keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen, met uitzondering van het stuurhuis;

    • 38. laadruim: een naar voren en achteren door schotten begrensd, open of door luiken gesloten deel van het schip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen als stukgoed of in bulk, dan wel voor het onderbrengen van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

    • 39. vaste tank: een met het schip verbonden tank, waarbij de tankwanden kunnen worden gevormd ofwel door de scheepsromp zelf ofwel door wanden die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

    • 40. werkplek: een gebied waar de bemanning zijn werk moet verrichten, met inbegrip van loopplank, slingergiek en bijboot;

    • 41. verkeersweg: een gebied dat gewoonlijk dient voor het verplaatsen van personen en goederen;

  • Scheepsbouwkundige begrippen

    • 42. vlak van de grootste inzinking: het vlak door de waterlijn, overeenkomende met de grootst mogelijke inzinking waarbij het vaartuig mag varen;

    • 43. veiligheidsafstand: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd;

    • 44. vrijboord: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord of, bij ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord;

    • 45. indompelingsgrenslijn: een denkbeeldige lijn op de boordwand, die ten minste 10 cm onder het schottendek en ten minste 10 cm onder het laagste niet waterdichte punt van de boordwand loopt. Bij ontbreken van een schottendek moet worden uitgegaan van een lijn, die ten minste 10 cm onder de laagste lijn loopt tot waar de buitenbeplating waterdicht is;

    • 46. waterverplaatsing [V]: het ingedompelde volume van het schip in m3;

    • 47. deplacement [D]: totaal gewicht van het schip met inbegrip van de lading in t;

    • 48. blokcoëfficiënt [δ]: de verhouding van de waterverplaatsing tot het produkt van lengte LWL x breedte BWL x diepgang T;

    • 49. lateraal oppervlak boven de waterlijn [A]: het zijvlak van het schip boven de waterlijn in m²;

    • 50. schottendek: het dek tot waar de voorgeschreven waterdichte schotten zijn opgetrokken en vanwaar het vrijboord wordt gemeten;

    • 51. schot: een over het algemeen verticale wand, dienend voor de indeling van het schip, en grenzend aan de scheepsbodem, boordwanden of andere schotten en die tot een zekere hoogte wordt opgetrokken;

    • 52. dwarsschot: een schot dat van boordwand tot boordwand reikt;

    • 53. wand: een over het algemeen verticaal scheidingsvlak;

    • 54. scheidingswand: een niet waterdichte wand;

    • 55. lengte [L]: de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;

    • 56. lengte over alles: de grootste lengte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals delen van roer- en voortstuwingsinstallaties, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke (ten hoogste toegelaten afmeting in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement);

    • 57. lengte [L WL ]: de in het vlak van de grootste inzinking van het schip gemeten grootste lengte van de scheepsromp in m;

    • 58. breedte [B]: de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);

    • 59. breedte over alles: de grootste breedte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals schoepraderen, schuurlijsten, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke (ten hoogste toegelaten breedte in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement);

    • 60. breedte [B WL ]: de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten in het vlak van de grootste inzinking van het schip, op de buitenkant van de huidbeplating in m;

    • 61. holte [H]: kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de bodembeplating of van de kiel en het laagste punt van het dek aan de zijde van het schip in m;

    • 62. diepgang [T]: de verticale afstand van het laagste punt van de scheepsromp aan de onderkant van de bodembeplating of van de kiel tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp in m;

    • 63. voorloodlijn: de loodrechte lijn door het snijpunt van de voorzijde van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking;

    • 64. vrije breedte van het gangboord: de afstand tussen de loodrechte lijn door het meest ver in het gangboord uitstekende deel van het luikhoofd en de loodrechte lijn door de binnenkant van de beveiliging tegen vallen (reling, voetlijst) aan de buitenkant van het gangboord;

  • Stuurinrichtingen

    • 65. stuurinrichting: iedere voor het sturen van het schip benodigde inrichting die voor het bereiken van de manoeuvreereigenschappen als bedoeld in hoofdstuk 5 moet worden gebruikt;

    • 66. roer: het roerblad of de roerbladen met de roerkoning en met inbegrip van het kwadrant, de helmstok en de verbindingsdelen met de stuurmachine;

    • 67. stuurmachine: het deel van de stuurinrichting dat de beweging van het roer bewerkstelligt;

    • 68. stuurmachine-aandrijving: de aandrijving van de stuurmachine vanaf de energiebron tot de verbinding met de stuurmachine;

    • 69. energiebron: de energieverzorging van de stuurmachine-aandrijving en van de besturing vanuit het boordnet, een accumulator of een verbrandingsmotor;

    • 70. besturing: de elementen en stroomkringen voor het bedienen van een mechanische stuurmachine-aandrijving;

    • 71. aandrijfinstallatie van de stuurmachine: de stuurmachine-aandrijving met inbegrip van de bijbehorende besturing en energiebron;

    • 72. handaandrijving: een aandrijving waarbij de beweging van het roer wordt bewerkstelligd door een handbewogen stuurwiel met mechanische of hydraulische overbrenging, zonder gebruik van een extra energiebron;

    • 73. handhydraulische aandrijving: een handaandrijving met hydraulische overbrenging;

    • 74. stuurautomaat: een inrichting die, afhankelijk van de ingestelde waarde, een bepaalde draaisnelheid van het schip automatisch bewerkstelligt en handhaaft;

    • 75. éénmansstuurstelling voor het varen op radar: een stuurstelling die zodanig is ingericht dat het schip gedurende het varen op radar door één persoon kan worden gevoerd;

  • Eigenschappen van constructiedelen en materialen

    • 76. waterdicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het binnendringen van water wordt verhinderd;

    • 77. spatwater- en regendicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten;

    • 78. gasdicht: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het doordringen van gassen of dampen wordt verhinderd;

    • 79. onbrandbaar: een materiaal dat niet brandbaar is en geen ontvlambare gassen ontwikkelt in zodanige hoeveelheden dat deze bij verhitting tot ongeveer 750° C tot zelfontbranding overgaan;

    • 80. moeilijk ontvlambaar: een materiaal dat zelf of waarvan ten minste het oppervlak moeilijk ontbrandbaar is en dat het uitbreiden van een brand op adequate wijze beperkt;

    • 81. brandvertragend: constructiedelen of inrichtingen die voldoen aan bepaalde eisen met betrekking tot brandwerendheid;

  • Radarapparaten

    • 82. radarapparaat: hulpmiddel bij de navigatie voor de registratie en de weergave van de omgeving en het verkeer;

    • 83. Inland ECDIS: gestandaardiseerd systeem voor de elektronische weergave van binnenvaartkaarten en de daarmee verbonden informatie, dat geselecteerde informatie uit een specifiek geproduceerde elektronische binnenvaartkaart en naar keuze informatie van andere navigatiesensoren weergeeft;

    • 84. Inland ECDIS apparaat: apparaat voor de weergave van elektronische binnenvaartkaarten, dat in de informatiemodus en de navigatiemodus gebruikt kan worden;

    • 85. informatiemodus: gebruik van Inland ECDIS alleen voor informatiedoeleinden zonder geïntegreerd radarbeeld;

    • 86. navigatiemodus: gebruik van Inland ECDIS bij het sturen van het schip met geïntegreerd radarbeeld;

  • Overige begrippen

    • 87. erkend classificatiebureau: een classificatiebureau dat is erkend door alle Oeverstaten en België, te weten: Germanischer Lloyd, Bureau Veritas en Lloyd's Register of Shipping.

    • 88. hoogste klasse:

      een schip heeft de hoogste klasse, indien:

      - de scheepsromp met inbegrip van de roerinstallatie en het manoeuvreersysteem alsmede de uitrusting met ankers en kettingen beantwoordt aan de voorschriften van een erkend classificatiebureau en is gebouwd en getest onder toezicht daarvan;

      - de aandrijfinrichting alsmede de voor het gebruik aan boord noodzakelijke hulpmotoren en inrichtingen op het gebied van machinebouw en elektriciteit zijn aangelegd en getest volgens de voorschriften van dit classificatiebureau, de inbouw daarvan onder toezicht van het classificatiebureau is uitgevoerd en de installatie als geheel na de inbouw door het bureau met succes is beproefd.

Artikel 1.02. Toepasselijkheid van het reglement

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Dit reglement is van toepassing op:

    • a. schepen met een lengte van 20 m of meer;

    • b. schepen waarvan het volume, berekend uit het produkt L * B * T, 100 m³ of meer bedraagt.

  • 2 Ongeacht het in het eerste lid bepaalde is dit reglement van toepassing op alle:

    • a. sleep- en duwboten die zijn bestemd om de in het eerste lid bedoelde schepen of drijvende werktuigen te slepen, te duwen of langszijde gekoppeld mede te voeren;

    • b. passagiersschepen;

    • c. drijvende werktuigen.

Artikel 1.03. Certificaat van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De in artikel 1.02, eerste en tweede lid, bedoelde vaartuigen moeten zijn voorzien van een certificaat van onderzoek dat is afgegeven door een Commissie van Deskundigen, die door één der Oeverstaten of België is ingesteld.

Artikel 1.04. Kanaalspitsen, die varen tussen Basel en de sluizen te Iffezheim

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Voor kanaalspitsen die slechts de Rijn tussen Basel (Mittlere Rheinbrücke) en de sluizen te Iffezheim (met inbegrip van de meest benedenstrooms gelegen voorhaven) bevaren, volstaat in plaats van het certificaat van onderzoek een door een Commissie van Deskundigen van één der Oeverstaten of België afgegeven certificaat, waaruit de geschiktheid voor de vaart op dit riviergedeelte blijkt. In dit geval moeten zij voldoen aan hoofdstuk 19.

Artikel 1.05. Zeeschepen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Voor zeeschepen wordt het certificaat van onderzoek volgens bijlage B, indien zij niet van dit certificaat zijn voorzien, vervangen door een certificaat volgens bijlage G, waaruit de geschiktheid voor de vaart op de Rijn blijkt. In dit geval moeten zij voldoen aan hoofdstuk 20.

Artikel 1.06. Wijzigingen door voorschriften van tijdelijke aard

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De Centrale Commissie voor de Rijnvaart kan voorschriften van tijdelijke aard vaststellen, wanneer het voor een aanpassing aan de technische ontwikkeling van de binnenscheepvaart noodzakelijk wordt geacht om in dringende gevallen afwijkingen van dit reglement toe te laten dan wel proefnemingen mogelijk te maken, waardoor de veiligheid en de vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer niet worden benadeeld. Deze voorschriften van tijdelijke aard worden door de bevoegde autoriteit gepubliceerd en hebben een geldigheidsduur van ten hoogste drie jaren. Zij worden in alle Oeverstaten en in België op hetzelfde tijdstip in werking gesteld en worden onder dezelfde voorwaarden buiten werking gesteld.

Artikel 1.07. Richtlijnen voor de Commissies van Deskundigen en de ter zake van hoofdstuk 23 bevoegde autoriteiten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 In het belang van een eenvoudige en uniforme toepassing van dit reglement kan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart richtlijnen voor de Commissies van Deskundigen vaststellen. De Commissies van Deskundigen worden van deze richtlijnen in kennis gesteld.

  • 2 In het belang van een eenvoudige en uniforme toepassing van hoofdstuk 23 kan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart richtlijnen voor de terzake van dat hoofdstuk bevoegde autoriteiten vaststellen. Deze bevoegde autoriteiten worden van deze richtlijnen in kennis gesteld.

  • 3 De Commissies van Deskundigen en de ter zake van hoofdstuk 23 bevoegde autoriteiten dienen zich aan deze richtlijnen te houden.

Hoofdstuk 2. Procedure

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 2.01. Commissie van Deskundigen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 In bepaalde daarvoor in aanmerking komende havens zijn door de Oeverstaten en België Commissies van Deskundigen ingesteld.

  • 2 De Commissies van Deskundigen bestaan uit een voorzitter en deskundigen.

Als deskundigen maken van iedere Commissie ten minste deel uit:

  • a. een ambtenaar van het bevoegd gezag op het gebied van de scheepvaart;

  • b. een deskundige op het gebied van de bouw van binnenschepen en hun machines,

  • c. een nautisch deskundige die in het bezit is van het grote patent als bedoeld in het Reglement Rijnpatenten.

  • 3 De voorzitter en de deskundigen van elke Commissie worden benoemd door de autoriteiten van de staat waartoe de Commissie behoort.

    De voorzitter en de deskundigen dienen bij de aanvaarding van hun functie schriftelijk te verklaren dat zij deze in alle onpartijdigheid zullen vervullen. Van ambtenaren wordt een dergelijke verklaring niet geëist.

  • 4 De Commissies van Deskundigen kunnen zich onder de voorwaarden, zoals door elk der betrokken staten zullen worden vastgesteld, doen bijstaan door gespecialiseerde deskundigen.

Artikel 2.02. Aanvraag van het onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De eigenaar van een vaartuig of zijn vertegenwoordiger die een onderzoek hiervan wenst, moet bij de Commissie van Deskundigen van zijn keuze een aanvraag indienen volgens het model van bijlage A. De Commissie van Deskundigen stelt vast welke bescheiden moeten worden overgelegd.

  • 2 De eigenaar van een vaartuig, waarop dit reglement niet van toepassing is, of zijn vertegenwoordiger, kan een certificaat van onderzoek aanvragen. Aan deze aanvraag dient gevolg te worden gegeven wanneer het schip voldoet aan de bepalingen van dit reglement.

Artikel 2.03. Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De eigenaar of zijn vertegenwoordiger moet het vaartuig leeg, schoongemaakt en met volledige uitrusting voor onderzoek aanbieden. Hij is verplicht bij het onderzoek de noodzakelijke hulp te verlenen, bijv. een geschikte boot met personeel ter beschikking te stellen, en die delen van de romp of van de installaties bloot te leggen, die niet direct toegankelijk of zichtbaar zijn.

  • 2 De Commissie van Deskundigen moet bij het eerste onderzoek het schip op het droge bezichtigen. Bezichtiging op het droge kan achterwege blijven wanneer een klassecertificaat of een verklaring van een erkend classificatiebureau, volgens welke de bouw voldoet aan de daardoor gehanteerde voorschriften, wordt overgelegd. Bij aanvullende of bijzondere onderzoeken kan de Commissie van Deskundigen een bezichtiging op het droge verlangen.

    De Commissie van Deskundigen moet bij het eerste onderzoek van motorschepen en samenstellen, alsmede bij essentiële veranderingen in de voortstuwingsinstallatie of de stuurinrichting proefvaarten doen plaatsvinden.

  • 3 De Commissie van Deskundigen kan extra bezichtigingen en proefvaarten doen plaatsvinden en nadere bewijzen verlangen. Dit geldt tevens tijdens de bouw.

Artikel 2.04. Afgifte van het certificaat van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Wanneer de Commissie van Deskundigen op grond van het onderzoek van een vaartuig vaststelt dat dit beantwoordt aan de voorschriften van dit reglement met betrekking tot bouw, inrichting en uitrusting, geeft zij aan de aanvrager een certificaat van onderzoek volgens het model van bijlage B af.

  • 2 Ingeval de Commissie van Deskundigen weigert een certificaat van onderzoek af te geven, moet zij dit aan de aanvrager gemotiveerd schriftelijk mededelen.

  • 3 De onderscheidingsletters van de Commissie van Deskundigen en het volgnummer van het certificaat van onderzoek moeten onuitwisbaar in Latijnse letters en Arabische cijfers van ten minste 2 cm hoogte zijn aangebracht op een goed zichtbare plaats, die in het certificaat van onderzoek is vermeld, op een vast gedeelte van het schip dat is beschermd tegen stoten en dat slechts in geringe mate onderhevig is aan slijtage.

Artikel 2.05. Voorlopig certificaat van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De Commissie van Deskundigen kan een voorlopig certificaat afgeven voor:

    • a. vaartuigen die, teneinde een certificaat van onderzoek te verkrijgen, een reis willen ondernemen naar een Commissie van Deskundigen van hun keuze;

    • b. vaartuigen die, wegens één van de in de artikelen 2.07, 2.13, eerste lid, of 2.14 bedoelde gevallen, tijdelijk niet van hun certificaat van onderzoek zijn voorzien;

    • c. vaartuigen waarvan het certificaat van onderzoek na het onderzoek nog in behandeling is;

    • d. vaartuigen waarbij niet aan alle voorwaarden voor de afgifte van een certificaat van onderzoek overeenkomstig bijlage B of een certificaat overeenkomstig bijlage G wordt voldaan;

    • e. vaartuigen die zodanige schade hebben geleden dat de staat waarin zij verkeren niet meer overeenstemt met het in het certificaat van onderzoek gestelde;

    • f. drijvende inrichtingen en drijvende voorwerpen, in het geval dat de voor de toepassing van artikel 1.21, eerste lid, van het Rijnvaart-politiereglement bevoegde autoriteit de vergunning voor een bijzonder transport afhankelijk stelt van het hebben van een voorlopig certificaat van onderzoek;

    • g. vaartuigen waarvoor een Commissie van Deskundigen gelijkwaardige voorzieningen als bedoeld in artikel 2.19, tweede lid, toestaat, voor die gevallen waarvoor de Centrale Commissie voor de Rijnvaart nog geen aanbeveling heeft gedaan.

  • 2 Het voorlopige certificaat van onderzoek wordt volgens het model van bijlage D afgegeven, wanneer de deugdelijkheid van het vaartuig, de drijvende inrichting of het drijvende voorwerp voor de vaart voldoende gewaarborgd wordt geacht.

    Het moet de voorwaarden bevatten die door de Commissie van Deskundigen nodig worden geacht en is geldig:

    • a. in de in het eerste lid, onder a en d tot en met f, bedoelde gevallen voor één bepaalde reis, te maken binnen een redelijke termijn, die ten hoogste één maand mag zijn;

    • b. in de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde gevallen gedurende een redelijke termijn;

    • c. in de in het eerste lid, onder g, genoemde gevallen gedurende zes maanden. Deze termijn mag slechts worden verlengd met toestemming van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.

Artikel 2.06. Geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De geldigheidsduur van de volgens de bepalingen van dit reglement opgemaakte certificaten van onderzoek bedraagt ingeval van nieuwbouw:

    • a. 5 jaren voor passagiersschepen;

    • b. 10 jaren voor alle andere vaartuigen.

      In met redenen omklede gevallen kan de Commissie van Deskundigen een kortere geldigheidsduur bepalen. De geldigheidsduur wordt in het certificaat aangetekend.

  • 2 Voor vaartuigen die reeds vóórdat het onderzoek plaatsvindt in bedrijf waren, wordt de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek voor elk geval afzonderlijk, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, door de Commissie van Deskundigen bepaald. Deze geldigheidsduur mag evenwel niet langer zijn dan bij het eerste lid is voorgeschreven.

Artikel 2.07. Aantekeningen in en wijzigingen van het certificaat van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Elke verandering van naam, overgang van de eigendom, iedere hermeting van een vaartuig alsmede elke wijziging van het officiële scheepsnummer, van de te boekstelling of van de thuishaven moet door de eigenaar of zijn vertegenwoordiger ter kennis worden gebracht van een Commissie van Deskundigen. Hij moet daarbij tevens het certificaat van onderzoek aan deze Commissie ter wijziging voorleggen.

  • 2 Alle aantekeningen in of wijzigingen van het certificaat van onderzoek, voorzien in dit reglement, in het Rijnvaartpolitiereglement en in andere, in gemeen overleg door de Oeverstaten en België vastgestelde bepalingen, kunnen door iedere Commissie van Deskundigen worden aangebracht.

  • 3 Wanneer een Commissie van Deskundigen in het certificaat een wijziging aanbrengt of daarin een aantekening stelt, moet zij daarvan kennis geven aan de Commissie die het betrokken certificaat heeft afgegeven.

Artikel 2.08. Bijzonder onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Na iedere ingrijpende verandering of reparatie van een vaartuig die van invloed is op de hechtheid van de bouw, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of op de kenmerkende eigenschappen moet het vaartuig, voor het weer in de vaart komt, aan een Commissie van Deskundigen worden aangeboden, teneinde aan een bijzonder onderzoek te worden onderworpen.

  • 2 De Commissie van Deskundigen die het bijzonder onderzoek verricht, stelt, afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek, de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek vast. Deze periode mag niet langer zijn dan de lopende geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek.

    De geldigheidsduur wordt aangetekend in het certificaat van onderzoek en dient ter kennis te worden gebracht van de Commissie van Deskundigen die het certificaat heeft afgegeven.

Artikel 2.09. Aanvullend onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Vóór afloop van de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek moet het vaartuig aan een aanvullend onderzoek worden onderworpen.

  • 2 Bij wijze van uitzondering kan de Commissie van Deskundigen op een met redenen omkleed verzoek van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek zonder aanvullend onderzoek met ten hoogste één jaar verlengen. Deze verlenging wordt schriftelijk gegeven en moet zich aan boord van het vaartuig bevinden.

  • 3 De Commissie van Deskundigen die het aanvullend onderzoek verricht, stelt afhankelijk van de resultaten daarvan de nieuwe geldigheidsduur van het certificaat vast. Hierbij wordt artikel 2.06 in acht genomen.

    De geldigheidsduur wordt aangetekend in het certificaat van onderzoek en dient ter kennis te worden gebracht van de Commissie van Deskundigen die het certificaat heeft afgegeven.

  • 4 Indien in plaats van verlenging van de geldigheidsduur het certificaat van onderzoek door een nieuw certificaat wordt vervangen, dient het oude certificaat te worden teruggezonden aan de Commissie van Deskundigen die het heeft afgegeven.

Artikel 2.10. Vrijwillig onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De eigenaar van een vaartuig of zijn vertegenwoordiger kan op elk moment om een vrijwillig onderzoek verzoeken.

Aan dit verzoek om een onderzoek dient gevolg te worden gegeven.

Artikel 2.11. Van overheidswege gelast onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Wanneer een der bevoegde autoriteiten, belast met de zorg voor de veiligheid van de scheepvaart op de Rijn, van mening is dat een vaartuig gevaar kan opleveren voor de zich aan boord bevindende personen of voor de scheepvaart, kan zij gelasten dat het vaartuig door een Commissie van Deskundigen wordt onderzocht.

  • 2 De eigenaar van het vaartuig draagt slechts dan de kosten van het onderzoek, wanneer de Commissie van Deskundigen erkent dat de mening van de in het eerste lid bedoelde autoriteit gegrond is.

Artikel 2.12. Verklaring van een classificatiebureau of van een andere instantie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De Commissie van Deskundigen kan er geheel of gedeeltelijk van afzien te onderzoeken of een vaartuig voldoet aan de bepalingen van Deel II en van artikel 23.09 voor zover uit een geldige verklaring, afgegeven door een classificatiebureau dat door de regeringen van alle Oeverstaten en van België is erkend, blijkt dat het vaartuig geheel of gedeeltelijk aan die bepalingen voldoet.

  • 2 Een verklaring van een classificatiebureau, dan wel – voor zover dit volgens dit reglement voor bepaalde onderdelen van de uitrusting is toegelaten – van een andere instantie, mag door de bevoegde autoriteit slechts dan worden erkend, indien dat classificatiebureau of die andere instantie verklaart dat het de bepalingen van de richtlijnen bedoeld in artikel 1.07 in acht heeft genomen.

Artikel 2.13. Inhouding en teruggave van het certificaat van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Wanneer een Commissie van Deskundigen tijdens een onderzoek bemerkt dat een vaartuig of de uitrusting daarvan ernstige gebreken vertoont, en dat daardoor de veiligheid van de zich aan boord bevindende personen of de scheepvaart in gevaar wordt gebracht, dient het certificaat te worden ingehouden en dient de Commissie die het heeft afgegeven hiervan onverwijld in kennis te worden gesteld. Bij duwbakken en schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden dient ook de in het Rijnvaartpolitiereglement voorgeschreven metalen plaat te worden ingehouden.

    Wanneer de Commissie van Deskundigen heeft geconstateerd dat de gebreken zijn verholpen wordt het certificaat aan de eigenaar of zijn vertegenwoordiger teruggegeven.

    Dit constateren en de teruggave van het certificaat kunnen op verzoek van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger door tussenkomst van een andere Commissie geschieden.

    Wanneer de Commissie van Deskundigen die het certificaat heeft ingehouden vermoedt dat de gebreken niet binnen afzienbare tijd worden verholpen, wordt het certificaat gezonden aan de Commissie van Deskundigen die het heeft afgegeven of, in geval van verlenging, die het het laatst heeft verlengd.

  • 2 Wanneer een vaartuig definitief is opgelegd of gesloopt, moet de eigenaar het certificaat terugzenden aan de Commissie van Deskundigen die het heeft afgegeven.

Artikel 2.14. Duplicaten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Wanneer een certificaat van onderzoek verloren is gegaan, moet hiervan kennis worden gegeven aan de Commissie van Deskundigen die het heeft afgegeven.

    Deze Commissie geeft dan een duplicaat van het certificaat af, dat als zodanig is gewaarmerkt.

  • 2 Wanneer een certificaat van onderzoek onleesbaar of om enige andere reden onbruikbaar is geworden, moet de eigenaar van het vaartuig of zijn vertegenwoordiger het certificaat terugzenden aan de Commissie van Deskundigen die het heeft afgegeven; deze geeft dan een duplicaat af, overeenkomstig het eerste lid.

Artikel 2.15. Kosten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Onverminderd artikel 2.11, tweede lid, draagt de eigenaar van een vaartuig of zijn vertegenwoordiger de kosten die voortvloeien uit het onderzoek en de afgifte van het certificaat van onderzoek, overeenkomstig het geldende tarief, dat door elk der Oeverstaten en België wordt vastgesteld. Er mag hierbij geen onderscheid worden gemaakt uit hoofde van het land van teboekstelling van het vaartuig of de nationaliteit of woonplaats van de eigenaar.

  • 2 De Commissie van Deskundigen kan vóór het onderzoek een voorschot verlangen dat niet hoger mag zijn dan het vermoedelijke bedrag van de kosten.

Artikel 2.16. Inlichtingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De Commissie van Deskundigen kan personen, die kunnen aantonen daar om gegronde redenen belang bij te hebben, kennis laten nemen van de inhoud van het certificaat van onderzoek van een vaartuig, en op hun kosten als zodanig aangeduide uittreksels of gewaarmerkte afschriften van het certificaat verstrekken.

Artikel 2.17. Registratie van de certificaten van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De Commissies van Deskundigen geven de door hen afgegeven certificaten een volgnummer. Zij houden een register bij van alle door hen afgegeven certificaten overeenkomstig bijlage C.

  • 2 De Commissies van Deskundigen bewaren de minuut of een afschrift van elk certificaat dat zij hebben afgegeven. Daarop tekenen zij alle aantekeningen en wijzigingen, alsmede ongeldigheidsverklaringen en vervangingen van de certificaten aan.

Artikel 2.18. Officiëel scheepsnummer

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De Commissie van Deskundigen die het certificaat van onderzoek afgeeft voor een vaartuig dat is teboekgesteld in één der Oeverstaten of België of waarvan de thuishaven in één van die landen is gelegen, vult op dit certificaat het officiële scheepsnummer in, dat is toegekend door de bevoegde instantie van het land waarin zijn plaats van teboekstelling of zijn thuishaven is gelegen.

    Aan vaartuigen die niet uit één der Oeverstaten of België afkomstig zijn wordt het officiële scheepsnummer, dat op het certificaat van onderzoek moet worden ingevuld, toegekend door de bevoegde instantie van de staat waarin de Commissie van Deskundigen is gevestigd die dit certificaat afgeeft.

    Deze bepalingen zijn niet van toepassing op zeeschepen en pleziervaartuigen.

  • 2 Het officiële scheepsnummer bestaat uit zeven Arabische cijfers. De eerste twee cijfers duiden het land aan en de instantie die het officiële scheepsnummer heeft toegekend, overeenkomstig de volgende indeling:

    Frankrijk

    01–19

    Nederland

    20–39

    Duitsland

    40–59

    België

    60–69

    Zwitserland

    70–79

    overige landen

    80–99

De volgende vijf cijfers van het officiële scheepsnummer komen overeen met het volgnummer van het register dat door de bevoegde instantie wordt bijgehouden. Met het oog op technische controles kan het officiële scheepsnummer worden gevolgd door een kleine letter. Bij vaartuigen die noch in een Oeverstaat noch in België zijn teboekgesteld of daar hun thuishaven hebben, duiden de eerste twee cijfers het land aan waar de thuishaven van het vaartuig is gelegen. Deze worden door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgesteld. De volgende twee cijfers duiden het land aan en de instantie die het officiële scheepsnummer heeft toegekend.

  • 3 Het officiële scheepsnummer verandert tijdens de gehele levensduur van het vaartuig niet. Wanneer evenwel het vaartuig in een ander land wordt teboekgesteld of wanneer zijn thuishaven in een ander land komt te liggen, wordt het officiële scheepsnummer ongeldig. Het certificaat van onderzoek moet dan worden aangeboden aan een Commissie van Deskundigen, die het ongeldige officiële scheepsnummer doorhaalt en in voorkomend geval het nieuwe officiële scheepsnummer invult dat door de bevoegde instantie is toegekend.

  • 4 De eigenaar van het vaartuig of zijn vertegenwoordiger moet de toekenning van het officiële scheepsnummer bij de bevoegde instantie aanvragen. Bij schepen als bedoeld in artikel 2.01, eerste lid onder c, van het Rijnvaartpolitiereglement moet hij tevens het officiële scheepsnummer, dat in het certificaat van onderzoek is ingevuld, daarop doen aanbrengen, alsmede dit doen verwijderen wanneer het niet meer geldig is.

Artikel 2.19. Gelijkwaardigheid en afwijkingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Wanneer in de bepalingen van Deel II wordt bepaald dat op een vaartuig bepaalde materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken moeten worden gebruikt of aan boord moeten zijn, of dat bepaalde bouwkundige maatregelen moeten worden getroffen of bepaalde opstellingen moeten worden aangehouden, kan de Commissie van Deskundigen de toepassing of de aanwezigheid aan boord van dit vaartuig van andere materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken toestaan, dan wel dat andere bouwkundige maatregelen worden getroffen of dat andere opstellingen worden aangehouden, mits deze op grond van aanbevelingen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart als gelijkwaardig zijn erkend.

  • 2 Wanneer de Centrale Commissie voor de Rijnvaart nog geen aanbeveling met betrekking tot een gelijkwaardigheid als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan, kan de Commissie van Deskundigen een voorlopig certificaat van onderzoek afgeven.

    De bevoegde autoriteiten stellen de Centrale Commissie voor de Rijnvaart binnen een maand na afgifte van het voorlopig certificaat overeenkomstig artikel 2.05, eerste lid onder g, in kennis van de naam en het officiële scheepsnummer van het vaartuig, van de aard van de afwijking, alsmede van het land waarin het vaartuig is teboekgesteld of waarin zijn thuishaven is gelegen.

  • 3 Bij wijze van proef en voor een beperkte tijdsduur kan een Commissie van Deskundigen op grond van een aanbeveling van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart voor een vaartuig met nieuwe technische voorzieningen die afwijken van de bepalingen van Deel II een certificaat van onderzoek afgeven, voor zover deze nieuwe voorzieningen een voldoende veiligheid bieden.

  • 4 De in het eerste en derde lid genoemde gelijkwaardigheden en afwijkingen dienen in het certificaat van onderzoek te worden ingevuld.

Deel II. Bouw, inrichting en uitrusting

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Hoofdstuk 3. Scheepsbouwkundige eisen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 3.01. Algemene regel

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schepen moeten volgens goed scheepsbouwgebruik zijn gebouwd.

Artikel 3.02. Sterkte en stabiliteit

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De sterkte van de scheepsromp moet zodanig zijn dat zij in overeenstemming is met de belasting waaraan de romp onder normale omstandigheden is blootgesteld.

    • a. Bij nieuwbouw van een schip en bij verbouwingen waardoor de sterkte van het schip kan worden beïnvloed, dient door berekeningen te worden aangetoond dat de scheepsromp sterk genoeg is. Dit is niet nodig, indien een klassecertificaat of een verklaring van een erkend classificatiebureau wordt overgelegd.

    • b. Bij onderzoeken als bedoeld in artikel 2.09 moeten de minimale diktes van de bodem-, kim- en zijbeplating van de scheepshuid overeenkomstig de volgende methode worden gecontroleerd:

      Als minimale dikte tmin moet worden genomen de grootste van de aan de hand van de volgende formules vastgestelde waarden:

      • 1. Voor schepen met een lengte van meer dan 40 m:

        t min = f . b . c . (2,3+0,04L) [mm];

        voor schepen met een lengte van 40 m of minder:

        t min = f . b . c . (1,5+0,06L) [mm],

        echter ten minste 3,0 mm.

      • 2. Voor schepen ongeacht de lengte: tmin = 0,005 . a √T [mm].

      In deze formules betekent:

      a = spantafstand in [mm];

      f = factor voor spantafstand:

      f = 1 voor a ≤ 500 mm

      f = 1 + 0,0013 (a - 500) voor a > 500 mm;

      b = factor voor bodem- en zijbeplating of kimbeplating:

      b = 1,0 voor bodem- en zijbeplating

      b = 1,25 voor kimbeplating.

      Bij de berekening van de minimumdikte van de kimbeplating kan voor de factor voor de spantafstand worden uitgegaan van f = 1. De minimumdikte van de kimbeplating mag echter in geen geval minder zijn dan die van de bodem- en zijbeplating.

      c = factor voor bouwwijze:

      c = 0,95 voor schepen met een dubbele bodem en zijtanks, waarvan het laadruimlangsschot in de zijde verticaal onder de denneboom is geplaatst

      c = 1,0 voor schepen met een andere bouwwijze.

      De volgens bovenstaande methode vastgestelde waarden voor de minimumdikten van de beplating van de scheepshuid zijn grenswaarden bij een normale en gelijkmatige slijtage onder de voorwaarde dat scheepsbouwstaal is gebruikt en dat de inwendige constructiedelen, zoals spanten, bodemvrangen en hoofd-, langs- en dwarsverbanddelen zich in goede staat bevinden en dat het casco geen schade heeft opgelopen die wijst op overbelasting van de romp in langsscheepse richting.

      Indien de werkelijke waarden lager zijn dan de berekende waarden, moeten de desbetreffende platen worden vervangen of gerepareerd. Plaatselijke kleine, dunnere plekken kunnen worden toegestaan tot een afwijking van ten hoogste 10% van de minimumdikte.

    • c. De minimale plaatdikte die met de in onderdeel b vermelde formules is berekend mag bij schepen die in langsrichting zijn gebouwd en die van een dubbele bodem en zijtanks zijn voorzien zoveel minder zijn als door een erkend classificatiebureau is vastgesteld en gedocumenteerd nadat de voldoende sterkte van de scheepsromp rekenkundig is aangetoond.

      Vernieuwing van de beplating is noodzakelijk wanneer de dikte van bodem- of zijbeplating minder is dan de aldus vastgestelde waarde.

  • 2 De stabiliteit van de schepen moet in overeenstemming zijn met het doel waarvoor zij zijn bestemd.

Artikel 3.03. Scheepsromp

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De volgende waterdichte schotten, die reiken tot tegen het dek of, wanneer er geen dek is, tot aan de bovenkant van het scheepsboord, moeten tenminste zijn aangebracht:

    • a. een aanvaringsschot op een redelijke afstand van de voorsteven, zodanig dat bij vollopen van de vóór het aanvaringsschot gelegen waterdichte afdeling het drijfvermogen van het beladen schip behouden blijft en dat een resterende veiligheidsafstand van 100 mm in stand blijft.

      Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien het aanvaringsschot op een afstand tussen 0,04 L en 0,04 L + 2 m, gemeten vanaf de voorloodlijn, is aangebracht.

      Indien deze afstand meer is dan 0,04 L + 2m moet het voldoen aan deze eis rekenkundig worden aangetoond.

      De afstand mag tot 0,03 L worden gereduceerd. In dat geval moet rekenkundig worden aangetoond dat aan de bovengenoemde eis kan worden voldaan, wanneer de vóór het aanvaringsschot gelegen waterdichte afdeling alsmede de direct daaraan grenzende afdelingen samen zijn volgelopen;

    • b. een achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven bij schepen met een lengte van meer dan 25 m.

  • 2 Verblijven alsmede voor de veiligheid van het schip en van de bedrijfsvoering noodzakelijke inrichtingen mogen zich niet vóór het vlak van het aanvaringsschot bevinden. Dit geldt niet voor ankerinrichtingen.

  • 3 Verblijven, machinekamers en ketelruimen, alsmede de daarbij behorende werkruimten, moeten van de laadruimen zijn gescheiden door middel van waterdichte schotten die reiken tot tegen het dek.

  • 4 Verblijven moeten van de machinekamers en ketel- en laadruimen gasdicht zijn gescheiden en rechtstreeks van het dek af toegankelijk zijn. Wanneer een dergelijke toegang niet aanwezig is, moet een extra nooduitgang rechtstreeks toegang geven tot het dek.

  • 5 In de bij het eerste en derde lid voorgeschreven schotten en de in het vierde lid bedoelde begrenzing van ruimten mogen zich geen openingen bevinden.

    Deuren in het achterpiekschot en openingen voor de doorvoering van assen, leidingen enz. zijn evenwel toegestaan, wanneer zij zodanig zijn uitgevoerd dat de doelmatigheid van deze schotten en van de begrenzing van ruimten onverlet blijft. Deuren in het achterpiekschot zijn alleen toegestaan, indien door middel van afstandsbewaking in het stuurhuis kan worden vastgesteld of zij gesloten dan wel geopend zijn en indien aan beide zijden goed leesbaar het volgende opschrift is aangebracht:

    "Deur steeds onmiddellijk na het openen weer sluiten".

  • 6 Openingen waarlangs water wordt in- of uitgelaten, alsmede de aangesloten leidingen moeten zo geconstrueerd zijn dat onopzettelijk binnendringen van water in de scheepsromp niet mogelijk is.

  • 7 Een voorschip moet zodanig gebouwd zijn dat ankers noch geheel, noch gedeeltelijk buiten de scheepshuid uitsteken.

Artikel 3.04. Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De ruimten waarin machine-installaties of ketels, alsmede hun toebehoren zijn opgesteld, moeten zodanig uitgerust en ingericht zijn dat bediening, toezicht en onderhoud van de zich aldaar bevindende installaties gemakkelijk en zonder gevaar kunnen geschieden.

  • 2 Bunkers voor vloeibare brandstof of smeerolie mogen met ruimten bestemd voor passagiers en met verblijven geen begrenzingsvlakken gemeen hebben die bij normaal bedrijf onder de statische druk van de vloeistof staan.

  • 3 Wanden, dekken en deuren van de machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van staal of een ander, met betrekking tot onbrandbaarheid, gelijkwaardig materiaal zijn gemaakt.

  • 4 Machinekamers, ketelruimen en andere ruimten waarin zich brandbare of giftige gassen kunen ontwikkelen, moeten voldoende kunnen worden geventileerd.

  • 5 De trappen en ladders die toegang geven tot machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten vast zijn aangebracht en zijn gemaakt van staal of van een ander stootvast en onbrandbaar materiaal.

  • 6 Machinekamers en ketelruimen moeten twee uitgangen hebben, waarvan er een als nooduitgang mag zijn uitgevoerd.

    Van een tweede uitgang kan worden afgezien, indien:

    • a. het grondvlak (gemiddelde lengte * gemiddelde breedte ter hoogte van de vloerplaten) van een machinekamer of ketelruim in totaal niet meer bedraagt dan 35 m²,

    • b. de vluchtweg vanaf iedere standplaats waar bedieningshandelingen of onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd tot aan de uitgang, of tot aan het voetpunt van de trap bij de uitgang die naar buiten leidt, niet meer bedraagt dan 5 m, en

    • c. bij de plaats van onderhoud die het verst verwijderd is van de uitgang een draagbaar blustoestel aanwezig is, en wel in afwijking van artikel 10.03, eerste lid onder e, ook indien de geïnstalleerde motorcapaciteit 100 kW of minder bedraagt.

  • 7 Het ten hoogste toegestane niveau van de geluidsdruk in de machinekamers bedraagt 110 dB(A). De meetpunten moeten worden gekozen met inachtneming van de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden tijdens het normale bedrijf van de installaties.

Hoofdstuk 4. Veiligheidsafstand, vrijboord en diepgangsschalen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 4.01. Veiligheidsafstand

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De veiligheidsafstand moet ten minste 300 mm bedragen.

  • 2 De veiligheidsafstand van schepen waarvan de openingen niet spatwater- en regendicht kunnen worden afgesloten en van schepen die met open laadruimen varen, moet zóveel worden verhoogd dat elk van deze openingen ten minste 500 mm van het vlak van de grootste inzinking is verwijderd.

Artikel 4.02. Vrijboord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het vrijboord bedraagt voor schepen met een doorlopend dek zonder zeeg en zonder bovenbouw 150 mm.

  • 2 Bij schepen met zeeg en bovenbouw wordt het vrijboord berekend volgens de formule:

    Bijlage 15904.png

    In deze formule betekent:

    α de correctie-coëfficiënt, waarin met alle aanwezige bovenbouwen rekening wordt gehouden;

    βv de correctie-coëfficiënt voor de invloed van de voorste zeeg, veroorzaakt door de aanwezigheid van bovenbouwen in het voorste vierde deel van de scheepslengte L;

    βa de correctie-coëfficiënt voor de invloed van de achterste zeeg, veroorzaakt door de aanwezigheid van bovenbouwen in het achterste vierde deel van de scheepslengte L;

    Sev de in rekening te brengen voorste zeeg in mm;

    Sea de in rekening te brengen achterste zeeg in mm.

  • 3 De coëfficiënt wordt berekend volgens de formule:

    Bijlage 15905.png

    In deze formule betekent:

    lem de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m op de middelste helft van de scheepslengte L;

    lev de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m in het voorste vierde deel van de scheepslengte L;

    lea de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m in het achterste vierde deel van de scheepslengte L.

    De in rekening te brengen lengte van een bovenbouw wordt berekend volgens de volgende formules:

    Bijlage 15906.png

    ,

    Bijlage 15907.png

    ,

    In deze formules betekent:

    l de werkelijke lengte van de desbetreffende bovenbouw in m;

    b de breedte van de desbetreffende bovenbouw in m;

    B1 de breedte van het schip in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating ter hoogte van het dek, gemeten op de halve lengte van de desbetreffende bovenbouw;

    h de hoogte van de desbetreffende bovenbouw in m. Voor luikhoofden wordt h evenwel berekend door de hoogte van de luikhoofden met de halve veiligheidsafstand overeenkomstig artikel 4.01 te verminderen. Voor h wordt in geen geval een hogere waarde dan 0,36 m aangenomen.

    Wanneer het quotiënt van b en B of van b en B1 kleiner is dan 0,6 moet de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw le gelijk aan nul worden gesteld.

  • 4 De coëfficiënten βv en βa worden volgens de volgende formules berekend:

    Bijlage 27683.png
  • 5 De respectievelijk in rekening te brengen voorste en achterste zeeg Sev en Sea wordt volgens de volgende formules berekend: Sev = sv . p, Sea = sa . p.

    In deze formules betekent:

    Sv de werkelijke zeeg in het voorschip in mm; voor Sv mag echter geen grotere waarde dan 1000 mm worden aangenomen;

    Sa de werkelijke zeeg in het achterschip in mm; voor Sa mag echter geen grotere waarde dan 500 mm worden aangenomen;

    p een coëfficiënt, die volgens de volgende formule wordt berekend:

    Bijlage 15910.png

    Hierin is x de van het scheepseinde af gemeten abscis tot het punt waar de zeeg gelijk is aan 0,25 Sv of 0,25 Sa (zie onderstaande schets):

    Bijlage 15911.png

    Voor de coëfficiënt p mag echter geen waarde groter dan 1 worden genomen.

  • 6 Wanneer de waarde van βa.Sea groter is dan die van βv.Sev wordt in plaats van de waarde van βa.Sea die van βv.Sev genomen.

Artikel 4.03. Kleinste vrijboord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Rekening houdende met de vermindering overeenkomstig artikel 4.02 mag het kleinste vrijboord niet minder dan 0 mm bedragen.

Artikel 4.04. Inzinkingsmerken

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het vlak van de grootste inzinking moet zo worden vastgesteld dat aan de voorschriften omtrent het kleinste vrijboord en aan die omtrent de kleinste veiligheidsafstand wordt voldaan. De Commissie van Deskundigen kan echter uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord, dan wel een grotere veiligheidsafstand vaststellen.

  • 2 Het vlak van de grootste inzinking wordt door goed zichtbare en onuitwisbare inzinkingsmerken aangegeven.

  • 3 De inzinkingsmerken bestaan uit een rechthoek met horizontale zijden van 300 mm en verticale zijden van 40 mm, waarvan de basis samenvalt met het vlak van de toegelaten grootste inzinking. Andersoortige inzinkingsmerken dienen een dergelijke rechthoek te bevatten.

  • 4 Schepen moeten ten minste drie paar inzinkingsmerken hebben, waarvan één paar ongeveer midscheeps en de twee andere op ongeveer 1/6 van de lengte L achter de voorsteven, respectievelijk vóór de achtersteven moeten zijn aangebracht.

    Evenwel kan:

    • a. bij schepen waarvan de lengte L minder dan 40 m bedraagt, met twee paar merken worden volstaan, die op ¼ van de lengte L achter de voorsteven, respectievelijk vóór de achtersteven moeten zijn aangebracht;

    • b. bij schepen die niet zijn bestemd voor het vervoer van goederen, met één paar merken worden volstaan, dat ongeveer midscheeps moet zijn aangebracht.

  • 5 De ingevolge een nieuw onderzoek ongeldig geworden inzinkingsmerken of aanduidingen moeten onder toezicht van de Commissie van Deskundigen worden verwijderd of als ongeldig worden gekenmerkt. Onduidelijk geworden inzinkingsmerken mogen alleen onder toezicht van een Commissie van Deskundigen worden vervangen.

  • 6 Wanneer het schip overeenkomstig het van kracht zijnde verdrag nopens de meting van binnenschepen is gemeten en de ijkmerken in hetzelfde vlak liggen als de in dit reglement voorgeschreven inzinkingsmerken, gelden deze ijkmerken ook als inzinkingsmerken; daaromtrent wordt een aantekening geplaatst in het certificaat van onderzoek.

Artikel 4.05. Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Wanneer het vlak van de grootste inzinking is vastgesteld onder de voorwaarde dat de laadruimen spatwater- en regendicht moeten kunnen worden gesloten en de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en de bovenrand van de denneboom minder dan 500 mm bedraagt, moet de ten hoogste toegelaten inzinking voor de vaart met open laadruimen worden vastgesteld.

In het certificaat van onderzoek moet dan worden ingevuld:

"Wanneer de luiken van de laadruimen geheel of gedeeltelijk zijn geopend, mag het schip ten hoogste tot ...mm onder de inzinkingsmerken zijn beladen."

Artikel 4.06. Diepgangsschalen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Elk schip waarvan de diepgang meer dan 1 m kan bereiken moet aan het achterschip aan iedere zijde van een diepgangsschaal zijn voorzien; aanvullende diepgangsschalen zijn toegestaan.

  • 2 Het nulpunt van iedere diepgangsschaal moet loodrecht daaronder liggen in een vlak evenwijdig aan het vlak van de grootste inzinking, dat door het laagste punt van de scheepsromp gaat of van de kiel, wanneer deze aanwezig is. De afstand loodrecht boven het nulpunt moet in decimeters zijn ingedeeld. Deze indeling moet vanaf het vlak voor de waterlijn bij ledig schip tot 100 mm boven het vlak van de grootste inzinking op iedere diepgangsschaal door ingehakte of ingeslagen merken zijn aangebracht. Deze indeling moet voorts in de vorm van goed zichtbare, afwisselend in twee verschillende kleuren geschilderde stroken zijn aangeduid. De indeling moet naast de schaal ten minste bij elke 5 decimeter, alsmede aan het boveneinde, door cijfers zijn aangegeven.

  • 3 De twee achterste ijkschalen, die met toepassing van het in artikel 4.04, zesde lid, genoemde verdrag zijn aangebracht, kunnen als diepgangsschalen dienst doen, mits zij overeenkomstig bovenstaande voorschriften zijn ingedeeld; in voorkomend geval moeten de cijfers voor de diepgang zijn toegevoegd.

Hoofdstuk 5. Manoeuvreereigenschappen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 5.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schepen en samenstellen moeten over voldoende vaar- en manoeuvreereigenschappen beschikken:

Schepen zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging die bestemd zijn om gesleept te worden, moeten voldoen aan de bijzondere eisen van de Commissie van Deskundigen;

Schepen met eigen mechanische middelen tot voortbeweging en samenstellen moeten voldoen aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10.

Artikel 5.02. Proefvaarten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De vaar- en manoeuvreereigenschappen dienen door proefvaarten te worden aangetoond. Daarbij dient te worden vastgesteld:

  • 2 De Commissie van Deskundigen kan geheel of gedeeltelijk afzien van proefvaarten, wanneer op andere wijze wordt aangetoond dat aan de eisen wat betreft vaar- en manoeuvreereigenschappen wordt voldaan.

Artikel 5.03. Proefvaarttraject

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De in artikel 5.02 bedoelde proefvaarten dienen in de door de bevoegde autoriteiten aangewezen vakken van de Rijn of van andere binnenwateren te worden uitgevoerd.

  • 2 Deze proefvaarttrajecten moeten zich bevinden in zo recht mogelijke vakken met een lengte van ten minste 2 km en voldoende breedte in stromend of stil water en moeten zijn voorzien van duidelijk herkenbare markeringen om de positie van het schip vast te kunnen stellen.

  • 3 De hydrologische gegevens, zoals waterdiepte, vaarwaterbreedte en gemiddelde stroomsnelheid in het vaarwater bij verschillende waterstanden moeten door de Commissie van Deskundigen kunnen worden vastgesteld.

Artikel 5.04. Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schepen en samenstellen die bestemd zijn voor het vervoer van goederen moeten voor de proefvaarten zo mogelijk gelijklastig en ten minste voor 70% zijn beladen. Wanneer de proefvaart met minder lading wordt uitgevoerd, moet de toelating voor wat betreft de afvaart tot deze belading worden beperkt.

Artikel 5.05. Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Bij de proefvaarten mogen geen ankers worden gebruikt, maar wel alle in het certificaat van onderzoek, onder 34 en 52, ingevulde inrichtingen die vanuit de stuurstelling te bedienen zijn.

  • 2 Bij opdraaimanoeuvres als bedoeld in artikel 5.10 mogen echter de boegankers worden gebruikt.

Artikel 5.06. Minimumsnelheid (vooruitvaren)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schepen en samenstellen moeten een snelheid ten opzichte van het water van ten minste 13 km/u kunnen bereiken. Dit geldt niet voor duwboten indien zij alleen varen.

  • 2 Voor schepen en samenstellen die slechts op de reden en in de havens varen kan de Commissie van Deskundigen afwijkingen toestaan.

Artikel 5.07. Stopeigenschappen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schepen en samenstellen moeten tijdig kop vóór kunnen stilhouden en moeten tegelijkertijd voldoende bestuurbaar blijven.

  • 2 Bij schepen en samenstellen met een lengte L van 86 m of minder en een breedte van 22,90 m of minder kunnen deze stop-eigenschappen worden vervangen door de keer-eigenschappen.

  • 3 De stop-eigenschappen dienen door stopmanoeuvres op één der in artikel 5.03 bedoelde proefvaartvakken en de keer-eigenschappen door opdraaimanoeuvres als bedoeld in artikel 5.10 te worden aangetoond.

Artikel 5.08. Achteruitvaareigenschappen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Wanneer de in artikel 5.07 genoemde noodzakelijke stopmanoeuvre in stilstaand water wordt uitgevoerd, dient tevens een achteruitvaarproef te worden uitgevoerd.

Artikel 5.09. Uitwijkeigenschappen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schepen en samenstellen moeten tijdig kunnen uitwijken. De uitwijkeigenschappen dienen te worden aangetoond door uitwijkmanoeuvres op één der in artikel 5.03 bedoelde proefvaartvakken.

Artikel 5.10. Keereigenschappen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schepen en samenstellen met een lengte van 86 m of minder en een breedte van 22,90 m of minder moeten tijdig kunnen keren.

Deze keereigenschappen kunnen door de in artikel 5.07 bedoelde stop-eigenschappen worden vervangen.

De keereigenschappen dienen door opdraaimanoeuvres te worden aangetoond.

Hoofdstuk 6. Stuurinrichtingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 6.01. Algemene eisen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schepen moeten zijn voorzien van een betrouwbaar werkende stuurinrichting waarmee ten minste de in hoofdstuk 5 bedoelde manoeuvreereigenschappen worden bereikt.

  • 2 Werktuiglijk aangedreven stuurinrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat het roer niet onvoorzien van stand kan veranderen.

  • 3 De gehele stuurinrichting moet voor een permanente slagzij van het schip tot 15° en omgevingstemperaturen van -20° C tot + 50° C geschikt zijn.

  • 4 De afzonderlijke onderdelen van de stuurinrichting moeten qua sterkte zodanig zijn geconstrueerd dat alle onder normale omstandigheden daarop inwerkende krachten goed kunnen worden opgenomen. De van buitenaf op het roer inwerkende krachten mogen het functioneren van de stuurmachine en zijn aandrijving niet beïnvloeden.

  • 5 Stuurinrichtingen moeten een mechanisch aangedreven stuurmachine hebben wanneer de voor de bediening van het roer te leveren krachten dit vereisen.

  • 6 Stuurmachines met een mechanische aandrijving moeten een beveiliging tegen overbelasting hebben die het door de aandrijving uitgeoefende koppel begrenst.

  • 7 Asdoorvoeringen van roerkoningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen waterverontreinigende smeermiddelen naar buiten kunnen treden.

Artikel 6.02. Aandrijving van de stuurmachine

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Bij stuurmachines met mechanische aandrijving moet in geval van uitval of storing van de aandrijving binnen 5 seconden een tweede onafhankelijke aandrijving of een handaandrijving in werking kunnen worden gesteld.

  • 2 Wanneer het inschakelen van de tweede aandrijving of van de handaandrijving niet automatisch geschiedt, moet de roerganger deze met één enkele handeling onmiddellijk, snel en eenvoudig kunnen inschakelen.

  • 3 Ook wanneer de tweede aandrijving of de handaandrijving in werking is, moeten de in hoofdstuk 5 bedoelde manoeuvreereigenschappen kunnen worden gerealiseerd.

Artikel 6.03. Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Aan de hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten. Wanneer twee gescheiden aandrijfinstallatiesvan de stuurmachine aanwezig zijn, is dit echter voor één van de twee installaties toegestaan, indien de verbruikers in de retourleiding zijn aangesloten en door een afsluitinrichting van de aandrijving van de stuurmachine kunnen worden gescheiden.

  • 2 Bij twee hydraulische aandrijfinstallaties is voor elke installatie een onafhankelijke tank voor het hydraulische systeem vereist, waarbij tanks met ingebouwd scheidingsschot zijn toegestaan. De tanks voor het hydraulische systeem dienen te zijn uitgerust met een niveau-alarmsysteem, dat het dalen van het olieniveau beneden de voor het veilig kunnen functioneren laagst toegestane stand controleert.

  • 3 Wanneer het stuurventiel vanuit de stuurstelling met de hand of handhydraulisch kan worden bediend, kan met één stuurventiel worden volstaan.

  • 4 De afmetingen, constructie en plaatsing van de pijpleidingen moeten beschadigingen door mechanische invloeden of vuur zo veel mogelijk uitsluiten.

  • 5 Bij hydraulische aandrijfinstallaties kan voor de tweede installatie van de stuurmachine worden afgezien van een gescheiden pijpleidingsysteem, wanneer een onafhankelijke werking van de twee aandrijfinstallaties is gewaarborgd en het leidingsysteem is berekend op ten minste de 1,5-voudige ten hoogste toelaatbare werkdruk.

  • 6 Hydraulische slangen zijn slechts toegestaan wanneer het gebruik daarvan in verband met het verminderen van trillingen of de bewegingsvrijheid van de componenten absoluut noodzakelijk is. Zij moeten ten minste zijn berekend op de ten hoogste toegelaten werkdruk.

Artikel 6.04. Energiebron

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Stuurinrichtingen met twee mechanische aandrijvingen moeten beschikken over twee energiebronnen.

  • 2 Wanneer de tweede energiebron van een stuurmachine met mechanische aandrijving tijdens de vaart niet continu kan worden gebruikt, moet de voor het starten daarvan benodigde tijd door een buffersysteem van voldoende capaciteit worden overbrugd.

  • 3 Bij elektrische energiebronnen mogen uit de toevoer van de stuurinrichtingen geen andere verbruikers worden gevoed.

Artikel 6.05. Handaandrijving

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het handstuurwiel mag niet meegedraaid kunnen worden door een mechanische aandrijving.

  • 2 Terugslag van het stuurwiel moet bij automatisch inschakelen van de handaandrijving bij iedere stand van het roer zijn verhinderd.

Artikel 6.06. Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Indien bij roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties de afstandsbediening voor de verandering van de richting van de stuwkracht elektrisch, hydraulisch of pneumatisch is, dan moeten vanaf de stuurstelling tot de propeller- of straalinstallatie twee van elkaar onafhankelijke besturingssystemen aanwezig zijn die voldoen aan de in de artikelen 6.01 tot en met 6.05 genoemde eisen.

    Dit is niet van toepassing indien het gebruik van dergelijke installaties niet noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de manoeuvreereigenschappen bedoeld in hoofdstuk 5, dan wel uitsluitend voor de stopproef.

  • 2 Indien twee of meer van elkaar onafhankelijke roerpropeller-, waterstraal- of cycloïdaalschroefinstallaties aanwezig zijn, is het tweede besturingssysteem niet vereist indien het schip bij het uitvallen van één van deze installaties manoeuvreerbaar blijft overeenkomstig hoofdstuk 5.

Artikel 6.07. Signalering en controle

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De stand van het roer moet bij de stuurstelling duidelijk zichtbaar zijn. Elektrische roerstandaanwijzers moeten een eigen voeding hebben.

  • 2 De stuurstelling moet van ten minste de volgende instrumenten voor signalering en controle zijn voorzien:

    • a. het oliepeil van de tanks voor het hydraulische systeem als bedoeld in artikel 6.03, tweede lid, en de werkdruk van het hydraulische systeem;

    • b. het uitvallen van de voeding van de elektrische besturingsenergie;

    • c. het uitvallen van de voeding van de elektrische energie ten behoeve van de aandrijving;

    • d. het uitvallen van de stuurautomaat;

    • e. het uitvallen van de voorgeschreven buffersystemen.

Artikel 6.08. Stuurautomaat

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Stuurautomaten en de onderdelen ervan moeten voldoen aan artikel 9.20.

  • 2 Een groen lampje in de stuurstelling moet aangeven dat de stuurautomaat voor gebruik gereed is.

    Uitval, ontoelaatbare afwijkingen van de spanning van de voeding en ontoelaatbare daling van de rotatiefrequentie van de gyroscoop moeten worden gecontroleerd.

  • 3 Wanneer er naast de stuurautomaat nog andere besturingssystemen aanwezig zijn, moet bij de stuurstelling duidelijk te zien zijn welk systeem is ingeschakeld. De omschakeling van het ene systeem naar het andere moet onmiddellijk kunnen geschieden. Storingen van stuurautomaten mogen het betrouwbaar functioneren van de stuurinrichting niet kunnen beïnvloeden.

  • 4 De voeding van de elektrische energie van de stuurautomaat moet onafhankelijk zijn van andere verbruikers.

  • 5 De in stuurautomaten gebruikte gyroscopen, sensoren of bochtaanwijzers moeten voldoen aan de minimumeisen van de "Voorschriften omtrent de minimumeisen en keuringsvoorwaarden voor bochtaanwijzers in de Rijnvaart".

Artikel 6.09. Keuring

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De correcte installatie van de stuurinrichting dient door een Commissie van Deskundigen te worden gekeurd. Daartoe kan de Commissie van Deskundigen om de volgende bescheiden vragen:

    • a. Beschrijving van de stuurinrichting;

    • b. Bouwtekeningen en gegevens over de aandrijvingen van de stuurmachine en de besturing;

    • c. Gegevens over de stuurmachine;

    • d. Schakelschema voor de elektrische installatie;

    • e. Beschrijving van de stuurautomaat;

    • f. Gebruiksaanwijzing van de installatie.

  • 2 Bij een proefvaart dient de werking van de stuurinrichting als geheel te worden gekeurd. Bij stuurautomaten dient te worden getest of op veilige wijze een rechte koers wordt gehouden en of op veilige wijze in bochten wordt gevaren.

Hoofdstuk 7. Stuurhuis

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 7.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Stuurhuizen moeten zodanig zijn ingericht dat de roerganger zijn werkzaamheden tijdens de vaart te allen tijde kan verrichten.

  • 2 Tijdens het normale bedrijf van het schip mag het niveau van de geluidsdruk voortgebracht door het schip bij de stuurstelling ter hoogte van het hoofd van de roerganger niet hoger zijn dan 70 dB(A).

  • 3 Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de roerganger zijn werkzaamheden zittend kunnen verrichten en moeten alle voor het voeren van het schip noodzakelijke signalerings- en controle-instrumenten en de bedieningsapparatuur zodanig zijn gerangschikt dat de roerganger ze tijdens de vaart gemakkelijk kan observeren en bedienen zonder daarbij zijn plaats te hoeven verlaten en zonder het radarbeeld uit het oog te verliezen.

Artikel 7.02. Vrij zicht

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het uitzicht vanaf de stuurstelling moet naar alle zijden voldoende vrij zijn.

  • 2 De dode hoek voor de boeg van het lege schip met halve voorraden en zonder ballast mag voor de roerganger niet meer dan 250 m zijn.

    Optische hulpmiddelen als bedoeld in artikel 1.09 van het Rijnvaartpolitiereglement ter verkleining van de dode hoek mogen bij het onderzoek niet in aanmerking worden genomen.

  • 3 Het vrije gezichtsveld vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt moet ten minste 240° van de horizon bedragen. Daarvan moet een gezichtsveld van ten minste 140° binnen de voorste halve cirkel liggen.

    In de normale zichtas van de roerganger mogen zich geen vensterstijlen, steunen of opbouwen bevinden.

    Indien geen voldoende vrij uitzicht naar achteren gewaarborgd is, kan de Commissie van Deskundigen andere maatregelen eisen, zoals de inbouw van optische hulpmiddelen.

  • 4 Door adequate middelen moet zijn gewaarborgd dat onder alle weersomstandigheden door de voorruiten helder zicht mogelijk is.

  • 5 In stuurhuizen gebruikte ruiten moeten een minimale lichtdoorlaatbaarheid van 75% hebben.

Artikel 7.03. Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De voor het voeren van een schip noodzakelijke bedieningsapparatuur moet gemakkelijk kunnen worden bediend. De stand waarin zij zijn gebracht moet duidelijk herkenbaar zijn.

  • 2 Controle-instrumenten moeten gemakkelijk kunnen worden afgelezen; zij moeten traploos regelbaar kunnen worden verlicht. Lichtbronnen mogen niet storen of de zichtbaarheid van de controle-instrumenten beïnvloeden.

  • 3 Er moet een inrichting voor het controleren van de signaallampjes aanwezig zijn.

  • 4 Of een inrichting in werking is, moet duidelijk zichtbaar zijn. Wanneer dit door een signaallampje wordt aangegeven, moet dit groen zijn.

  • 5 Storingen of het uitvallen van inrichtingen waarvan controle verplicht is, dient door rode signaallampjes te worden aangegeven.

  • 6 Wanneer één van de rode signaallampjes gaat branden moet een akoestisch signaal klinken. Voor de verschillende lampjes kan hetzelfde akoestische alarmsignaal worden gegeven. Het geluidsniveau van dit signaal moet ten minste 3 dB(A) meer bedragen dan het maximaal heersende geluidsniveau ter plaatse van de stuurstelling.

  • 7 Het akoestische signaal mag kunnen worden uitgezet na het constateren van het uitvallen of van de storing. Dit mag geen nadelige invloed hebben op het functioneren van het signaal voor andere storingen. De rode signaallampjes mogen echter pas na het verhelpen van de storing uitgaan.

  • 8 De signalerings- en controle-instrumenten moeten bij het uitvallen van de voeding automatisch op een andere energiebron worden geschakeld.

Artikel 7.04. Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De bediening en de controle van de voortstuwingsmotoren en van de stuurinrichtingen moet vanaf de stuurstelling mogelijk zijn.

    Voortstuwingsmotoren die zijn voorzien van een vanaf de stuurstelling bedienbare koppeling, of die een vanaf de stuurstelling bedienbare verstelbare schroef aandrijven, hoeven slechts in de machinekamer aan- en uitgezet te kunnen worden.

    Voortstuwingsmotoren die zijn voorzien van een vanaf de stuurstelling bedienbare koppeling, of die een vanaf de stuurstelling bedienbare verstelbare schroef aandrijven, hoeven slechts in de machinekamer aan- en uitgezet te kunnen worden.

  • 2 De bediening van elke voortstuwingsmotor moet kunnen geschieden door één enkele hefboom. De hefboom moet volgens een cirkelboog, welke zich bevindt in een verticaal vlak dat nagenoeg evenwijdig is aan de lengte-as van het schip kunnen worden bewogen. Het verplaatsen van deze hefboom in de richting van het voorschip moet het schip vooruit doen varen, terwijl verplaatsing van de hefboom in de richting van het achterschip het schip achteruit doet varen. Aan weerszijde van de nulstand van de hefboom vindt het koppelen of omkeren plaats. In de nulstand moet de hefboom vanzelf blijven staan.

  • 3 Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de richting van de door de aandrijving op het schip werkende voortstuwingskracht alsmede het toerental van de schroeven of voortstuwingsmotoren worden aangegeven.

  • 5 Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de besturing van het schip plaats vinden door middel van een hefboom. Deze hefboom moet gemakkelijk met de hand bediend kunnen worden. De hoek van de hefboom moet overeenkomen met de stand van de roerbladen ten opzichte van de lengte-as van het schip. De hefboom moet in onverschillig welke positie kunnen worden losgelaten, zonder dat dan de stand van de roerbladen verandert. De nulstand van de hefboom moet duidelijk voelbaar zijn.

  • 6 Wanneer het schip is voorzien van koproeren of bijzondere roeren (b.v. voor achteruitvaren), moeten deze bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar door speciale hefbomen kunnen worden bediend, die aan de in het vijfde lid genoemde toepasselijke eisen voldoen.

    Dit geldt ook wanneer bij samenstellen de roerinstallaties van andere vaartuigen dan het voor het voeren van het samenstel gebruikte vaartuig worden gebruikt.

  • 7 Bij het gebruik van stuurautomaten moet het bedieningsorgaan voor het instellen van de draaisnelheid in elke willekeurige positie kunnen worden losgelaten zonder dat daardoor de ingestelde draaisnelheid verandert.

    Het bedieningsorgaan moet een zodanige zwenkhoek hebben dat voldoende nauwkeurigheid van de instelling is gewaarborgd. De nulstand moet voelbaar van andere standen zijn te onderscheiden. De schaalverdeling moet traploos regelbaar kunnen worden verlicht.

  • 8 Inrichtingen voor afstandsbediening van de gehele stuurinrichting moeten vast ingebouwd zijn en zodanig zijn geïnstalleerd dat de gekozen vaarrichting duidelijk zichtbaar is. Wanneer zij uitgeschakeld kunnen worden, moeten zij voorzien zijn van een aanwijzer die aangeeft of de inrichting "aan" of "uit" is. De opstelling en bediening van de verschillende onderdelen van deze inrichtingen moeten overeenkomen met de functie daarvan.

    Voor aanvullende installaties van de stuurinrichting, zoals boegschroefinstallaties, zijn niet vast ingebouwde afstandsbedieningen toegestaan wanneer door een prioriteitsschakeling in het stuurhuis de bediening van de aanvullende installatie te allen tijde kan worden overgenomen.

  • 9 Bij roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroef-installaties zijn gelijkwaardige bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten toegestaan.

    Voor deze installaties zijn het eerste tot en met achtste lid met inachtneming van de bijzondere kenmerken en de gekozen opstelling van de genoemde aktieve stuurinrichtingen en de voorstuwingsinrichtingen van overeenkomstige toepassing. Voor alle installaties moet overeenkomstig hun stand kunnen worden afgelezen ofwel de richting van de op het schip werkende voortstuwing, ofwel de richting van de straal.

Artikel 7.05. Bediening en controle van navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. navigatielichten: toplichten, boordlichten, heklichten, rondom schijnende lichten, blauwe flikkerlichten en blauwe lichten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;

    • b. lichtseinen: de bij de geluidsseinen en het blauwe bord behorende lichten.

  • 2 Voor zover de controle van de navigatielichten niet rechtstreeks vanuit het stuurhuis mogelijk is, moeten ter controle van deze lichten in het stuurhuis stroomaanwijslampen of gelijkwaardige inrichtingen, zoals controlelampjes, zijn aangebracht.

  • 3 Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moeten ter controle van de navigatielichten en de lichtseinen controlelampen in de stuurstelling zijn ingebouwd. De schakelaars van de navigatielichten moeten in of vlakbij de daarbij behorende controlelampen zijn aangebracht en daar duidelijk bij behoren.

    De groepering en de kleur van de controlelampen van de navigatielichten en de lichtseinen moeten overeenkomen met de werkelijke opstelling en de kleur van de ingeschakelde navigatielichten en de lichtseinen.

    Het niet-functioneren van een navigatielicht of lichtsein moet het uitgaan van de overeenkomstige controlelamp tot gevolg hebben dan wel op andere wijze door de betreffende controlelamp worden aangegeven.

  • 4 Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar dient de bediening van de geluidsseinen met de voet te kunnen geschieden. Dit geldt niet voor het in het Rijnvaartpolitiereglement bedoelde "blijf weg"-sein.

Artikel 7.06. Radarinstallatie en bochtaanwijzer

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De radarinstallatie en de bochtaanwijzer moeten overeenkomen met een door de bevoegde autoriteit toegelaten type. Aan de voorschriften van het Besluit radar- en bochtaanwijzerapparatuur Rijnvaart 1989 moet zijn voldaan.

    Inland ECDIS apparaten, die in de navigatiemodus kunnen worden gebruikt, worden beschouwd als radarinstallaties. Zij moeten tevens voldoen aan de eisen van Inland ECDIS.

    De bochtaanwijzer moet vóór de roerganger in diens gezichtsveld zijn geplaatst.

  • 2 Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar:

    • a. mag het radarscherm niet wezenlijk buiten de blikrichting van de roerganger vallen;

    • b. moet het radarbeeld zonder kap of scherm, ongeacht de buiten het stuurhuis heersende lichtomstandigheden, duidelijk zichtbaar zijn;

    • c. moet de bochtaanwijzer direct boven of onder het radarbeeld zijn geplaatst of hierin zijn geïntegreerd.

Artikel 7.07. Marifooninstallatie voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Op schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar moet voor het schip- -schipverkeer en de nautische informatie het ontvangen door een luidspreker en het zenden door een vast opgestelde microfoon geschieden. Het overschakelen van "ontvangen" naar "zenden" moet door middel van drukknoppen geschieden.

    In geen geval mag de microfoon van dit verkeer voor verbindingen van het openbaar verkeer kunnen worden gebruikt.

  • 2 Wanneer een schip met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar is uitgerust met een marifooninstallatie bestemd voor het openbaar verkeer, moet de ontvangst daarvan vanaf de zitplaats van de roerganger mogelijk zijn.

Artikel 7.08. Interne spreekverbinding aan boord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Aan boord van schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar moet een interne spreekverbinding aanwezig zijn.

Vanaf de stuurstelling moeten de volgende spreekverbindingen tot stand kunnen worden gebracht:

  • a. met het voorschip van het schip of het voorste gedeelte van het samenstel;

  • b. met het achterschip van het schip of het achterste gedeelte van het samenstel, indien geen directe communicatie daarmee vanaf de stuurstelling mogelijk is;

  • c. met het verblijf of de verblijven van de bemanning;

  • d. met de hut van de schipper.

Op alle punten van deze spreekverbinding dient het luisteren door luidsprekers en het spreken door vast opgestelde microfoons te kunnen geschieden. Met het voorschip en het achterschip van het schip of van het samenstel is een marifoonverbinding toegestaan.

Artikel 7.09. Alarminstallatie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Er moet een onafhankelijke alarminstallatie aanwezig zijn, waarmee de verblijven, de machinekamers en eventueel aparte pompkamers kunnen worden bereikt.

  • 2 De roerganger moet een schakelaar "AAN/UIT" voor de bediening van het alarmsein binnen zijn bereik hebben. Voor dit sein mag geen schakelaar worden gebruikt die, wanneer men hem loslaat, automatisch in de stand "UIT" kan terugspringen.

  • 3 Het geluidsniveau van het alarmsignaal moet in de verblijven ten minste 75 dB (A) bedragen.

    In de machine- en pompkamers moet een overal goed waarneembaar, rondom zichtbaar knipperlicht als alarmsignaal aanwezig zijn.

Artikel 7.10. Verwarming en ventilatie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Stuurhuizen moeten zijn voorzien van een doeltreffende en regelbare verwarming en ventilatie.

Artikel 7.11. Installatie voor het bedienen van hekankers

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Op schepen en samenstellen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar waarvan de lengte L meer dan 86 m of de breedte B meer dan 22,90 m bedraagt, moet de roerganger de hekankers vanaf zijn plaats kunnen presenteren.

Artikel 7.12. In de hoogte verstelbare stuurhuizen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

In de hoogte verstelbare stuurhuizen moeten zijn voorzien van een noodinrichting waarmee deze kunnen worden neergelaten.

Telkens wanneer het stuurhuis in een lagere stand wordt gezet, moet automatisch een akoestisch waarschuwingssignaal duidelijk waarneembaar zijn. Dit geldt niet wanneer door adequate bouwkundige maatregelen geen gevaar bestaat voor verwondingen ten gevolge van de verstelling van de hoogte.

In alle hoogtestanden moet het mogelijk zijn het stuurhuis zonder gevaar te verlaten.

Artikel 7.13. Aantekening in het certificaat van onderzoek voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Wanneer een schip voldoet aan de in de artikelen 7.01, 7.04 tot en met 7.08 en 7.11 bedoelde voorschriften voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar, moet in het certificaat van onderzoek worden aangetekend:

"Goedgekeurd voor het voeren van het schip met behulp van radar door één persoon".

Hoofdstuk 8. Werktuigbouwkundige eisen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 8.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Werktuigen alsmede de bijbehorende installaties moeten vakkundig zijn ontworpen, uitgevoerd en geïnstalleerd.

  • 2 Installaties die controle vereisen zoals stoomketels, andere drukvaten, alsmede hun toebehoren en liften moeten voldoen aan de voorschriften van één der Oeverstaten of van België.

  • 3 Er mogen alleen verbrandingsmotoren worden geïnstalleerd die brandstoffen gebruiken met een vlampunt boven 55° C.

Artikel 8.02. Veiligheid

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Machine-installaties moeten zo zijn ingericht en opgesteld, dat zij voor bediening en onderhoud voldoende toegankelijk zijn en personen, die ze moeten bedienen of onderhouden, niet in gevaar kunnen worden gebracht. Zij moeten kunnen worden beveiligd tegen onopzettelijke inbedrijfstelling.

  • 2 Aan de hoofd- en hulpmotoren alsmede de stoomketels en drukvaten moeten beschermende inrichtingen zijn aangebracht; hetzelfde geldt voor hun toebehoren.

  • 3 Aandrijvingen voor de pers- en zuigventilatoren moeten in geval van nood ook buiten de ruimte waar zij zich bevinden en buiten de machinekamer uitgeschakeld kunnen worden.

Artikel 8.03. Voortstuwingsinstallaties

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De aandrijving van een schip moet op betrouwbare en snelle wijze aangezet, gestopt en van vooruit op achteruit of andersom gezet kunnen worden.

  • 2 Het kritieke peil van

    • a. de temperatuur van het koelwater van de voortstuwingsmotoren;

    • b. de druk van de smeerolie van de voortstuwingsmotoren en de transmissie;

    • c. de olie- en luchtdruk van de omkeerinrichting van de voortstuwingsmotoren, de keerkoppeling of de schroeven;

    moet worden aangegeven door daartoe geschikte inrichtingen, die bij het bereiken van kritieke waarden een alarmsignaal in werking stellen.

  • 3 Bij schepen met slechts één voortstuwingsmotor mag, behalve ingeval van overtoeren, de motor niet automatisch worden stopgezet.

  • 4 Doorvoeringen van assen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen waterverontreinigende smeermiddelen naar buiten kunnen treden.

Artikel 8.04. Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Uitlaatgassen moeten volledig naar buitenboord worden afgevoerd.

  • 2 Het binnendringen van uitlaatgassen in de verschillende ruimten van het schip moet door doelmatige maatregelen zijn verhinderd. Uitlaatgassenleidingen die door verblijven of het stuurhuis gaan, moeten in die ruimten zijn voorzien van een gasdichte mantel. De ruimte tussen de uitlaatgassenleiding en de mantel moet in verbinding staan met de open lucht.

  • 3 Uitlaatgassenleidingen moeten zodaning zijn aangelegd en beschermd dat zij geen brand kunnen veroorzaken.

  • 4 In de machinekamer moeten uitlaatgassenleidingen voldoende geïsoleerd of gekoeld zijn. Buiten de machinekamer kan een beveiliging tegen aanraken voldoende zijn.

Artikel 8.05. Brandstoftanks, -pijpleidingen en toebehoren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Vloeibare brandstoffen moeten zijn opgeslagen in tot de scheepsromp behorende of vast in het schip bevestigde tanks van staal of, wanneer dit wegens de constructie van het schip nodig is, van een met het oog op brandveiligheid gelijkwaardig materiaal. Dit geldt niet voor tanks van hulpaggregaten met een inhoud van maximaal 12 l, die van fabriekswege hecht met deze zijn verbonden. Brandstoftanks mogen geen begrenzingsvlakken gemeen hebben met drinkwaterreservoirs.

  • 2 Deze tanks, alsmede brandstofleidingen en verdere toebehoren, moeten zodanig zijn uitgevoerd en ingericht dat zich geen brandstof of gas onopzettelijk in het inwendige van het schip kan verspreiden.

    Afsluitinrichtingen op brandstoftanks, die dienen voor het ontnemen van brandstof of voor de afwatering, moeten zelfsluitend zijn.

  • 3 Voor het aanvaringsschot mag zich geen brandstoftank bevinden.

  • 4 Dagtanks en hun appendages mogen niet zijn geplaatst boven motoren of uitlaatgassenleidingen.

  • 5 De vulopeningen van brandstoftanks moeten duidelijk zijn gekenmerkt.

  • 6 De vulleidingen van brandstoftanks moeten aan dek uitmonden, met uitzondering van die der dagtanks. De vulleidingen moeten voorzien zijn van een aansluitkoppeling volgens de Europese norm EN 12 827. Deze tanks moeten zijn voorzien van een ontluchtingsleiding die bovendeks in de open lucht uitmondt en zo zijn ingericht dat geen water kan binnendringen. De doorsnede van deze ontluchtingsleiding moet ten minste 1,25 maal zo groot zijn als de doorsnede van de vulleiding.

    Indien tanks voor vloeibare brandstoffen met elkaar in verbinding staan, moet de doorsnede van de verbindingsleiding ten minste 1,25 maal zo groot zijn als de doorsnede van de vulleiding.

  • 7 De uitgaande leidingen voor vloeibare brandstoffen moeten onmiddellijk bij de tanks zijn voorzien van een afsluitinrichting, die van het dek af kan worden bediend. Dit geldt niet voor brandstoftanks die rechtstreeks aan de motor zijn aangebouwd.

  • 8 Brandstofleidingen, hun verbindingen, afdichtingen en appendages moeten zijn vervaardigd uit materiaal dat bestand is tegen de te verwachten mechanische, chemische en thermische belasting. Brandstofleidingen mogen niet onderhevig zijn aan schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd kunnen worden.

  • 9 Brandstoftanks moeten zijn voorzien van een peilinrichting die afleesbaar moet zijn tot aan de hoogste vulstand. De peilglazen moeten tegen beschadigingen zijn beschermd, aan de onderkant zijn voorzien van zelfsluitende afsluitinrichtingen en het boveneinde moet weer naar de tank zijn gevoerd, boven de hoogste vulstand. Het materiaal van de peilglazen moet bij normale omgevingstemperaturen niet vervormen.

    Smeerolietanks moeten zijn voorzien van een peilinrichting.

  • 10

    • a. Brandstoftanks moeten door geschikte technische inrichtingen aan boord, die in het certificaat van onderzoek onder nummer 52 moeten worden vermeld, zijn beveiligd tegen het uitstromen van brandstof tijdens het bunkeren.

    • b. Wanneer brandstof wordt ingenomen van bunkerstations die door hun eigen technische inrichtingen tegen het uitstromen van brandstof aan boord tijdens het bunkeren beveiligd zijn, is het uitrustingsvoorschrift, bedoeld in onderdeel a en in het elfde lid, niet van toepassing.

  • 11 Indien brandstoftanks zijn uitgerust met een automatische uitschakelinrichting, moeten de meetelementen bij een tankvulstand van 97 % het bunkeren onderbreken; deze inrichtingen moeten voldoen aan de maatstaf «failsafe».

    Indien het meetelement een elektrisch contact in werking stelt, dat in de vorm van een binair signaal de van het bunkerstation afkomstige en gevoede stroomkring kan onderbreken, moet het signaal naar het bunkerstation kunnen worden overgebracht via een waterdichte apparatenstekker van een koppelingsinrichting volgens de internationale norm IEC 60309–1: 1999 voor gelijkstroom van 40 tot en met 50 V, kleur wit, geleidingsnok 10 uur.

  • 12 Tanks voor vloeibare brandstoffen moeten zijn voorzien van afsluitbare openingen voor reiniging en inspectie.

  • 13 Brandstoftanks die onmiddellijk aan de voortstuwingsmotoren en aan de voor de vaart noodzakelijke andere motoren zijn aangesloten, moeten zijn voorzien van een inrichting waardoor zowel optisch als akoestisch in het stuurhuis wordt aangegeven dat de hoeveelheid brandstof in de tank niet meer voldoende is voor een veilige voortzetting van de vaart.

Artikel 8.06. Lensinrichting

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Iedere waterdichte afdeling moet afzonderlijk kunnen worden gelenst. Dit geldt niet voor waterdichte afdelingen die tijdens de vaart gewoonlijk luchtdicht zijn afgesloten.

  • 2 Op schepen waarvoor een bemanning is voorgeschreven, moeten twee onafhankelijk van elkaar werkende lenspompen aanwezig zijn, die niet in dezelfde ruimte mogen staan, en waarvan er ten minste één door een motor wordt aangedreven. Indien deze schepen echter een motorvermogen hebben van minder dan 225 kW of een laadvermogen van minder dan 350 t, dan wel, in geval van schepen die niet bestemd zijn voor het vervoer van goederen, een waterverplaatsing van minder dan 250 m3, is een hand- of motorlenspomp voldoende.

    Elk der voorgeschreven pompen moet voor elke waterdichte afdeling te gebruiken zijn.

  • 3 De minimale capaciteit Q1 van de eerste lenspomp moet worden berekend volgens de volgende formule:

    Bijlage 15912.png

    ;

    d1moet worden berekend volgens de volgende formule:

    Bijlage 15913.png

    .

    De minimale capaciteit Q2 van de tweede lenspomp moet worden berekend volgens de volgende formule:

    Bijlage 15914.png

    ;

    d2 moet worden berekend volgens de volgende formule:

    Bijlage 15915.png

    .

    De afmeting d2 behoeft echter niet groter te zijn dan de afmeting d1.

    Bij het berekenen van Q2 heeft l betrekking op de langste waterdichte afdeling.

    In deze formules betekent:

    l: de lengte van de desbetreffende waterdichte afdeling in [m];

    d1: de rekenkundige inwendige diameter van de hoofdlensleiding in [mm];

    d2: de rekenkundige inwendige diameter van de aftakking van de lensleiding in [mm].

  • 4 Indien de lenspompen zijn aangesloten op een lenssysteem moet de inwendige diameter van de lensleidingen ten minste afmeting d1 hebben, in mm, en de inwendige diameter van de aftakkingen ten minste afmeting d2, in mm.

    Voor schepen met een lengte L van minder dan 25 m mogen de afmetingen d1 en d2 worden verminderd tot 35 mm.

  • 5 Er zijn slechts zelfaanzuigende lenspompen toegestaan.

  • 6 In iedere lensbare afdeling met een vlakke bodem en een breedte van meer dan 5 m moet zich aan stuurboord en aan bakboord tenminste één lenskorf bevinden.

  • 7 De achterpiek mag door middel van een gemakkelijk toegankelijke, zelfsluitende aftapinrichting, die naar de machinekamer loopt, gelenst kunnen worden.

  • 8 De aftakkingen van de leidingen van afzonderlijke afdelingen moeten door een vastzetbare terugslagklep aan de hoofdlensleiding zijn aangesloten.

    Afdelingen of andere ruimten, die als ballastruimten dienen, behoeven slechts via een afsluiter aan het lenssysteem te zijn aangesloten. Dit geldt niet voor laadruimen die zijn ingericht voor het opnemen van ballast. Het vullen van dergelijke laadruimen met ballastwater moet door een van de lensleiding gescheiden, vast geïnstalleerde ballastleiding of door aftakkingen geschieden, die als flexibele leidingen of door middel van beweegbare tussenstukken met de hoofdlensleiding kunnen worden verbonden. Bodemkleppen zijn hiervoor niet toegestaan.

  • 9 Vullingen van laadruimen moeten zijn voorzien van peilmogelijkheden.

  • 10 Indien een lensinrichting is uitgevoerd met vast aangebrachte leidingen, moeten de lensleidingen van de bilgen die voor het verzamelen van oliehoudend water zijn bestemd, zijn voorzien van door een Commissie van Deskundigen in gesloten stand verzegelde afsluiters. Het aantal en de plaats van deze afsluiters moeten worden vermeld in het certificaat van onderzoek.

  • 11 Het afgesloten zijn moet worden beschouwd als gelijkwaardig aan een verzegeling als bedoeld in het tiende lid. De sleutel of sleutels van de sloten van de afsluitinrichtingen moeten overeenkomstig gekenmerkt op een gemakkelijk toegankelijke en aangeduide plaats in de machinekamer worden bewaard.

Artikel 8.07. Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het tijdens het bedrijf van een schip vrijkomend oliehoudend water moet aan boord kunnen worden verzameld. In dit verband wordt de machinekamer-bilge aangemerkt als verzamelruimte.

  • 2 Voor het verzamelen van afgewerkte olie moeten in de machinekamer(s) één of meer speciaal daarvoor bestemde reservoirs zijn aangebracht die ten minste 1,5 keer de hoeveelheid afgewerkte olie uit de carters van alle ingebouwde verbrandingsmotoren en tandwielkasten, alsmede de hoeveelheid hydraulische olie afkomstig uit de hydraulische olietanks, kunnen bevatten.

    Aansluitingen voor het leeghalen van deze reservoirs moeten voldoen aan de Europese norm EN 1305: 1996.

  • 3 Voor schepen die slechts worden ingezet op korte trajecten kan de Commissie van Deskundigen ontheffing verlenen van het tweede lid.

Artikel 8.08. Door schepen voortgebracht geluid

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het door een varend schip voortgebrachte geluid, in het bijzonder de door het aanzuigen van lucht en door de uitlaat van de motoren veroorzaakte geluiden, moet met daartoe geschikte middelen worden gedempt.

  • 2 Het door een varend schip voortgebrachte geluid mag op 25 m afstand zijdelings van de scheepswand niet meer bedragen dan 75 dB(A).

  • 3 Bij stilliggende schepen mag het geluid, behalve tijdens het laden en lossen, op 25 m afstand zijdelings van de scheepswand niet meer bedragen dan 65 dB(A).

Hoofdstuk 8A. Uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes door dieselmotoren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 8a.01. Definities

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 01. motor: een motor die werkt volgens het principe van de compressieontsteking (dieselmotor);

  • 02. typegoedkeuring: de beslissing waardoor de bevoegde autoriteit verklaart dat een motortype, een motorfamilie of een motorgroep aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoet wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes uit de motor(en);

  • 03. inbouwkeuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig ingebouwde motor, met inbegrip van eventuele na de typegoedkeuring aangebrachte wijzigingen en/of afstellingen, voldoet aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 04. tussentijdse keuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig in gebruik zijnde motor, met inbegrip van eventuele na de inbouwkeuring aangebrachte wijzigingen en/of afstellingen, voldoet aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 05. bijzondere keuring: de procedure waarbij door de bevoegde autoriteit wordt gewaarborgd dat de in een vaartuig in gebruik zijnde motor na iedere belangrijke wijziging nog aan de technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoet wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes;

  • 06. motortype: een groepering van motoren die met betrekking tot de essentiële motorkenmerken vermeld in bijlage J, deel II, aanhangsel 1, niet verschillend zijn; er dient tenminste één eenheid van een motortype te zijn gebouwd;

  • 07. motorfamilie: een door de fabrikant vastgestelde en door de bevoegde autoriteit type goedgekeurde groepering van motoren, die vanwege hun ontwerp naar verwachting vergelijkbare eigenschappen hebben wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes, en die aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen;

  • 08. motorgroep: een door de fabrikant vastgestelde en door de bevoegde autoriteit goedgekeurde groepering van motoren, die vanwege hun ontwerp naar verwachting vergelijkbare eigenschappen hebben wat betreft het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes, en die aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen, waarbij een afstelling of een wijziging van afzonderlijke motoren na de typegoedkeuring toegelaten is binnen vastgelegde grenzen;

  • 09. basismotor: een uit een motorfamilie of motorgroep geselecteerde motor die voldoet aan de voorschriften van bijlage J, deel I, onderdeel 5

  • 10. nominaal vermogen: het netto vermogen van de motor bij nominaal toerental en volle belasting;

  • 11. fabrikant: de persoon of organisatie die tegenover de bevoegde autoriteit verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure en voor de conformiteit van de produktie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of organisatie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van de motor. Indien de motor pas na zijn oorspronkelijke fabricage door veranderingen en aanvullingen wordt aangepast voor gebruik op een vaartuig in de zin van dit hoofdstuk, is de fabrikant normalerwijs de persoon of de organisatie die deze veranderingen of aanvullingen heeft uitgevoerd;

  • 12. inlichtingenformulier: het formulier, bedoeld in bijlage J, deel II, waarin staat vermeld welke gegevens door de aanvrager moeten worden verstrekt;

  • 13. informatiedossier: het geheel van gegevens, tekeningen, foto's en andere bescheiden die de aanvrager overeenkomstig de eisen van het inlichtingenformulier aan de technische dienst of de bevoegde autoriteit moet verstrekken;

  • 14. informatiepakket: het informatiedossier plus alle testrapporten en andere documenten die de technische dienst of de bevoegde autoriteit tijdens de uitvoering van hun taken aan het informatiedossier hebben toegevoegd;

  • 15. certificaat van typegoedkeuring: het document, bedoeld in bijlage J, deel III, waarin de bevoegde autoriteit de typegoedkeuring vaststelt;

  • 16. proces-verbaal van de motorkenmerken: het document, bedoeld in bijlage J, deel VIII, waarin alle kenmerken van de motor, met inbegrip van de onderdelen (componenten) en afstellingen die een weerslag hebben op het niveau van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes evenals alle veranderingen daarvan, vastgelegd zijn.

Artikel 8a.02. Basisprincipes

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Dit hoofdstuk is van toepassing op alle motoren met een nominaal vermogen (PN) gelijk aan of groter dan 37 kW, die geïnstalleerd zijn aan boord van vaartuigen of die ingebouwd zijn in zich aan boord bevindende werktuigen, voor zover ze niet vallen onder de desbetreffende richtlijnen van de Europese Gemeenschap met betrekking tot de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes.

  • 2 De uitstoot van deze motoren van koolmonoxide (CO), koolwaterstoffen (HC), stikstofoxide (NOx) en van deeltjes (PT) mag, met betrekking tot het nominale toerental n, de volgende waarden niet overschrijden:

    PN[kW]

    CO[g/kWh]

    HC[g/kWh]

    NOx [g/kWh]

    PT[g/kWh]

    37 ≤ PN < 75

    6,5

    1,3

    9,2

    0,85

    75 ≤ PN < 130

    5,0

    1,3

    9,2

    0,70

    PN ≥ 130

    5,0

    1,3

    n ≥ 2800 min-1 = 9,2

     
         

    500 ≤ n < 2800 min-1 = 45.n (-0,2)

    0,54

  • 3 Het voldoen aan de voorschriften, bedoeld in het tweede lid, wordt voor een motortype, een motorfamilie of een motorgroep vastgesteld door middel van een typegoedkeuring. De typegoedkeuring wordt vastgelegd in een certificaat van typegoedkeuring. De eigenaar of zijn gevolmachtigde moet een kopie van het certificaat van typegoedkeuring voegen bij de aanvraag van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.02. Een kopie van het certificaat van typegoedkeuring en een kopie van het proces-verbaal van de motorkenmerken moeten zich aan boord bevinden.

  • 4 Na de inbouw van de motor aan boord, maar voor zijn ingebruikstelling, moet een inbouwkeuring worden uitgevoerd. Deze keuring, die deel uitmaakt van het eerste onderzoek van het vaartuig of van een bijzonder onderzoek naar aanleiding van de inbouw van de betreffende motor, leidt ofwel tot het inschrijven van de motor in het eerste af te geven certificaat van onderzoek ofwel tot een wijziging van het bestaande certificaat van onderzoek.

  • 5 Tussentijdse keuringen van de motor moeten worden uitgevoerd in het kader van het aanvullend onderzoek, bedoeld in artikel 2.09.

  • 6 Na elke belangrijke wijziging van een motor, die een invloed heeft op de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes, moet altijd een bijzondere keuring plaatsvinden.

  • 7 De nummers van de typegoedkeuringen en de identificatienummers van alle aan boord van een vaartuig geïnstalleerde motoren, die onder de bepalingen van dit hoofdstuk vallen, moeten door de Commissie van Deskundigen worden ingeschreven onder punt 52 van het certificaat van onderzoek.

  • 8 De bevoegde autoriteit kan zich voor de vervulling van taken, bedoeld in dit hoofdstuk, doen bijstaan door een technische dienst.

Artikel 8a.03. Aanvraag van een typegoedkeuring

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Een aanvraag van een typegoedkeuring van een motortype, een motorfamilie of een motorgroep moet door de fabrikant bij de bevoegde autoriteit worden ingediend. Bij de aanvraag moet een informatiedossier en het ontwerp van een proces-verbaal van de motorkenmerken worden gevoegd. De fabrikant moet voor de typekeuringen een motor, die voldoet aan de essentiële kenmerken vermeld in bijlage J, deel II, aanhangsel 1, demonstreren.

  • 2 Indien de bevoegde autoriteit, in het geval van een aanvraag van een typegoedkeuring van een motorfamilie of van een motorgroep, vaststelt dat de ingediende aanvraag met betrekking tot de geselecteerde basismotor voor de in bijlage J, deel II, aanhangsel 2, beschreven motorfamilie of motorgroep niet representatief is, moet een andere, en eventueel een extra, basismotor, die door de bevoegde autoriteit wordt aangewezen, ten behoeve van de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Een aanvraag van een typegoedkeuring voor een motortype, een motorfamilie of een motorgroep mag bij niet meer dan één bevoegde autoriteit worden ingediend. Voor ieder goed te keuren motortype, motorfamilie of motorgroep moet een afzonderlijke aanvraag worden ingediend.

Artikel 8a.04. Typegoedkeuringsprocedure

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De bevoegde autoriteit, waarbij de aanvraag wordt ingediend, verleent de typegoedkeuring voor alle motortypes, motorfamilies of motorgroepen die overeenstemmen met de gegevens van de informatiedossiers en aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen.

  • 2 De bevoegde autoriteit vult voor ieder motortype en iedere motorfamilie of motorgroep waarvoor zij goedkeuring verleent alle desbetreffende onderdelen van het certificaat van typegoedkeuring in, waarvan het model is opgenomen in bijlage J, deel III; zij stelt de inhoudsopgave van het informatiepakket op of verifieert deze. De certificaten van typegoedkeuring moeten worden genummerd volgens het systeem aangegeven in bijlage J, deel IV. Het ingevulde certificaat van typegoedkeuring en de daarbij behorende bijlagen worden aan de aanvrager toegezonden.

  • 3 Indien de goed te keuren motor zijn functie slechts vervult of bijzondere kenmerken slechts vertoont in combinatie met andere onderdelen van het vaartuig waarin hij zal worden ingebouwd, en om die reden de naleving van één of meer eisen slechts kan worden geverifieerd wanneer de goed te keuren motor in combinatie met andere echte of gesimuleerde onderdelen van het vaartuig functioneert, moet de geldigheid van de typegoedkeuring van deze motor (motoren) dienovereenkomstig worden beperkt. In dergelijke gevallen moeten in het certificaat van typegoedkeuring van een motortype, van een motorfamilie of van een motorgroep de eventuele beperkingen in het gebruik alsmede eventuele voorwaarden waaraan bij montage moet worden voldaan, worden vermeld.

  • 4 Elke bevoegde autoriteit zendt:

    • a. bij iedere wijziging aan de andere bevoegde autoriteiten een lijst, die de in bijlage J, deel V, vermelde gegevens bevat, van de goedkeuringen van de motortypes, de motorfamilies en de motorgroepen die zij in de betrokken periode heeft verleend, geweigerd of ingetrokken;

    • b. op verzoek van een andere bevoegde autoriteit een kopie van het certificaat van typegoedkeuring van het motortype, de motorfamilie of de motorgroep al dan niet met het informatiepakket van ieder motortype en iedere motorfamilie of motorgroep waarvoor zij goedkeuring heeft verleend, geweigerd of ingetrokken, en zo nodig de lijst van de motoren die zijn geproduceerd in overeenstemming met de verleende typegoedkeuringen, omschreven in artikel 8a.06, derde lid, met de gegevens, bedoeld in bijlage J, deel VI.

  • 5 Elke bevoegde autoriteit zendt jaarlijks en bovendien bij ontvangst van een daartoe strekkend verzoek aan het secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart een kopie van het in bijlage J, deel VII, bedoelde technische gegevensformulier betreffende de motortypes, motorfamilies en motorgroepen die sinds de laatste kennisgeving zijn goedgekeurd.

Artikel 8a.05. Wijziging van goedkeuringen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De bevoegde autoriteit, die de typegoedkeuring heeft verleend, moet de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat zij in kennis wordt gesteld van iedere wijziging van de gegevens in het informatiepakket.

  • 2 De aanvraag om wijziging of uitbreiding van een typegoedkeuring wordt uitsluitend ingediend bij de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verleend.

  • 3 Indien in het informatiepakket vermelde gegevens worden gewijzigd, verstrekt de bevoegde autoriteit:

    • a. indien nodig, de herziene bladzijden van het informatiepakket; op iedere herziene bladzijde moeten duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziene versie zijn vermeld; bij iedere heruitgave van bladzijden moet ook de inhoudsopgave van het informatiepakket (dat bij het certificaat van typegoedkeuring is gevoegd) worden gewijzigd om deze in overeenstemming te brengen met de laatste stand van zaken;

    • b. een herzien certificaat van typegoedkeuring (met een uitbreidingsnummer) indien de daarin voorkomende gegevens (met uitzondering van de bijlagen) zijn gewijzigd of indien de minimum eisen van dit hoofdstuk sinds de oorspronkelijke datum van de goedkeuring zijn veranderd; in dit herziene certificaat moeten duidelijk de reden voor de herziening en de datum van afgifte van de herziene versie worden vermeld.

    Indien de bevoegde autoriteit die de typegoedkeuring heeft verleend vastgesteld heeft, dat een voorgenomen wijziging van het informatiepakket aanleiding is voor nieuwe proeven of tests, stelt zij de fabrikant daarvan in kennis en geeft zij de bovengenoemde documenten pas af nadat de nieuwe proeven of tests met goed gevolg zijn verricht.

Artikel 8a.06. Conformiteit

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De fabrikant brengt op iedere eenheid die conform de typegoedkeuring is geproduceerd de in bijlage J, deel I, onderdeel 1, vastgestelde merktekens aan met inbegrip van het typegoedkeuringsnummer.

  • 2 Indien de typegoedkeuring overeenkomstig artikel 8a.04, derde lid, beperkingen aan het gebruik bevat, moeten door de fabrikant bij iedere gefabriceerde eenheid gedetailleerde gegevens over deze beperkingen alsmede de volledige inbouwvoorschriften worden bijgeleverd.

  • 3 De fabrikant zendt op verzoek van de autoriteit die de typegoedkeuring heeft verleend binnen 45 dagen na het einde van ieder kalenderjaar, en onmiddellijk na ieder verder tijdstip dat door de autoriteit is vastgesteld, een lijst met de identificatienummers (serienummers) van alle motoren die conform de eisen van dit hoofdstuk zijn geproduceerd sinds de laatste lijst werd ingediend of sinds de datum waarop deze voorschriften voor het eerst van kracht werden. Indien het codesysteem van de motor daarover geen uitsluitsel geeft, moet deze lijst het verband aangeven tussen de identificatienummers en de daarbij behorende motortypes, de motorfamilies of de motorgroepen en de typegoedkeuringsnummers. Bovendien moet de lijst bijzondere gegevens bevatten indien de fabrikant niet langer een goedgekeurd motortype, een goedgekeurde motorfamilie of motorgroep produceert. Indien de bevoegde autoriteit niet verlangt dat deze lijst haar regelmatig wordt toegezonden, moet de fabrikant de geregistreerde gegevens gedurende ten minste 40 jaren bewaren.

Artikel 8a.07. Erkenning van andere gelijkwaardige normen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De Centrale Commissie voor de Rijnvaart kan de gelijkwaardigheid erkennen van overeenstemmende normen vastgelegd in internationale regelingen, dan wel in voorschriften van de Rijnoeverstaten of België of van een derde land met de voorwaarden en de bepalingen van dit hoofdstuk inzake de typegoedkeuring van motoren.

Artikel 8a.08. Controle van de identificatienummers

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De bevoegde autoriteit die een typegoedkeuring verleent, zorgt ervoor dat de identificatienummers van de motoren die overeenkomstig de voorschriften van dit hoofdstuk zijn geproduceerd, zo nodig in samenwerking met de andere bevoegde autoriteiten, worden geregistreerd en gecontroleerd.

  • 2 Een bijkomende controle van de identificatienummers kan plaats vinden bij gelegenheid van de controle van de conformiteit van de produktie, bedoeld in artikel 8a.09.

  • 3 Met betrekking tot de controle van de identificatienummers verstrekken de fabrikant of zijn in de Rijnoeverstaten en België gevestigde agenten op verzoek van de bevoegde autoriteit onverwijld alle benodigde gegevens betreffende de cliënten alsook de identificatienummers van de motoren, waarvan is medegedeeld dat zij conform artikel 8a.06, derde lid, zijn geproduceerd.

  • 4 Indien een fabrikant, na een verzoek daartoe van de bevoegde autoriteit, niet in staat is de in artikel 8a.06 bedoelde voorschriften na te komen, kan de goedkeuring voor het betreffende motortype of de betreffende motorfamilie of motorgroep worden ingetrokken. Daarvan wordt kennis gegeven volgens de procedure overeenkomstig artikel 8a.10, vierde lid.

Artikel 8a.09. Conformiteit van de produktie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De bevoegde autoriteit, die een typegoedkeuring verleent, vergewist er zich van tevoren van, zo nodig in samenwerking met de andere bevoegde autoriteiten, dat de met betrekking tot bijlage J, deel I, onderdeel 4, passende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de produktie te waarborgen.

  • 2 De bevoegde autoriteit, die een typegoedkeuring heeft verleend, vergewist er zich van, zo nodig in samenwerking met de andere bevoegde autoriteiten, dat de in het eerste lid bedoelde voorzorgsmaatregelen nog steeds afdoende zijn en elke geproduceerde motor die krachtens dit hoofdstuk van een typegoedkeuringsnummer is voorzien nog steeds beantwoordt aan de beschrijving die in het certificaat van typegoedkeuring, en de daarbij behorende bijlagen inzake het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of motorgroep is gegeven.

Artikel 8a.10. Non-conformiteit met het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of de goedgekeurde motorgroep

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Er is sprake van non-conformiteit met het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of de goedgekeurde motorgroep, indien er afwijkingen worden vastgesteld van de kenmerken in het certificaat van typegoedkeuring of eventueel in het informatiepakket, indien deze afwijkingen niet door de bevoegde autoriteit die de typegoedkeuring heeft verleend zijn toegestaan op grond van artikel 8a.05, derde lid.

  • 2 Indien de bevoegde autoriteit, die een typegoedkeuring heeft verleend, vaststelt dat motoren, die van een certificaat van conformiteit of van een goedkeuringsmerk zijn voorzien, niet conform zijn met het motortype, de motorfamilie of de motorgroep waaraan zij de goedkeuring heeft verleend, neemt zij de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in produktie zijnde motoren opnieuw in overeenstemming worden gebracht met het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of motorgroep. De bevoegde autoriteit, die de non-conformiteit heeft vastgesteld, stelt de andere bevoegde autoriteiten en het secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart in kennis van de genomen maatregelen, die kunnen leiden tot de intrekking van de typegoedkeuring.

  • 3 Indien een bevoegde autoriteit kan aantonen dat motoren die van een typegoedkeuringsnummer zijn voorzien niet conform zijn met het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of motorgroep, kan zij de bevoegde autoriteit die de typegoedkeuring heeft verleend verzoeken te controleren of de in produktie zijnde motoren conform zijn met het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of motorgroep. De hiertoe vereiste maatregelen moeten binnen zes maanden na de datum van het verzoek worden genomen.

  • 4 De bevoegde autoriteiten stellen elkaar in kennis van en informeren het secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart binnen één maand over de intrekking van een typegoedkeuring en van de redenen daarvoor.

Artikel 8a.11. Inbouwkeuring, tussentijdse keuring en bijzondere keuring

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Bij gelegenheid van de inbouwkeuring, bedoeld in artikel 8a.02, vierde lid, van de tussentijdse keuring, bedoeld in artikel 8a.02, vijfde lid, en van de bijzondere keuring, bedoeld in artikel 8a. 02, zesde lid, verifieert de bevoegde autoriteit de feitelijke toestand van de motor met betrekking tot de onderdelen, de ijking en de afstellingen van de parameters zoals die in het proces-verbaal van de motorkenmerken zijn gespecificeerd.

    Indien een bevoegde autoriteit vaststelt, dat een motor niet conform is met het goedgekeurde motortype, de goedgekeurde motorfamilie of motorgroep, kan zij eisen dat de conformiteit van de motor wordt hersteld, dat de typegoedkeuring, bedoeld in artikel 8a.05, dienovereenkomstig wordt gewijzigd of dat metingen van de werkelijke uitstoot worden uitgevoerd.

    Indien de conformiteit van de motor niet wordt hersteld of indien de typegoedkeuring niet dienovereenkomstig wordt aangepast of indien de uitgevoerde metingen aantonen dat de uitstoot niet in overeenstemming is met de toegelaten grenswaarden, bedoeld in artikel 8a.02, tweede lid, weigert de bevoegde autoriteit de afgifte van een certificaat van onderzoek of trekt zij een eerder afgegeven certificaat van onderzoek in.

  • 2 Bij motoren die uitgerust zijn met een systeem voor nabehandeling van de uitlaatgassen moet de werking van het bedoelde systeem ter gelegenheid van de inbouwkeuring, de tussentijdse keuring of de bijzondere keuring worden getest.

Artikel 8a.12. Bevoegde autoriteiten en technische diensten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De Oeverstaten en België delen aan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart de namen en de adressen van de bevoegde autoriteiten en technische diensten mede, die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van dit hoofdstuk. De technische diensten moeten voldoen aan de geharmoniseerde normen voor het functioneren van testlaboratoria (EN ISO/IEC 17 025: 2000) en voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a. de fabrikanten van motoren kunnen niet als technische dienst worden erkend;

    • b. voor de toepassing van dit hoofdstuk mag een technische dienst met toestemming van de bevoegde autoriteit gebruik maken van inrichtingen buiten zijn eigen testinstelling.

  • 2 Technische diensten niet gelegen in de lidstaten van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart kunnen slechts op aanbeveling van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart worden erkend.

Hoofdstuk 9. Elektrische installaties

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 9.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Indien voor bepaalde onderdelen van een installatie bijzondere voorschriften ontbreken, wordt de veiligheidsgraad als voldoende beschouwd wanneer die onderdelen zijn vervaardigd volgens een geldende Europese norm of volgens de voorschriften van een erkend classificatiebureau.

    De benodigde bescheiden moeten worden voorgelegd aan de Commissie van Deskundigen.

  • 2 Aan boord moeten de volgende, door de Commissie van Deskundigen gewaarmerkte, bescheiden aanwezig zijn:

    • a. overzichtschema's van de gehele elektrische installatie;

    • b. schema's van het hoofdschakelbord, het noodschakelbord en de verdeelkasten waarop de belangrijkste technische gegevens zoals de nominale stroomsterkte van zekeringen en schakelapparatuur zijn aangegeven;

    • c. gegevens betreffende de vermogens van elektrische apparaten;

    • d. soort en doorsnede van de kabels.

    In geval van onbemande vaartuigen hoeven deze bescheiden zich niet aan boord te bevinden doch moeten zij te allen tijde bij de eigenaar beschikbaar zijn.

  • 3 De installaties moeten voor een permanente slagzij van het schip tot 15° en een omgevingstemperatuur, bij plaatsing binnen in het schip, van 0° C tot + 40° C en, bij plaatsing aan dek, van -20° C tot + 40° C zijn uitgevoerd en moeten tot deze grenzen onberispelijk functioneren.

  • 4 Elektrische en elektronische installaties en apparaten moeten goed toegankelijk en onderhoudsvriendelijk zijn.

Artikel 9.02. Systemen voor de energieverzorging

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Aan boord van vaartuigen die zijn voorzien van een elektrische installatie moeten ten behoeve van de energieverzorging in principe twee energiebronnen aanwezig zijn, zodat bij het uitvallen van één energiebron de resterende energiebron in staat is om de verbruikers, die voor de veilige vaart noodzakelijk zijn, gedurende tenminste 30 minuten te voeden.

  • 2 Het voldoende bemeten zijn van de energieverzorging moet worden aangetoond aan de hand van een vermogensbalans. Hierbij kan een passende gelijktijdigheidsfactor in aanmerking worden genomen.

  • 3 Onafhankelijk van het eerste lid is voor de energiebron van stuurmachines artikel 6.04 van kracht.

  • 4 Aan boord van passagiersschepen moeten de in het eerste lid bedoelde energiebronnen onafhankelijk van elkaar zijn uitgevoerd.

  • 5 Voor noodstroombronnen, opgesteld aan boord van schepen voor dagtochten met een lengte LWL van 25 m of meer en aan boord van hotelschepen geldt artikel 9.18.

Artikel 9.03. Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De minimum beschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de installaties moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling, zoals aangegeven in de onderstaande tabel:

Plaats van opstelling

Minimum beschermingsgraad (volgens IEC-publ. 529)

generatoren

motoren

transforma-toren

schakelborden, verdeelkasten en schakelapparatuur

installatiemateriaal

verlichting

Dienstruimten, machinekamers, stuurmachinekamers

IP 22

IP 22

IP 222

IP 221 2

IP 44

IP 22

Laadruimen

       

IP 55

IP 55

Ruimten voor accumulatoren en verven

         

IP 44 en (EX)3

Open dek, open stuurstellingen

 

IP 55

 

IP 55

IP 55

IP 55

Gesloten stuurhuis

 

IP 22

IP 22

IP 22

IP 22

IP 22

Verblijven, behalve sanitaire en vochtige ruimten

     

IP 22

IP 20

IP 20

Sanitaire en vochtige ruimten

 

IP 44

IP 44

IP 44

IP 55

IP 44

Opmerkingen:

  • 1 Voor apparaten met een hoge warmte-ontwikkeling: IP 12.

  • 2 Indien het apparaat zelf niet aan de minimum beschermingsgraad voldoet, moet de plaats van opstelling de minimum beschermingsgraad volgens de tabel hebben.

  • 3 Erkend veilige elektrische inrichting, bijvoorbeeld volgens de Europese Norm EN 50014 t/m 50020 of IEC-Publ. 79.

Artikel 9.04. Bescherming tegen explosie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

In ruimten waarin zich explosieve gassen of gasmengsels kunnen ophopen, zoals accumulatorenruimten en ruimten voor opslag van licht ontvlambare stoffen, zijn slechts erkend veilige elektrische inrichtingen (voldoende veilig voor gebruik in een gegeven explosiegevaarlijke omgeving) toegestaan. In deze ruimten mogen geen schakelaars voor verlichting en voor andere elektrische apparaten zijn geïnstalleerd. De beschermingsgraad tegen explosies moet zijn afgestemd op de eigenschappen met betrekking tot explosiegevaar van de voorkomende explosieve gassen en gasmengsels (explosiegroep, temperatuurklasse).

Artikel 9.05. Aarding

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voor installaties met spanningen boven 50 V is aarding noodzakelijk.

  • 2 De bij het normale bedrijf niet onder spanning staande metalen delen die voor aanraking toegankelijk zijn, zoals fundaties en omhulsels van machines, apparaten en verlichting, moeten afzonderlijk zijn geaard, voor zover zij niet door hun bevestiging elektrisch geleidend met de scheepsromp zijn verbonden.

  • 3 De omhulsels van verplaatsbare en draagbare apparaten moeten door middel van een extra ader die bij het normale bedrijf geen stroom voert en die in de voedingskabel is opgenomen, zijn geaard.

    Dit geldt niet bij het gebruik van een beschermingstransformator en voor apparaten waarvan de omhulsels bestaan uit isolatiemateriaal (dubbel geïsoleerd).

  • 4 De doorsnede van de aardleiding moet tenminste gelijk zijn aan de waarde zoals aangegeven in de onderstaande tabel:

    Doorsnede van de stroomgeleider [mm2]

    Minimum doorsnede van de aardleiding

     

    In geïsoleerde kabels [mm2]

    Separate kabels [mm2]

    0,5 t/m 4

    gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider

    4

    > 4 t/m 16

    gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider

    gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider

    > 16 t/m 35

    16

    16

    > 35 t/m 120

    gelijk aan de halve doorsnede van de stroomgeleider

    gelijk aan de halve doorsnede van de stroomgeleider

    > 120

    70

    70

Artikel 9.06. Ten hoogste toegelaten spanningen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Spanningen mogen de volgende waarden niet overschrijden:

    Soort van installatie

    Ten hoogste toegestane spanning bij

    Gelijkstroom

    Wisselstroom

    Draaistroom

    a. Kracht-en verwarmingsinstallaties met inbegrip van de wandcontactdozen voor algemeen gebruik

    250 V

    250 V

    500 V

    b. Installaties voor verlichting, communicatie en signalering met inbegrip van de wandcontactdozen voor algemeen gebruik

    250 V

    250 V

    c. Wandcontactdozen voor de voeding van apparaten die bij het gebruik in de hand worden gehouden en die op het open dek of in nauwe of vochtige ruimten, met uitzondering van ketels of tanks, worden gebruikt:

         

    1. Algemeen

    50 V1

    50 V1

    2. Met een beschermingstransformator die slechts één apparaat voedt

    250 V2

    3. Bij gebruik van apparaten die dubbel geïsoleerd zijn uitgevoerd

    250 V

    250 V

    4. Bij gebruik van aardlekschakelaars ≤ 30 m A

    250 V

    500 V

    d. Verplaatsbare verbruikers zoals elektrische installaties van containers, aangehangen motoren, verplaatsbare ventilatoren of pompen, die normaal wanneer zij worden gebruikt niet worden verplaatst en waarvan de voor aanraking toegankelijke geleiders door een aardleiding in de aansluitkabel zijn geaard en die verder door hun opstelling of door een extra geleider met de scheepsromp zijn verbonden

    250 V

    250 V

    500 V

    e. Wandcontactdozen voor de voeding van handgereedschappen, die in ketels en tanks worden gebruikt

    50 V1

    50 V1

    Opmerking:

    • 1 Indien deze spanning vanuit een net met hogere spanning wordt verkregen moet een galvanische scheiding (veiligheidstransformator) worden toegepast.

    • 2 De secundaire stroomkring moet geheel van aarde zijn geïsoleerd.

  • 2 Met inachtneming van de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen zijn hogere spanningen toegestaan:

    • a. voor krachtinstallaties waarvan het vermogen zulks vereist;

    • b. voor speciale inrichtingen, zoals radioinstallaties en ontstekingsinrichtingen.

Artikel 9.07. Verdeelsystemen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voor gelijkstroom en 1-fase wisselstroom zijn de volgende verdeelsystemen toegestaan:

    • a. twee geleiders waarvan één is geaard (L1/N/PE);

    • b. één geleider met terugleiding naar de scheepsromp, alleen voor plaatselijk begrensde installaties, zoals startinstallaties van een verbrandingsmotor en kathodische corrosiebescherming (L1/PEN);

    • c. twee geleiders geïsoleerd van de scheepsromp (L1/L2/PE).

  • 2 Voor draaistroom (3-fasen wisselstroom) zijn de volgende verdeelsystemen toegestaan:

    • a. vier geleiders met geaard sterpunt zonder terugleiding via de scheepsromp (L1/L2/L3/N/PE) = (TN-S-Net) of (TT-Net);

    • b. drie geleiders geïsoleerd van de scheepsromp (L1/L2/L3/PE) = (IT-Net);

    • c. drie geleiders met geaard sterpunt en terugleiding via de scheepsromp, echter niet voor eindstroomkringen (L1/L2/L3/PEN).

  • 3 Toepassing van andere systemen kan door de Commissie van Deskundigen worden toegestaan.

Artikel 9.08. Aansluiting aan het walnet of ander extern net

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voedingskabels van het walnet en andere externe netten naar het boordnet moeten aan boord door middel van vast aangebrachte klemmen of door een vast aangebrachte stekkerinrichting kunnen worden aangesloten. Kabelverbindingen mogen niet op trek worden belast.

  • 2 De scheepsromp moet bij een aansluitspanning van meer dan 50 V doelmatig kunnen worden geaard. Aardaansluitingen moeten duidelijk gekenmerkt zijn.

  • 3 Schakelinrichtingen van de aansluitingen moeten zodanig zijn ingericht dat parallelbedrijf van de boordnetgeneratoren met het walnet of andere externe netten wordt vermeden. Een kortstondig parallelbedrijf ten behoeve van omschakelen zonder spanningsonderbreking van de systemen is toegestaan.

  • 4 De aansluiting moet tegen kortsluiting en overbelasting zijn beveiligd.

  • 5 Op het hoofdschakelbord moet zijn aangegeven of de aansluiting onder spanning staat.

  • 6 Teneinde bij gelijkspanning de polariteit en bij draaistroom de fasevolgorde van het walnet of van andere externe netten met die van het boordnet te kunnen vergelijken, moet een aanwijsinrichting zijn geïnstalleerd.

  • 7 Bij de aansluiting moet met een opschrift zijn aangegeven:

    • a. de te treffen maatregelen voor het tot stand brengen van de aansluiting;

    • b. de stroomsoort, de nominale spanning en, bij wisselstroom, bovendien de frequentie.

Artikel 9.09. Stroomlevering aan andere vaartuigen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Indien aan andere vaartuigen stroom wordt geleverd, moet daarvoor een afzonderlijke aansluitinrichting aanwezig zijn. Indien contactstekkerinrichtingen worden gebruikt die geschikt zijn voor een nominale stroom van meer dan 16 A, moet zijn gewaarborgd dat het aansluiten of het verbreken van de aansluiting alleen in stroomloze toestand kan plaatsvinden.

  • 2 Kabelverbindingen mogen niet op spanning worden belast.

  • 3 Artikel 9.08, derde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.10. Generatoren en motoren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Generatoren, motoren en hun aansluitkasten moeten voor inspecties, metingen en reparaties toegankelijk zijn. De beschermingsgraad moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling zoals aangegeven in artikel 9.03.

  • 2 Generatoren, die worden aangedreven door de hoofdmotor, de schroef-as of een voor andere doeleinden bestemd hulpaggregaat, moeten voor de onder bedrijfsomstandigheden optredende toerentalvariaties geschikt zijn.

Artikel 9.11. Accumulatoren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij toegankelijk zijn en niet kunnen verschuiven tengevolge van de scheepsbewegingen. Zij mogen niet zijn opgesteld op plaatsen waar zij aan overmatige hitte, extreme koude, sproeiwater of dampen zijn blootgesteld.

    Zij mogen niet zijn opgesteld in stuurhuizen, verblijven en laadruimen. Dit geldt echter niet voor voor accumulatoren in draagbare apparatuur alsmede voor accumulatoren die worden geladen met een vermogen van minder dan 0,2 kW.

  • 2 Accumulatoren die worden geladen met een een vermogen van meer dan 2,0 kW (berekend uit de maximale laadstroom en de nominale spanning van de batterij, met inachtname van de laadkarakteristiek van de laadinrichting), moeten in een speciale ruimte zijn ondergebracht. Bij opstelling aan dek is het voldoende indien zij in een kast zijn geplaatst.

    Accumulatoren die worden geladen met een vermogen tot 2,0 kW of minder mogen ook benedendeks in een kast of kist zijn opgesteld. Zij mogen ook open in de machinekamer of een andere goed geventileerde ruimte zijn geplaatst, mits zij zijn beschermd tegen vallende voorwerpen en druipwater.

  • 3 De binnenzijde van alle voor accumulatoren bestemde ruimten, kasten of kisten, alsmede rekken en andere onderdelen, moeten tegen de schadelijke inwerking van electrolyt zijn beschermd.

  • 4 Gesloten ruimten, kasten of kisten, waarin accumulatoren zijn opgesteld, moeten doelmatig kunnen worden geventileerd. Een mechanische ventilatie moet zijn aangebracht indien het laadvermogen groter is dan 2 kW voor nikkel-cadmium accumulatoren en groter is dan 3 kW voor lood accumulatoren.

    De luchttoevoer aan de onderzijde en de luchtafvoer aan de bovenzijde moeten zodanig zijn dat een goede afvoer van de gassen is gewaarborgd.

    De ventilatiekanalen mogen geen inrichtingen zoals afsluitinrichtingen bevatten die de vrije doorgang van de lucht belemmeren.

  • 5 De vereiste hoeveelheid lucht Q in m3 per uur moet worden berekend volgens de formule:

    Q = 0,11 . l . n [m³/u].

    Daarbij betekent:

    l = 25% van de maximale stroom van de laadinrichting in A;

    n = het aantal cellen.

    Voor accumulatoren die in een bufferschakeling met het boordnet zijn opgenomen kan door de Commissie van Deskundigen op grond van de laadkarakteristiek van de laadinrichting een andere berekeningsmethode voor de benodigde luchthoeveelheid worden toegelaten voor zover deze berust op voorschriften van een erkend classificatiebureau of daartoe in aanmerking komende normen.

  • 6 Bij natuurlijke ventilatie moet de doorsnede van de ventilatiekanalen zo groot zijn dat bij een luchtsnelheid van 0,5 m/s de vereiste luchthoeveelheid wordt opgebracht. De doorsnede moet echter voor lood accumulatoren tenminste 80 cm² en voor nikkel-cadmium accumulatoren ten minste 120 cm² bedragen.

  • 7 Bij mechanische ventilatie moet, bij voorkeur, een afzuigventilator worden gebruikt waarvan de motor niet in de gas- of luchtstroom mag zijn geplaatst.

    Deze ventilator moet zodanig zijn uitgevoerd dat geen vonkvorming bij aanraking van een waaier met het ventilatorhuis en geen elektrostatische oplading kunnen optreden.

  • 8 Op de deuren of deksels van ruimten, kasten of kisten voor accumulatoren moet een teken «vuur, open licht en roken verboden» met een diameter van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 2 van bijlage I, zijn aangebracht.

Artikel 9.12. Schakelinrichtingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schakelborden:

    • a. Apparaten, schakelaars, veiligheden en instrumenten in schakelborden moeten overzichtelijk zijn gerangschikt en ten behoeve van onderhoud en reparatie toegankelijk zijn.

      Aansluitklemmen voor spanningen tot en met 50 V en die voor spanningen boven 50 V moeten van elkaar gescheiden zijn aangebracht en doelmatig zijn gekenmerkt.

    • b. Op de schakelborden moeten naamplaatjes voor alle schakelaars en apparaten met de aanduiding van de stroomkring zijn aangebracht.

      Veiligheden moeten met de nominale stroomsterkte en de stroomkring zijn aangeduid.

    • c. Indien zich achter de deuren apparaten met een bedrijfsspanning van meer dan 50 V bevinden, moeten de onder spanning staande delen van deze apparaten tegen onvoorzien aanraken bij geopende deuren zijn beschermd.

    • d. Materialen van schakelborden moeten mechanisch sterk, duurzaam, moeilijk ontvlambaar, zelf dovend en niet hygroscopisch zijn.

    • e. Zijn in schakelkasten kortsluitveiligheden van het type "mespatroon" ingebouwd dan moeten in de nabijheid van deze schakelkasten hulpmiddelen en middelen voor de bescherming van personen aanwezig zijn om deze te kunnen vervangen.

  • 2 Schakelaars, beveiligingen:

    • a. Generator- en afgaande groepen moeten in elke niet geaarde geleider tegen kortsluiting en overbelasting beveiligd zijn. Daartoe kunnen schakelaars met kortsluit- en maximaalschakelaars of smeltveiligheden worden gebruikt.

      Stroomkringen van de elektrische aandrijving van stuurinrichtingen, alsmede de stuurstroomkringen van stuurinrichtingen, mogen alleen tegen kortsluiting zijn beveiligd. Indien schakelaars met een thermische uitschakelinrichting worden toegepast, moeten de thermische uitschakelinrichtingen buiten bedrijf zijn gesteld of op ten minste tweemaal de nominale stroom zijn afgesteld.

    • b. De afgaande groepen van het hoofdschakelbord van meer dan 16 A moeten van last- of maximaalschakelaars zijn voorzien.

    • c. Verbruikers die voor de voortstuwing, de stuurinrichting, de roerstandaanwijzer, de navigatie en de beveiligingssystemen noodzakelijk zijn, alsmede de verbruikers met een nominale stroom van meer dan 16 A, moeten via afzonderlijke stroomkringen worden gevoed.

    • d. Stroomkringen van verbruikers die voor de voortstuwing en het manoeuvreren noodzakelijk zijn, moeten direct van het hoofdschakelbord worden gevoed.

    • e. Schakelinrichtingen moeten volgens hun nominale stroom, hun thermische en dynamische sterkte alsmede hun schakelvermogen worden gekozen. Schakelaars moeten alle onder spanning staande geleiders gelijktijdig schakelen. De stand moet duidelijk te onderscheiden zijn.

    • f. Smeltveiligheden moeten van het gesloten type zijn en uit keramisch of gelijkwaardig materiaal bestaan. Zij moeten zonder aanrakingsgevaar voor personen kunnen worden vervangen.

  • 3 Meet- en controle-inrichtingen:

    • a. Voor generator-, accumulator- en verdeelstroomkringen moeten meet- en controle-inrichtingen aanwezig zijn, voor zover dit voor een veilig bedrijf van de installatie noodzakelijk is.

    • b. Niet geaarde netten met een spanning boven 50 V moeten van een doelmatige aardfoutbewakingsinrichting met zowel een optisch als een akoestisch alarmsignaal zijn voorzien. Voor secundaire inrichtingen, zoals stuurstroomschakelingen, kan hiervan worden afgezien.

  • 4 Opstelling van schakelborden:

    • a. Schakelborden moeten in goed toegankelijke en goed geventileerde ruimten zijn opgesteld, zodanig dat zij tegen waterschade en mechanische beschadigingen zijn beschermd.

      Pijpleidingen en ventilatiekokers moeten zodanig zijn geplaatst, dat schakelborden bij lekkages geen gevaar lopen. Indien de ligging in de nabijheid van schakelborden niet vermeden kan worden, mogen de pijpen aldaar geen losneembare koppelingen hebben.

    • b. Kasten en nissen waarin open schakelinrichtingen zijn ondergebracht, moeten uit moeilijk ontvlambaar materiaal bestaan, dan wel door een bekleding van metaal of een ander niet brandbaar materiaal zijn beschermd.

    • c. Bij spanningen boven 50 V moeten aan de bedieningszijde van het hoofdschakelbord isolerende roosters of matten liggen.

Artikel 9.13. Noodstopschakelaars

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Voor oliebranderinstallaties, brandstofpompen, brandstofseparatoren en machinekamerventilatoren moeten buiten de opstellingsruimten noodstopschakelaars op een centrale plaats aanwezig zijn.

Artikel 9.14. Installatiemateriaal

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Kabelinvoeren van apparaten moeten passend zijn voor de afmetingen en het type van de aan te sluiten kabels.

  • 2 Wandcontactdozen van verdeelsystemen met van elkaar afwijkende spanningen of frequenties moeten van verschillende uitvoering zijn.

  • 3 Schakelaars moeten alle niet geaarde geleiders van een stroomkring gelijktijdig schakelen. Bij niet geaarde netten zijn in stroomkringen van de verlichting voor verblijven, uitgezonderd was-, bad- en overige natte ruimten, eenpolige schakelaars toegestaan.

  • 4 Bij stroomsterkten van meer dan 16 A moeten de wandcontactdozen zodanig met een schakelaar worden vergrendeld, dat noch het insteken, noch het uittrekken van de stekker mogelijk is wanneer de contactbussen van de contactdoos onder spanning staan.

Artikel 9.15. Kabels

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Kabels moeten moeilijk ontvlambaar, zelfdovend en bestendig tegen water en olie zijn.

    In de verblijven kan de toepassing van andere kabeltypen worden toegestaan, mits deze kabels doelmatig zijn beschermd, moeilijk ontvlambaar en zelfdovend zijn.

  • 2 Voor kracht- en verlichtingsinstallaties moeten de aders van de kabels een doorsnede van tenminste 1,5 mm² hebben.

  • 3 Metalen bewapeningen en mantels van kabels mogen voor het normale bedrijf niet als geleider of aardleiding dienen.

  • 4 Metalen bewapeningen en mantels van kabels van kracht- en verlichtingsinstallaties moeten tenminste aan één der einden zijn geaard.

  • 5 De doorsnede van de geleiders moet in overeenstemming zijn met de ten hoogste toegestane geleidertemperatuur (stroombelastbaarheid) alsmede met het toelaatbare spanningsverlies. Dit spanningsverlies, optredend tussen het hoofdschakelbord en het meest ongunstige punt van de installatie, mag bij verlichtingsinstallaties niet meer dan 5% en voor kracht- en verwarmingsinstallaties niet meer dan 7% van de nominale spanning bedragen.

  • 6 Kabels moeten tegen het gevaar van mechanische beschadigingen zijn beschermd.

  • 7 De bevestiging der kabels moet zodanig zijn, dat eventuele belastingen op trek binnen de toelaatbare grenzen blijven.

  • 8 De doorvoeringen van kabels door schotten of dekken mogen de sterkte, dichtheid en brandwerende eigenschappen van de schotten of de dekken niet nadelig beïnvloeden.

  • 9 Kabels die naar beweegbare stuurhuizen worden gevoerd moeten voldoende buigzaam zijn en van een isolatie zijn voorzien die voldoende buigzaam blijft tot een temperatuur van -20° C, alsmede bestand zijn tegen de inwerking van dampen, ultraviolette straling, ozon en dergelijke.

Artikel 9.16. Verlichtingsinstallaties

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn aangebracht, dat brandbare voorwerpen of constructiedelen niet door de uitgestraalde warmte in brand kunnen geraken.

  • 2 De verlichtingsarmaturen op het open dek moeten zodanig zijn geplaatst, dat de waarneembaarheid van de navigatieverlichting niet nadelig wordt beïnvloed.

  • 3 Indien in een machinekamer of een ketelruim twee of meer lichtpunten zijn aangebracht, moeten deze over ten minste twee stroomkringen zijn verdeeld. Dit geldt eveneens voor ruimten waarin koelmachines, hydraulische inrichtingen of elektromotoren zijn geplaatst.

Artikel 9.17. Navigatielantaarns

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schakelborden voor navigatielantaarns moeten in het stuurhuis zijn geïnstalleerd. Zij moeten door een aparte kabel vanaf het hoofdschakelbord worden gevoed of door twee van elkaar onafhankelijke onderverdelingen kunnen worden verzorgd.

  • 2 Elke navigatielantaarn moet vanaf het navigatieschakelbord afzonderlijk gevoed, beveiligd en geschakeld kunnen worden.

  • 3 Het uitvallen van de controle-inrichtingen als bedoeld in artikel 7.05, tweede lid, mag de werking van de bijbehorende navigatielantaarns niet nadelig beïnvloeden.

  • 4 Dicht bijeen geplaatste, bij elkaar behorende navigatielantaarns mogen gemeenschappelijk worden gevoed, beveiligd en geschakeld. De controle-inrichting moet dan echter het uitvallen van één der lantaarns kunnen signaleren. Twee in één armatuur boven elkaar geplaatste navigatielantaarns mogen niet gelijktijdig ingeschakeld kunnen zijn.

Artikel 9.18. Noodstroominstallatie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Op schepen voor dagtochten met een lengte LWL van 25 m of meer en op hotelschepen moet een noodstroominstallatie aanwezig zijn, die bij uitval van de voeding de stroomvoorziening van de in het derde lid bedoelde elektrische inrichtingen kan overnemen.

  • 2 De noodstroominstallatie (noodstroombron en noodschakelbord) moet buiten de hoofdmachinekamer en de ruimte waarin het hoofdschakelbord staat opgesteld zijn aangebracht en van deze ruimten door brandvertragende, waterdichte schotten zijn gescheiden.

  • 3 De noodstroombron moet in staat zijn tenminste de volgende installaties gelijktijdig te voeden, voor zover deze inrichtingen zijn voorgeschreven en niet van een eigen stroombron zijn voorzien:

    • a. navigatielantaarns;

    • b. installaties voor geluidsseinen;

    • c. noodverlichting van de in artikel 15.10, zevende lid, aangegeven plaatsen;

    • d. marifooninstallatie;

    • e. alarm- en luidsprekerinstallaties;

    • f. noodschijnwerper;

    • g. brandmeldinstallatie;

    • h. overige veiligheidsinstallaties zoals sprinklerinstallatie of tweede brandbluspomp.

  • 4 Als noodstroombron zijn toegelaten:

    • a. aggregaten met een eigen onafhankelijke brandstofvoorziening en onafhankelijk koelsysteem, die bij het uitvallen van het hoofdnet automatisch moeten aanlopen en binnen 30 seconden de stroomvoorziening automatisch moeten kunnen overnemen, dan wel, indien zij zich bevinden in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis of een andere plaats waar voortdurend gekwalificeerd personeel aanwezig is, met de hand kunnen worden gestart;

    • b. accumulatoren, die bij uitvallen van het hoofdnet automatisch de stroomvoorziening overnemen, dan wel, indien zij zich in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis of een andere plaats waar voortdurend gekwalificeerd personeel aanwezig is, met de hand kunnen worden ingeschakeld. Zij moeten in staat zijn om de in het derde lid bedoelde installaties gedurende de voorgeschreven tijd zonder oplading en zonder ontoelaatbaar spanningsverlies te voeden.

    De voor de noodstroomvoorziening benodigde bedrijfsduur wordt bepaald naar gelang het gebruiksdoel van het vaartuig, maar mag niet minder dan 30 minuten bedragen.

  • 5 Storingen in de hoofd- of noodstroominstallatie mogen geen aanleiding kunnen zijn tot onderlinge beïnvloeding van de bedrijfszekerheid van de inrichtingen.

Artikel 9.19. Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Alarm- en beveiligingssystemen voor controle en beveiliging van werktuigbouwkundige inrichtingen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • a. Alarmsystemen:

    Alarmsystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat fouten in het alarmsysteem niet tot uitval van het te controleren werktuig of de te controleren installatie kunnen leiden.

    Binaire gevers moeten volgens het ruststroomprincipe of als bewaakt arbeidsstroomprincipe zijn uitgevoerd.

    Optische alarmsignalen moeten zichtbaar blijven totdat de desbetreffende storing is opgeheven. Een geaccepteerd alarmsignaal moet onderscheiden kunnen worden van een niet geaccepteerd alarmsignaal. Elk alarmsignaal moet ook akoestisch worden gemeld. Akoestische alarmsignalen moeten kunnen worden uitgeschakeld. Door het uitschakelen van een akoestisch alarmsignaal mag het inwerkingtreden van een door nieuwe oorzaken geactiveerd alarmsignaal niet worden verhinderd.

    Bij alarminstallaties met minder dan 5 meetpunten kan hiervan worden afgeweken.

  • b. Beveiligingssystemen:

    Beveiligingssystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat zij voor het bereiken van kritieke bedrijfstoestanden de bedreigde installatie uitschakelen, reduceren of op een permanent bezette post daartoe oproepen.

    Binaire gevers moeten volgens het arbeidsstroomprincipe zijn uitgevoerd.

    Indien beveiligingssystemen niet van een eigen controlesysteem zijn voorzien, moet het funktioneren van deze systemen kunnen worden getest.

    Beveiligingssystemen moeten onafhankelijk van andere systemen worden uitgevoerd.

Artikel 9.20. Elektronische installaties

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Algemeen

    De in het tweede lid gestelde testvoorwaarden zijn uitsluitend van toepassing op elektronische apparaten die voor stuurinrichtingen en machine-installaties voor de voortbeweging van het vaartuig, met inbegrip van de daarbij behorende randapparatuur, benodigd zijn.

  • 2 Testvoorwaarden

    • a. De volgende testbelastingen mogen niet leiden tot schade aan of verkeerd functioneren van elektronische apparaten. De tests overeenkomstig de desbetreffende internationale normen (zoals IEC-Publ. 92-504) moeten, met uitzondering van de koudetest, met een ingeschakeld apparaat worden uitgevoerd, waarbij de functie moet worden getest.

    • b. Spannings- en frequentieafwijkingen:

         

      afwijkingen

       

      eenheid

      blijvend

      kortstondig

      Algemeen

      frequentie

      ± 5%

      ± 10% 5 s

      spanning

      ± 10%

      ± 20% 1,5 s

      Accumulatorwerking

      spanning

      + 30%/– 25%

       
    • c. Warmtetest:

      Het te testen apparaat wordt binnen een half uur tot op 55° C opgewarmd en wordt na het bereiken van deze temperatuur gedurende 16 uren op deze temperatuur gehouden. Aansluitend wordt een functietest uitgevoerd.

    • d. Koudetest:

      Het te testen apparaat wordt in uitgeschakelde toestand tot op -25° C afgekoeld en gedurende twee uren op deze temperatuur gehouden. Aansluitend wordt de temperatuur tot op 0° C verhoogd en een functietest uitgevoerd.

    • e. Trillingstest:

      Trillingstests moeten bij de resonantiefrequentie van het apparaat of het onderdeel in de drie richtingsassen voor de duur van telkens 90 minuten worden uitgevoerd. Indien geen bijzondere resonantie wordt geconstateerd, vindt de trillingstest plaats bij 30 Hz.

      De trillingstest wordt uitgevoerd met een sinusvormige slingering tussen de volgende grenzen:

      Algemeen:

      f = 2,0 tot 13,2 Hz; a = ± 1 mm

      (amplitude a = ½ slingerbreedte)

      f = 13,2 Hz tot 100 Hz: versnelling ± 0,7 g.

      Apparaten voor montage op dieselmotoren of stuurmachines moeten als volgt worden getest:

      f = 2,0 tot 25 Hz; a = ± 1,6 mm

      (amplitude a = ½ slingerbreedte)

      f = 25 Hz tot 100 Hz; versnelling ± 4 g.

      Voelers voor montage in uitlaatgassenleidingen van dieselmotoren kunnen worden blootgesteld aan beduidend hogere belastingen. Hiermee moet bij de tests rekening worden gehouden.

    • f. Tests van de elektromagnetische verdraagbaarheid moeten op basis van IEC-Publ. 801-2, 801-3, 801-4, 801-5 met het testniveau 3 worden uitgevoerd.

    • g. Het bewijs dat de apparaten voldoen aan deze testvoorwaarden, moet door de fabrikant worden geleverd. Als bewijs geldt ook een verklaring van een erkend classificatiebureau.

Artikel 9.21. Elektromagnetische verdraagbaarheid

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Elektrische en elektronische installaties mogen niet door elektromagnetische verstoringen in hun functioneren worden gehinderd. Algemene maatregelen dienen betrekking te hebben op:

  • a. de ontkoppeling van de overdrachtswegen tussen de storingsbron en het aan storing bloot staande apparaat;

  • b. het onderdrukken van de stooroorzaken van de storingsbron;

  • c. de vermindering van de stoorgevoeligheid van het aan storing blootstaande apparaat.

Hoofdstuk 10. Uitrusting

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 10.01. Ankeruitrusting

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schepen die voor het vervoer van goederen zijn bestemd, met uitzondering van zeeschipbakken met een lengte L van ten hoogste 40 m, moeten zijn uitgerust met boegankers, waarvan de totale massa P wordt berekend met behulp van de volgende formule: p = k . B . T [kg].

    In deze formule betekent:

    k: een coëfficiënt die rekening houdt met de verhouding tussen de lengte L en de breedte B en met het soort vaartuig:

    Bijlage 15916.png

    Voor duwbakken wordt k gelijkgesteld aan c;

    c: een ervaringscoëfficiënt overeenkomstig de volgende tabel:

    Laadvermogen

    Ervaringscoëfficiënt c

    t/m 400 t

    45

    > 400 t/m 650 t

    55

    > 650 t/m 1000 t

    65

    > 1000 t

    70

    De Commissie van Deskundigen kan toestaan dat op schepen met een laadvermogen van ten hoogste 400 ton, die vanwege hun constructie en bestemming slechts op bepaalde korte riviergedeelten worden ingezet, voor de boegankers slechts ⅔ van de totale massa P vereist is.

  • 2 Passagiersschepen en schepen die niet bestemd zijn voor goederenvervoer, met uitzondering van duwboten, moeten zijn uitgerust met boegankers waarvan de totale massa P volgens de volgende formule wordt berekend: p = k . B . T [kg].

    Voor passagiersschepen die zijn bestemd om benedenstrooms van km 855 (Emmerich) te varen wordt de totale massa P echter berekend volgens de formule: p = k . B . T + 4Af[kg] .

    In deze formules betekent:

    k: de coëfficiënt als bedoeld in het eerste lid; bij het vaststellen van de ervaringscoëfficiënt c moet evenwel de in het certificaat van onderzoek vermelde waterverplaatsing in m³ in plaats van het laadvermogen in aanmerking worden genomen;

    Af:het frontale windvangend oppervlak in m².

  • 3 Schepen als bedoeld in het eerste lid moeten zijn uitgerust met hekankers waarvan de totale massa 25% bedraagt van de massa P.

    Schepen waarvan de grootste lengte L meer dan 86 m bedraagt moeten echter zijn uitgerust met hekankers waarvan de totale massa 50% bedraagt van de massa P als bedoeld in het eerste of het tweede lid.

    Geen hekankers behoeven te hebben:

    • a. schepen waarvoor de totale massa van de hekankers minder dan 150 kg zou bedragen; voor schepen als bedoeld in het eerste lid, laatste alinea, moet daarbij worden uitgegaan van de gereduceerde massa van het boeganker;

    • b. duwbakken.

  • 4 Schepen die zijn bestemd voor het voortbewegen van hechte samenstellen met een lengte L van niet meer dan 86 m moeten zijn uitgerust met hekankers waarvan de totale massa 25% bedraagt van de grootste massa P die overeenkomstig het eerste lid wordt berekend voor de in het certificaat van onderzoek toegestane samenstellingen (als nautische eenheid beschouwd).

    Schepen die zijn bestemd voor het voortbewegen in afvaart van hechte samenstellen met een lengte L van meer dan 86 m moeten zijn uitgerust met hekankers waarvan de totale massa 50% bedraagt van de grootste massa P die overeenkomstig het eerste lid wordt berekend voor de in het certificaat van onderzoek toegestane samenstellingen (als nautische eenheid beschouwd).

  • 5 De volgens het eerste tot en met het vierde lid berekende massa's van de ankers mogen bij bepaalde bijzondere ankers worden verminderd.

  • 6 De voor boegankers voorgeschreven totale massa P kan worden verdeeld over één of twee ankers. De totale massa mag 15% minder zijn, indien het schip slechts met één boeganker is uitgerust en de ankerkluis zich op hart schip bevindt.

    De voor hekankers voorgeschreven totale massa P mag bij duwboten en schepen met een lengte L van meer dan 86 m worden verdeeld over één of twee ankers.

    De massa van het lichtste anker mag niet minder dan 45% van deze totale massa bedragen.

  • 7 Gietijzeren ankers zijn niet toegelaten.

  • 8 Op ieder anker moet de massa duurzaam in letters en cijfers in reliëf zijn aangegeven.

  • 9 Voor ankers met een massa van meer dan 50 kg zijn ankerlieren vereist.

  • 10 Boegankerkettingen moeten ten minste de volgende lengte hebben:

    • a. 40 m voor schepen met een lengte L van 30 m of minder;

    • b. 10 m meer dan de lengte L van het schip, wanneer deze tussen 30 en 50 m ligt;

    • c. 60 m voor schepen met een lengte L van meer dan 50 m.

    De kettingen van de hekankers moeten tenminste 40 m lang zijn. Schepen die kop vóór moeten kunnen stoppen, moeten evenwel hekankerkettingen van ten minste 60 m lengte hebben.

  • 11 De minimumbreeksterkte R van een ankerketting wordt met behulp van de volgende formules berekend:

    • a. bij ankers met een massa tot en met 500 kg:

      R = 0,35 . P' [kN];

    • b. bij ankers met een massa van meer dan 500 t/m 2000 kg:

      Bijlage 15917.png
    • c. bij ankers met een massa van meer dan 2000 kg:

      R = 0,25 . P' [kN].

    In deze formules betekent:

    P': de overeenkomstig het eerste tot en met het vierde lid en het zesde lid bepaalde theoretische massa van het betreffende anker.

    De breeksterkte van de ankerkettingen wordt bepaald aan de hand van de daarvoor in één der Oeverstaten of België geldende normen.

    Indien zwaardere ankers worden gekozen dan in het eerste tot en met het zesde lid beschreven, wordt de minimum breeksterkte van de ankerketting bepaald aan de hand van de gegeven grotere massa.

  • 12 Indien dergelijke zwaardere ankers en de bijbehorende sterkere ankerkettingen aan boord zijn, moeten desondanks in het certificaat van onderzoek de massa's en de minimum breeksterkte worden ingevuld die zijn voorgeschreven op grond van het eerste tot en met zesde lid en het elfde lid.

  • 13 De verbindingsdelen (wartels) tussen het anker en de ketting moeten bestand zijn tegen een trekkracht die 20% groter is dan de breeksterkte van de dienovereenkomstige ketting.

  • 14 Het gebruik van trossen of kabels in plaats van kettingen is toegestaan. Deze moeten dezelfde breeksterkte hebben die voor de kettingen is voorgeschreven, maar hun lengte moet 20% meer bedragen.

Artikel 10.02. Overige uitrusting

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De volgende in het Rijnvaartpolitiereglement bedoelde uitrustingsstukken moet ten minste aanwezig zijn:

    • a. marifooninstallatie;

    • b. apparaten en installaties die nodig zijn voor het geven van de voorgeschreven licht- en geluidsseinen, alsmede voor het voeren en tonen van de optische tekens;

    • c. onafhankelijk van het aan boord aanwezige elektriciteitsnet werkende lichten ter vervanging van de voor het stilliggen voorgeschreven lichten;

    • d. een brandbestendig verzamelreservoir met deksel voor oliehoudende poetslappen dat als zodanig is aangeduid;

    • e. een apart brandbestendig verzamelreservoir voor het overig vast klein chemisch afval en een brandbestendig reservoir met deksel voor vloeibaar klein chemisch afval als bedoeld in het Rijnvaartpolitiereglement dat telkens als zodanig is aangeduid;

    • f. een brandbestendig verzamelreservoir met deksel voor slops dat als zodanig is aangeduid.

  • 2 Voorts moeten ten minste aanwezig zijn:

    • a. trossen voor het meren:

      Ieder schip moet zijn uitgerust met 3 trossen voor het meren. De minimum lengte daarvan moet bedragen:

      1ste tros:

      L + 20 m, echter niet meer dan 100 m,

      2de tros:

      2/3 van de eerste tros,

      3de tros:

      1/3 van de eerste tros.

      Bij schepen met een lengte L van minder dan 20 m kan de kortste tros achterwege blijven. Deze trossen moeten berekend zijn op een minimum breeksterkte Rs die met behulp van de volgende formule wordt vastgesteld:

      voor L * B * T tot 1000 m:

      Bijlage 15918.png

      voor L * B * T groter dan 1000 m³:

      Bijlage 15919.png

      Deze trossen mogen worden vervangen door andere kabels van dezelfde lengte en met dezelfde breeksterkte.

    • b. trossen voor het slepen:

      Sleepboten moeten zijn uitgerust met een bij hun functie passend aantal trossen.

      De hoofdtros moet echter ten minste 100 m lang zijn en een breeksterkte hebben in kN die overeenkomt met ten minste een derde van het totale vermogen in kW van de voortstuwingsmotor(en).

      Motorschepen en duwboten die mogen slepen moeten ten minste zijn uitgerust met een sleeptros van 100 m lengte, waarvan de breeksterkte in kN overeenkomt met ten minste een kwart van het totale vermogen in kW van de voortstuwingsmotor(en);

    • c. een werplijn;

    • d. een loopplank, ten minste 0,40 m breed en ten minste 4 m lang, waarvan de zijkanten door een lichte streep zijn gemarkeerd; deze loopplank moet van een leuning zijn voorzien. Voor kleine schepen kan de Commissie van Deskundigen kortere loopplanken toelaten;

    • e. een bootshaak;

    • f. een verbandtrommel;

    • g. een verrekijker, 7 ̈ 50 of een grotere lensdiameter;

    • h. een bord met aanwijzingen betreffende het redden en het bijbrengen van drenkelingen;

    • i. een vanuit de stuurstand bedienbare schijnwerper.

  • 3 Op schepen waarvan de hoogte van het boord boven de waterlijn bij ledig schip meer dan 1,50 m bedraagt moet een buitenboordtrap of -ladder aanwezig zijn.

Artikel 10.03. Middelen ter bestrijding van brand

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Aan boord moeten ten minste aanwezig zijn:

    a. in het stuurhuis:

    1 draagbaar blustoestel;

    b. in de nabijheid van iedere toegang van het dek naar de verblijven:

    1 draagbaar blustoestel;

    c. in de nabijheid van iedere toegang tot niet van de verblijven uit toegankelijke bedrijfsruimten waarin zich verwarmings-, kook-, of koelinstallaties bevinden, die op vaste of vloeibare brandstoffen werken dan wel op vloeibaar gas:

    1 draagbaar blustoestel;

    d. bij iedere toegang tot machine- of ketelruimen:

    1 draagbaar blustoestel;

    e. op een geschikte plaats benedendeks in de machinekamers, wanneer het motorvermogen in totaal meer dan 100 kW bedraagt:

    1 draagbaar blustoestel.

  • 2 Draagbare blustoestellen moeten voldoen aan de volgende eisen:

    • a. De capaciteit van de draagbare blustoestellen als bedoeld in het eerste lid met vloeistofvulling mag niet kleiner dan 9 l en niet groter dan 13,5 l zijn. De vulmassa van poederblussers moet ten minste 6 kg bedragen.

    • b. Het blusmiddel van de draagbare blustoestellen als bedoeld in het eerste lid moet ten minste geschikt zijn voor het bestrijden van de soort brand die in de ruimte of ruimten waarvoor het blustoestel is bestemd het meest waarschijnlijk is. Op schepen met elektrische installaties met een netspanning van meer dan 50 V moet het blusmiddel ook geschikt zijn voor het bestrijden van elektriciteitsbranden; de gebruiksaanwijzing moet op elk draagbaar blustoestel duidelijk zijn aangegeven.

    • c. Draagbare blustoestellen mogen als blusmiddel noch halon bevatten, noch middelen bij gebruik waarvan giftige gassen kunnen vrijkomen (b.v. tetrachloorkoolstof). Draagbare blustoestellen die als blusmiddel CO² bevatten mogen slechts voor het blussen van branden in speciale inrichtingen zoals schakelkasten en keukens worden aangewend; de hoeveelheid CO² mag geen gevaar opleveren voor de gezondheid.

    • d. Blustoestellen met een vulling die niet bestand is tegen vorst en warmte moeten zodanig zijn aangebracht of beschermd, dat hun inzetbaarheid steeds is gewaarborgd.

  • 3 Blustoestellen moeten ten minste iedere twee jaar worden gekeurd. Een verklaring hiervan, ondertekend door degene die de keuring heeft verricht, moet zich aan boord bevinden.

  • 4 Wanneer blustoestellen door hun wijze van opstelling aan het gezicht zijn onttrokken moet de bedekking of afscherming zijn voorzien van een rode F met een hoogte van ten minste 10 cm.

  • 5 In vast ingebouwde brandblusinstallaties is het gebruik van halon niet toegestaan. CO² mag als blusmiddel onder de volgende voorwaarden worden gebruikt:

    • a. CO²-installaties mogen slechts worden gebruikt in machinekamers, ketelruimen en pompkamers. Er moeten middelen beschikbaar zijn waarmee alle openingen, waardoor lucht zou kunnen toetreden tot, dan wel CO²-gas zou kunnen ontsnappen uit een te beschermen ruimte, kunnen worden gesloten. Inrichtingen moeten vóór hun in werking stellen zo zijn geïnstalleerd dat ze ook bij brand kunnen worden ingeschakeld. Het automatisch vrijgeven van CO²-gas is niet toegestaan.

    • b. Verbrandingslucht voor de voor de vaart benodigde verbrandingsmotoren mag niet worden aangezogen uit machinekamers, ketelruimen of pompkamers.

      Dit is niet van toepassing wanneer er naast de hoofdmachinekamer een boegbesturingsaandrijving in een aparte machinekamer beschikbaar is, waardoor ingeval van brand in de hoofdmachinekamer het voortbewegen op eigen kracht wordt verzekerd. De gebruiksaanwijzing bedoeld in onderdeel d moet er op wijzen dat vóór het inwerkingstellen van de brandblusinstallatie de in de hoofdmachinekamer aanwezige verbrandingsmotoren buiten bedrijf moeten worden gesteld.

    • c. Vast ingebouwde CO²-installaties moeten zijn voorzien van een waarschuwingssysteem, waarvan de CO²-alarmsignalen in de ruimten die met CO²-gas kunnen worden gevuld ook onder de bedrijfsomstandigheden waarbij aldaar het meeste geluid wordt geproduceerd, duidelijk hoorbaar zijn en duidelijk van alle andere akoestische waarschuwingssignalen aan boord te onderscheiden zijn.

      Deze CO²-alarmsignalen moeten in de belendende ruimten, ook bij gesloten verbindingsdeuren en onder de bedrijfsomstandigheden waarbij in deze ruimten het meeste geluid wordt geproduceerd, duidelijk hoorbaar zijn, indien deze ruimten via de ruimte, die met CO²-gas kan worden gevuld, kunnen worden verlaten. Het CO²-alarmsignaal moet tijdig in werking treden alvorens het CO²-gas wordt toegelaten.

      Naast iedere in- en uitgang van een ruimte, die met CO²-gas kan worden gevuld, moet duidelijk zichtbaar een bord zijn aangebracht met daarop in rode letters op een witte ondergrond de volgende tekst in het Duits, het Frans en het Nederlands:

      "Bei Ertönen des CO²-Warnsignals ...... (Beschreibung des Signals) den Raum sofort verlassen! Erstickungsgefahr!"

      "Quitter immédiatement ce local au signal CO² ...... (description du signal)! Danger d'asphyxie!"

      "Bij het in werking treden van het CO²-alarmsignaal ...... (omschrijving van het signaal) deze ruimte onmiddellijk verlaten! Verstikkingsgevaar!"

    • d. Bij iedere inrichting voor het in werking stellen van een CO²-blusinstallatie moet de gebruiksaanwijzing in het Duits, het Frans en het Nederlands duidelijk zichtbaar, goed leesbaar en duurzaam uitgevoerd zijn aangebracht. De leidingen naar de afzonderlijke ruimten die met CO² kunnen worden gevuld, moeten elk afzonderlijk van een bedieningsafsluiter zijn voorzien. Voor de ingebruikstelling van de blusinstallatie moet automatisch eerst het onder c bedoelde alarmsysteem in werking treden.

    • e. CO²-houders moeten in een van de overige ruimten gasdicht gescheiden ruimte of kast zijn ondergebracht. De deuren van de ruimten waar ze opgesteld zijn of van de kasten moeten naar buiten openen, afsluitbaar zijn en in rood op witte ondergrond het opschrift "CO²" dragen.

      Deze ruimten mogen, voorzover ze benedendeks liggen, uitsluitend rechtstreeks van buitenaf toegankelijk zijn en mogen geen directe verbindingen met andere ruimten hebben.

      De benedendekse ruimten moeten over een eigen, van de andere ventilatiesystemen aan boord volledig gescheiden, voldoende kunstmatige ventilatie met afzuigkanalen beschikken. Ontluchtingsopeningen moeten zo zijn aangebracht dat in geval van lekken van de CO²-houders geen ontsnappend gas in het binnenste van het schip kan doordringen.

      De temperatuur in deze ruimte mag niet meer bedragen dan 50° C.

      Kasten of ruimten aan dek zijn slechts toegelaten indien ze vast aan het dek bevestigd zijn en zich buiten het bereik van de verblijven bevinden. In geval van lekken van de CO²-houders mag geen ontsnappend gas in het binnenste van het schip kunnen doordringen.

      De kasten of ruimten moeten de houders beschermen voor warmte, koude en vochtigheid. De temperatuur in deze ruimten mag niet meer bedragen dan 50° C.

      Door CO² beschermde ruimten moeten over geschikte inrichtingen voor het afzuigen van het blusmiddel beschikken. Deze afzuiginrichtingen mogen tijdens het blussen niet ingeschakeld kunnen worden.

    • f. Voor machinekamers moet het geïnstalleerde pijpleidingenstelsel binnen twee minuten 85% van de hoeveelheid gas als bedoeld in de tweede alinea naar deze ruimte toe kunnen voeren. Hierbij moet een gelijkmatige verdeling van het gas verzekerd zijn.

      De minimale hoeveelheid CO²-gas benodigd voor het beschermen van een ruimte moet ten minste 40% van de bruto inhoud van die ruimte bedragen. Voor het volume van het uitgestroomde CO²-gas moet worden uitgegaan van 0,56 m³/kg. Indien de betreffende hoeveelheid CO²-gas bedoeld is voor het beschermen van meer dan één ruimte behoeft de hoeveelheid van het beschikbare CO²-gas niet groter te zijn dan de grootste hoeveelheid die voor het beschermen van één enkele ruimte benodigd is.

      De vullingsgraad van met CO² gevulde houders zijn mag niet meer zijn dan 0,75 kg/l.

      De houders moeten rechtop opgesteld zijn en beschermd zijn tegen omvallen.

      Drukhouders, armaturen en persleidingen van de CO²-installatie moeten voldoen aan de in één der Oeverstaten of België geldende voorschriften.

    • g. Waarschuwingssystemen, bedoeld onder c, alsmede de blusinstallaties moeten ten minste elke 2 jaar worden gekeurd door een erkende deskundige.

      De bewijstukken betreffende de keuring waarop de datum van de keuring wordt vermeld moeten, ondertekend door degene die de keuringen heeft verricht, aan boord aanwezig zijn.

    • h. Bij aanwezigheid van één of meer gekeurde, vast ingebouwde CO²-installaties moet dit in het certificaat van onderzoek worden aangetekend.

      Andere blusmiddelen zijn slechts toegestaan op grond van aanbevelingen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.

Artikel 10.04. Bijboten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De volgende vaartuigen moeten met een bijboot zijn uitgerust:

    • a. motorschepen en sleepschepen met een laadvermogen van meer dan 150 t;

    • b. sleepboten en duwboten met een waterverplaatsing van meer dan 150 m³;

    • c. drijvende werktuigen;

    • d. passagiersschepen die zijn toegelaten voor het vervoer van meer dan 250 passagiers dan wel voor meer dan 50 bedden.

  • 2 Bijboten moeten op een snelle en veilige manier door één persoon te water kunnen worden gelaten. Indien zij door middel van een door een motor aangedreven inrichting te water worden gelaten, moet deze zo zijn ingericht dat uitvallen van de energietoevoer het snel en veilig te water laten niet kan verhinderen.

  • 3 Bijboten moeten ten minste voldoen aan de volgende eisen:

    • a. zij moeten gemakkelijk te roeien en goed te manoeuvreren zijn; zij moeten een stabiele koers varen en door wind, stroming of golfslag niet wezenlijk uit de koers worden gebracht;

    • b. zij moeten zitplaatsen bieden voor ten minste drie personen;

    • c. zij moeten voldoende sterkte bezitten;

    • d. de inhoud moet ten minste 1,5 m³ of het produkt LB . BB . HB . moet ten minste 2,7 m³ bedragen;

    • e. het vrijboord moet met drie inzittenden van elk ongeveer 75 kg ten minste 25 cm bedragen;

    • f. de stabiliteit moet voldoende zijn. Deze wordt geacht voldoende te zijn wanneer twee personen van elk ongeveer 75 kg aan één zijde zo dicht mogelijk bij het dolboord zitten en daarbij een vrijboord van ten minste 10 cm overblijft;

    • g. het resterend drijfvermogen in N van de geheel met water volgeslagen boot zonder inzittenden moet ten minste 300 . LB . BB . HB bedragen;

    • h. in de boot moeten ten minste de volgende uitrustingsstukken aanwezig zijn:

      1 stel roeiriemen;

      1 meertouw;

      1 hoosvat.

    Rubberboten kunnen worden toegelaten, voor zover zij aan de in het tweede en derde lid genoemde eisen voldoen, steeds gebruiksklaar zijn en uit meerdere compartimenten bestaan.

  • 4 Wanneer de bijboot wordt beschouwd als gemeenschappelijk reddingsmiddel voor een passagiersschip (artikel 15.08, vijfde lid), moet deze ten minste voldoen aan de eisen van het derde lid. Echter

    • a. moet voor iedere persoon ten minste een zitbreedte van 0,45 m op doften of banken beschikbaar zijn, waarbij het ten hoogste toegelaten aantal personen niet meer mag zijn dan het produkt van 3 . LB . BB . HB;

    • b. wordt de stabiliteit geacht voldoende te zijn, wanneer de helft van het ten hoogste toegelaten aantal personen zich aan één zijde van de boot op hun plaatsen bevindt en daarbij een vrijboord van ten minste 10 cm overblijft.

  • 5 In het derde en vierde lid wordt verstaan onder:

    LB: de lengte van de bijboot in m;

    BB: de breedte van de bijboot in m;

    HB: de hoogte in de zijde van de bijboot in m.

Artikel 10.05. Reddingsboeien en zwemvesten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Aan boord van vaartuigen moeten ten minste drie reddingsboeien overeenkomstig de Europese norm EN 14 144 : 2002 aanwezig zijn. Zij moeten zich in gebruiksklare toestand op vaste en daarvoor geschikte plaatsen aan dek bevinden en mogen niet zijn vastgemaakt aan de houders. Ten minste één reddingsboei moet zich in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis bevinden en deze moet zijn voorzien van een automatisch ontbrandend licht, gevoed door batterijen, dat in het water niet kan uitgaan.

  • 2 Aan boord van vaartuigen moet zich voor ieder zich regelmatig aan boord bevindende persoon een voor hem persoonlijk geschikt, automatisch opblaasbaar zwemvest, dat voldoet aan de Europese norm EN 395 : 1998, of EN 396 : 1998, onder handbereik bevinden.

Hoofdstuk 11. Veiligheid op de werkplek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 11.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Vaartuigen moeten zodanig zijn gebouwd, ingericht en uitgerust, dat personen daarop veilig kunnen werken en zich verplaatsen.

  • 2 De voor het werk aan boord noodzakelijke en vast opgestelde voorzieningen moeten zodanig zijn ingericht, opgesteld en beveiligd, dat ze gemakkelijk en zonder gevaar bediend, gebruikt en onderhouden kunnen worden. Zo nodig moeten bewegende en hete delen van beschermende inrichtingen zijn voorzien.

Artikel 11.02. Bescherming tegen vallen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Dekken en gangboorden moeten vlak zijn en moeten vrij zijn van obstakels waarover men kan struikelen; ze moeten zodanig zijn uitgevoerd dat er geen water op kan blijven staan.

  • 2 Dekken alsmede gangboorden, machinekamervloeren, bordessen, trappen en de bolderdeksels in de gangboorden moeten veiligheid bieden tegen uitglijden.

  • 3 Bolderdeksels in de gangboorden en hindernissen in de verkeerswegen, zoals bijvoorbeeld randen van traptreden, moeten in een met het omgevende dek contrasterende kleur zijn geverfd.

  • 4 Buitenkanten van de dekken en de werkplekken, waarbij de valhoogte meer dan 1 m kan bedragen, moeten zijn voorzien van een verschansing of den van elk ten minste 0,70 m hoogte of van relingen die voldoen aan de Europese norm EN 711 : 1995, die bestaan uit een handreling, een tussenroede op kniehoogte en een voetlijst. Bij gangboorden moet een voetlijst en een doorlopende handreling aan de dennenboom zijn aangebracht. De handreling aan de dennenboom kan achterwege worden gelaten, indien het gangboord voorzien is van een niet neerklapbare reling.

Artikel 11.03. Afmeting van de werkplekken

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Werkplekken moeten zo groot zijn dat iedere persoon die er werkt voldoende bewegingsvrijheid heeft.

Artikel 11.04. Gangboord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De vrije breedte van het gangboord moet ten minste 0,60 m bedragen. Op de plaats van bepaalde ingebouwde noodzakelijke constructies (zoals afsluiters voor dekwasleidingen) behoeft dit slechts 0,50 m te zijn en bij bolders en klampen 0,40 m.

  • 2 De vrije breedte van het gangboord kan tot een hoogte van 0,90 m daarboven tot 0,54 m beperkt blijven wanneer de vrije breedte in het gedeelte daarboven tussen de buitenkant van de scheepshuid en de binnenkant van de opening van het laadruim ten minste 0,65 m bedraagt. In dit geval kan de vrije breedte van het gangboord tot 0,50 m beperkt blijven, indien aan de buitenkant van het gangboord een reling is aangebracht als voorziening tegen overboord vallen van personen, die voldoet aan de Europese norm EN 711 : 1995. Deze reling behoeft niet te zijn aangebracht op schepen met een lengte van 55 m of minder die slechts verblijven op het achterschip hebben.

  • 3 Het eerste en tweede lid gelden tot een hoogte van 2,00 m boven het gangboord.

Artikel 11.05. Toegangen tot de werkplekken

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Bij gangen, toegangen en doorgangen, die door personen of voor het verplaatsen van goederen worden gebruikt, moet:

    • a. voor de toegangsopeningen voldoende plaats zijn voor onbelemmerde beweging;

    • b. de vrije breedte van de doorgangen overeenkomen met de bestemming van de werkplekken, maar ten minste 0,60 m bedragen. Bij schepen met een breedte van niet meer dan 8 m behoeft de breedte van de doorgangen slechts 0,50 m te bedragen;

    • c. de vrije hoogte van de doorgangen inclusief de hoogte van de drempels ten minste 1,90 m bedragen.

  • 2 Deuren moeten van beide zijden zonder gevaar geopend en gesloten kunnen worden. Ze moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij niet onopzettelijk open of dicht kunnen gaan.

  • 3 In- en uitgangen en gangen die hoogteverschillen van meer dan 0,50 m hebben moeten zijn voorzien van adequate trappen, ladders of klimtreden.

  • 4 Wanneer het hoogteverschil bij permanent bezette werkplekken meer dan 1,00 m bedraagt, moeten er trappen zijn. Dit geldt niet voor nooduitgangen.

  • 5 Bij schepen met laadruimen moeten ten minste twee draagbare ruimladders aanwezig zijn die een veilig in- en uitklimmen mogelijk maken. Dit geldt niet wanneer per laadruim een gelijkwaardige ladder vast is ingebouwd.

Artikel 11.06. Uitgangen en nooduitgangen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het aantal, de constructie en de afmetingen van de uitgangen met inbegrip van de nooduitgangen moeten overeenkomen met de bestemming en de grootte van de ruimten. Wanneer één van deze uitgangen een nooduitgang is, moet die duidelijk als zodanig zijn aangeduid.

  • 2 Nooduitgangen of als nooduitgang dienende vensters of bovenlichten moeten een vrije opening van ten minste 0,36 m² hebben, waarbij de kortste zijde ten minste 0,50 m moet bedragen.

Artikel 11.07. Klimvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Trappen en ladders moeten veilig zijn bevestigd. Trappen moeten ten minste 0,60 m breed zijn; de vrije breedte tussen de handrelingen moet ten minste 0,60 m bedragen; de diepte van de treden mag niet minder zijn dan 0,15 m; het oppervlak van de treden moet veiligheid bieden tegen uitglijden; trappen met meer dan drie treden moeten handrelingen hebben.

  • 2 Ladders en klimtreden moeten een vrije breedte van ten minste 0,30 m hebben; de afstand tussen de sporten mag niet meer dan 0,30 m bedragen; de afstand van de sporten tot constructiedelen moet ten minste 0,15 m zijn.

  • 3 Ladders en klimtreden moeten van boven herkenbaar zijn en met handgrepen boven de uitgangsopeningen zijn uitgerust.

  • 4 Aanleunladders moeten ten minste 0,40 m en onderaan ten minste 0,50 m breed zijn; ze moeten kunnen worden beveiligd tegen kantelen en wegglijden; de sporten moeten vast in de boom zijn bevestigd.

  • 5 Aanleunladders die als ruimladders dienen, moeten bij een hellingshoek van 60° tot boven de rand van het luik maar ten minste tot 1,00 m boven het dek reiken.

Artikel 11.08. Binnenruimten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Binnen in het schip gelegen werkplekken moeten naar grootte, inrichting en indeling zijn aangepast aan de daar te verrichten werkzaamheden en voldoen aan de eisen inzake hygiëne en veiligheid. Ze moeten voldoende en niet verblindend kunnen worden verlicht en voldoende kunnen worden geventileerd; zo nodig moeten zij zijn voorzien van verwarmingsapparaten die een redelijke temperatuur waarborgen.

  • 2 Vloeren van binnen in het schip gelegen werkplekken moeten vast zijn, duurzaam uitgevoerd, en veiligheid bieden tegen struikelen en uitglijden. Openingen in dekken en vloeren moeten in geopende toestand een beveiliging hebben tegen het gevaar van vallen. Vensters en bovenlichten moeten zodanig zijn uitgevoerd en gesitueerd dat ze zonder gevaar kunnen worden bediend en gereinigd.

Artikel 11.09. Bescherming tegen geluidshinder en trillingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De werkplekken moeten zodanig zijn gelegen, ingericht en ontworpen dat de werknemers niet aan het gevaar van trillingen zijn blootgesteld.

  • 2 Permanent gebruikte werkruimten moeten bovendien zodanig zijn gebouwd en geïsoleerd tegen geluid dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet door geluidshinder in gevaar worden gebracht.

  • 3 Voor werknemers die dagelijks aan een geluidsdruk van meer dan 85 dB(A) worden blootgesteld, moeten persoonlijke gehoorbeschermings-middelen aanwezig zijn. Werkplekken waar deze waarden meer zijn dan 90 dB(A) moeten zijn voorzien van een teken «gehoorbescherming verplicht» met een diameter van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 7 van bijlage I, waarin wordt gewezen op de plicht tot het gebruiken van deze gehoorbeschermingsmiddelen.

Artikel 11.10. Luiken

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Luiken moeten gemakkelijk bereikt en veilig bewogen kunnen worden. Delen van luiken met een gewicht van meer dan 40 kg moeten bovendien schuifbaar of neerklapbaar zijn of zodanig zijn ingericht dat zij mechanisch kunnen worden opgetild. Luiken die met behulp van hefwerktuigen worden bewogen, moeten zijn voorzien van adequate en gemakkelijk toegankelijke inrichtingen voor het vastmaken van de aanslagmiddelen. Op luiken of schaarstokken die niet uitwisselbaar zijn moet duidelijk het luik waarbij ze behoren en de exacte plaats daarop zijn aangegeven.

  • 2 Luiken moeten beveiligd kunnen worden tegen oplichten door wind en laadinrichtingen. Schuifluiken moeten zijn voorzien van vergrendelingen die onopzettelijke beweging in de lengterichting met meer dan 0,40 m verhinderen; zij moeten in hun uiterste stand kunnen worden vastgezet. Er moeten geschikte inrichtingen aanwezig zijn voor het bevestigen van opgestapelde luiken.

  • 3 Bij mechanisch bediende luiken moet de energietoevoer na het loslaten van de bedieningsschakelaar automatisch worden onderbroken.

  • 4 Luiken moeten de te verwachten belasting, begaanbare luiken ten minste 75 kg, als puntlast kunnen opnemen. Niet begaanbare luiken moeten als zodanig zijn aangeduid. Op luiken die bestemd zijn voor het dragen van deklast moet de toegelaten belasting in t/m² staan aangeduid. Indien voor het bereiken van de toegelaten belasting stutten nodig zijn, moet daarop op een geschikte plaats worden gewezen; in dat geval moeten tekeningen voor dit doel aan boord aanwezig zijn.

Artikel 11.11. Lieren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Lieren moeten zodanig zijn ingericht dat veilig werken mogelijk is. Ze moeten voorzieningen hebben die het onopzettelijk teruglopen van de last verhinderen. Lieren die geen automatische rem hebben moeten zijn uitgerust met een op de trekkracht berekende rem.

  • 2 Lieren die met de hand worden bediend moeten zijn voorzien van inrichtingen die het terugslaan van de zwengels verhinderen. Lieren die zowel met de hand als mechanisch kunnen worden bediend moeten zodanig zijn ingericht dat de mechanische aandrijving niet het handmechanisme in werking kan stellen.

Artikel 11.12. Kranen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Kranen moeten volgens de regels van de techniek zijn gebouwd. De tijdens het in bedrijf zijn optredende krachten moeten veilig worden overgebracht op de scheepsconstructie; zij mogen de stabiliteit niet in gevaar brengen.

  • 2 Op elke kraan moet een fabriekslabel met de volgende gegevens zijn aangebracht:

    • a. naam en adres van de fabrikant;

    • b. het EG-kenteken met vermelding van het bouwjaar;

    • c. aanduiding van de serie of het type;

    • d. eventueel serienummer.

  • 3 Op elke kraan moet de ten hoogste toelaatbare belasting duurzaam en duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.

    Bij kranen waarvan de bedrijfslast niet meer bedraagt dan 2000 kg hoeft alleen de ten hoogste toelaatbare bedrijfslast bij de grootste vlucht van de kraan duurzaam en duidelijk zichtbaar te zijn aangebracht.

  • 4 Ter voorkoming van het gevaar van persoonlijk letsel moeten beschermende voorzieningen aanwezig zijn. De buitenste delen van de kraan moeten ten opzichte van alle delen van de omgeving van de kraan een veiligheidsafstand naar boven, beneden en naar opzij van ten minste 0,50 m hebben. De veiligheidsafstand naar opzij is buiten het gebied waar gewerkt en gelopen wordt niet noodzakelijk.

  • 5 Kranen die mechanisch worden aangedreven moeten kunnen worden beschermd tegen gebruik door onbevoegden. Ze mogen slechts aan de voor de kraan voorziene bedieningsinrichting in werking kunnen worden gesteld. De bedieningsorganen moeten automatisch in de stopstand terugkeren (schakelaar die niet automatisch in de in werking gestelde stand blijft); duidelijk zichtbaar moet zijn in welke richting zij functioneren.

    Bij het uitvallen van de aandrijfenergie mag de last niet automatisch kunnen teruglopen. Onopzettelijke kraanbewegingen moeten worden voorkomen.

    De opwaartse beweging van het hijsmiddel en de overschrijding van de bedrijfslast moeten door adequate voorzieningen zijn beperkt. De neerwaartse beweging van het hijsmiddel moet beperkt zijn wanneer bij het voorziene gebruik van de kraan, op het moment dat het hijsmiddel wordt bevestigd aan de last, minder dan twee wikkelingen van de hijskabel op de liertrommel over zijn. Na het aanspreken van de automatische (beveiligings-)voorzieningen, moet de respectieve tegengestelde beweging nog mogelijk zijn.

    De breeksterkte van draadkabels voor het lopende werk moet ten minste het vijfvoudige van de maximaal toelaatbare kabeltreksterkte bedragen. De constructie van de draadkabel moet onberispelijk zijn en moet geschikt zijn voor het gebruik bij kranen.

  • 6 Voor de eerste ingebruikneming en voor het opnieuw in gebruik nemen na ingrijpende wijzigingen dient de aanwezigheid van voldoende stevigheid en stabiliteit rekenkundig en door een belastingsproef aan boord te worden aangetoond.

    Voor kranen waarvan de bedrijfslast niet meer bedraagt dan 2000 kg kan de deskundige beslissen het rekenkundige bewijs geheel of gedeeltelijk te vervangen door een proef met het 1,25-voudige van de bedrijfslast die over het hele werkgebied wordt uitgevoerd.

    De in de eerste of tweede alinea bedoelde keuring moet door een door de Commissie van Deskundigen erkende deskundige worden verricht.

  • 7 Kranen dienen regelmatig, echter ten minste eens in de twaalf maanden, door een deskundige te worden onderzocht. Hierbij dient door visuele controle en controle van het functioneren te worden vastgesteld dat de kraan veilig is.

  • 8 Uiterlijk om de 10 jaar na de keuring dient de kraan opnieuw door een door de Commissie van Deskundigen erkende deskundige te worden getest.

  • 9 Kranen waarvan de bedrijfslast meer dan 2000 kg bedraagt, die dienen voor de overslag van vracht, of die aan boord van bokken, pontons en andere drijvende werktuigen of schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden zijn opgesteld, moeten bovendien voldoen aan de voorschriften van een Oeverstaat of van België.

  • 10 Voor alle kranen moeten ten minste de volgende bescheiden aan boord aanwezig zijn:

    • a. de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de kraan. Deze moet ten minste de volgende gegevens bevatten:

      • toepassing en functie van de bedieningsorganen;

      • maximaal toelaatbare bedrijfslast overeenkomstig de vlucht;

      • maximaal toelaatbare helling van de kraan;

      • handleiding voor montage en onderhoud;

      • richtlijnen voor de regelmatige controles;

      • algemene technische gegevens.

    • b. de verklaring over uitgevoerde testen als bedoeld in het zesde, zevende, achtste of negende lid.

Artikel 11.13. Opslag van brandbare vloeistoffen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Ten behoeve van de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van minder dan 55° C moet zich aan dek een geventileerde kast van onbrandbaar materiaal bevinden. De buitenkant daarvan moet zijn voorzien van een teken «Vuur, open licht en roken verboden» met een lengte van de zijde van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 2 van bijlage I.

Hoofdstuk 12. Verblijven

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 12.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schepen moeten voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, althans ten minste voor de minimum bemanning, voorzien zijn van verblijven.

  • 2 Verblijven moeten zodanig zijn gebouwd, ingericht en uitgerust dat zij voldoen aan de eisen met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de personen aan boord. Zij moeten gemakkelijk en veilig toegankelijk zijn, alsmede voldoende geïsoleerd zijn tegen kou en warmte.

  • 3 De Commissie van Deskundigen kan afwijkingen van dit hoofdstuk toestaan indien de veiligheid en gezondheid van de personen aan boord op andere wijze zijn gewaarborgd.

  • 4 De Commissie van Deskundigen vermeldt in het certificaat van onderzoek beperkingen van de exploitatiewijze of van de soort bedrijfsvoering van het schip die zijn vereist op grond van afwijkingen als bedoeld in het derde lid.

Artikel 12.02. Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Verblijven moeten, ook wanneer de deuren gesloten zijn, voldoende kunnen worden geventileerd; bovendien moeten de woonruimten voldoende daglicht verkrijgen en zo mogelijk uitzicht naar buiten hebben.

  • 2 Verblijven moeten, indien zij niet op dekhoogte toegankelijk zijn en het hoogteverschil meer dan 0,30 m bedraagt, via trappen toegankelijk zijn.

  • 3 In het voorschip mogen de vloeren niet lager dan 1,20 m onder het vlak van de grootste inzinking liggen.

  • 4 Woon- en slaapruimten moeten ten minste twee zover mogelijk van elkaar verwijderde uitgangen hebben, die als vluchtwegen dienen. Eén uitgang kan als nooduitgang zijn geconstrueerd. Dit geldt niet voor ruimten waarvan de uitgang rechtstreeks naar het dek leidt of naar een gang die als vluchtweg dient, voor zover deze gang twee van elkaar verwijderd liggende uitgangen heeft naar bak- en stuurboord. Nooduitgangen, waartoe ook bovenlichten en ramen kunnen behoren, moeten een vrije opening van ten minste 0,36 m² hebben, een kleinste zijde van ten minste 0,50 m hebben en een snelle evacuatie in geval van nood mogelijk maken. De isolering en de bekleding van oppervlakken van de vluchtwegen moeten van moeilijk ontvlambaar materiaal zijn gemaakt en het gebruik van de vluchtwegen moet door adequate maatregelen zoals ladders of klimtreden te allen tijde zijn gewaarborgd.

  • 5 Verblijven moeten zijn beschermd tegen ontoelaatbare geluidshinder en trillingen. De ten hoogste toegelaten niveaus van de geluidsdruk zijn:

    • a. in woonruimten: 70 dB(A);

    • b. in slaapruimten: 60 dB(A).

    Dit geldt echter niet op schepen waarvoor uitsluitend exploitatiewijze A1 geldt. De beperking wat betreft de exploitatiewijze dient in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

  • 6 In verblijven mag de stahoogte niet minder zijn dan 2,00 m.

  • 7 In de regel moeten de schepen ten minste één van de slaapruimte afgescheiden woonruimte hebben.

  • 8 In woonruimten mag het vrije vloeroppervlak niet minder zijn dan 2 m² per persoon, maar moet dit in totaal ten minste 8 m² zijn. De oppervlakte bezet met verplaatsbaar meubilair, zoals tafels en stoelen, maakt deel uit van de vrije oppervlakte.

  • 9 Elke woon- of slaapruimte moet een inhoud van ten minste 7,00 m³ hebben.

  • 10 In woonruimten bedraagt het minimale luchtvolume 3,50 m³ per persoon. In slaapruimten moet het luchtvolume voor de eerste persoon ten minste 5,00 m3 bedragen, voor iedere verdere persoon moet nog eens ten minste 3,00 m3 aanwezig zijn (het volume van het meubilair dient daarvan te worden afgetrokken). Slaapruimten mogen slechts voor ten hoogste twee personen bestemd zijn. De bedden moeten ten minste 0,30 m boven de vloer zijn aangebracht. Indien het stapelbedden betreft, moet boven elk bed een vrije ruimte van ten minste 0,60 m hoogte aanwezig zijn.

  • 11 Deuren moeten een opening hebben waarvan de bovenkant ten minste 1,90 m boven het dek of de vloer ligt en zij moeten een vrije breedte van ten minste 0,60 m hebben. De voorgeschreven hoogte mag door het aanbrengen van schuifkappen of luiken worden bereikt. Deuren moeten van beide kanten naar buiten kunnen worden geopend. Deurdrempels mogen ten hoogste 0,40 m hoog zijn. Bovendien moeten andere veiligheidsvoorschriften worden nageleefd.

  • 12 Trappen moeten vast aangebracht en veilig begaanbaar zijn. Dit is het geval wanneer:

    • a. zij ten minste 0,60 m breed zijn;

    • b. de treden ten minste 0,15 m diep zijn;

    • c. de treden een antisliplaag hebben, en

    • d. trappen met meer dan drie treden zijn voorzien van ten minste een handgreep of leuning.

  • 13 Leidingen voor gevaarlijke gassen en gevaarlijke vloeistoffen, in het bijzonder als ze onder een zodanig hoge druk staan dat een lek personen in gevaar zou kunnen brengen, mogen niet zijn aangelegd in de verblijven en in de daarheen leidende gangen. Dit geldt niet voor leidingen voor stoomsystemen en hydraulische systemen die zijn ondergebracht in een metalen beschermkoker en voor vast aangelegde leidingen van vloeibaar-gasinstallaties voor huishoudelijk gebruik.

Artikel 12.03. Sanitaire voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schepen met verblijven moeten ten minste over de volgende sanitaire voorzieningen beschikken:

    • a. een toilet per wooneenheid of per zes bemanningsleden. Dit toilet moet van frisse lucht kunnen worden voorzien;

    • b. een wasbak met afvoer en met drinkwateraansluiting voor koud en warm water per wooneenheid of per vier bemanningsleden;

    • c. een douche of badkuip met drinkwateraansluiting voor koud en warm water per wooneenheid of per zes bemanningsleden.

  • 2 Sanitaire voorzieningen moeten zich in de directe nabijheid van de woonruimten bevinden. Toiletten mogen geen rechtstreekse verbinding hebben met de keukens, eetruimten of woonkeukens.

  • 3 Toiletruimten moeten een grondoppervlak van ten minste 1,00 m² hebben. Daarbij moet de breedte ten minste 0,75 m en de lengte ten minste 1,10 m bedragen. Toiletruimten in hutten voor maximaal twee personen mogen kleiner zijn. Indien zich een wasgelegenheid en/of douche in de toiletruimte bevindt, moet het grondoppervlak met ten minste het oppervlak van de wasbak en/of de douchebak (of eventueel van de badkuip) zijn vergroot.

Artikel 12.04. Keukens

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Keukens mogen gecombineerd zijn met woonruimten.

  • 2 Keukens moeten uitgerust zijn met:

    • a. kookgerei;

    • b. spoelbak met afvoer;

    • c. installatie voor de drinkwatervoorziening;

    • d. koelkast;

    • e. voldoende berg-, werk- en voorraadruimte.

  • 3 Eetruimten in woonkeukens moeten voldoende zijn voor het aantal bemanningsleden dat deze ruimten gewoonlijk gelijktijdig gebruikt. De breedte van de zitplaatsen mag niet minder dan 0,60 m bedragen.

Artikel 12.05. Drinkwaterinstallaties

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Schepen waarop zich verblijven bevinden moeten van een drinkwaterinstallatie zijn voorzien. Op de vulopeningen van de drinkwatertanks en de drinkwaterslangen dient te zijn vermeld dat zij uitsluitend voor drinkwater zijn bestemd. Vulaansluitingen voor drinkwater moeten boven het dek zijn aangebracht.

  • 2 Drinkwaterinstallaties moeten:

    • a. van binnen uit corrosiebestendig en fysiologisch ongevaarlijk materiaal bestaan;

    • b. zijn samengesteld zonder leidinggedeelten waarin een regelmatige doorstroming niet is gegarandeerd, en

    • c. tegen overmatige verhitting zijn beschermd.

  • 3 Drinkwatertanks moeten bovendien:

    • a. een capaciteit hebben van ten minste 150 l per gewoonlijk aan boord verblijvende persoon, maar ten minste per bemanningslid;

    • b. een adequaat afsluitbare opening hebben voor het schoonmaken van de binnenkant;

    • c. een inrichting voor het aanwijzen van de inhoud hebben; en

    • d. aansluitingen hebben voor beluchten en ontluchten, die afvoeren in de open lucht of die van adequate filters zijn voorzien.

  • 4 Drinkwatertanks mogen geen wanden gemeen hebben met andere tanks. Drinkwaterleidingen mogen niet door tanks lopen die andere vloeistoffen bevatten. Verbindingen tussen het drinkwatersysteem en andere pijpleidingen zijn niet toegestaan. Pijpleidingen voor gas of andere vloeistoffen dan drinkwater mogen niet door drinkwatertanks lopen.

  • 5 Drukvaten voor drinkwater mogen slechts met niet verontreinigde perslucht worden bediend. Indien de perslucht afkomstig is van compressoren, moeten vlak vóór de drukvaten voor drinkwater geschikte luchtfilters en olieafscheiders zijn aangebracht, tenzij het drinkwater door een membraan van de perslucht is gescheiden.

Artikel 12.06. Verwarming en ventilatie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Verblijven moeten overeenkomstig hun doel kunnen worden verwarmd. De verwarmingen moeten berekend zijn op de heersende weersomstandigheden.

  • 2 Woon- en slaapruimten moeten - ook bij gesloten deuren - voldoende kunnen worden geventileerd. De toevoer en afvoer van lucht moeten onder alle klimatologische omstandigheden voldoende luchtcirculatie mogelijk maken.

  • 3 Verblijven moeten zodanig zijn ingericht en uitgevoerd dat voor zover mogelijk wordt voorkomen dat verontreinigde lucht uit andere afdelingen van het schip, zoals machinekamers of laadruimen, binnendringt; bij geforceerde ventilatie dienen de inlaatopeningen zodanig te worden aangebracht dat ze aan bovengenoemde eisen voldoen.

Artikel 12.07. Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Ieder aan boord verblijvend bemanningslid moet over een eigen bed en een eigen afsluitbare klerenkast beschikken. Het bed moet ten minste een binnenmaat van 2,00 bij 0,90 m hebben.

  • 2 Buiten de slaapruimten dient te zijn voorzien in adequate gelegenheden voor het bewaren en drogen van werkkleding.

  • 3 Alle ruimten moeten elektrisch kunnen worden verlicht. Extra lampen voor gasvormige of vloeibare brandstoffen zijn slechts in woonruimten toegestaan. Verlichtingsvoorzieningen met vloeibare brandstof moeten van metaal zijn vervaardigd en mogen slechts op brandstoffen werken waarvan het vlampunt boven 55° C ligt of op handelspetroleum. Ze moeten zodanig zijn opgesteld of aangebracht dat er geen brandgevaar bestaat.

Hoofdstuk 13. Verwarmings-, kook- en koelinstallaties die werken op brandstoffen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 13.01. Algemene eisen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Op verwarmings-, kook- en koelinstallaties die werken op vloeibaar gas zijn de voorschriften van hoofdstuk 14 van toepassing.

  • 2 Verwarmings-, kook- en koelinstallaties met toebehoren moeten zo zijn uitgevoerd en opgesteld dat zij ook bij oververhitting geen gevaar opleveren; ze moeten zijn beveiligd tegen onopzettelijk kantelen of verschuiven.

  • 3 De in het tweede lid genoemde installaties mogen niet worden opgesteld in ruimten waar stoffen met een vlampunt onder 55° C worden opgeslagen of gebruikt. Afvoerleidingen van de installaties mogen niet door deze ruimten lopen.

  • 4 De voor de verbranding noodzakelijke luchttoevoer moet zijn zekergesteld.

  • 5 Verwarmingsapparaten moeten vast verbonden zijn met schoorstenen. Deze schoorstenen moeten in goede staat zijn en zijn voorzien van geschikte kappen of tegen wind beschermd zijn. Zij moeten zodanig zijn aangelegd dat zij gereinigd kunnen worden.

Artikel 13.02. Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Wanneer verwarmings-, kook- en koelinstallaties op vloeibare brandstoffen werken, mogen alleen brandstoffen met een vlampunt boven 55° C worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen kooktoestellen en van pitbranders voorziene verwarmings- en koeltoestellen die op handelspetroleum werken worden toegestaan in verblijven en stuurhuizen, mits de inhoud van hun reservoir niet meer bedraagt dan 12 liter.

  • 3 Met pitbranders uitgeruste installaties moeten:

    • a. een metalen brandstoftank met een afsluitbare vulopening hebben, die geen zacht gesoldeerde naden heeft onder de hoogste vulstand en die zo is gebouwd en aangebracht dat hij niet onopzettelijk kan opengaan of leeglopen;

    • b. zonder behulp van een andere brandbare vloeistof kunnen worden ontstoken, en

    • c. zo zijn opgesteld dat de verbrandingsgassen veilig worden afgevoerd.

Artikel 13.03. Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders moeten volgens de algemeen erkende regels van de techniek zijn gebouwd.

  • 2 Indien een oliekachel met een verdampingsbrander of een oliestookinstallatie met een verstuivingsbrander in een machinekamer is opgesteld, moet de luchttoevoer voor het verwarmingsapparaat en de motoren zodanig zijn dat het verwarmingsapparaat en de motoren onafhankelijk van elkaar, probleemloos en veilig kunnen functioneren. Indien nodig moeten afzonderlijke luchttoevoerkokers aanwezig zijn. De opstelling van het apparaat moet zodanig zijn dat een eventueel uit de verbrandingsruimte terugslaande vlam niet met andere delen van de machinekamerinstallatie in aanraking kan komen.

Artikel 13.04. Oliekachels met verdampingsbranders

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Oliekachels met verdampingsbranders moeten zonder behulp van andere brandbare vloeistoffen kunnen worden aangestoken. Zij moeten zijn aangebracht boven een metalen lekbak van zodanige omvang dat alle kachelonderdelen waarin olie aanwezig kan zijn zich boven deze bak bevinden. De inhoud van de lekbak mag niet minder dan 2 liter en de randhoogte niet minder dan 20 mm bedragen.

  • 2 Voor oliekachels met verdampingsbranders die in de machinekamer zijn opgesteld moet de randhoogte van de in het eerste lid bedoelde lekbak ten minste 200 mm bedragen. De onderkant van de brander moet boven de bovenrand van de lekbak liggen. Bovendien moet de bovenrand van de lekbak ten minste 100 mm boven de vloerplaat uitsteken.

  • 3 Oliekachels met verdampingsbranders moeten van een geschikte brandstofregelaar zijn voorzien, die bij elke ingestelde stand een praktisch gelijkblijvende olietoevoer naar de brander waarborgt en bij eventueel uitdoven van de vlam de brandstoftoevoer afsluit. De brandstofregelaar is als geschikt te beschouwen als deze ook bij trillingen en bij slagzij tot 12° probleemloos functioneert en, behalve van een vlotter voor de regulering van het niveau, is voorzien van:

    • a. een tweede vlotter, die bij het overschrijden van het toelaatbare olieniveau de toevoer van brandstof veilig en betrouwbaar afsluit, of

    • b. een overloopleiding, mits de olie-opvangbak ten minste de inhoud van de verbruikstank kan bevatten.

  • 4 Indien de brandstoftank gescheiden is van de oliekachel met verdampingsbrander:

    • a. mag deze tank niet hoger zijn geplaatst dan volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is toegestaan;

    • b. moet de tank zodanig zijn geplaatst dat deze tegen ontoelaatbare verwarming is beschermd;

    • c. moet de brandstoftoevoer vanaf het dek kunnen worden onderbroken.

  • 5 De schoorstenen van oliekachels met natuurlijke trek moeten zijn voorzien van een inrichting die terugslag van de trek verhindert.

Artikel 13.05. Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders moeten met name aan de volgende eisen voldoen:

  • a. Vóór het begin van de olietoevoer moet voldoende ventilatie van de verbrandingsruimte zijn gewaarborgd;

  • b. De brandstoftoevoer moet door een thermostatische regelaar worden geregeld;

  • c. De ontsteking moet elektrisch of met een waakvlam geschieden;

  • d. Er moet een inrichting aanwezig zijn die bij het uitdoven van de vlam de brandstoftoevoer automatisch afsluit;

  • e. De hoofdschakelaar moet zijn aangebracht op een gemakkelijk toegankelijke plaats buiten de ruimte waar de installatie staat opgesteld.

Artikel 13.06. Luchtverhitters

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Luchtverhitters waarbij de verwarmingslucht onder druk rondom een verbrandingskamer naar een verdeelsysteem of een ruimte wordt geleid moeten aan de volgende eisen voldoen:

  • a. Indien de brandstof onder druk wordt verstoven, moet de toevoer van de verbrandingslucht door middel van een ventilator geschieden;

  • b. Voordat de brander kan worden ontstoken, moet de verbrandingskamer goed geventileerd zijn. Dit kan ook gebeuren door het nalopen van de verbrandingsluchtventilator;

  • c. De brandstoftoevoer moet automatisch worden gesloten, wanneer

    • het vuur uitdooft;

    • geen voldoende toevoer van verbrandingslucht aanwezig is;

    • de verhitte lucht een eerder ingestelde temperatuur overschrijdt, of

    • de stroomvoorziening van de veiligheidsinrichtingen uitvalt.

    In deze gevallen mag de brandstoftoevoer na te zijn gesloten niet weer automatisch starten;

  • d. De ventilatoren voor verbrandingslucht en verwarmingslucht moeten kunnen worden uitgeschakeld buiten de ruimte waarin het verwarmingsapparaat is opgesteld;

  • e. Indien de verwarmingslucht van buitenaf wordt aangezogen, moeten de aanzuigopeningen zo hoog mogelijk boven het dek liggen. De uitvoering daarvan moet spatwater- en regendicht zijn;

  • f. De leidingen voor de verwarmingslucht moeten van metaal zijn vervaardigd;

  • g. De uitgangsopeningen voor de verwarmingslucht mogen niet volledig gesloten kunnen worden;

  • h. De bij lekkage vrijkomende brandstof mag zich niet tot in de leidingen voor de verwarmingslucht kunnen verspreiden;

  • i. Luchtverhitters mogen hun verwarmingslucht niet uit een machinekamer kunnen aanzuigen.

Artikel 13.07. Verwarming met vaste brandstoffen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Verwarmingsapparaten die op vaste brandstoffen werken moeten zodanig op een metalen plaat met een opstaande rand staan dat gloeiende brandstoffen of hete as niet buiten deze plaat kunnen geraken.

    Dit is niet vereist in ruimten die zijn gebouwd van onbrandbaar materiaal en die uitsluitend zijn bestemd voor het onderbrengen van een verwarmingsketel.

  • 2 De met vaste brandstoffen verwarmde ketels moeten zijn voorzien van thermostatische regelaars, die de voor de verbranding noodzakelijke luchttoevoer regelen.

  • 3 In de nabijheid van ieder verwarmingsapparaat moeten middelen aanwezig zijn waarmee de as gemakkelijk kan worden afgekoeld.

Artikel 13.09

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

[Red: Door vernummering vervallen.]

Hoofdstuk 14. Vloeibaargasinstallaties voor huishoudelijk gebruik

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 14.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Vloeibaargasinstallaties bestaan in hoofdzaak uit een flessenkast met één of meer gasflessen, één of meer drukregelaars, een distributienet en gebruiksapparaten.

    Reserveflessen en lege flessen die zich niet in de flessenkast bevinden zijn geen delen van een vloeibaargasinstallatie. Artikel 14.05 is hierop van toepassing.

  • 2 De installaties mogen slechts op handelspropaan werken.

Artikel 14.02. Installaties

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Vloeibaargasinstallaties moeten in al hun onderdelen geschikt zijn voor het gebruik van propaan en deugdelijk zijn uitgevoerd en opgesteld.

  • 2 Vloeibaargasinstallaties mogen slechts worden gebruikt voor huishoudelijke doeleinden in de verblijven en in het stuurhuis, alsmede voor overeenkomstige doeleinden op passagiersschepen.

  • 3 Er kunnen zich aan boord verschillende afzonderlijke vloeibaargasinstallaties bevinden. Een en dezelfde installatie mag niet worden gebruikt voor verblijven die door een ruim of een vaste tank zijn gescheiden.

  • 4 In de machinekamer mag zich geen onderdeel van de vloeibaargasinstallatie bevinden.

Artikel 14.03. Flessen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Toegestaan zijn uitsluitend flessen waarvan de toegelaten vulmassa ligt tussen 5 en 35 kg. Voor passagiersschepen kan de Commissie van Deskundigen flessen met een hoger vulgewicht toestaan.

  • 2 De flessen moeten voldoen aan de voorschriften die in één der Oeverstaten of België van kracht zijn.

    Zij moeten zijn voorzien van het officiële stempel ten bewijze van de keuring op basis van de voorgeschreven beproevingen.

Artikel 14.04. Opstelling en inrichting van de flessenkast

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Aangesloten flessen moeten aan dek zijn opgesteld in een al dan niet ingebouwde flessenkast buiten de verblijven en wel zodanig dat het zich verplaatsen aan boord niet wordt gehinderd. De flessenkast mag echter niet op het voor- of achterschip tegen de verschansing zijn opgesteld. De flessenkast mag alleen dan in de bovenbouw zijn ingebouwd, wanneer zij gasdicht is ten opzichte daarvan en wanneer zij slechts naar de buitenzijde kan worden geopend. Zij moet zo zijn ingericht dat de distributieleidingen naar de plaatsen van verbruik zo kort mogelijk zijn.

    Er mogen slechts zo veel flessen voor gelijktijdige afname zijn aangesloten als de verbruiksinstallatie vereist. In geval van meer dan één fles moet in elk geval gebruik worden gemaakt van een omschakel- of afsluitinrichting. Per flessenkast mogen ten hoogste vier flessen worden aangesloten. Met inbegrip van de reserveflessen mogen zich per flessenkast niet meer dan zes flessen aan boord bevinden.

    Op passagiersschepen met keukens of kantines voor de passagiers mogen ten hoogste zes flessen worden aangesloten. Met inbegrip van de reserveflessen mogen zich per flessenkast niet meer dan negen flessen aan boord bevinden.

    De drukregelaar, of in geval van een drukregeling in twee trappen, de eerste drukregelaar, moet zich in dezelfde kast bevinden als de flessen en vast zijn ingebouwd.

  • 2 Aangesloten flessen moeten zodanig zijn geplaatst dat in geval van lekkage ontsnappend gas uit de flessenkast in de open lucht kan afvloeien, zonder dat daarbij enig gevaar bestaat dat gas doordringt in het inwendige van het schip of in aanraking kan komen met een ontstekingsbron.

  • 3 Flessenkasten moeten zijn vervaardigd van moeilijk ontvlambaar materiaal en door aan de beneden- en bovenzijde aangebrachte openingen voldoende worden geventileerd. De flessen moeten staande zijn opgesteld en niet kunnen omvallen.

  • 4 De flessenkast moet zodanig zijn ingericht en opgesteld dat de temperatuur van de flessen niet boven 50° C kan stijgen.

  • 5 Aan de buitenzijde van de flessenkast moet het opschrift «vloeibaar gas» en een teken «vuur, open licht en roken verboden» met een diameter van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 2 van bijlage I, zijn aangebracht.

Artikel 14.05. Reserveflessen en lege flessen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reserveflessen en lege flessen die zich niet in de flessenkast bevinden moeten buiten de verblijven en het stuurhuis in een overeenkomstig artikel 14.04 uitgevoerde kast zijn opgeslagen.

Artikel 14.06. Drukregelaars

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De gebruiksapparaten mogen slechts op de flessen worden aangesloten door middel van een distributienet dat is voorzien van één of meer drukregelaars, die de gasdruk verlagen tot de gebruiksdruk. Deze drukvermindering kan in één of twee trappen worden bewerkstelligd. Alle drukregelaars moeten op een bepaalde druk overeenkomstig artikel 14.07 zijn afgesteld.

  • 2 De laatste drukregelaar moet zijn voorzien van, dan wel worden gevolgd door een inrichting waardoor het distributienet automatisch is beveiligd tegen overdruk, wanneer de drukregelaar onvoldoende zou functioneren. Gewaarborgd moet zijn dat in geval van een lek uit deze veiligheidsvoorziening ontsnappend gas in de open lucht wordt afgevoerd en niet in het inwendige van het schip kan doordringen of in aanraking kan komen met een ontstekingsbron; zo nodig moet daartoe een afzonderlijke leiding worden aangelegd.

  • 3 Veiligheidsventielen en afblaasleidingen moeten tegen het binnendringen van water zijn beschermd.

Artikel 14.07. Druk

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Bij een drukregeling in twee trappen mag de waarde van de middeldruk niet meer bedragen dan 2,5 bar boven de heersende atmosferische druk.

  • 2 De einddruk van het gas bij het verlaten van de laatste drukregelaar mag niet meer bedragen dan 0,05 bar boven de heersende atmosferische druk, waarbij een speling van 10% is toegestaan.

Artikel 14.08. Pijpleidingen en flexibele leidingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Leidingen moeten uit vast aangelegde stalen of koperen pijpen bestaan.

    Aansluitleidingen aan de flessen moeten evenwel bestaan uit voor propaan geschikte hoge-drukslangen of spiraalvormige pijpen. Gebruiksapparaten die niet vast zijn ingebouwd mogen echter zijn aangesloten door middel van geschikte slangen met een lengte van ten hoogste 1 m.

  • 2 Leidingen moeten bestand zijn tegen alle aan boord bij normale bedrijfsomstandigheden optredende invloeden, met name wat corrosie en sterkte betreft, en door hun eigenschappen en opstelling voldoende gastoevoer naar de gebruiksapparaten met betrekking tot hoeveelheid en druk verzekeren.

  • 3 Pijpleidingen moeten zo weinig mogelijk koppelingen bevatten. De pijpen en koppelingen moeten gasdicht zijn en bij alle trillingen en uitzettingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld gasdicht blijven.

  • 4 Pijpleidingen moet goed toegankelijk, behoorlijk bevestigd en overal op die plaatsen beschermd zijn, waar gevaar van stoten of wrijvingen bestaat, vooral bij de doorvoeringen door stalen schotten of metalen wanden. Stalen pijpen moeten over hun gehele uitwendige oppervlakte corrosiebestendig zijn gemaakt.

  • 5 Flexibele leidingen en de koppelingen daarvan moeten bestand zijn tegen alle aan boord bij normale bedrijfsomstandigheden optredende invloeden. Zij moeten bovendien zo zijn aangelegd dat zij niet onder spanning staan, niet ontoelaatbaar worden verwarmd en over hun gehele lengte kunnen worden gecontroleerd.

Artikel 14.09. Distributienet

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het gehele distributienet moet door een steeds gemakkelijk en snel te bereiken hoofdkraan kunnen worden afgesloten.

  • 2 Ieder gebruiksappparaat moet aan een aftakking zijn geplaatst die door middel van een afzonderlijke kraan kan worden afgesloten.

  • 3 Kranen moeten beschermd tegen weersinvloeden en stoten zijn aangebracht.

  • 4 Achter elke drukregelaar moet een testaansluiting zijn aangebracht. Door middel van een kraan moet zijn gewaarborgd dat de drukregelaar bij een test niet aan de testdruk wordt blootgesteld.

Artikel 14.10. Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Er mogen slechts gebruiksapparaten worden geïnstalleerd die in één van de Oeverstaten of België voor propaan zijn toegelaten. Zij moeten van inrichtingen zijn voorzien waardoor het uitstromen van gas bij het uitgaan van zowel de branders als de waakvlam geheel wordt verhinderd.

  • 2 Elk gebruiksapparaat moet zodanig zijn opgesteld en aangesloten dat het niet kan omvallen of onopzettelijk verschuiven en dat onopzettelijk losraken van de aansluitleidingen niet mogelijk is.

  • 3 Verwarmingstoestellen, geisers en koelkasten moeten zijn voorzien van een leiding waardoor verbrandingsgassen in de open lucht worden afgevoerd.

  • 4 Gebruiksapparaten mogen slechts in het stuurhuis zijn opgesteld, wanneer deze zo is gebouwd dat eventueel ontsnappend gas niet vanuit het stuurhuis in de lager gelegen gedeelten van het schip, met name via doorvoeringen van de afstandbedieningen in de machinekamer, kan doordringen.

  • 5 Gebruiksapparaten mogen in slaapruimten slechts worden opgesteld, wanneer de verbranding onafhankelijk van de in deze ruimte aanwezige lucht plaatsvindt.

  • 6 Gebruiksapparaten waarvan de verbranding afhankelijk van de in de ruimte aanwezige lucht plaatsvindt moeten in een ruimte van voldoende afmeting zijn opgesteld.

Artikel 14.11. Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De ventilatie in de ruimten, waarin gebruiksapparaten zijn opgesteld waarvan de verbranding afhankelijk van de in de ruimte aanwezige lucht plaatsvindt, moet zijn verzekerd door ventilatie-openingen van voldoende afmetingen, elk echter met een vrije doorsnede van ten minste 150 cm².

  • 2 Ventilatie-openingen mogen geen afsluitinrichtingen hebben en niet in verbinding staan met nachtverblijven.

  • 3 Afvoerkanalen moeten zo zijn uitgevoerd dat de verbrandingsgassen afdoende worden afgevoerd. Zij moeten bedrijfszeker en onbrandbaar zijn. Ventilatoren voor de luchtverversing van verblijven mogen de afvoer niet nadelig beïnvloeden.

Artikel 14.12. Gebruiks- en veiligheidsinstructies

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Op een geschikte plaats aan boord moet een gebruiksaanwijzing zijn aangebracht; hierop moeten ten minste de volgende opschriften voorkomen:

  • "De afsluitkranen van de flessen, die niet op het distributienet zijn aangesloten, moeten zijn gesloten, zelfs wanneer de flessen geacht worden leeg te zijn."

  • "De slangen moeten worden vervangen, zodra hun toestand dit noodzakelijk maakt."

  • "Alle gebruiksapparaten moeten zijn aangesloten, tenzij de bijbehorende toevoerleidingen zijn gesloten."

Artikel 14.13. Keuring

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Vóór de ingebruikneming van een vloeibaargasinstallatie, na iedere verandering of reparatie en bij iedere vernieuwing van de in artikel 14.15 bedoelde aantekening moet de gehele installatie worden gekeurd door een deskundige die als zodanig door de Commissie van Deskundigen is erkend. Deze deskundige moet bij de keuring nagaan of de installatie in overeenstemming is met dit hoofdstuk. Hij moet aan de Commissie van Deskundigen een verslag van de keuring uitbrengen.

Artikel 14.14. Beproevingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het beproeven van de installatie moet onder de volgende voorwaarden geschieden:

    1. Pijpleidingen voor de middeldruk tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de eerste drukregelaar en de kranen voor de laatste drukregelaars:

    • a. een sterktebeproeving uitgevoerd met lucht, met een inert gas of met een vloeistof, onder een druk van 20 bar boven de heersende atmosferische druk;

    • b. een beproeving van de luchtdichtheid, uitgevoerd met lucht of met een inert gas, onder een druk van 3,5 bar boven de heersende atmosferische druk.

  • 2 2. Pijpleidingen onder de bedrijfsdruk tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap en de kranen voor de gebruiksapparaten:

    Beproeving van de luchtdichtheid, uitgevoerd met lucht of met een inert gas, onder een druk van 1 bar boven de heersende atmosferische druk.

  • 3 Leidingen tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de enige drukregelaar of van de drukregelaar van de laatste trap en de bedieningsarmaturen van de gebruiksapparaten:

    Beproeving van de luchtdichtheid onder een druk van 0,15 bar boven de heersende atmosferische druk.

  • 4 Bij de beproevingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, het tweede en het derde lid, worden de leidingen als dicht beschouwd, wanneer de testdruk na een voor aanpassing aan de temperatuur voldoende wachttijd en een aansluitende beproevingsduur van 10 minuten niet daalt.

  • 5 De aansluitingen aan de flessen, de verbindingsstukken en de armaturen die onder flessendruk staan, alsmede de aansluiting van de regelaar aan de gebruiksleiding:

    Beproeving onder bedrijfsdruk van de luchtdichtheid met een schuimvormend middel.

  • 6 Gebruiksapparaten moeten bij de nominale belasting in gebruik worden genomen en worden gecontroleerd op goed branden bij verschillende instellingen van de regelknop.

    De ontstekingsbeveiligingen moeten op hun goede werking worden gecontroleerd.

  • 7 Na de in het zesde lid bedoelde controle moet voor ieder gebruiksapparaat dat aan een afvoergassenleiding is aangesloten, na vijf minuten functioneren bij nominale belasting met gesloten ramen en deuren en in werking zijnde ventilatieinrichtingen, worden gecontroleerd of verbrandingsgassen naar buiten uittreden.

    Wanneer het ontsnappen van verbrandingsgassen niet van voorbijgaande aard is, moet onmiddellijk de oorzaak worden opgespoord. Het apparaat mag niet voor gebruik worden vrijgegeven, voordat alle gebreken zijn hersteld.

Artikel 14.15. Attest

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voor elke vloeibaargasinstallatie die in overeenstemming is met dit hoofdstuk moet een aantekening worden geplaatst in het certificaat van onderzoek.

  • 2 Deze aantekening wordt door de Commissie van Deskundigen geplaatst na de in artikel 14.13 bedoelde keuring.

  • 3 De geldigheidsduur van de aantekening bedraagt ten hoogste drie jaar. Vóór iedere vernieuwing dient een nieuwe keuring overeenkomstig artikel 14.13 plaats te vinden.

    Bij wijze van uitzondering kan de Commissie van Deskundigen op een met redenen omkleed verzoek van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger de geldigheidsduur van de aantekening met ten hoogste drie maanden verlengen, zonder dat eerst een keuring overeenkomstig artikel 14.13 heeft plaatsgehad. Deze verlenging wordt in het certificaat van onderzoek aangetekend.

Hoofdstuk 15. Bijzondere bepalingen voor passagiersschepen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 15.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 2 Schepen die niet van eigen mechanische middelen tot voortbeweging zijn voorzien worden niet tot het vervoer van passagiers toegelaten.

  • 3 Voor schepen met een lengte (LWL) van 25 m of meer moet het drijfvermogen in geval van lek voor alle voorziene beladingstoestanden overeenkomstig artikel 15.02 worden aangetoond.

  • 4 Passagiersruimten moeten zich op alle dekken achter het vlak van het aanvaringsschot bevinden.

  • 5 Op ruimten waarin boordpersoneel is ondergebracht zijn de artikelen 15.07 en 15.09 van overeenkomstige toepassing.

  • 6

    • a. In afwijking van artikel 3.02, eerste lid onder b, wordt de minimale dikte tmin van de bodem-, kim- en zijnbeplating van de scheepswand van passagiersschepen bepaald volgens de grootste waarde van de volgende formules:

      t1min = 0,006 . a . √T [mm]

      t2min = f . 0,55 . √LWL [mm].

      Daarbij betekent:

      f = 1 + 0,0013 . (a - 500), a ≥ 400 mm;

      a = spantafstand in de lengte of de breedte [mm]; bij een kleinere spantafstand dan 400 mm moet a = 400 mm worden genomen.

      De uit de formules voortvloeiende grootste waarde moet als minimale dikte worden aangehouden. Plaatvernieuwingen moeten geschieden wanneer de dikte van de bodem- of zijplaten niet langere de op bovengenoemde wijze vastgestelde minimale waarde heeft.

    • b. De uit de formules voortvloeiende minimale waarde voor de plaatdikte hoeft niet te worden gehaald, wanneer de toegestane waarde op basis van een rekenkundig bewijs voor de voldoende sterkte van de romp is vastgelegd en dit uit een verklaring blijkt.

    • c. Op geen enkele plaats van de scheepswand mag de plaatdikte echter beneden de waarde van 3 mm liggen.

Artikel 15.02. Basisvoorwaarden voor de indeling van het schip

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De schottenindeling moet zodanig zijn dat de romp na vollopen van iedere willekeurige waterdichte ruimte niet inzinkt tot over de indompelingsgrenslijn en dat aan artikel 15.04, achtste lid, wordt voldaan.

  • 2 Waterdichte vensters mogen onder de indompelingsgrenslijn zijn gelegen, wanneer zij niet geopend kunnen worden, voldoende sterk zijn en voldoen aan artikel 15.07, zevende lid.

  • 3 Bij de berekening van de lekstabiliteit moet rekening worden gehouden met de aard van de bouw. In het algemeen moet met een permeabiliteit van 95 % rekening worden gehouden.

    Wanneer door berekening wordt aangetoond dat de gemiddelde permeabiliteit in een bepaalde afdeling kleiner is dan 95 %, kan die berekende waarde worden aangenomen. Bij een dergelijke berekening moeten voor de permeabiliteit echter ten minste de volgende waarden worden aangehouden:

    – passagiers- en bemanningsruimten

    95%;

    – machinekamers (inclusief ketelruimen)

    85%;

    – laad-, bagage- en voorraadruimten

    75%;

    – dubbele bodems, brandstoftanks en andere tanks, al naar gelang deze tanks uit hoofde van hun bestemming bij het in het vlak van de grootste inzinking liggende schip als vol of leeg moeten worden aangenomen

    0 of 95%.

  • 4 Tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot gelden als waterdichte afdeling in de zin van het eerste lid slechts die ruimten die een lengte hebben van ten minste 0,10 LWL, echter niet minder zijn dan 4 m. De Commissie van Deskundigen mag geringe afwijkingen toestaan.

    Indien een waterdichte afdeling langer is dan hierboven is voorgeschreven, en zodanig is onderverdeeld dat waterdichte onderafdelingen zijn ontstaan tussen welke de minste lengte eveneens aanwezig is, mogen deze voor de lekberekening in aanmerking worden genomen.

    De lengte van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot mag kleiner zijn dan 0,10 LWL of 4 m. Bij de lekberekening moeten in dit geval de voorpiek en de daarop volgende afdeling als tezamen gevuld worden beschouwd. De afstand tussen de voorloodlijn en het achterste dwarsschot van deze afdeling mag evenwel niet kleiner zijn dan 0,10 LWL, maar moet ten minste 4 m bedragen.

    De afstand tussen het aanvaringsschot en de voorloodlijn mag niet kleiner zijn dan 0,04 LWL en niet groter dan 0,04 LWL + 2 m.

  • 5 Wanneer een passagiersschip is onderverdeeld in waterdichte langsscheepse afdelingen, moet asymmetrie tussen aanvaringsschot en achterpiekschot als volgt in aanmerking worden genomen:

    • a. indien de langsschotten ten minste ⅕ BWL van de scheepswand in de lijn van de grootste inzinking zijn verwijderd en daarbij ten minste 7frac16; BWL, maar niet minder dan 1,5 m, van elkaar zijn verwijderd, moeten in de lekberekeningen de afdelingen A, B en C afzonderlijk en de afdelingen A + B en B + C als tezamen gevuld worden beschouwd (zie schets 1);

    • b. wanneer in de middelste afdeling B een waterdicht dek op meer dan 0,50 m afstand van de scheepsbodem voorhanden is, hoeft de afdeling D boven dit dek niet als volgelopen te worden beschouwd (zie schets 2). Daarbij gelden met betrekking tot de situatie van de langsschotten de onder a genoemde voorwaarden.

      Bijlage 15920.png

      a = ten minste ⅕ BWL;

      b = ten minste ⅙ BWL, maar niet minder dan 1,50 m;

      c = ten minste ⅕ BWL;

      d = ten minste 0,50 m.

Artikel 15.03. Dwarsschotten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Behalve de in artikel 3.03, eerste lid, voorgeschreven schotten moeten dwarsschotten aanwezig zijn, die op grond van de lekberekening noodzakelijk zijn.

    Deze dwarsschotten moeten waterdicht zijn en tot het schottendek zijn opgetrokken. Indien er geen schottendek is, moeten deze schotten ten minste 20 cm boven de indompelingsgrenslijn zijn opgetrokken. Artikel 15.04, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

    De passagiersruimten en de verblijven voor de bemanning moeten gasdicht gescheiden zijn van machinekamers en ketelruimen.

  • 2 Het aantal openingen in de waterdichte dwarsschotten volgens het eerste lid moet zo gering worden gehouden als vanwege de bouwwijze en voor de normale bedrijfsvoering van het schip toelaatbaar is. Openingen en doorvoeringen mogen de waterdichte functie van de schotten niet nadelig beïnvloeden.

    In het aanvaringsschot zijn openingen en deuren niet toegestaan.

    In schotten die machinekamers van passagiersruimten of verblijven voor de bemanning scheiden zijn deuren niet toegestaan.

  • 3 Met de hand te bedienen waterdichte deuren die niet op afstand bediend kunnen worden zijn slechts toegestaan op plaatsen die niet voor passagiers toegankelijk zijn. Zij moeten voortdurend gesloten blijven en mogen slechts voor passage kortstondig worden geopend. Het snel en veilig kunnen sluiten daarvan moet door geschikte inrichtingen zijn verzekerd. Aan beide zijden van de deuren moet het opschrift zijn aangebracht: "Deur onmiddellijk na passeren sluiten".

    In afwijking van de eerste alinea is een met de hand te bedienen deur toegestaan op plaatsen die voor passagiers toegankelijk zijn, indien

    • a. de scheepslengte LWL niet meer bedraagt dan 40 m;

    • b. het aantal passagiers niet groter is dan LWL;

    • c. het schip slechts over één dek beschikt;

    • d. deze deur rechtstreeks vanaf het dek te bereiken is en niet meer dan 10 m van de toegang tot het dek verwijderd is;

    • e. de onderkant van de deuropening ten minste 30 cm boven de bodem van de passagiersruimte ligt, en

    • f. de beide aangrenzende afdelingen zijn uitgerust met bilge-alarm.

  • 4 Deuren in schotten die langere tijd open staan moeten ter plaatse aan beide zijden van het schot en vanaf een goed toegankelijke plaats boven het schottendek kunnen worden gesloten. Na sluiting door afstandsbediening moet de deur ter plaatse opnieuw kunnen worden geopend en op veilige wijze gesloten. Het sluiten mag niet door tapijten of voetlijsten worden bemoeilijkt.

    De duur van het sluiten door afstandsbediening moet ten minste 30 seconden bedragen, maar mag niet meer bedragen dan 60 seconden. Tijdens het sluiten moet bij de deur automatisch een akoestisch alarmsignaal worden gegeven. Gewaarborgd moet zijn dat het bedienen van deur of alarmsignaal ook onafhankelijk van het boordnet kunnen geschieden. Ter plaatse van de afstandsbediening moet een inrichting aanwezig zijn die aangeeft of de deur open dan wel gesloten is.

  • 5 Alle deuren in schotten en hun bedieningsinrichtingen moeten in een veilige zone liggen, die naar buiten wordt begrensd door een verticaal vlak dat op een afstand van ⅕ van de breedte BWL evenwijdig aan de huidbeplating van het schip in de lijn van de grootste inzinking ligt. In het stuurhuis moet een optische alarminstallatie als controlevoorziening aanwezig zijn, die bij geopende deur oplicht.

  • 6 Pijpleidingen met open uitmondingen en ventilatiekanalen moeten zo zijn aangelegd, dat daardoor bij elke lektoestand geen water van de ene naar de andere ruimte of tank kan stromen. Wanneer verschillende afdelingen door middel van pijpleidingen of ventilatiekanalen met elkaar in open verbinding staan, moeten deze op een geschikte plaats tot boven de ongunstigste lastlijn in lekke toestand worden geleid. Wanneer dit bij pijpleidingen niet het geval is, moeten op de doorboorde schotten afsluiters zijn aangebracht, die van boven het schottendek op afstand kunnen worden bediend.

    Wanneer een pijpleidingsysteem in een afdeling geen open uitmonding heeft, wordt de pijpleiding bij beschadiging van deze afdeling als onbeschadigd beschouwd, wanneer zij binnen de in het vijfde lid bedoelde veiligheidszone loopt en de afstand tot de scheepsbodem meer dan 0,50 m bedraagt.

  • 7 Wanneer de in het tweede tot en met zesde lid genoemde openingen en deuren worden toegestaan, moet in het certificaat van onderzoek het volgende bedrijfsvoorschrift worden opgenomen:

    "Door een aanwijzing aan het scheepspersoneel moet worden verzekerd dat alle openingen en deuren in waterdichte dwarsschotten in geval van gevaar onverwijld waterdicht worden gesloten".

  • 8 In een dwarsschot mag een sprong of nis voorkomen, mits alle delen van de sprong of nis binnen de in het vijfde lid bedoelde veilige zone zijn gelegen.

Artikel 15.04. Bewijs van stabiliteit van het onbeschadigde schip en van de stabiliteit in lekke toestand

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De aanvrager moet het bewijs van voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip leveren door het overleggen van een berekening, gebaseerd op de resultaten van een hellingproef en, wanneer de Commissie van Deskundigen zulks verlangt, van een draaicirkelproef.

  • 2 Aan het rekenkundige bewijs van voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip wordt geacht te zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt dat de slagzij van het schip bij volledige uitrusting, met half gevulde brandstof-, drinkwater- en afvalwatertanks en met inachtneming van een resterend vrijboord en een resterende veiligheidsafstand overeenkomstig het zevende lid en onder gelijktijdige invloed van:

    • a. een dwarsscheepse verplaatsing van alle zich aan boord bevindende personen als bedoeld in het vierde lid,

    • b. een winddruk als bedoeld in het vijfde lid,

    • c. een middelpuntvliedende kracht, veroorzaakt door het draaien van het schip als bedoeld in het zesde lid,

    niet meer dan 12° bedraagt. De alleen door de dwarsscheepse verplaatsing van de personen veroorzaakte slagzij mag niet meer dan 10° bedragen.

    De Commissie van Deskundigen kan eisen dat aan de berekening ook andere niveaus van de tanks ten grondslag worden gelegd.

  • 3 Bij schepen met een lengte (LWL) van ten hoogste 25 m kan de voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip in plaats van door het in het tweede lid genoemde rekenkundige bewijs worden aangetoond door een belastingproef met het halve gewicht van het maximaal toegelaten aantal personen en bij de meest ongunstige inhoud van de brandstof- en drinkwatertanks. Dit gewicht dient, te beginnen vanaf één zijde, te worden geplaatst op het voor passagiers bestemde gedeelte van het vrije dekoppervlak met een dichtheid van 3 ¾ personen per m². Bij deze proef mag de slagzij niet meer dan 7° bedragen en mogen het resterende vrijboord en de resterende veiligheidsafstand niet kleiner worden dan resp. 0,05 B + 0,20 m en 0,05 B + 0,10 m.

  • 4 Het kenterende moment Mp, resulterend uit de verplaatsing van personen, is de som van de afzonderlijke momenten Mpn voor alle dekken die toegankelijk zijn voor passagiers. De afzonderlijke momenten worden als volgt berekend:

    • a. voor vrije dekken:

      Mp n = Cp . b . p [kNm].

      In deze formule betekent:

      cp coëfficiënt: cp = 1,5 [m/s²];

      b grootste nuttige breedte van het desbetreffende dek, gemeten op een hoogte van 0,50 m, in m;

      P totale massa van het op dit dek toegelaten aantal personen in t.

    • b. voor dekken die met vaste voorwerpen zijn bezet:

      Voor de berekening van de dwarsscheepse verplaatsing van de personen op dekken die gedeeltelijk met vast gemonteerde banken of tafels, met boten, kleine dekhuizen of dergelijke zijn bezet, moet een dichtheid van 3 ¾ personen per m² vrij dekoppervlak worden aangenomen. Bij banken moet per passagier met een breedte van de zitplaats van 0,50 m en een diepte van 0,75 m worden gerekend.

      De berekening dient zowel voor de verplaatsing naar stuurboord als ook naar bakboord te worden uitgevoerd.

      Indien er verscheidene dekken zijn moet met betrekking tot de stabiliteit de ongunstigste verdeling van het totale gewicht der personen over de dekken worden aangenomen. Op hotelschepen worden voor de berekening van de dwarsscheepse verplaatsing van de personen de hutten als onbezet beschouwd.

      Het zwaartepunt van een persoon wordt aangenomen op 1 m boven het laagste punt van het desbetreffende dek midscheeps (½ LWL)(zonder rekening te houden met zeeg en dekrondte) en de massa van een persoon op 75 kg.

  • 5 Het kenterende moment, veroorzaakt door de winddruk, wordt volgens onderstaande formule berekend:

    Bijlage 15921.png

    In deze formule betekent:

    pw specifieke winddruk van 0,1 kN/m²

    A zijdelings oppervlak van het schip boven het vlak van de grootste inzinking in m²

    lw afstand van het zwaartepunt van het zijdelings oppervlak van het schip A tot het vlak van de grootste inzinking in m.

  • 6 Het kenterende moment, veroorzaakt door de middelpuntvliedende kracht bij het draaien van het schip (Mdr), wordt berekend volgens de formule:

    Bijlage 15922.png

    .

    In deze formule betekent:

    Cdr coëfficiënt: Cdr = 5 [m²/s²];

    Bijlage 15923.png

    de hoogte van het gewichtszwaartepunt tot de bovenkant van de kiel in m;

    Wanneer de slagzij in de draaicirkel proefondervindelijk wordt vastgesteld, kan de aldus gevonden waarde in de berekening worden ingevoerd. Deze proef moet bij halve snelheid van het schip, bij volle belading en de onder deze omstandigheden kleinst mogelijke diameter van de draaicirkel worden uitgevoerd.

  • 7 Bij de ligging van het schip, veroorzaakt door de in het tweede lid, onder a, b en c, genoemde kenterende momenten moet een resterend vrijboord van ten minste 200 mm aanwezig zijn.

    Bij schepen waarvan de patrijspoorten of vensters in de scheepshuid kunnen worden geopend of waarbij andere onbeveiligde openingen in de huid aanwezig zijn moet de resterende veiligheidsafstand ten minste 100 mm bedragen.

  • 8 Aan het rekenkundige bewijs van voldoende stabiliteit in lekke toestand wordt geacht te zijn voldaan, wanneer voor alle stadia van het volstromen en voor de eindtoestand van het volgelopen zijn het hierna omschreven oprichtende moment

    Bijlage 15924.png

    groter is dan het kenterende moment

    Mk = 0,2 . MP [kNm].

    In deze formules betekent:

    Ca coëfficiënt: Ca = 10 [m/s2];

    Bijlage 15925.png

    gereduceerde metacenterhoogte in lekke toestand in m;

    φ de kleinste van de twee volgende hoeken in °: de hoek waarbij de eerste opening van een niet volgelopen afdeling water maakt of de hoek waarbij het schottendek water maakt;

    Mp het kenterende moment resulterend uit de verplaatsing van personen overeenkomstig het vierde lid.

Artikel 15.05. Berekening van het aantal passagiers op basis van de vrije dekoppervlakken

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Mits aan de artikelen 15.04 en 15.06 is voldaan, stelt de Commissie van Deskundigen het ten hoogste toegelaten aantal passagiers als volgt vast:

    • a. Voor de berekening wordt de som genomen van de aan boord aanwezige vrije dekoppervlakken die normaal voor passagiers zijn bestemd.

      Daarbij worden niet in aanmerking genomen de slaapvertrekken en toiletten, alsmede de ruimten die blijvend of tijdelijk voor de bedrijfsvoering van het schip dienen, ook al zijn ze voor passagiers toegankelijk. Voorts worden ruimten onder het hoofddek niet meegerekend. In het hoofddek verzonken ruimten met grote vensters bovendeks mogen wel in aanmerking worden genomen.

    • b. Van de som van de onder a berekende oppervlakken moeten worden afgetrokken:

      • oppervlakken van gangen en trappen en andere verkeerswegen;

      • oppervlakken onder trappen;

      • oppervlakken die blijvend door uitrustingsstukken of meubels worden ingenomen;

      • oppervlakken onder bijboten, reddingsvlotten en reddingsboten, ook wanneer deze zo zijn geplaatst dat passagiers zich daaronder kunnen ophouden;

      • kleine oppervlakken met name tussen stoelen en tafels die in de praktijk niet echt gebruikt kunnen worden.

    • c. Per vierkante meter van de volgens a en b bepaalde vrije gedeelten van de dekoppervlakken wordt het aantal passagiers op 2,5 gesteld, bij schepen met een lengte (LWL) van minder dan 25 m echter op 2,8.

  • 2 Het ten hoogste toegelaten aantal passagiers moet aan boord op een in het oog vallende plaats en duidelijk leesbaar zijn aangegeven. Voor hotelschepen die ook voor dagtochten worden gebruikt, moet het aantal passagiers zowel als schip voor dagtochten en als hotelschip worden berekend en in het certificaat van onderzoek worden vermeld:

    Voor elk van deze aantallen moet voldaan zijn aan de artikelen 15.02 en 15.04.

    Voor hotelschepen die slechts voor reizen met overnachting worden gebruikt is het aantal slaapplaatsen voor de passagiers doorslaggevend.

Artikel 15.06. Veiligheidsafstand, vrijboord en inzinkingsmerken

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De veiligheidsafstand moet ten minste gelijk zijn aan de som van:

    • a. de extra zijdelingse inzinking die door de toelaatbare slagzij, gemeten langs de huid van het schip, ontstaat, en

    • b. de resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 15.04, tweede en zevende lid.

      De veiligheidsafstand van schepen zonder schottendek moet ten minste 500 mm bedragen.

  • 2 Het vrijboord moet ten minste gelijk zijn aan de som van:

    Het vrijboord moet echter ten minste 300 mm bedragen.

  • 3 Het vlak van de grootste inzinking moet zo worden vastgesteld dat zowel de veiligheidsafstand ingevolge het eerste lid als het vrijboord ingevolge het tweede lid en de artikelen 15.02, 15.03 en 15.04 in acht zijn genomen. De Commissie van Deskundigen kan echter uit veiligheidsoverwegingen een grotere veiligheidsafstand of een groter vrijboord vaststellen.

  • 4 Aan beide zijden van een schip moeten overeenkomstig artikel 4.05 inzinkingsmerken worden aangebracht. Het aanbrengen van extra stellen merken of van een doorlopende markering is toegestaan. De plaats van alle inzinkingsmerken dient duidelijk in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

Artikel 15.07. Voorzieningen voor passagiers

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De voor passagiers bestemde, niet afgesloten delen van de dekken moeten door een vaste verschansing of reling van ten minste 1,00 m hoogte zijn omgeven. De reling moet zodanig zijn gemaakt dat kinderen er niet doorheen kunnen vallen. Openingen en inrichtingen voor embarkeren en debarkeren en voor laden en lossen moeten op overeenkomstige wijze zijn beveiligd.

    Loopplanken moeten ten minste 0,60 m breed zijn en dienen aan beide zijden door leuningen te zijn beveiligd.

  • 2

    • a. De verbindingsgangen en de trappen, alsmede deuren en uitgangen die bestemd zijn voor gebruik door passagiers, moeten een vrije breedte hebben van ten minste 0,80 m. Bij deuren van hutten en andere kleine ruimten mag deze afmeting worden verminderd tot 0,70 m.

      Wanneer slechts één verbindingsgang of -trap naar een voor passagiers bestemd gedeelte of bestemde ruimte van het schip voert, moet de vrije breedte daarvan ten minste 1 m bedragen. De Commissie van Deskundigen kan echter kan op schepen met een lengte LWL van minder dan 25 m een breedte van 0,80 m toestaan.

      Voor ruimten of groepen van ruimten die voor meer dan 80 passagiers zijn bestemd moet de totale breedte van alle uitgangen, die voor passagiers bestemd zijn en door hen in geval van nood moeten worden gebruikt, ten minste 0,01 m per passagier bedragen.

    • b. Ruimten en groepen van ruimten die voor 30 of meer passagiers zijn bestemd of ingericht, dan wel 12 of meer passagiers slaapgelegenheid bieden, moeten ten minste twee uitgangen hebben. Een waterdichte deur in een schot als bedoeld in artikel 15.03, tweede, vierde of vijfde lid, die toegang geeft tot een aangrenzende afdeling van waaruit het hoger gelegen dek rechtstreeks kan worden bereikt, geldt als uitgang.

      Deze uitgangen moeten doelmatig zijn aangebracht. Indien het aantal passagiers als bedoeld onder a voor de totale breedte van de uitgangen maatgevend is, moet de breedte van elke uitgang ten minste 0,005 m per passagier bedragen. Behalve op hotelschepen mag één van deze twee uitgangen door twee nooduitgangen zijn vervangen.

      Indien ruimten onder het hoofddek zijn gelegen, moeten deze ten minste één uitgang of, indien toegestaan, één nooduitgang hebben die direct hetzij naar het hoofddek hetzij naar buiten voert. Deze regel geldt niet voor de afzonderlijke hutten.

      Nooduitgangen moeten een vrije opening van ten minste 0,36 m² hebben en een kleinste zijdelingse lengte van ten minste 0,50 m.

    • c. Trappen onder het hoofddek moeten binnen verticale vlakken, die ten minste op een afstand van ⅕ van de breedte (BWL) van de zijden van het schip zijn verwijderd, zijn gelegen. Deze afstand is niet vereist wanneer aan elke zijde van het schip in dezelfde ruimte ten minste één trap aanwezig is. Trappen moeten aan beide zijden van leuningen zijn voorzien; wanneer een trap niet breder is dan 0,90 m is één leuning voldoende.

  • 3 Deuren van verblijfsruimten voor passagiers, met uitzondering van deuren die naar verbindingsgangen leiden, moeten naar buiten opengaan of als schuifdeuren zijn uitgevoerd; zij mogen tijdens de vaart niet door onbevoegden kunnen worden afgesloten of vergrendeld.

    Hutdeuren moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij te allen tijde ook van buitenaf kunnen worden geopend.

  • 4 Vluchtwegen en -uitgangen moeten duidelijk als zodanig zijn gemarkeerd. De markeringen moeten door de noodverlichting kunnen worden verlicht.

  • 5 Op schepen die ten hoogste 300 passagiers mogen vervoeren moet per 150 passagiers ten minste één toilet aanwezig zijn. Op schepen die zijn toegelaten tot het vervoer van meer dan 300 passagiers moeten voor beide geslachten afzonderlijke toiletten aanwezig zijn en wel ten minste één per 200 passagiers.

  • 6 De toegang tot de gedeelten van het schip die niet voor passagiers zijn bestemd, met name de toegang tot het stuurhuis en de machine- en motorkamers, moet voor onbevoegden zijn verboden. Deze toegangen moeten bovendien op een opvallende plaats van het opschrift "verboden toegang" of een overeenkomstige aanduiding zijn voorzien.

  • 7 In de passagiersruimten mogen slechts ruiten van gehard glas, veiligheidsglas of, indien toegestaan met het oog op de brandbeveiliging, kunststof worden gebruikt.

Artikel 15.08. Bijzondere bepalingen omtrent reddingsmiddelen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Aan boord van passagiersschepen moet het aantal reddingsboeien aanwezig zijn dat is aangegeven in de volgende tabel:

    LWL in m

    Ten hoogste toegelaten aantal passagiers

    Aantal reddingsboeien

    tot en met 25

    tot en met 200

    3

    26 tot en met 35

    201 tot en met 300

    4

    36 tot en met 50

    301 tot en met 600

    6

    meer dan 50

    601 tot en met 900

    8

    901 tot en met 1200

    10

    meer dan 1200

    12

    Voor het vaststellen van het aantal reddingsboeien is de hoogste waarde die volgt uit de eerste of tweede kolom bepalend.

    De helft van het voorgeschreven aantal reddingsboeien moet zijn voorzien van een lijn die ten minste 30 m lang is en die kan drijven.

  • 2 Aan boord van schepen met een lengte (LWL) van minder dan 25 m moeten, behalve de bij het eerste lid voorgeschreven reddingsboeien voor het ten hoogste toegelaten aantal passagiers alsmede voor het bij het schip behorende bedieningspersoneel, individuele of gemeenschappelijke reddingsmiddelen aanwezig zijn.

  • 3 Reddingsmiddelen moeten aan boord zodanig zijn ondergebracht dat zij zo nodig gemakkelijk en veilig kunnen worden bereikt. Aan het gezicht onttrokken depots moeten duidelijk zijn gemarkeerd.

  • 4 Onder individuele reddingsmiddelen worden verstaan de in artikel 10.05 bedoelde reddingsboeien en zwemvesten, alsmede reddingsblokken en uitrustingsstukken die geschikt zijn om een zich in het water bevindende persoon drijvende te houden.

    Reddingsblokken en uitrustingsstukken moeten:

    • a. een drijfvermogen in zoet water hebben van ten minste 100 N;

    • b. van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie en olieprodukten, alsmede tegen temperaturen tot 50° C;

    • c. voorzien zijn van doelmatige handvatten, en

    • d. reflecterend oranjekleurig zijn of duurzaam aangebrachte reflecterende oppervlakken van ten minste 100 cm² hebben.

    Opblaasbare individuele reddingsmiddelen moeten overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant zijn getest.

  • 5 Gemeenschappelijke reddingsmiddelen zijn bijboten, reddingsvlotten en uitrustingsstukken die geschikt zijn om verscheidene zich in het water bevindende personen drijvende te houden. Zij moeten:

    • a. over een opschrift beschikken waaruit de bestemming blijkt en het aantal personen waarvoor het geschikt is;

    • b. een drijfvermogen in zoet water hebben van ten minste 100 N per persoon;

    • c. een stabiele ligging kunnen innemen en behouden en daarbij over doelmatige handvatten voor het aangegeven aantal personen beschikken;

    • d. van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie en olieprodukten, alsmede tegen temperaturen tot 50° C;

    • e. reflecterend oranjekleurig zijn of duurzaam aangebrachte reflecterende oppervlakken van ten minste 100 cm² hebben, en

    • f. vanaf hun vaste plaats snel en veilig door één persoon over boord kunnen worden gezet.

  • 6 Opblaasbare gemeenschappelijke reddingsmiddelen moeten bovendien:

    • a. uit ten minste twee gescheiden luchtkamers bestaan;

    • b. bij het in het water belanden zich automatisch opblazen of door handbediening kunnen worden opgeblazen;

    • c. bij iedere mogelijke belasting, ook wanneer slechts de helft van de luchtkamers is opgeblazen, een stabiele ligging innemen en behouden, en

    • d. overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant zijn getest.

Artikel 15.09. Brandbeveiliging en brandbestrijding in passagiersruimten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Dekken tussen passagiersruimten onderling, alsmede tussen passagiersruimten, machinekamers en stuurhuis, schotten en wanden tussen passagiersruimten en machinekamers, alsmede tussen passagiersruimten en keukens moeten brandvertragend zijn.

    Scheidingswanden en deuren tussen gangen en hutten, alsmede tussen hutten onderling moeten brandvertragend zijn.

    Scheidingswanden tussen gangen en hutten moeten van dek tot dek doorlopen of opgetrokken zijn tot aan een brandvertragend plafond.

    Aan de voorschriften van de tweede en derde alinea behoeft niet te worden voldaan wanneer geschikte sprinklerinstallaties zijn ingebouwd.

    Tussenruimten boven plafonds, onder vloeren en achter beschietingen moeten op afstanden van ten hoogste 10 m door onbrandbare constructies zijn afgesloten.

  • 2 Bij de inrichting van trappen, uitgangen en nooduitgangen moet er rekening mee worden gehouden dat bij brand in een willekeurige ruimte alle andere ruimten kunnen worden verlaten.

    Alle trappen met inbegrip van de treden moeten een dragende constructie van staal of een ander, met betrekking tot onbrandbaarheid, gelijkwaardig materiaal hebben. De traptreden moeten moeilijk ontvlambaar zijn.

    Op hotelschepen moeten zij zijn gelegen in een schacht die is voorzien van brandvertragende wanden en brandvertragende, automatisch sluitende deuren.

    Een trap die slechts twee dekken met elkaar verbindt behoeft niet in een schacht te zijn gelegen, indien één van deze dekken is omsloten door brandvertragende wanden met brandvertragende, automatisch sluitende deuren of indien geschikte sprinklerinstallaties aanwezig zijn.

    Schachten van trappen moeten rechtstreeks in verbinding staan met de gangen en de buitendekken.

  • 3 Overeenkomstig de voorschriften van de bevoegde autoriteit moet rekening worden gehouden met het verhoogde risico van brand in keukens, kapsalons en parfumerieën.

  • 4 Verven, lakken en andere behandelingsmaterialen voor interieurs, alsmede materialen voor bekleding en isolatie moeten moeilijk ontvlambaar zijn. In geval van brand mogen ze geen gevaarlijke hoeveelheid rook of giftig gas ontwikkelen.

    Deurkrukken moeten bij brand lang genoeg kunnen blijven functioneren.

  • 5 Gangen van meer dan 40 m lengte dienen op afstanden van ten hoogste 40 m door brandvertragende scheidingswanden en overeenkomstige automatisch sluitende deuren te zijn onderverdeeld.

  • 6 Brandvertragende, automatisch sluitende deuren die onder normale omstandigheden open staan moeten zowel vanaf een permanent door scheepspersoneel bezette plaats als ook ter plekke kunnen worden gesloten.

  • 7 Installaties voor luchtbehandeling en ventilatie dienen zodanig te zijn uitgevoerd, dat uitbreiding van brand door deze systemen wordt voorkomen. Openingen voor toe- en afvoer van de lucht moeten kunnen worden gesloten.

    Doorlopende kanalen moeten op afstanden van ten hoogste 40 m door brandkleppen worden onderverdeeld.

    Wanneer leidingen voor luchtbehandeling door scheidingswanden en trappenhuizen, alsmede door schotten van machinekamers worden gevoerd, moeten ze aan deze wanden van brandkleppen zijn voorzien.

    Ingebouwde ventilatoren moeten vanuit een centraal punt buiten de machinekamer kunnen worden afgezet.

  • 8 Op hotelschepen moeten alle hutten en verblijfsruimten voor passagiers en bemanning, alsmede keukens en machinekamers op een doelmatige brandmeldinstallatie zijn aangesloten. De aanwezigheid van een brand alsmede de plaats daarvan moeten automatisch worden gemeld op een permanent door scheepspersoneel bezette plaats.

  • 9 Passagiersschepen moeten zijn voorzien van een brandblusinstallatie, die bestaat uit:

    • a. een vast opgestelde, door een motor aangedreven bluspomp,

    • b. een brandblusleiding met een voldoend aantal brandkranen,

    • c. een voldoend aantal brandslangen.

    Blusinstallaties moeten zodanig zijn uitgevoerd en een zodanige capaciteit hebben dat elke willekeurige plaats aan boord door ten minste twee stralen water, niet afkomstig van dezelfde brandkraan en met voor elk slechts een slanglengte van ten hoogste 20 m, kan worden bestreken. De druk moet bij de brandkranen ten minste 3 bar bedragen. Op het hoogste dek moeten de waterstralen een lengte van ten minste 6 m kunnen bereiken.

    Bluspompen mogen niet vóór het aanvaringsschot zijn opgesteld. Indien de bluspomp in de hoofdmachinekamer is opgesteld, moet een tweede door een motor aangedreven bluspomp aanwezig zijn, die buiten de machinekamer is opgesteld en onafhankelijk van de machinekamersystemen kan functioneren. Deze pomp mag draagbaar zijn.

    Algemene dienst- en dekwaspompen alsmede dekwasleidingen mogen, indien ze daartoe geschikt zijn, in de brandblusinstallatie zijn opgenomen.

    Op hotelschepen met een lengte LWL van minder dan 25 m en op schepen voor dagtochten waarvan de lengte LWL minder is dan 40 m, zijn de volgende afwijkingen toegestaan:

    • a. de bluspomp hoeft niet vast te zijn opgesteld;

    • b. indien de bluspomp in de hoofdmachinekamer is opgesteld, behoeft geen tweede pomp beschikbaar te zijn;

    • c. het is voldoende dat elke willekeurige plaats aan boord vanaf één brandkraan met één enkele slanglengte van ten hoogste 20 m kan worden bestreken.

  • 10 Behalve de in artikel 10.03, eerste lid, voorgeschreven draagbare blustoestellen moeten ten minste de volgende draagbare blustoestellen aanwezig zijn:

    • a. één draagbaar blustoestel voor elke 120 m² bruto vloeroppervlak of deel daarvan in salons, eetzalen en dergelijke ruimten;

    • b. één draagbaar blustoestel per tien hutten of deel daarvan.

    Deze extra blustoestellen moeten zodanig zijn geplaatst en over het schip verdeeld, dat bij een brandhaard op elke willekeurige plaats steeds een blustoestel onmiddellijk bereikbaar is.

Artikel 15.10. Aanvullende bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voor de verlichting zijn slechts elektrische installaties toegestaan.

  • 3 Wanneer er geen rechtstreeks contact mogelijk is tussen het stuurhuis en de verblijven van de bemanning, de bedrijfsruimten, alsmede het voor- en achterschip en de instapplaatsen voor passagiers, moeten installaties voor het overbrengen van berichten aanwezig zijn, die een snelle en betrouwbare verbinding mogelijk maken.

  • 4 Op passagiersschepen met een lengte LWL van 40 m of meer, dan wel die zijn toegelaten voor het vervoer van meer dan 75 passagiers, moeten luidsprekers aanwezig zijn waarmee alle passagiers kunnen worden bereikt.

  • 5 Op hotelschepen moet een alarminstallatie aanwezig zijn. Deze installatie moet zijn onderverdeeld in:

    • a. Een alarm voor de scheepsleiding en de bemanning.

      Dit alarm mag alleen in de ruimten voor de scheepsleiding en de bemanning worden gegeven en moet door de scheepsleiding kunnen worden afgezet. Het alarm moet ten minste op de volgende plaatsen kunnen worden ingeschakeld:

      • in elke hut;

      • in gangen, liften en trappenschachten op zodanige afstanden dat steeds binnen 10 m een schakelaar bereikbaar is; echter ten minste één schakelaar per waterdichte afdeling;

      • in salons, eetzalen en vergelijkbare verblijfsruimten;

      • in machinekamers, keukens en dergelijke ruimten met verhoogd brandrisico;

    • b. Een alarm voor de passagiers.

      Dit alarm moet duidelijk en herkenbaar in alle voor passagiers toegankelijke ruimten kunnen worden waargenomen. Het moet in het stuurhuis en op een permanent door scheepspersoneel bezette plaats kunnen worden ingeschakeld.

      De alarmschakelaars moeten tegen onopzettelijk gebruik zijn beschermd.

  • 6 Hotelschepen moeten met een marifooninstallatie zijn uitgerust, waardoor gesprekken in het openbare verkeer mogelijk zijn.

  • 7 Een voldoende verlichting moet voor ten minste de volgende ruimten en plaatsen aanwezig zijn:

    • a. plaatsen waar gemeenschappelijke reddingsmiddelen worden bewaard en waar zij normaal voor het gebruik worden gereedgemaakt;

    • b. vluchtwegen, instapplaatsen voor passagiers, toe- en uitgangen, verbindingsgangen, liften en trappen van verblijven, hutten en woonruimten;

    • c. markeringen van de vluchtwegen en vluchtuitgangen;

    • d. machinekamers en de uitgangen daarvan;

    • e. stuurhuis;

    • f. ruimte voor de noodkrachtbron;

    • g. plaatsen waar zich blustoestellen en bluspompen bevinden;

    • h. plaatsen waar de passagiers en de bemanning zich in noodgevallen verzamelen.

  • 8 Op hotelschepen moet de in het Rijnvaartpolitiereglement voorgeschreven veiligheidsrol met instructies voor de bemanning en het personeel aanwezig zijn. Er moeten instructies zijn voor de volgende gevallen:

    • a. lekraken van het schip;

    • b. brand aan boord;

    • c. evacuatie van de passagiers;

    • d. man-over-boord.

    Bij de veiligheidsrol behoort een veiligheidsplan van het schip, waarop duidelijk en overzichtelijk onder andere zijn aangegeven:

    • a. reddingsmiddelen en veiligheidsuitrusting;

    • b. waterdichte deuren benedendeks en de bedieningsplaatsen daarvan, alsmede andere openingen als bedoeld in artikel 15.03, tweede en zesde lid;

    • c. branddeuren;

    • d. brandkleppen;

    • e. alarminstallaties;

    • f. brandmeldsysteem;

    • g. brandblusinstallaties en blustoestellen;

    • h. vluchtwegen en vluchtuitgangen;

    • i. noodkrachtbron;

    • j. schakelaars van ventilatiesystemen;

    • k. walaansluitingen;

    • l. afsluiters van brandstoftoevoerleidingen;

    • m. vloeibaargasinstallaties;

    • n. luidsprekerinstallaties;

    • o. marifooninstallaties.

    De veiligheidsrol en het veiligheidsplan moeten door de Commissie van Deskundigen zijn gewaarmerkt en op geschikte plaatsen duidelijk zichtbaar zijn opgehangen.

  • 9 Op hotelschepen moet een vluchtwegenplan voor de passagiers op geschikte plaatsen zijn opgehangen. Dit plan mag met het in het achtste lid voorgeschreven veiligheidsplan zijn gecombineerd.

    In elke hut moeten de nodige instructies aanwezig zijn voor het gedrag van de passagiers bij alarm, brand, averij en evacuatie, alsmede over de plaatsen waar zich reddingsmiddelen bevinden.

    Deze instructies moeten in het Duits, Engels, Frans en Nederlands beschikbaar zijn.

Artikel 15.11. Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van afvalwater

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Hotelschepen met meer dan 50 slaapplaatsen moeten ofwel van verzameltanks voor afvalwater ofwel van zuiveringsinstallaties zijn voorzien.

  • 2 Tanks voor het verzamelen van afvalwater moeten voldoende capaciteit hebben. De tanks moeten zijn voorzien van een inrichting waarmee het niveau kan worden vastgesteld, dan wel hoever de tank gevuld is. Om de tanks leeg te maken moeten aan boord pompen en leidingen aanwezig zijn, waarmee het afvalwater op aanlegplaatsen aan beide zijden van het schip kan worden afgegeven. Doorvoer van afvalwater van andere schepen moet mogelijk zijn. De leidingen moeten zijn voorzien van een aansluiting voor afgifte overeenkomstig de Europese norm EN 1306.

  • 3 Zuiveringsinstallaties moeten bij hun uitlaat de grenswaarden die in het Rijnvaartpolitiereglement zijn vastgelegd, zonder verdunning vooraf, permanent kunnen aanhouden. Vlak vóór de uitlaat moet een inrichting voor het nemen van monsters aanwezig zijn.

Hoofdstuk 16. Bijzondere bepalingen voor vaartuigen die zijn bestemd om deel uit te maken van een duwstel, een sleep of een gekoppeld samenstel

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 16.01. Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Vaartuigen die bestemd zijn om te duwen moeten zijn voorzien van een geschikte duwinrichting. Zij moeten zo zijn gebouwd en uitgerust dat:

    • a. voor het personeel de passage naar het geduwde vaartuig ook met de koppelingsmiddelen gemakkelijk en zonder gevaar mogelijk is;

    • b. zij een vaste positie kunnen innemen ten opzichte van het gekoppelde vaartuig of de gekoppelde vaartuigen, en

    • c. ten opzichte van elkaar verschuiven van de vaartuigen wordt voorkomen.

  • 2 Indien bij het koppelen kabels worden gebruikt, moeten op het voor het duwen geschikte vaartuig ten minste twee speciale lieren of gelijkwaardige inrichtingen voor het spannen van de kabels zijn aangebracht.

  • 3 De koppelingsinrichting moet een hechte verbinding met het geduwde vaartuig of de geduwde vaartuigen mogelijk maken.

    Bij duwstellen die bestaan uit één duwend en slechts één geduwd vaartuig mogen de koppelingsinrichtingen echter ook een gestuurd knikken mogelijk maken. De daartoe vereiste aandrijvingen moeten de over te brengen krachten probleemloos kunnen opvangen en zij moeten gemakkelijk en zonder gevaar kunnen worden bediend. Voor deze aandrijvingen zijn de artikelen 6.03 tot en met 6.05 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.02. Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 2 Voor zeeschipbakken met een lengte L van ten hoogste 40 m geldt bovendien:

    • a. Waterdichte schotten als bedoeld in artikel 3.03, eerste lid, zijn niet vereist, wanneer de frontale gedeelten van de bak zodanig zijn versterkt dat zij een belasting kunnen opnemen die ten minste 2,5 maal zo groot is als die van het aanvaringsschot van een binnenschip met een overeenkomstige diepgang dat is gebouwd volgens de voorschriften van een door alle Oeverstaten en België erkend classificatiebureau;

    • b. In afwijking van artikel 8.06, eerste lid, behoeven moeilijk toegankelijke afdelingen van een dubbele bodem slechts gelenst te kunnen worden, wanneer hun inhoud meer bedraagt dan 5% van de waterverplaatsing van de zeeschipbak bij de grootste toegelaten inzinking.

  • 3 Vaartuigen die geduwd moeten worden moeten zijn voorzien van koppelingsinrichtingen die een veilige verbinding met andere vaartuigen waarborgen.

Artikel 16.03. Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Op vaartuigen die bestemd zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen moeten bolders of gelijkwaardige inrichtingen aanwezig zijn die het door hun aantal en opstelling mogelijk maken een afdoende verbinding tot stand te brengen tussen de gekoppelde vaartuigen.

Artikel 16.04. Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Vaartuigen die bestemd zijn om te worden voortbewogen in een samenstel moeten zijn voorzien van hiervoor geschikte koppelingsinrichtingen, bolders of gelijkwaardige inrichtingen die door hun aantal en opstelling een afdoende verbinding met het andere vaartuig of de andere vaartuigen van het samenstel waarborgen.

Artikel 16.05. Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Vaartuigen die moeten kunnen worden gebruikt om te slepen moeten aan de volgende eisen voldoen:

    • a. De sleepinrichtingen moeten zo zijn aangebracht dat door het gebruik daarvan de veiligheid van het schip, de bemanning of de lading niet in gevaar komt;

    • b. Assisterende en slepende schepen moeten zijn uitgerust met een vanuit het stuurhuis veilig te bedienen sleephaak; dit geldt niet wanneer op grond van de bouwwijze of door andere voorzieningen kenteren niet mogelijk is;

    • c. Als sleepinrichting moeten sleeplieren of een sleephaak aanwezig zijn. De sleepinrichtingen moeten vóór de schroeven zijn aangebracht. Dit geldt niet voor sleepboten die met het aandrijforgaan worden gestuurd, zoals een roerpropeller of cycloïdaalschroef;

    • d. In afwijking van c is bij schepen die uitsluitend worden gebruikt voor het slepen van motorschepen in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement ook een sleepinrichting zoals bolders of gelijkwaardige inrichtingen voldoende. Het onder b gestelde is van overeenkomstige toepassing;

    • e. Wanneer de sleeptrossen op een achterschip zouden kunnen blijven haken dienen daar sleepbogen met draadvangers te zijn aangebracht.

  • 2 Schepen met een lengte L van meer dan 86 m mogen niet worden toegelaten om afvarend te slepen.

Artikel 16.06. Proefvaarten met samenstellen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Met het oog op de toelating als duwboot of motorschip voor het voortbewegen van vaartuigen in een hecht samenstel en met het oog op het plaatsen van een desbetreffende aantekening in het certificaat van onderzoek bepaalt de Commissie van Deskundigen welke formaties haar voor onderzoek moeten worden getoond en laat zij proefvaarten als bedoeld in artikel 5.02 uitvoeren met het samenstel in de verzochte formatie(s) die haar het meest ongunstig voorkomen. Daarbij moet dit samenstel aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10 voldoen.

    De Commissie van Deskundigen vergewist zich ervan of een hechte verbinding van alle vaartuigen van het samenstel bij de volgens hoofdstuk 5 voorgeschreven manoeuvres verzekerd is.

  • 2 Indien tijdens de in het eerste lid bedoelde proefvaarten bijzondere inrichtingen op de in het samenstel voortbewogen vaartuigen (zoals de stuurinrichting, de aandrijf- of manoeuvreerinrichtingen of de scharnierkoppelingen) worden gebruikt om te voldoen aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10, moet in het certificaat van onderzoek van het vaartuig dat het samenstel voortbeweegt worden vermeld: de formatie, de positie, de naam en het officiële scheepsnummer van de toegelaten vaartuigen die over deze bijzondere inrichtingen beschikken.

Artikel 16.07. Aantekeningen in het certificaat van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Indien een vaartuig een samenstel moet voortbewegen of daarin moet worden voortbewogen, moet in het certificaat van onderzoek zijn aangetekend dat het daarvoor geschikt is overeenkomstig de artikelen 16.01 tot en met 16.06.

  • 2 In het certificaat van onderzoek van het vaartuig dat voor de voortbeweging zorgdraagt moet worden aangetekend:

    • a. de toegelaten samenstellen en formaties;

    • b. het soort koppelingen;

    • c. de vastgestelde grootste koppelingskrachten, en

    • d. eventueel de minimum breeksterkte van de koppelingskabels van de langsverbindingen, alsmede het aantal windingen van de koppelingskabels.

Hoofdstuk 17. Bijzondere bepalingen voor drijvende werktuigen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 17.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Voor drijvende werktuigen zijn voor wat betreft bouw en uitrusting de hoofdstukken 3, 7 tot en met 14 en 16 van toepassing. Drijvende werktuigen met mechanische middelen tot voortbeweging moeten ook voldoen aan de hoofdstukken 5 en 6. Aandrijvingen die slechts een geringe verplaatsing mogelijk maken worden niet beschouwd als mechanische middelen tot voortbeweging.

Artikel 17.02. Afwijkingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De Commissie van Deskundigen kan toestaan dat van de volgende bepalingen wordt afgeweken.

    • a. Artikel 3.03, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing;

    • b. Artikel 7.02 is van overeenkomstige toepassing;

    • c. De ten hoogste toegelaten niveaus van de geluidsdruk als bedoeld in artikel 12.02, vijfde lid, tweede alinea, mogen worden overschreden wanneer de werkinrichtingen in bedrijf zijn en voor zover er dan niet aan boord wordt overnacht;

    • d. Van de overige bepalingen met betrekking tot bouw, inrichting en uitrusting, voor zover voor elk geval dezelfde veiligheid is aangetoond.

  • 2 De Commissie van Deskundigen kan afzien van de toepassing van de volgende bepalingen:

    • a. Artikel 10.01, eerste lid, wanneer het drijvende werktuig veilig kan worden verankerd terwijl de werkinrichtingen in bedrijf zijn, bij voorbeeld door middel van werkankers of palen. Een drijvend werktuig met eigen mechanische middelen tot voortbeweging moet echter ten minste één anker hebben als bedoeld in artikel 10.01, eerste lid, waarbij de coëfficiënt k = 45 en voor T de kleinste hoogte in de zijde moet worden aangenomen;

    • b. Artikel 12.02, eerste lid, tweede gedeelte van de zin, wanneer de ruimten voldoende elektrisch kunnen worden verlicht.

  • 3 Bovendien geldt:

    • a. in afwijking van artikel 8.06, tweede lid, tweede alinea: De lenspomp moet mechanisch worden aangedreven;

    • b. in afwijking van artikel 8.08, derde lid: Bij stilliggende drijvende werktuigen mag het geluid wanneer de werkinrichtingen in bedrijf zijn op 25 m afstand zijdelings van de scheepshuid meer bedragen dan 65 dB(A);

    • c. in afwijking van artikel 10.03, eerste lid: Bij vrij op het dek staande werktuigen moet ten minste één extra draagbaar blustoestel aanwezig zijn;

    • d. in afwijking van artikel 14.02, tweede lid: Naast vloeibaargasinstallaties voor huishoudelijk gebruik mogen ook andere vloeibaargasinstallaties aanwezig zijn. Deze installaties met toebehoren moeten voldoen aan de voorschriften van één van de Oeverstaten of van België.

Artikel 17.03. Overige bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Op drijvende werktuigen waarop tijdens het werk personen aanwezig zijn is de aanwezigheid van een algemene alarminstallatie vereist. Het alarmsignaal moet zich duidelijk onderscheiden van andere signalen en in alle verblijven en op alle werkplekken een geluidsdrukniveau doen ontstaan dat ten minste 5 dB(A) hoger is dan het ter plaatse overheersende maximale geluidsniveau. De alarminstallatie moet in het stuurhuis en op de belangrijkste bedieningspunten in werking kunnen worden gesteld.

  • 2 Werkinrichtingen moeten voor hun belasting voldoende sterkte hebben en zij moeten voldoen aan de nationale voorschriften van één van de Oeverstaten of van België.

  • 3 De kantelingsstabiliteit en de sterkte van de werkinrichtningen en eventueel de bevestiging daarvan moeten zodanig zijn dat zij bestand zijn tegen belastingen door te verwachten slagzij, trim en bewegingen van het drijvend werktuig.

  • 4 Indien lasten met heftoestellen omhoog worden gebracht, dient de uit stabiliteit en sterkte resulterende maximaal toelaatbare last duidelijk te worden aangegeven op een bord aan dek en op de bedieningspunten. Indien het hefvermogen door het aankoppelen van extra drijvende voorwerpen kan woren vergroot, moeten de waarden met en zonder extra drijvende voorwerpen zijn vermeld.

  • 5 Bij drijvende werktuigen die zijn toegelaten om te worden gebruikt aan de kust of op zee wordt het certificaat van onderzoek volgens bijlage B, indien zij dat niet hebben, vervangen door een certificaat volgens bijlage G. Daarbij dient te zijn voldaan aan hoofdstuk 20 met inachtneming van hoofdstuk 17.

Artikel 17.04. Resterende veiligheidsafstand

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De resterende veiligheidsafstand is de kleinste verticale afstand tussen de gladde waterspiegel en het laagste punt waarboven het drijvend werktuig niet meer waterdicht is, waarbij rekening wordt gehouden met trim en slagzij die optreden onder invloed van de momenten als bedoeld in artikel 17.07, vierde lid.

  • 2 Een resterende veiligheidsafstand bij spatwater- en regendicht afsluitbare openingen is voldoende in de zin van artikel 17.07, eerste lid, wanneer deze 300 mm bedraagt.

  • 3 De resterende veiligheidsafstand bij niet spatwater- en regendicht afsluitbare openingen moet tenminste 400 mm bedragen.

Artikel 17.05. Resterend vrijboord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het resterende vrijboord is de kleinste verticale afstand tussen de gladde waterspiegel en de zijkant van het dek, waarbij rekening wordt gehouden met trim en slagzij, die optreden onder invloed van de momenten als bedoeld in artikel 17.07, vierde lid.

  • 3 Het resterend vrijboord mag worden verminderd wanneer wordt aangetoond dat artikel 17.08 in acht is genomen.

  • 4 Indien de vorm van het drijvend voorwerp in belangrijke mate afwijkt van de vorm van een ponton, zoals bij cylindrische drijvende voorwerpen of bij een drijvend voorwerp waarvan de dwarsdoorsnede meer bedraagt dan vier zijden, kan de Commissie van Deskundigen een resterend vrijboord eisen of toelaten dat afwijkt van het tweede lid. Dit geldt ook voor een drijvend werktuig met verscheidene drijvende voorwerpen.

Artikel 17.06. Hellingproef

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het bewijs van stabiliteit als bedoeld in de artikelen 17.07 en 17.08 moet worden geleverd op basis van een volgens goed scheepsbouwgebruik uitgevoerde hellingproef.

  • 2 Indien bij de hellingproef geen voldoende hellingshoek kan worden bereikt, of indien de uitvoering van de hellingproef onoverkomelijke technische problemen met zich meebrengt, kan in plaats daarvan een berekening van het gewicht en het zwaartepunt worden gemaakt. Het resultaat van de berekening van het gewicht moet worden gecontroleerd met behulp van metingen van de diepgang, waarbij het verschil niet meer dan ± 5% mag bedragen.

Artikel 17.07. Bewijs van stabiliteit

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Bewezen dient te worden dat bij de tijdens het in bedrijf zijn van de installaties en tijdens de vaart optredende belastingen voldoende resterende veiligheidsafstand en voldoende resterend vrijboord aanwezig zijn. Daarbij mag de som van de hoeken tussen slagzij en trim niet meer dan 10° bedragen en mag de bodem van de scheepsromp niet boven het water uitkomen.

  • 2 Het bewijs van stabiliteit moet de volgende gegevens en bescheiden bevatten:

    • a. tekeningen op schaal van de drijvende voorwerpen en de werkinrichtingen alsmede de voor het bewijs van stabiliteit vereiste gedetailleerde gegevens, zoals de inhoud van tanks en openingen die naar het binnenste van het schip voeren;

    • b. hydrostatische gegevens of krommen;

    • c. krommen van de armen van statische stabiliteit, voor zover vereist ingevolge het vijfde lid of artikel 17.08;

    • d. beschrijving van de bedrijfstoestanden met de dienovereenkomstige gegevens inzake gewicht en zwaartepunt met inbegrip van de onbeladen toestand en de toestand van het werktuig bij verplaatsing;

    • e. berekening van het kenterende, trimmende en oprichtende moment met vermelding van de optredende hellings- en trimhoeken, resterende veiligheidsafstanden en resterende vrijboorden;

    • f. overzicht van de uitkomsten van de berekeningen met vermelding van de grenzen van gebruik en belasting.

  • 3 Het bewijs van stabiliteit moet ten minste zijn gebaseerd op de volgende veronderstelde belading:

    • a. dichtheid van de baggerspecie bij baggermolens:

      • zand en grind 1,5 ton/m³;

      • zeer nat zand 2,0 ton/m³;

      • grond gemiddeld 1,8 ton/m³;

      • mengsel uit zand en water in buisleidingen 1,3 ton/m³;

    • b. bij baggerwerktuigen met grijptanden moeten de waarden onder a met 15% worden verhoogd;

    • c. bij hydraulische baggerwerktuigen moet worden uitgegaan van het maximale hefvermogen.

  • 4 4.1. In het bewijs van de stabiliteit moet rekening worden gehouden met de momenten resulterend uit:

    • a. de belading;

    • b. bouwkundige asymetrieën;

    • c. de winddruk;

    • d. de draaibeweging bij werktuigen met eigen aandrijvingskracht;

    • e. dwarsstroming voor zover vereist;

    • f. ballast en voorraden;

    • g. deklasten en eventueel lading;

    • h. vrije oppervlakken van vloeistof;

    • i. dynamische traagheidskrachten;

    • k. andere mechanische inrichtingen.

    Daarbij dienen momenten die tegelijkertijd kunnen inwerken te worden opgeteld.

    4.2. Het moment tengevolge van de winddruk dient te worden berekend volgens de volgende formule:

    Bijlage 15926.png

    In deze formule betekent:

    c de vormafhankelijke weerstandscoëfficiënt;

    Voor vakwerk moet worden uitgegaan van c = 1,2 en voor gesloten constructies van c = 1,6, waarbij rekening is gehouden met de invloed van windstoten.

    Het windvangend oppervlak is de omhullende oppervlakte van het vakwerk.

    pw de specifieke winddruk; deze moet uniform op 0,25 kN/m² worden gesteld;

    A het zijdelings oppervlak boven het vlak van de grootste inzinking in m²;

    IW de afstand van het zwaartepunt van het zijdelings oppervlak A tot het vlak van de grootste inzinking in m.

    4.3. Voor de vaststelling van de momenten bij de draaibeweging als bedoeld in lid 4.1, onder d, dient bij drijvende werktuigen met mechanische middelen tot voortbeweging de formule van artikel 15.04, zesde lid, te worden gebruikt.

    4.4. Het door dwarsstroming als bedoeld in lid 4.1, onder e, veroorzaakte moment hoeft alleen te worden meegerekend bij drijvende werktuigen die gedurende het werk in stromend water dwarsliggend met ankers of kabels zijn vastgemaakt.

    4.5. Bij de berekening van de momenten resulterend uit vloeibare ballast en vloeibare voorraden als bedoeld in lid 4.1, onder f, dient de voor de stabiliteit meest ongunstige vullingsgraad van de tanks te worden vastgesteld en het dienovereenkomstige moment in de berekening te worden opgenomen.

    4.6. Met het uit dynamische traagheidskrachten resulterende moment als bedoeld in lid 4.1, onder i, moet op passende wijze rekening worden gehouden, wanneer door bewegingen van de lading en van de werkinrichtingen een beïnvloeding van de stabiliteit te verwachten is.

  • 5 De oprichtende momenten kunnen bij drijvende voorwerpen met loodrechte zijwanden worden berekend volgens de formule:

    Bijlage 15927.png

    .

    In deze formule betekent:

    Bijlage 15928.png

    de metacentrumhoogte in m;

    ϕ de hellingshoek in °.

    Deze formule is van toepassing tot hellingshoeken van ten hoogste 10° of tot een hellingshoek waarbij de zijde van het dek wordt ingedompeld of de bodem boven water uitkomt. Daarbij is de kleinste hoek doorslaggevend. Bij schuin lopende zijwanden is de formule van toepassing tot hellingshoeken van ten hoogste 5°; voor het overige zijn de criteria als bedoeld in het derde en vierde lid van toepassing.

    Wanneer de bijzondere vorm van het drijvend voorwerp of de drijvende voorwerpen dit niet toelaat, zijn stabiliteitskrommen als bedoeld in het tweede lid, onder c, vereist.

Artikel 17.08. Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

1. Indien gebruik wordt gemaakt van een verminderd resterend vrijboord als bedoeld in artikel 17.04, derde lid, moet voor alle bedrijfsomstandigheden zijn aangetoond dat

  • a. na correctie voor vrije vloeistofoppervlakken de metacentrumhoogte niet minder dan 0,15 m bedraagt;

  • b. binnen een slagzij van 0° tot en met 30° een oprichtende arm van ten minste

    h = 0,30 - 0,28 . ϕ [m]

    aanwezig is. Daarbij is ϕ de hellingshoek, waar vandaan de stabiliteitskromme negatief wordt (stabiliteitsomvang). Hij mag niet kleiner zijn dan 20° of 0,35 rad en moet in de formule op ten hoogste 30° of 0,52 rad worden gesteld, waarbij voor ϕ de eenheid radiaal (rad) moet worden gebruikt (1° = 0,01745 rad);

  • c. de som van de hoeken resulterend uit slagzij en trim niet meer dan 10° bedraagt;

  • d. een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 17.04 aanwezig is;

  • e. een resterend vrijboord van ten minste 0,05 m aanwezig is;

  • f. binnen een slagzij van 0° tot en met 30° een resterende arm van ten minste

    h = 0,20 - 0,23 . ϕ [m]

aanwezig is. Daarbij is ϕ de hellingshoek, waar vandaan de stabiliteitskromme negatief wordt; deze moet in de formule op ten hoogste 30° of 0,52 rad worden gesteld.

Onder resterende arm moet worden verstaan het tussen 0° en 30° hellingshoek aanwezige grootste verschil tussen de kromme van de oprichtende armen en de kromme van de kenterende armen. Indien een opening naar het inwendige van het schip in het water terecht komt bij een hellingshoek die kleiner is dan de hellingshoek die bij het grootste verschil hoort, is de eis inzake de resterende arm van toepassing op deze hellingshoek.

Artikel 17.09. Inzinkingsmerken en diepgangsschalen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Inzinkingsmerken als bedoeld in artikel 4.04 en diepgangsschalen als bedoeld in artikel 4.06 moeten zijn aangebracht.

Artikel 17.10. Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Bij een drijvend werktuig

    • a. door de werkinrichting waarvan geen enkele wijziging van de slagzij of de trim kan worden veroorzaakt, en

    • b. waarbij een verschuiving van het gewichtszwaartepunt verregaand kan worden uitgesloten,

      kan worden afgezien van toepassing van de artikelen 17.04 tot en met 17.08.

  • 2 Echter moet

    • a. bij maximale belading de veiligheidsafstand 300 mm en het vrijboord 150 mm bedragen;

    • b. de veiligheidsafstand voor niet spatwater- en regendicht afsluitbare openingen 500 mm bedragen.

Hoofdstuk 18. Bijzondere bepalingen voor schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 18.01. Voorwaarden voor gebruik

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden, die als zodanig in het certificaat van onderzoek overeenkomstig bijlage B zijn aangeduid, mogen buiten werkterreinen slechts onbeladen varen. Deze voorwaarde dient in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

Hiertoe moeten deze schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden beschikken over een verklaring van de bevoegde autoriteit over de duur van de werkzaamheden en de begrenzing van het werkterrein waarop het schip mag worden gebruikt.

Artikel 18.02. Toepasselijkheid van Deel II

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Voor zover in dit hoofdstuk niets anders is bepaald, zijn met betrekking tot de bouw en de uitrusting van schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden de hoofdstukken 3 tot en met 14 van toepassing.

Artikel 18.03. Afwijkingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1

    • a. Artikel 3.03, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing;

    • b. De hoofdstukken 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing, indien het schip is voorzien van eigen mechanische middelen tot voortbeweging;

    • c. Artikel 10.02, tweede lid onder a en b, is van overeenkomstige toepassing;

    • d. De Commissie van Deskundigen kan van de toepassing van de overige bepalingen met betrekking tot de bouw, inrichting en uitrusting uitzonderingen toelaten, voor zover in het betreffende geval een zelfde mate van veiligheid is aangetoond.

  • 2 De Commissie van Deskundigen kan afzien van de toepassing van de volgende bepalingen:

Artikel 18.04. Veiligheidsafstand en vrijboord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Indien een schip bestemd voor bouwwerkzaamheden als spoel- en klepbak wordt geëxploiteerd moet de veiligheidsafstand buiten het laadruim ten minste 300 mm en het vrijboord ten minste 150 mm bedragen. De Commissie van Deskundigen kan een kleiner vrijboord toestaan, wanneer rekenkundig is bewezen dat de stabiliteit bij belading met een dichtheid van 1,5 t/m³ voldoende is en er geen zijde van het dek in het water komt. De invloed van vloeibaar gemaakte lading moet daarbij in aanmerking worden genomen.

  • 2 Voor een schip bestemd voor bouwwerkzaamheden dat niet onder het eerste lid valt zijn de artikelen 4.01 en 4.02 van overeenkomstige toepassing. Daarbij kan de Commissie van Deskundigen voor de veiligheidsafstand en voor het vrijboord afwijkende waarden vaststellen.

Artikel 18.05. Bijboten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden hoeven niet met een bijboot te zijn uitgerust, indien

  • a. ze niet zijn uitgerust met mechanische middelen tot voortbeweging, en

  • b. op het werkterrein een andere bijboot beschikbaar is.

Deze vrijstelling dient in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

Hoofdstuk 19. Bijzondere bepalingen voor kanaalspitsen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 19.01. Algemene bepaling

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Op kanaalspitsen, die de Rijn slechts tussen Basel (Mittlere Rheinbrücke) en de sluizen te Iffezheim met inbegrip van de meest benedenstrooms gelegen voorhaven bevaren, zijn voor wat betreft bouw en uitrusting de artikelen 19.02 en 19.03 van toepassing.

Artikel 19.02. Toepasselijkheid van Deel II

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Op kanaalspitsen zijn van toepassing:

  • 1. de artikelen 3.01, 3.02, tweede lid, 3.03, tweede tot en met vierde en zesde lid;

  • 2. de hoofdstukken 5 en 6;

    In afwijking van artikel 6.01, eerste lid, moet een kanaalspits voorzien zijn van een deugdelijke stuurinrichting, die voldoende vaar- en manoeuvreereigenschappen mogelijk maakt;

  • 3. artikel 8.01;

  • 4. artikel 9.01, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing;

  • 5. Kanaalspitsen moeten op het voorschip met een anker met een massa van ten minste 250 kg zijn uitgerust, dat is voorzien van een ketting van ten minste 50 m lengte, waarvan de minimum breeksterkte in kN een derde van de werkelijke ankermassa in kg bedraagt. De ketting mag door een kabel van gelijke minimum breeksterkte worden vervangen.

    De volgende uitrustingsstukken moeten aan boord zijn:

    • a. twee deugdelijke lenspompen;

    • b. trossen voor het meren:

      • een tros van ten minste 100 m lengte en een diameter van 18 mm;

      • twee trossen van ten minste 60 m lengte en een diameter van 16 tot 18 mm;

    • c. een werplijn;

    • d. een drinkwaterreservoir;

    • e. apparaten en installaties die nodig zijn voor het voeren en tonen van de optische tekens en het geven van de geluidsseinen, voorgeschreven in het Rijnvaartpolitiereglement;

    • f. een loopplank, ten minste 0,40 m breed en ten minste 4 m lang, waarvan de zijkanten door een witte streep zijn gemarkeerd; deze loopplank moet voorzien zijn van een leuning;

    • g. een bootshaak;

    • h. een verbandtrommel;

    • i. een verrekijker 7 ̈ 50 of een grotere lensdiameter;

    • j. een bord met aanwijzingen betreffende het redden en bijbrengen van drenkelingen;

    • k. een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir met deksel voor het bewaren van oliehoudende poetslappen;

    • l. een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir voor het verzamelen van vast klein chemisch afval en een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir met deksel voor het verzamelen van vloeibaar klein chemisch afval;

    • m. een als zodanig gekenmerkt brandbestendig reservoir voor slops;

    • n. aan boord van schepen waarvan de hoogte van het boord boven de waterlijn bij ledig schip meer dan 1,50 m bedraagt een buitenboordtrap of -ladder;

    • o. 2 draagbare blustoestellen;

    • p. een bijboot met

      • een stel roeiriemen,

      • een meertouw,

      • een hoosvat;

    • q. twee reddingsboeien en twee zwemvesten;

  • 6. artikel 13.01;

  • 7. hoofdstuk 14.

Artikel 19.03. Toepasselijkheid van Deel III

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Hoofdstuk 23 is niet van toepassing. De bemanning moet ten minste bestaan uit:

  • a. een schipper die houder is van het kanaalspitsenpatent als bedoeld in het Reglement Rijnpatenten;

  • b. een persoon die ten minste 16 jaar oud is en die in staat is te helpen bij het manoeuvreren met het schip.

Hoofdstuk 20. Bijzondere bepalingen voor zeeschepen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 20.01. Toepasselijkheid van Deel II

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Zeeschepen, waarop het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Internationaal verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, met Bijlagen (Trb. 1977, 77) (SOLAS-verdrag), danwel het op 5 april 1966 te Londen tot stand gekomen Internationaal verdrag betreffende de uitwatering van schepen, 1966, (Trb. 1966, 275) van toepassing is, moeten in het bezit zijn van het betreffende geldige internationale document.

  • 2 Zeeschepen, waarop het SOLAS-verdrag danwel het Internationaal verdrag betreffende de uitwatering van schepen niet van toepassing is, moeten in het bezit zijn van de documenten en voorzien zijn van de vrijboordmerken die volgens het recht van de vlaggestaat zijn voorgeschreven en die wat betreft bouw, inrichting en uitrusting aan de eisen van de genoemde verdragen voldoen of een vergelijkbaar niveau van veiligheid op enigerlei andere wijze kunnen garanderen.

  • 3 Zeeschepen, waarop het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen en bijlagen (Trb. 1975, 147), zoals gewijzigd door het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol van 1978 bij dat verdrag, met Bijlage (Trb. 1978, 188) (MARPOL-verdrag), van toepassing is, moeten in het bezit zijn van een geldig internationaal document inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee (IOPP document).

  • 4 Zeeschepen, waarop het MARPOL-verdrag niet van toepassing is, moeten in het bezit zijn van een overeenkomstig document dat volgens het recht van de vlaggestaat is voorgeschreven.

Artikel 20.02. Minimum bemanning

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voor het vaststellen van de minimum bemanning van zeeschepen is hoofdstuk 23 van toepassing.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan op zeeschepen de bemanningsregeling worden toegepast die overeenkomt met de bepalingen van IMO Resolutie A. 481 (XII) en van het Internationaal verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, onder de voorwaarde dat het aantal bemanningsleden ten minste overeenkomt met de minimum bemanning volgens exploitatiewijze B, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de artikelen 23.09 en 23.13.

    In dit geval moeten de betreffende documenten, waaruit de bekwaamheid van de bemanningsleden en hun aantal blijken, aan boord aanwezig zijn. Bovendien moet zich een persoon aan boord bevinden die houder is van het grote patent bedoeld in het Reglement Rijnpatenten dat geldig is voor het te bevaren riviergedeelte. Na een vaartijd van ten hoogste 14 uren per tijdvak van 24 uren moet deze patenthouder vervangen worden door een andere houder van dat Rijnpatent.

    In het logboek moeten de volgende aantekeningen worden gemaakt:

    • a. de namen van de houders van het grote patent die zich aan boord bevinden en het begin en einde van hun diensttijd;

    • b. begin, onderbreking, voortzetting en einde van de vaart met telkens daarbij de vermelding van datum, tijdstip en plaats met aanduiding van de kilometerraai.

Hoofdstuk 21. Bijzondere bepalingen voor pleziervaartuigen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 21.01. Algemene bepaling

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Op pleziervaartuigen zijn voor wat betreft bouw, uitrusting en bemanning slechts de artikelen 21.02 tot en met 21.03 van toepassing.

Artikel 21.02. Toepasselijkheid van Deel II

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 21.03. Toepasselijkheid van Deel III

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Hoofdstuk 23 is niet van toepassing. De bemanning moet ten minste bestaan uit:

  • a. een schipper die houder is van het patent, vereist ingevolge het Reglement Rijnpatenten;

  • b. een persoon die in staat is te helpen bij het manoeuvreren met het schip.

Hoofdstuk 22. Stabiliteit van schepen die containers vervoeren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 22.01. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Indien volgens het Rijnvaartpolitiereglement voor schepen die containers vervoeren stabiliteitsbescheiden zijn vereist, is dit hoofdstuk van toepassing.

    De stabiliteitsbescheiden moeten door een Commissie van Deskundigen worden geverifieerd en van haar waarmerk worden voorzien.

  • 2 De stabiliteitsbescheiden moeten de schipper begrijpelijke informatie bieden over de stabiliteit van het schip in elke voorkomende beladingstoestand.

    De stabiliteitsbescheiden moeten ten minste bevatten:

    • a. gegevens betreffende de toelaatbare stabiliteitscoëfficiënten, de toegestane

      Bijlage 15929.png

      of de toegestane zwaartepuntshoogten van de lading;

    • b. gegevens betreffende de ruimten die met ballastwater kunnen worden gevuld;

    • c. formulieren voor de stabiliteitscontrole;

    • d. een berekeningsvoorbeeld of handleiding voor de schipper.

  • 3 Indien containers op een schip naar keuze al dan niet vastgezet kunnen worden vervoerd, zijn voor het vervoer van niet-vastgezette en voor het vervoer van vastgezette containerladingen afzonderlijke berekeningsmethoden vereist voor het bewijs van stabiliteit.

  • 4 Een containerlading geldt alleen als vastgezet wanneer de afzonderlijke containers door middel van geleiders of spaninrichtingen hecht met de scheepsromp zijn verbonden en zij tijdens het varen niet van plaats kunnen veranderen.

Artikel 22.02. Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die niet-vastgezette containers vervoeren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voor niet-vastgezette containers moet bij elke berekeningsmethode om de stabiliteit van het schip vast te stellen van de volgende criteria worden uitgegaan:

    • a. De metacentrumhoogte

      Bijlage 15934.png

      mag niet minder zijn dan 1,00 m.

    • b. Onder de gelijktijdige invloed van de middelpuntvliedende kracht bij het draaien van het schip, de winddruk en de vrije vloeistofoppervlakken mag de optredende slagzij niet meer zijn dan 5° en mag de zijde van het dek niet in het water komen.

    • c. De arm van het moment veroorzaakt door de middelpuntvliedende kracht bij het draaien van het schip wordt berekend volgens de formule:

      Bijlage 15935.png

      .

      In deze formule betekent:

      CKZ coëfficiënt cKZ = 0,04 [s²/m];

      v de grootste snelheid van het schip ten opzichte van het water [m/s];

      Bijlage 15936.png

      de hoogte van het gewichtszwaartepunt van het geladen schip boven de basis [m];

      T' de diepgang van het geladen schip [m].

    • d. De arm van het moment veroorzaakt door de winddruk wordt berekend volgens de formule:

      Bijlage 15937.png

      .

      In deze formule betekent:

      CKW coëfficiënt (CKW = 0,025) [t/m²];

      A' het lateraal oppervlak van het geladen schip boven water [m²];

      D' het deplacement van het geladen schip [t];

      IW de afstand van het zwaartepunt van het lateraal oppervlak A' boven de waterlijn [m];

      T' de diepgang van het geladen schip [m].

    • e. De arm van het moment veroorzaakt door de vrije vloeistofoppervlakken van regen- en restwater in het laadruim of de dubbele bodem wordt berekend volgens de formule:

      Bijlage 15938.png

      .

      In deze formule betekent:

      cKfO coëfficiënt (cKfO = 0,015) [t/m2]

      b de breedte van het desbetreffende ruim of ruimgedeelte [m]; 1

      l de lengte van het desbetreffende ruim of ruimgedeelte [m]; 2

      D' het deplacement van het geladen schip [t].

    • f. Voor elke beladingstoestand moet met de halve voorraad aan brandstof en drinkwater worden gerekend.

  • 2 De stabiliteit van een met niet-vastgezette containers geladen schip wordt geacht voldoende te zijn wanneer de aanwezige

    Bijlage 15930.png

    gelijk aan of kleiner is dan

    Bijlage 15931.png

    volgens de volgende formules. Daarbij moet

    Bijlage 15932.png

    worden berekend voor verschillende verplaatsingen over het gehele diepgangsbereik.

    • Bijlage 15939.png

      .

      Voor

      Bijlage 15940.png

      mag geen kleinere waarde dan (11,5 worden genomen 11,5 = 1/tan5°).

    • Bijlage 15941.png

      .

      De kleinere waarde voor

      Bijlage 15942.png

      uit de formule a of b is doorslaggevend.

      In deze formules betekent:

      Bijlage 15943.png

      de maximaal toelaatbare hoogte van het gewichtszwaartepunt van het geladen schip boven de basis [m];

      Bijlage 15944.png

      de hoogte van het metacentrum boven de basis [m] volgens de benaderingsformule in het derde lid;

      F het voorhanden vrijboord op ½ van de lengte L [m];

      Z coëfficiënt voor de middelpuntvliedende kracht bij het draaien van het schip

      Bijlage 15945.png

      v de grootste snelheid van het schip ten opzichte van het water [m/s];

      Tm gemiddelde diepgang [m];

      hKW de arm van het moment veroorzaakt door de zijdelingse winddruk als bedoeld in het eerste lid, onder d [m];

      hKfO som van de momenten veroorzaakt door de vrije vloeistofoppervlakken als bedoeld in het eerste lid, onder e [m].

  • 3 Benaderingsformule voor

    Bijlage 15933.png

    Indien geen carènediagram ter beschikking is, kan voor de berekening volgens het tweede lid en artikel 22.03, tweede lid, de waarde van KM met behulp van bijvoorbeeld de onderstaande benaderingsformules worden berekend:

    • a. voor schepen met een pontonvorm

      Bijlage 15946.png
    • b. voor andere schepen

      Bijlage 15947.png

Artikel 22.03. Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die vastgezette containers vervoeren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voor vastgezette containers moet bij elke berekeningsmethode om de stabiliteit van het schip vast te stellen van de volgende criteria worden uitgegaan:

    • a. De metacentrumhoogte

      Bijlage 15955.png

      mag niet minder zijn dan 0,50 m.

    • b. Onder de gelijktijdige invloed van de middelpuntvliedende kracht bij het draaien van het schip, de winddruk en de vrije vloeistofoppervlakken mag geen opening van de scheepsromp onder water komen.

    • c. De armen van de momenten veroorzaakt door de middelpuntvliedende kracht bij het draaien van het schip, door de winddruk en de vrije vloeistofoppervlakken worden berekend volgens de formules van artikel 22.02, eerste lid onder c, d en e.

    • d. Voor elke beladingstoestand moet met de halve voorraad aan brandstof en drinkwater worden gerekend.

  • 2 De stabiliteit van een met vastgezette containers geladen binnenschip wordt geacht voldoende te zijn, wanneer de aanwezige

    Bijlage 15948.png

    waarde gelijk aan of kleiner is dan

    Bijlage 15949.png

    volgens de volgende formules. Daarbij moet

    Bijlage 15950.png

    worden berekend voor verschillende verplaatsingen over het gehele diepgangsbereik.

    • Bijlage 27687.png

      Voor

      Bijlage 15957.png

      mag geen kleinere waarde dan 6,6 worden genomen en

      voor

      Bijlage 15958.png

      geen kleinere waarde dan 0.

    • Bijlage 15959.png

      .

    De kleinere waarde voor

    Bijlage 15951.png

    uit de formule a of b is doorslaggevend.

    In de formules betekent:

    l het dwarstraagheidsmoment van de waterlijn bij Tm [m4], overeenkomstig de benaderingsformule van het derde lid;

    i het dwarstraagheidsmoment van de waterlijn evenwijdig aan de basis bij een diepgang van Tm + ⅔ F' [m4];

    Bijlage 15952.png

    de waterverplaatsing van het schip bij Tm [m³];

    F' het denkbeeldige vrijboord

    Bijlage 15953.png

    , waarbij de kleinste van de beide waarden dient te worden genomen;

    • a. verticale afstand van de onderkant van de bij een helling het eerst onder water komende opening tot de waterlijn in rechte stand van het schip [m];

    • b. de afstand van deze opening tot hart schip [m];

    H' de denkbeeldige hoogte in de zijde

    Bijlage 15954.png

    ;

    q de som der inhouden van dekhuizen, luiken, trunks en andere opbouwen tot een hoogte van maximaal 1,00 m boven H, of tot de laagste opening van de desbetreffende ruimte, waarbij de kleinste waarde kleiner maatgevend is. Ruimten gelegen op minder dan 0,05 L van de scheepseinden blijven buiten beschouwing [m³].

  • 3 Benaderingsformule voor l.

    Indien geen carènediagram ter beschikking is, kan voor de berekening volgens het tweede lid de waarde van het dwarstraagheidsmoment van de waterlijn l met behulp van de onderstaande benaderingsformules worden berekend:

    • a. voor schepen met een pontonvorm:

      Bijlage 15960.png

      ;

    • b. voor andere schepen:

      Bijlage 15961.png

.

Artikel 22.04. Methode voor de stabiliteitscontrole aan boord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De methode voor de stabiliteitsbeoordeling kan aan de in artikel 22.01, tweede lid, bedoelde bescheiden worden ontleend.

Deel III. Bepalingen met betrekking tot de bemanning

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Hoofdstuk 23. Bemanning

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 23.01. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De bemanning die zich krachtens het Rijnvaartpolitiereglement aan boord moet bevinden van schepen die de Rijn bevaren dient voor alle exploitatiewijzen in overeenstemming te zijn met de voorschriften van dit hoofdstuk.

    De voor de desbetreffende exploitatiewijze en vaartijd voorgeschreven bemanning moet zich tijdens de vaart voortdurend aan boord bevinden. Het is niet toegestaan zonder de voorgeschreven bemanning te vertrekken.

    Wanneer door onvoorziene omstandigheden (bijvoorbeeld ziekte, ongeval, bevel van een bevoegde autoriteit) tijdens de vaart ten hoogste één lid van de voorgeschreven bemanning uitvalt, mogen de schepen niettemin hun reis voortzetten tot de eerstvolgende geschikte aanlegplaats in de richting waarin gevaren wordt – passagiersschepen tot het eindpunt van de reis van die dag –, indien zich aan boord een persoon bevindt die houder is van een patent voor het riviergedeelte waarop hij vaart, alsmede nog een lid van de voorgeschreven bemanning.

    De persoon die belast is met het toezicht op en de verzorging van zich aan boord bevindende kinderen jonger dan zes jaar mag geen lid van de minimum-bemanning zijn, tenzij er maatregelen zijn getroffen om de veiligheid van de kinderen ook zonder voortdurend toezicht te waarborgen.

  • 2 Elke Oeverstaat of België kan bepalen, dat zijn voorschriften betreffende de arbeidsbescherming van toepassing zijn op de Rijnschepen die in die staat zijn ingeschreven. Niet in een register ingeschreven schepen zijn onderworpen aan de voorschriften van die Oeverstaat of België waarin het bedrijf of de eigenaar zijn hoofdzetel of wettelijke domicilie heeft.

    In afwijking hiervan kunnen de bevoegde autoriteiten van de Oeverstaten of België bilateraal overeenkomen, dat bepaalde schepen die in de ene staat zijn ingeschreven zijn onderworpen aan de voorschriften van de andere staat.

    Zwangere vrouwen en kraamvrouwen mogen geen deel uitmaken van de bemanning gedurende ten minste 14 weken, waarvan ten minste 6 weken voor en 7 weken na de bevalling.

  • 3 Voor de toepassing van de artikelen 23.05, 23.06 en 23.08 dient tevens rekening te worden gehouden met vaar- en rusttijden vervuld buiten het toepassingsgebied van dit reglement.

  • 4 Als één jaar vaartijd gelden 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart. Binnen een periode van 365 opeenvolgende dagen kunnen maximaal 180 dagen als vaartijd worden meegerekend. 250 Vaardagen in de zee- of kustvaart dan wel de visserij gelden als één jaar vaartijd.

Artikel 23.02. Leden van de bemanning - Bekwaamheid

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De leden van de bemanning kunnen zijn: deksman, lichtmatroos (scheepsjongen), matroos, matroos-motordrijver, volmatroos, stuurman, schipper, machinist.

  • 2 De bekwaamheidseisen voor de leden van de bemanning zijn:

    • 2.1 voor de deksman ten minste 16 jaar zijn;

    • 2.2 voor de lichtmatroos (scheepsjongen) ten minste 15 jaar zijn en in het bezit zijn van een leerovereenkomst die voorziet in het bezoeken van een vakschool voor schippers of het volgen van een schriftelijke cursus die door de bevoegde autoriteit is erkend en opleidt voor een gelijkwaardig diploma;

    • 2.3 voor de matroos:

      • a) ten minste 17 jaar zijn en

        • met goed gevolg de in lid 2.2 genoemde opleiding hebben afgesloten of

        • een met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een vakschool voor schippers of

        • met goed gevolg een door een bevoegde autoriteit erkend examen matroos hebben afgelegd, of

      • b) ten minste 19 jaar zijn en een vaartijd als lid van een dekbemanning van ten minste drie jaren hebben, waarvan ten minste één jaar in de binnenvaart en twee jaren in de binnenvaart, dan wel in de zee- of kustvaart dan wel de visserij vervuld zijn;

    • 2.4 voor de matroos-motordrijver:

      • a) de bekwaamheid als matroos hebben en met goed gevolg een door de bevoegde autoriteit erkend examen matroos-motordrijver hebben afgelegd, of

      • b) een vaartijd hebben van ten minste 1 jaar als matroos op een binnenschip met eigen mechanische middelen tot voortbeweging en elementaire kennis op het gebied van motoren bezitten;

    • 2.5 voor de volmatroos:

      • a) een vaartijd van ten minste één jaar als matroos in de binnenvaart en

        • met goed gevolg de in onderdeel 2.2 genoemde opleiding hebben afgerond of

        • een met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een vakschool voor schippers of

        • met goed gevolg een door een bevoegde autoriteit erkend examen matroos hebben afgelegd, of

      • b) met goed gevolg een examen hebben afgelegd van een driejarige opleiding als bedoeld in onderdeel 2.2 of een met goed gevolg afgelegd eindexamen na een driejarige opleiding aan een vakschool voor schippers, indien in deze opleiding ten minste één jaar vaartijd in de binnenvaart is opgenomen, of

      • c) een vaartijd in de binnenvaart van ten minste één jaar als matroos, bedoeld in onderdeel 2.3, onderdeel b, en een met goed gevolg afgelegd praktijkexamen als bedoeld in bijlage C, lid 3.1, van het Reglement Rijnpatenten 1998 onder toepassing van de richtlijn, bedoeld in artikel 1.05 van het Reglement Rijnpatenten 1998, ter uitvoering van het examen, of

      • d) een vaartijd in de binnenvaart van ten minste twee jaar als matroos, bedoeld in onderdeel 2.3, onder b;

    • 2.6 voor de stuurman:

      • a) een vaartijd in de binnenvaart hebben van ten minste één jaar als volmatroos of van ten minste drie jaar als matroos, bedoeld in onderdeel 2.3, onder b, of

      • b) het bezit van een vaarbewijs, afgegeven op grond van richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235), of van een vaarbewijs als bedoeld in Bijlage I van richtlijn nr. 91/672/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1991 inzake de wederzijdse erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in het goederen- en personenvervoer over de binnenwateren (PbEG L 373), of

      • c) een vaartijd in de binnenvaart van ten minste vier jaar en het bezit van een aan het grote patent gelijkwaardig bevoegdheidsbewijs voor het voeren van een schip op binnenwateren van een lidstaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, of

      • d) een vaartijd in de binnenvaart van ten minste 4 jaar en het bezit van een aan het grote patent gelijkwaardig bevoegdheidsbewijs voor het voeren van een schip op andere binnenwateren dat door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart ingevolge artikel 3.05, derde lid, van het Reglement Rijnpatenten 1998 is erkend;

    • 2.7 voor de schipper:

      houder zijn van het patent, afgegeven overeenkomstig het Reglement Rijnpatenten 1998;

    • 2.8 voor de machinist:

      • a) ten minste 18 jaar zijn en met goed gevolg een eindexamen hebben afgelegd voor een opleiding op het gebied van motoren en werktuigkunde, of

      • b) ten minste 19 jaar zijn en een vaartijd hebben van ten minste 2 jaren als matroos-motordrijver op een binnenschip met eigen mechanische middelen tot voortbeweging.

Artikel 23.03. Leden van de bemanning - Geschiktheid

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De lichamelijke geschiktheid voor het beroep dient te blijken uit een medische verklaring als bedoeld in de bijlage B1 en B2 van het Reglement Rijnpatenten 1998, afgegeven door een door de bevoegde autoriteit aangewezen arts op het tijdstip waarop de betrokkene voor het eerst als bemanningslid in dienst treedt. De medische verklaring mag niet ouder zijn dan drie maanden.

  • 3 Het bewijs van geschiktheid, bedoeld in het eerste en het tweede lid, dient binnen 3 maanden na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en daarna jaarlijks te worden vernieuwd.

  • 4 Indien een bevoegde autoriteit twijfels heeft omtrent de lichamelijke geschiktheid van een bemanningslid, kan zij om een medische keuring verzoeken. Het bemanningslid draagt slechts de daaruit voortvloeiende kosten wanneer de twijfels gegrond zijn gebleken.

Artikel 23.04. Bewijs van bekwaamheid - Dienstboekje

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Het dienstboekje bevat enerzijds gegevens van algemene aard, zoals de medische verklaringen en de bekwaamheid van de houder, bedoeld in artikel 23.02, en anderzijds de specifieke gegevens betreffende de afgelegde reizen. De plaatselijk bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor het invullen van de gegevens van algemene aard alsmede voor de afstempeling ter controle. Zij kan daartoe het overleggen van vaartijdenboeken dan wel uittreksels daarvan of van andere relevante bescheiden verlangen. Zij mag slechts die reizen van een afstempeling voorzien die niet ouder zijn dan 15 maanden.

  • 2 Elk lid van de bemanning moet in het bezit zijn van een persoonlijk dienstboekje overeenkomstig het model van bijlage F dan wel in het bezit zijn van een ander door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart als gelijkwaardig erkend dienstboekje. Deze persoon wordt als houder van het dienstboekje aangemerkt.

    De houder moet het dienstboekje:

    • a) bij de eerste indiensttreding aan boord overhandigen aan de schipper, en

    • b) telkens binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum van afgifte, ten minste éénmaal overleggen en laten afstempelen zoals bedoeld in het eerste lid door een plaatselijk bevoegde autoriteit.

      Stuurlieden die geen groot patent als bedoeld in het Reglement Rijnpatenten 1998 willen verkrijgen zijn van de verplichting tot het overleggen vrijgesteld. Indien de stuurman later alsnog een patent wil verkrijgen, wordt slechts met die riviergedeelten rekening gehouden die in het dienstboekje zijn ingevuld en die zijn afgestempeld zoals bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De schipper is verantwoordelijk voor:

    • a) het regelmatig invullen in het dienstboekje van alle gegevens overeenkomstig de aanwijzingen en instructies voor het bijhouden vermeld in bijlage F;

    • b) het veilig in het stuurhuis bewaren van het dienstboekje tot aan het eind van het dienstverband, arbeidscontract dan wel andere regeling;

    • c) het te allen tijde op verzoek van de houder onverwijld teruggeven van het dienstboekje.

  • 5 De bekwaamheid voor een functie aan boord moet te allen tijde kunnen worden aangetoond:

    • a) door de schipper door middel van het patent dat overeenkomstig het Reglement Rijnpatenten 1998 wordt vereist;

    • b) door de overige leden van de bemanning door middel van het dienstboekje of een patent als bedoeld onder a.

Artikel 23.05. Exploitatiewijzen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Men onderscheidt de volgende exploitatiewijzen:

    • A1: vaart van ten hoogste 14 uren;

    • A2: vaart van ten hoogste 18 uren;

    • B: vaart van ten hoogste 24 uren; telkens binnen een tijdvak van 24 uur.

  • 2 Bij exploitatiewijze A1 mag de vaart eenmaal per week tot ten hoogste 16 uren worden verlengd, indien de vaartijd kan worden aangetoond met de registraties van een goed functionerende tachograaf van een type dat overeenkomstig bijlage H is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van een Oeverstaat of van België en wanneer er behalve de schipper nog een bemanningslid in de bemanning is opgenomen met de bevoegdheid van stuurman.

  • 3 Een schip dat op de onder A1, onderscheidenlijk A2 bedoelde wijze wordt geëxploiteerd moet de vaart gedurende 8, onderscheidenlijk 6 aaneengesloten uren onderbreken, te weten:

    • a) in de exploitatiewijze A1 tussen 22.00 en 06.00 uur, en

    • b) in de exploitatiewijze A2 tussen 23.00 en 05.00 uur.

    Er mag van deze tijden worden afgeweken, indien het schip is uitgerust met een goed functionerende tachograaf van een type dat overeenkomstig bijlage H is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van een Oeverstaat of België. De tachograaf moet ten minste in bedrijf zijn vanaf het begin van de laatste ononderbroken rusttijd van 8, onderscheidenlijk 6 uren en voor de controlerende diensten te allen tijde bereikbaar zijn.

Artikel 23.06. Verplichte rusttijd

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Bij exploitatiewijze A1 heeft elk bemanningslid recht op een ononderbroken rusttijd van 8 uren buiten de vaartijd per tijdvak van 24 uren, gerekend vanaf het eind van elke rusttijd van 8 uren.

  • 2 Bij exploitatiewijze A2 heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van 8 uren, waarvan 6 uren ononderbroken buiten de vaartijd per tijdvak van 24 uren, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van 6 uren. Voor bemanningsleden onder de 18 jaar moet een ononderbroken rusttijd van 8 uren worden aangehouden waarvan 6 uren buiten de vaartijd.

  • 3 Bij exploitatiewijze B heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van 24 uren per tijdvak van 48 uren, waarvan er ten minste 2 maal 6 uren ononderbroken moeten zijn.

  • 4 Gedurende zijn verplichte rusttijd mag een bemanningslid niet worden verplicht tot enige taak, met inbegrip van toezicht houden of zich beschikbaar houden. De wacht en het toezicht zoals bedoeld in de politievoorschriften voor stilliggende vaartuigen worden niet beschouwd als taak in de zin van dit lid.

  • 5 Bepalingen in de arbeidsvoorschriften of collectieve arbeidsovereenkomsten die voorzien in een langere duur van de rusttijden blijven onverminderd van kracht.

Artikel 23.07. Wisseling van exploitatiewijze

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 In afwijking van artikel 23.05, eerste en derde lid, is een wisseling of herhaling van exploitatiewijze slechts mogelijk met inachtneming van het tweede tot met zesde lid.

  • 2 Van exploitatiewijze A1 mag slechts dan naar exploitatiewijze A2 worden gewisseld, indien:

    • a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

    • b) de voor exploitatiewijze A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een rusttijd van 8 uren, waarvan 6 uren buiten de vaartijd, in acht genomen en aangetoond hebben en de voor exploitatiewijze A2 voorgeschreven versterking zich aan boord bevindt.

  • 3 Van exploitatiewijze A2 mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 worden gewisseld, indien:

    • a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

    • b) de voor exploitatiewijze A1 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van 8 uren buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben.

  • 4 Van exploitatiewijze B mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 of A2 worden gewisseld, indien:

    • a) de bemanning in zijn geheel is afgelos, of

    • b) de voor exploitatiewijze A1, onderscheidenlijk A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van 8, onderscheidenlijk 6 uren in acht genomen en aangetoond hebben.

  • 5 Van exploitatiewijze A1 of A2 mag slechts dan naar exploitatiewijze B worden gewisseld, indien:

    • a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

    • b) de voor exploitatiewijze B bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van 8, onderscheidenlijk 6 uren buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben en de voor exploitatiewijze B voorgeschreven versterking zich aan boord bevindt.

  • 6 Een schip kan onmiddellijk in aansluiting op de exploitatiewijze A1 of A2 voor een verdere A1 of A2 worden ingezet, indien een voltallige uitwisseling van de bemanning heeft plaatsgevonden en de nieuwe bemanningsleden onmiddellijk voorafgaand aan de verdere exploitatiewijze A1 en A2 een ononderbroken rusttijd van 8, onderscheidenlijk 6 uren buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben.

  • 7 Het bewijs van een rusttijd van 8, onderscheidenlijk 6 uren wordt aangetoond met een verklaring als bedoeld in bijlage K of door een kopie van de pagina met aantekeningen van de vaar-, onderscheidenlijk rusttijden uit het vaartijdenboek van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden.

Artikel 23.08. Vaartijdenboek - Tachograaf

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Aan boord van elk schip, met uitzondering van sleep- en duwboten die slechts in havens verkeren, onbemande duwbakken, overheidsschepen en pleziervaartuigen, moet zich in de stuurhut een vaartijdenboek bevinden overeenkomstig het model van bijlage E. Dit boek dient te worden bijgehouden overeenkomstig de daarin vervatte aanwijzingen. De schipper is verantwoordelijk voor de aanwezigheid van het vaartijdenboek en de aantekeningen die daarin moeten worden gemaakt. Het eerste vaartijdenboek, waarop het nummer 1, de naam van het schip en het officiële scheepsnummer dienen te staan, moet worden afgegeven door de autoriteit die het certificaat van onderzoek aan het schip heeft uitgereikt.

    Onderdeel 2 van de aanwijzingen voor het bijhouden van het vaartijdenboek, volgens welk per reis kan worden volstaan met één schema voor het aantekenen van de rusttijden, geldt slechts voor bemanningsleden in de exploitatiewijze B. In de exploitatiewijze A1 en in de exploitatiewijze A2 moeten het begin en het einde van de rusttijd van elk bemanningslid iedere dag gedurende de reis worden aangetekend.

    De na een wisseling van de exploitatiewijze noodzakelijke aantekeningen moeten op een nieuwe bladzijde van het vaartijdenboek worden aangebracht.

  • 2 Alle latere vaartijdenboeken mogen worden afgegeven door een plaatselijk bevoegde autoriteit, die het van een volgnummer voorziet; zij kunnen evenwel slechts worden afgegeven tegen overlegging van het voorgaande vaartijdenboek. Het voorgaande vaartijdenboek moet worden voorzien van de onuitwisbare aantekening« ongeldig» en dient aan de schipper te worden teruggegeven.

    Het overhandigen van het nieuwe vaartijdenboek kan geschieden op vertoon van het document, bedoeld in het vierde lid. De exploitant van het schip moet er voor zorg dragen, dat het voorafgaande vaartijdenboek binnen 30 dagen na de afgiftedatum van het nieuwe vaartijdenboek, die op het document, bedoeld in het vierde lid, door de bevoegde autoriteit geregistreerd is, door dezelfde bevoegde autoriteit onuitwisbaar ongeldig verklaard wordt.

    De exploitant van het schip moet er bovendien voor zorgen, dat daarna het vaartijdenboek weer aan boord wordt gebracht.

  • 3 Het ongeldig verklaarde vaartijdenboek moet gedurende zes maanden na de laatste aantekening aan boord worden bewaard.

  • 4 Bij de afgifte van het eerste vaartijdenboek overeenkomstig het eerste lid bevestigt de autoriteit, die het eerste vaartijdenboek uitreikt, deze afgifte door middel van een verklaring waarop de naam van het schip, het officiële scheepsnummer, het nummer van het vaartijdenboek en de datum van afgifte zijn vermeld. Deze verklaring dient aan boord te worden bewaard en op verzoek te worden getoond. De afgifte van latere vaartijdenboeken overeenkomstig het tweede lid moet door de bevoegde autoriteit op de verklaring worden aangetekend.

  • 5 De registraties van de tachografen moeten gedurende zes maanden na de laatste registratie aan boord worden bewaard.

  • 6 Bij een aflossing of versterking van de bemanning als bedoeld in artikel 23.07 moet voor ieder nieuw bemanningslid een verklaring als bedoeld in bijlage K of een kopie van de pagina met de aantekeningen van de vaar-, onderscheidenlijk rusttijden uit het vaartijdenboek van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden, voorhanden zijn.

Artikel 23.09. Uitrusting van schepen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Onverminderd de overige bepalingen van dit reglement moeten motorschepen, duwboten, duwstellen en passagiersschepen, die met een minimum-bemanning worden geëxploiteerd, aan de volgende voorschriften voldoen:

    • 1.1 Standaard S1

      • a) De voortstuwingsinstallaties moeten zo zijn ingericht, dat de verandering van de vaarsnelheid en de omkering van de richting van de stuwkracht van de schroef vanaf de stuurstelling kunnen geschieden. De hulpmotoren die nodig zijn bij het varen met het schip moeten vanaf de stuurstelling kunnen worden aan- en afgezet, tenzij dit automatisch geschiedt, dan wel deze motoren gedurende elke reis ononderbroken in bedrijf zijn.

      • b) Het kritieke peil van de temperatuur van het koelwater van de hoofdmotoren, van de druk van de smeerolie van de hoofdmotoren en de transmissie, van de oliedruk en de luchtdruk van de omkeerinrichting van de hoofdmotoren, de keerkoppeling of de schroeven en van het bilgewater in de hoofdmachinekamer moet worden aangegeven door installaties die in het stuurhuis akoestische en optische alarmsignalen in werking stellen. De akoestische alarmsignalen mogen in één akoestisch apparaat verenigd zijn. Zij mogen worden uitgeschakeld zodra de storing is vastgesteld. De optische alarmsignalen mogen pas worden uitgeschakeld, nadat de desbetreffende storingen zijn verholpen.

      • c) De brandstoftoevoer en de koeling van de hoofdmotoren dienen automatisch te geschieden.

      • d) De bediening van de stuurinrichting moet zelfs bij de grootste toegelaten inzinking door één persoon zonder bijzondere krachtsinspanning kunnen worden verricht.

      • e) De bij het Rijnvaartpolitiereglement voorgeschreven optische tekens en geluidsseinen van varende schepen dienen vanaf de stuurstelling te kunnen worden gegeven.

      • f) Indien geen rechtstreeks contact mogelijk is tussen de stuurstelling en het voorschip, het achterschip, de verblijven en de machinekamer, dient een spreekverbinding te zijn aangebracht. Voor contact met de machinekamer mogen in plaats van een spreekverbinding optische en akoestische signalen worden gebruikt.

      • g) De voorgeschreven bijboot moet door één bemanningslid binnen een redelijke tijd te water kunnen worden gelaten.

      • h) Er dient een vanaf de stuurstelling te bedienen schijnwerper aan boord te zijn.

      • i) De kracht die nodig is om zwengels en soortgelijke draaibare voorzieningen van hefwerktuigen te bedienen mag niet meer dan 160 N bedragen.

      • j) De in het certificaat van onderzoek vermelde sleeplieren dienen door een motor te worden aangedreven.

      • k) De lenspompen en de dekwaspompen dienen door een motor te worden aangedreven.

      • l) De voornaamste bedieningsinrichtingen en controle-instrumenten dienen ergonomisch te zijn aangebracht.

      • m) De krachtens artikel 6.01, eerste lid, vereiste inrichtingen dienen vanaf de stuurstelling te kunnen worden bediend.

    • 1.2 Standaard S2

      • a) voor alleen varende motorschepen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie;

      • b) voor motorschepen, die gekoppelde vaartuigen voortbewegen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie;

      • c) voor motorschepen, die een duwstel, bestaande uit het motorschip en een vaartuig ervoor, voortbewegen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met hydraulisch of elektrisch aangedreven koppellieren. Deze uitrusting is echter niet vereist, wanneer het vaartuig aan de kop van het duwstel met een boegschroefinstallatie is uitgerust, die vanuit de stuurhut van het duwende motorschip te bedienen is;

      • d) voor duwboten, die een duwstel voortbewegen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met hydraulisch of elektrisch aangedreven koppellieren. Deze uitrusting is echter niet vereist, wanneer het vaartuig aan de kop van het duwstel met een boegschroefinstallatie is uitgerust, die vanuit de stuurhut van het duwende duwboot te bedienen is;

      • e) voor passagiersschepen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie. Deze uitrusting is echter niet vereist, indien de voortstuwingsinstallatie en de stuurinrichting van het passagiersschip gelijkwaardige manoeuvreereigenschappen waarborgen.

  • 2 Het voldoen of niet voldoen aan de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, wordt door de Commissie van Deskundigen in het certificaat van onderzoek onder nummer 47 gewaarmerkt.

Artikel 23.10. Minimum bemanning van motorschepen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De minimum-bemanning van motorschepen en duwboten bestaat uit:

    Groep

    Bemannings-leden

     

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2

           

     A1

     A2

     

     B

           

    S1

    S2

    S1

    S2

     

    S1

    S2

    1

    L ≤ 70 m

    schipper

     

    1

     

    2

       

    2

    2

       

    stuurman

     

     

       

       

    volmatroos

     

     

       

       

    matroos

     

    1

     

       

    1

       

    lichtmatroos

     

     

       

    13

    2a,4

    2

    70 m < L ≤ 86 m

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

       

    2

    2

       

    stuurman

       

       

    volmatroos

    1

       

       

    matroos

    1

    1

       

    2

    1

       

    lichtmatroos

    1

    1

    1a

       

    1

    3

    L > 86 m

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

    2

    2

    of 2

    2

       

    stuurman

    1

    1

    1

    1

    15

    1

       

    volmatroos

       

    matroos

    1

    1

    2

    1

    1

       

    lichtmatroos

    2

    1

    1a

    2a

    1

  • 2 De in het eerste lid voorgeschreven matrozen mogen door lichtmatrozen worden vervangen, die een minimum-leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

  • 3 De in het eerste lid voorgeschreven minimum-bemanning

    • a) in groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S2, en

    • b) in groep 3, exploitatiewijze A1, Standaard S1,

    kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning moeten met een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de lichtmatroos, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 23.11. Minimum bemanning van duwboten, duwstellen, gekoppelde samenstellen en andere hechte samenstellen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De minimum-bemanning van hechte samenstellen en andere hechte samenstellingen bestaat uit:

    Groep

    Bemannings-leden

     

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2

       
           

     A1

     A2

     

     B

     
           

    S1

    S2

    S1

    S2

     

    S1

    S2

     

    1

    Afmeting van het samenstel L ≤ 37 m B ≤ 15 m

    schipper

     

    1

     

    2

       

    2

    2

     
       

    stuurman

     

     

       

     
       

    volmatroos

     

     

       

     
       

    matroos

     

    1

     

       

    1

     
       

    lichtmatroos

     

     

       

    16

    2a,7

     
       

    machinist of matroos-motordrijver

     

     

       

     

    2

    Afmeting van het samenstel 37 m < L ≤ 86m B ≤ 15 m

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

       

    2

    2

     
       

    stuurman

       

     
       

    volmatroos

    1

       

     
       

    matroos

    1

    1

       

    2

    1

     
       

    lichtmatroos

    1

    1

    1a

       

    1

     
       

    machinist of matroos-motordrijver

       

     

    3

    duwboot + 1 duwbak met L > 86 m of afmeting van het samenstel 86 m < L ≤ 116,5 m B ≤ 15 m

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

    2

    2

    of 2

    2

     
       

    stuurman

    1

    1

    1

    1

    18

    1

     
       

    volmatroos

     
       

    matroos

    1

    1

    2

    1

    1

     
       

    lichtmatroos

    2

    1

    1a

    2a

    1

     
       

    machinist of matroos-motordrijver

     

    4

    duwboot + 2 duwbakken9 motorschip + 1 duwbakd

    schipper

     

    1

    1

    2

    2

    2

    of 2

    of 2

       

    stuurman

     

    1

    1

    1

    1b

    1

    1b

       

    volmatroos

     

    1

    1

    1

       

    matroos

     

    1

    2

    2

    2

     

       

    lichtmatroos

     

    1a

    2a

    1a

    2a

    1

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

     

    1

    1

    5

    duwboot + 3 of 4 duwbakkend) motorschip + 2 of 3 duwbakkend

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

    2

    2

    of 2

    of 2

       

    stuurman

    1

    1

    1

    1

    1b

    1

    1b

       

    volmatroos

    1

    1

    1

       

    matroos

    2

    1

    1

    2

    2

    2

       

    lichtmatroos

    2

    1

    1a

    2a

     

    1a

    2

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    6

    duwboot + meer dan 4 duwbakkend

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

    2

    2

    of 2

    of 2

       

    stuurman

    1

    1

    1

    1

    1a

    1

    1b

       

    volmatroos

    1

    1

     

    ––

    1

    1

       

    matroos

    3

    2

    1

    3

    1

    3

    3

    1

    1

       

    lichtmatroos

    2

    1

    1a

    2a

    1a

    2a

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

  • 2 De in het eerste lid voorgeschreven matrozen mogen door lichtmatrozen worden vervangen, die een minimum-leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

  • 3 De in het eerste lid voorgeschreven minimum-bemanning

    • a) in de groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S2, en

    • b) in de groep 3, 5 en 6 exploitatiewijze A1, Standaard S1,

      kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning moeten met een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de lichtmatroos, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 23.12. Minimum bemanning van passagiersschepen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De minimum-bemanning voor schepen voor dagtochten bestaat uit:

    Groep

    Bemannings-leden

     

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2

           

     A1

     A2

     B

           

    S1

    S2

    S1

    S2

    S1

    S2

    1

    Toegestaan aantal passagiers: tot en met 75

    schipper

     

    1

     

    2

     

    2

    2

       

    stuurman

     

     

     

       

    volmatroos

     

     

     

    1

       

    matroos

     

    1

     

    1

     

    2

       

    lichtmatroos

     

     

     

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

     

     

     

    2

    Toegestaan aantal passagiers: van 76 tot en met 250

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

     

    2

     
       

    stuurman

     

     
       

    volmatroos

     

     
       

    matroos

    1

    1

     

    1

     
       

    lichtmatroos

    1

    1

    110

     

    1a

     
       

    machinist of matroos-motordrijver

    1

    1

     

    1

     

    3

    Toegestaan aantal passagiers: van 251 tot en met 600

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

       

    volmatroos

    1

    1

    1

       

    matroos

    1

    1

       

    lichtmatroos

    2

    1

    1

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

    1

    1

    1

    1

    1

    4

    Toegestaan aantal passagiers: van 601 tot en met 1000

    schipper

     

    1

    1

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

     

    1

    1

       

    volmatroos

     

    1

    1

       

    matroos

     

    1

    2

    2

       

    lichtmatroos

     

    1a

    2a

    1

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

     

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    5

    Toegestaan aantal passagiers: van 1001 tot en met 2000

    schipper

    2

    of 2

    2

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

       

    volmatroos

    1

    1

    1

       

    matroos

    3

    2

    1

    3

    1

    3

    1

       

    lichtmatroos

    2

    1

    1a

    2a

    1a

    2a

       

    machinist of matroos-motordrijver

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    6

    Toegestaan aantal passagiers: meer dan 2000

    schipper

     

    2

    2

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

     

       

    volmatroos

     

    1

    1

    1

       

    matroos

     

    3

    1

    4

    2

    4

    2

       

    lichtmatroos

     

    1a

    2a

    1

    1a

    2 a

       

    machinist of matroos-motordrijver

     

    1

    1

    1

    1

    1

    1

  • 2 De minimum-bemanning voor stoomschepen voor dagtochten bestaat uit:

    Groep

    Bemannings-leden

     

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2

           

     A1

     A2

     B

           

    S1

    S2

    S1

    S2

    S1

    S2

    1

    Toegestaan aantal passagiers: van 501 tot en met 1000

    schipper

     

    1

    1

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

     

    1

    1

       

    volmatroos

     

    1

    1

    1

    1

    1

    1

       

    matroos

     

    1

    1

    1

       

    lichtmatroos

     

    1

    1

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver11

     

    2

    2

    2

    2

    3

    3

    2

    Toegestaan aantal passagiers: van 1001 tot en met 2000

    schipper

    2

    of 2

    2

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

     
       

    volmatroos

    1

    1

    1

       

    matroos

    3

    2

    1

    3

    1

    3

    1

       

    lichtmatroos

    2

    1

    112

    2b

    1b

    2b

       

    machinist of matroos-motordrijvera

    3

    3

    3

    3

    3

    3

    3

  • 3 De minimum-bemanning voor hotelschepen bestaat uit:

    Groep

    Bemanningsleden

     

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2

           

     A1

     A2

     B

           

    S1

    S2

    S1

    S2

    S1

    S2

    1

    Toegestaan aantal bedden: tot en met 50

    schipper

     

    1

    1

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

     

       

    volmatroos

     

    1

       

    matroos

     

    1

    1

       

    lichtmatroos

     

    2

    1

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

     

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    2

    Toegestaan aantal bedden: van 51 tot en met 100

    schipper

     

    1

    1

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

     

    1

    1

       

    volmatroos

     

       

    matroos

     

    1

    1

    1

       

    lichtmatroos

     

    1

    1

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

     

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    3

    Toegestaan aantal bedden: meer dan 100

    schipper

    1

    of 1

    1

    2

    2

    3

    3

       

    stuurman

    1

    1

    1

       

    volmatroos

    1

    1

       

    matroos

    2

    1

    1

    3

    1

    3

    1

       

    lichtmatroos

    2

    1

    1

    1

       

    machinist of matroos-motordrijver

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

  • 4 Voor passagiersschepen, bedoeld in het eerste en het derde lid, die zonder passagiers aan boord varen, geldt de minimum-bemanning volgens artikel 23.10.

  • 5 De in het eerste en tweede lid voorgeschreven matrozen mogen door lichtmatrozen worden vervangen, die een minimum-leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

  • 6 De in het eerste lid voorgeschreven minimum-bemanning (schepen voor dagtochten)

    • a) in de groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S2, en

    • b) in de groepen 3 en 5, exploitatiewijze A1, Standaard S1,

      kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning moeten met een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de lichtmatroos, bedoeld in het vijfde lid.

  • 7 De in het tweede lid voorgeschreven minimum-bemanning (stoomschepen voor dagtochten) in de groep 2, exploitatiewijze A1, standaard S1, kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning moeten met een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de lichtmatroos, bedoeld in het vijfde lid.

  • 8 De in het eerste lid voorgeschreven minimum-bemanning (hotelschepen) in de groep 3, exploitatiewijze A1, standaard S1, kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd. Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning moeten met een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven.

Artikel 23.13. Afwijking van de in artikel 23.09 voorgeschreven minimum uitrusting

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Wanneer de uitrusting van een motorschip, een duwboot, een hecht samenstel, een andere hechte samenstelling of een passagiersschip niet voldoet aan de standaard S1, bedoeld in artikel 23.09, eerste lid, dient de minimum-bemanning, bedoeld in de artikelen 23.10, 23.11 of 23.12, te worden verhoogd

    • a) in de exploitatiewijze A1 en A2 telkens met een matroos, en

    • b) in de exploitatiewijze B telkens met twee matrozen.

    Wordt alleen niet voldaan aan de gestelde eisen in de onderdelen i en l, onderscheidenlijk de onderdelen i of l van de standaard S1, bedoeld in artikel 23.09, dan wordt de bemanning bij exploitatiewijze B met één matroos in plaats van twee verhoogd.

  • 2 Wordt niet voldaan aan één of meer gestelde eisen van artikel 23.09, lid 1.1, onderdelen a tot en met c, dan moeten worden vervangen

    • a) in de exploitatiewijze A1 en A2 de matroos, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, door een matroos-motordrijver, en

    • b) in de exploitatiewijze B de twee matrozen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, door twee matrozen-motordrijver.

Artikel 23.14. Minimum bemanning van overige vaartuigen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De Commissie van Deskundigen stelt voor de vaartuigen waarop de artikelen 23.10 tot en met 23.12 niet van toepassing zijn, zoals sleepboten, sleepschepen en drijvende werktuigen, vast welke bemanning zich tijdens de vaart aan boord moet bevinden, naar gelang hun afmetingen, bouwwijze, inrichting en bestemming. Ten aanzien van bunkerschepen, die slechts op korte riviergedeelten ingezet mogen worden, kan de Commissie van Deskundigen een minimum-bemanning voorschrijven die afwijkt van artikel 23.10.

Artikel 23.15. Vrijstellingen en verminderingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Voor de vaart beneden het Spijksche Veer (km 857,40) kan, voorzover de Duits-Nederlandse grens tijdens de vaart in de ene of de andere richting niet wordt overschreden, in plaats van met de voorschriften van dit hoofdstuk, worden volstaan met de voorschriften van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart.

Deel IV.

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Hoofdstuk 24. Overgangs- en slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 24.01. Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen en geldigheid van de tot dusver afgegeven certificaten van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De artikelen 24.02 tot en met 24.04 zijn slechts van toepassing op vaartuigen, die bij de inwerkingtreding van dit reglement voorzien zijn van een geldig certificaat van onderzoek overeenkomstig het op 31 december 1994 geldende Reglement onderzoek schepen op de Rijn of in aanbouw zijn dan wel verbouwd worden.

  • 2 Onverminderd artikel 2.09, tweede lid, blijven de overeenkomstig het op 31 december 1994 geldende Reglement onderzoek schepen op de Rijn afgegeven certificaten van onderzoek geldig tot de op deze certificaten aangegeven datum van beëindiging van de geldigheid.

Artikel 24.02. Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Onverminderd de artikelen 24.03 en 24.04 moeten vaartuigen, die niet volledig aan de bepalingen van dit reglement voldoen:

    • a. daaraan volgens de in de onderstaande tabel vermelde overgangsbepalingen worden aangepast,

    • b. totdat de aanpassing heeft plaatsgevonden, voldoen aan de bepalingen van het op 31 december 1994 geldende Reglement onderzoek schepen op de Rijn.

  • 2 In de onderstaande tabel betekent:

    • "N.V.O.": de betreffende bepaling is niet van toepassing op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd, dat wil zeggen dat deze bepaling slechts van toepassing is op: Nieuwbouw, bij Vervanging of bij Ombouw. Worden bestaande delen vervangen door delen welke in technische zin en bouwwijze gelijk zijn, dan betekent dit geen vervanging "V" in de zin van deze overgangsbepalingen.

    • "Vernieuwing certificaat": aan de betreffende bepaling moet worden voldaan bij de eerstvolgende vernieuwing van de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek, volgend op het in werking treden van dit reglement.

    Indien de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek afloopt in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995, dan behoeft, onafhankelijk van de datum van afloop van de geldigheidsduur, pas op 1 januari 1996 aan de bepaling te worden voldaan.

TABEL VAN OVERGANGSBEPALINGEN

HOOFDSTUK 3

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

3.02, lid 1, onder b

Minimum dikte van bodem-, kim- en zijbeplating van de huid bij aanvullend onderzoek

13

3.03, lid 1, onder a

Plaats van het aanvaringsschot

N.V.O.

3.03, lid 2

Noodzakelijke voorzieningen

N.V.O

3.03, lid 4

Gasdichte afscheiding van woningen van machinekamers, ketel- en laadruimen

N.V.O.

3.03, lid 5, 2° alinea

Bewaking op afstand van deuren in het hekschot

N.V.O.

3.03, lid 7

Voorschip

N.V.O.

3.04, lid 6

Uitgangen van machinekamers

Machinekamers, die tot dusver overeenkomstig artikel 1.01 niet onder het begrip «machinekamer» waren te rangschikken, hoeven niet van een tweede uitgang te worden voorzien

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

HOOFDSTUK 4

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 5

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

5.06, lid 1, eerste zin

Minimum snelheid

Nieuwe schepen vanaf 1 januari 1996

HOOFDSTUK 6

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

6.01, lid 1

Manoeuvreereigenschappen volgens hoofdstuk 5

N.V.O.

6.01, lid 3

Helling en omgevingstemperatuur

N.V.O.

6.01, lid 7

Doorvoering van roerkoningen

Nieuwe schepen vanaf 1 januari 1996

6.02, lid 2

In bedrijf brengen van de 2e aandrijfinrichting met slechts één bedieningshandeling

N.V.O.

6.02, lid 3

Voldoen aan de manoeuvreereigenschappen volgens hoofdstuk 5 bij het in bedrijf zijn van de tweede inrichting/handbedrijf

N.V.O.

6.03, lid 1

Aansluiting andere verbruikers op hydraulische aandrijfinstallaties

N.V.O.

6.03, lid 2

Afzonderlijke hydraulische tanks

N.V.O.

6.05, lid 1

Automatische ontkoppeling van het handstuurwerk

N.V.O.

6.06, lid 1

Twee van elkaar onafhankelijke stuursystemen

N.V.O.

6.06, lid 2

Voldoende manoeuvreereigenschappen bij uitval van de 2e roerpropeller-, waterstraal-, of cycloïdaalpropellerinstallaties

N.V.O.

6.07, lid 2, onder a

Niveau-alarm van de beide hydrauliektanks en systeemdruk

N.V.O.

6.07, lid 2, onder e

Bewaking van het buffersysteem

N.V.O.

6.08, lid 1

Eisen aan elektronische installaties volgens artikel 9.20

N.V.O.

HOOFDSTUK 7

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

7.02, lid 3, tweede zin

Vrij uitzicht in de zichtas van de roerganger

N.V.O.

7.02, lid 5

Gekleurde vensters

N.V.O.

7.03, lid 1

Bedieningsinrichtingen

Vernieuwing certificaat, voor zover geen éénmansstuurstelling aanwezig is

7.03, lid 2

Bewakingsinstrumenten

Vernieuwing certificaat, voor zover geen éénmansstuurstelling aanwezig is

7.03, lid 3

Controle van de signaleringslampen

Vernieuwing certificaat

7.03, lid 4

Groene signaleringslampen

Vernieuwing certificaat

7.03, lid 7

Buiten werking stellen van alarmen

N.V.O., voor zover geen éénmansstuurstelling aanwezig is

7.03, lid 8

Automatisch omschakelen op een andere stroombron

N.V.O.

7.04, lid 1

Bediening aandrijfwerktuigen en stuurinrichtingen

N.V.O.

7.04, lid 2

Machinebediening

N.V.O., voor zover geen éénmansstuurstelling aanwezig is

7.06, lid 1, derde zin

Draaisnelheidsmeter voor roerganger

Vernieuwing certificaat

7.09

Alarminstallatie

N.V.O.

7.12

In hoogte verstelbare stuurhuizen

N.V.O.

HOOFDSTUK 8

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

8.01, lid 3

Alleen verbrandingsmotoren waarvan het vlampunt van de brandstof boven 55° ligt

N.V.O.

8.02, lid 1

Beveiliging van machine-installaties tegen onopzettelijke in bedrijfstelling

N.V.O.

8.03, lid 2

Aangeven van het kritieke peil

N.V.O.

8.03, lid 4

Doorvoeringen van assen

N.V.O.

8.05, lid 1

Brandstoftanks van staal

N.V.O.

8.05, lid 2

Zelfsluitende afsluitinrichting voor het ontnemen van water

N.V.O.

8.05, lid 3

Geen brandstoftanks vóór het aanvaringsschot

N.V.O.

8.05, lid 4

Geen dagtank en appendages boven machine-installaties of uitlaatgassenleidingen

N.V.O.

8.05, lid 6

Inrichting en afmetingen van ontluchtings- en verbindingsleidingen

N.V.O.

8.05, lid 7

Bediening vanaf dek van afsluitinrichtingen

N.V.O.

8.05, lid 9, eerste zin

Peilinrichtingen van brandstoftanks tot de hoogste vulstand

N.V.O.

8.05, lid 11

Optische en akoestische weergave van een niet meer voldoende hoeveelheid brandstof van andere voor de veilige vaart noodzakelijke motoren dan de hoofdmotor

N.V.O.

8.05, lid 13

Controle van de vulstand niet alleen voor de aandrijvingsmotoren maar ook voor de andere motoren die voor de vaart nodig zijn

N.V.O.

8.06, lid 2, eerste zin

Opstelling van de lenspomp niet in dezelfde ruimte

N.V.O.

8.06, lid 2, tweede zin

Schepen die niet voor het vervoer van goederen zijn bestemd, met een waterverplaatsing van meer dan 250 m3 en een vermogen van minder dan 225 kW

N.V.O.

8.06, lid 2, derde zin

Bruikbaarheid van elke pomp voor elke waterdichte afdeling

N.V.O.

8.06, lid 8

Een afsluiter (zonder terugslagklep) als aansluiting van ballasttanks aan het lenssysteem geldt niet voor laadruimen die zijn ingericht voor het opnemen van ballast

N.V.O.

8.06, lid 9

Peilmogelijkheden voor vullingen van ruimen

N.V.O.

8.07, lid 2

Inrichtingen voor het verzamelen van bilgewater en afgewerkte olie

N.V.O.

8.08, lid 3

Geluidsgrens van 65 dB(A) voor stilliggende schepen

N.V.O.

HOOFDSTUK 8a

   

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

HOOFDSTUK 8a

Uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes door dieselmotoren

De voorschriften gelden niet voor motoren die vóór 1 januari 2002 aan boord ingebouwd waren, en niet voor vervangingsmotoren 14, die tot 31 december 2011 aan boord van schepen, die op 1 januari 2002 in bedrijf waren, geïnstalleerd worden.

HOOFDSTUK 9

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

9.01, lid 1, tweede zin

Benodigde bescheiden voorleggen aan de Commissie van Deskundigen

N.V.O.

9.01, lid 2, onder b

Schema's van hoofd- en noodschakelbord en de verdeelkasten moeten zich aan boord bevinden

N.V.O.

9.01, lid 3

Omgevingstemperatuur in het schip en aan dek

N.V.O.

9.02

Systemen voor de energieverzorging

N.V.O.

9.04

Bescherming tegen explosie

N.V.O.

9.05, lid 4

Doorsnede van de aardleiding

N.V.O.

9.11, lid 4

Ventilatie van gesloten ruimten, kisten of kasten waarin accumulatoren zijn opgesteld

N.V.O.

9.12, lid 2, onder d

Directe voeding vanaf het hoofdschakelbord van verbruikers die voor de voortstuwing en het manoeuvreren noodzakelijk zijn

N.V.O.

9.12, lid 3, onder b

Aardfoutbewakingsinrichting

N.V.O.

9.13

Noodstopschakelaars

N.V.O.

9.14, lid 3, tweede zin

Eenpolige schakelaars zijn in was-, bad- en overige natte ruimten niet toegestaan

N.V.O.

9.15, lid 2

Ten minste doorsnede van de aders

N.V.O.

9.15, lid 9

Kabels naar beweegbare stuurhuizen

N.V.O.

9.16, lid 3, tweede zin

Tweede stroomkring

N.V.O.

9.19

Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen

N.V.O.

9.20

Elektronische installaties

N.V.O.

9.21

Elektromagnetische verdraagbaarheid

N.V.O.

HOOFDSTUK 10

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

10.01

Ankeruitrusting

N.V.O.

10.02, lid 2, onder a

Trossen voor het meren

N.V.O.

10.03, lid 2, onder c, en lid 5

Blusmiddel en vast ingebouwde brandblusinstallaties

15

HOOFDSTUK 11

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

11.02, lid 4

Voorziening aan de buitenkanten van dekken, gangboorden en andere werkplekken

N.V.O.

11.04

Gangboord

16

11.05

Toegang tot de werkplekken

N.V.O.

11.06

Uitgangen en nooduitgangen

N.V.O.

11.07

Klimvoorzieningen

N.V.O.

11.08

Binnenruimten

N.V.O.

11.09

Bescherming tegen geluidshinder en trillingen

N.V.O.

11.10

Luiken

N.V.O.

11.11

Lieren

N.V.O.

11.12

Kranen

N.V.O.

11.13

Opslag van brandbare vloeistoffen

Uiterlijk 31.12.2012

HOOFDSTUK 12

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

12.01, lid 1

Verblijven voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen

N.V.O.

12.02, lid 2

Toegankelijkheid van de verblijven

N.V.O.

12.02, lid 3

Positie van de vloer

N.V.O.

12.02, lid 4

Woon- en slaapruimten

N.V.O.

12.02, lid 6

Stahoogte in verblijven

N.V.O.

12.02, lid 7

Van de slaapruimte afgescheiden woonruimte

N.V.O.

12.02, lid 8

Vloeroppervlak in woonruimten

N.V.O.

12.02, lid 9

Inhoud van ruimten

N.V.O.

12.02, lid 10

Luchtvolume per persoon

N.V.O.

12.02, lid 11

Afmetingen van deuren

N.V.O.

12.02, lid 12

Aanbrengen van trappen

N.V.O.

12.02, lid 13

Leidingen van gevaarlijke gassen en vloeistoffen

N.V.O.

12.03

Sanitaire voorzieningen

N.V.O.

12.04

Keukens

N.V.O.

12.05

Drinkwaterinstallaties

N.V.O., uiterlijk 31.12.2006

12.06

Verwarming en ventilatie

N.V.O.

12.07

Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven

N.V.O.

HOOFDSTUK 13

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 14

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

HOOFDSTUK 15

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

15.01, lid 4

Passagiersruimten achter het vlak van het aanvaringsschot

N.V.O.

15.01, lid 5

Ruimten voor boordpersoneel

N.V.O.

15.02, lid 5

Uitgangspunten voor de lekberekening

Dit voorschrift geldt niet voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd vóór 1-1-1996

15.03, lid 1

Indompelingsgrenslijn indien geen schottendek

Dit voorschrift geldt niet voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd vóór 1-1-1996

15.03, lid 4

Duur van het sluiten door afstandsbediening

N.V.O.

15.03, lid 5

Optische alarminstallatie

N.V.O.

15.07, lid 1

Minimum hoogte van de vaste verschansing of reling

N.V.O.

15.07, lid 2, onder c

Veilige gebied van trappen onder het hoofddek

N.V.O.

15.07, lid 7

Aard van ruiten

N.V.O.

15.09, lid 1, eerste zin

Brandvertragende uitvoering

N.V.O.

15.09, lid 1, vijfde zin

Onbrandbare constructies

N.V.O.

15.09, lid 2

Moeilijk ontvlambare traptreden

N.V.O.

15.09, lid 6

Centrale sluiting van deuren

N.V.O.

15.09, lid 9

Druk en lengte van de waterstraal

N.V.O.

15.10, lid 10

Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers

Dit voorschrift geldt niet voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd vóór 1-1-1996

15.11

Voorzieningen voor het opvangen en verwijderen van afvalwater

Dit voorschrift geldt voor hotelschepen waarvan de kiel ná 1-1-1995 wordt gelegd

HOOFDSTUK 16

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

16.01, lid 3, laatste zin

Eisen met betrekking tot aandrijvingen

N.V.O.

HOOFDSTUK 17

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

17.01 t/m 17.10

 

Deze voorschriften gelden niet voor drijvende werktuigen die zijn gebouwd vóór 1-1-1996

HOOFDSTUK 18

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 19

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 20

Artikel

Inhoud

Termijn en voorwaarden

20.01

Artikel 6.02, lid 1 en 2 Artikelen 7.01, lid 2, 8.05, lid 13, en 8.08

N.V.O., De voorschriften van de artikelen 7.01, lid 2, 8.05, lid 13, en 8.08 gelden niet voor zeeschepen die niet zijn bestemd voor het vervoer van goederen in de zin van het ADNR en waarvan de kiel is gelegd vóór 1 oktober 1987.

HOOFDSTUK 21

21.01 t/m 21.03

 

Deze voorschriften gelden niet voor pleziervaartuigen die zijn gebouwd vóór 1 januari 1995

HOOFDSTUK 22

Geen overgangsbepalingen

HOOFDSTUK 23

Geen overgangsbepalingen

Artikel 24.03. Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 2 Artikel 15.09, tweede lid, is op schepen voor dagtochten, waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór, slechts met dien verstande van toepassing dat het voldoende is wanneer, in plaats van de dragende constructie vervaardigd van staal van trappen die als vluchtweg dienen, deze trappen zo zijn uitgevoerd dat zij in geval van brand ongeveer net zo lang bruikbaar blijven als trappen met een dragende constructie van staal.3. Artikel 15.09, vierde lid, eerste en tweede volzin, is op schepen voor dagtochten, waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór, slechts met dien verstande van toepassing dat slechts de verven, lakken en andere behandelingsmiddelen voor interieurs, gebruikt voor de naar de vluchtwegen toegekeerde oppervlakken, moeilijk ontvlambaar moeten zijn en rook en andere giftige gassen niet in gevaarlijke mate kunnen ontstaan.

Artikel 24.04. Overige afwijkingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Voor vaartuigen, waarvan het minste vrijboord overeenkomstig artikel 4.04 van de op 31 maart 1983 geldende voorschriften is vastgesteld, kan de Commissie van Deskundigen op verzoek van de eigenaar het vrijboord vaststellen op grond van artikel 4.03 van de op 1 januari 1995 geldende voorschriften.

  • 2 Vaartuigen, waarvan de kiel is gelegd vóór 1 juli 1983, hoeven niet te voldoen aan hoofdstuk 9. Deze vaartuigen moeten echter ten minste voldoen aan hoofdstuk 6 van de op 31 maart 1983 geldende voorschriften.

  • 4 Indien de toepassing van de in dit hoofdstuk genoemde bepalingen na afloop van de overgangsbepalingen in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is of onevenredig hoge kosten met zich brengt, kan de Commissie van Deskundigen op grond van aanbevelingen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart afwijkingen van deze voorschriften toestaan. Deze afwijkingen moeten in het certificaat van onderzoek worden aangetekend.

Artikel 24.05. Overgangsbepalingen bij hoofdstuk 23 Bemanning

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Onverminderd de bepalingen van artikel 23.03 betreffende de lichamelijke geschiktheid geldt de volgende overgangsregeling voor hoofdstuk 23:

  • 1. Een op 31 december 2001 in de binnenvaart werkzame deksman kan de bevoegdheid als matroos verkrijgen, nadat hij zijn 19e levensjaar heeft beëindigd en een vaartijd als lid van de dekbemanning van ten minste drie jaar heeft aangetoond; daarvan moeten ten minste een jaar in de binnenvaart en twee jaar in de binnenvaart of in de zee- of kustvaart dan wel de visserij vervuld zijn. Deze matroos kan de bevoegdheid als:

    • a) volmatroos verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste een jaar als matroos kan aantonen;

    • b) stuurman verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste twee jaar als matroos kan aantonen.

  • 2. Een op 31 december 2001 in de binnenvaart werkzame matroos kan de bevoegdheid als volmatroos verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste een jaar als matroos kan aantonen.

  • 3. Een op 31 december 2001 in de binnenvaart werkzame matroos kan de bevoegdheid als stuurman verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste twee jaar als matroos kan aantonen.

  • 4. Een op 31 december 2001 in de binnenvaart werkzame volmatroos kan de bevoegdheid als stuurman verkrijgen, wanneer hij een vaartijd in de Rijnvaart van ten minste een jaar als volmatroos kan aantonen.

Bijlage A. Model van de aanvraag van een onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Aanvraag van een onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Voor het hieronder beschreven vaartuig wordt bij de Commissie van Deskundigen te ......een eerste onderzoek/ bijzonder onderzoek/ aanvullend onderzoek/ vrijwillig onderzoek ...... aangevraagd.

1

Naam en woonplaats van de eigenaar:.......................................................................

2

Naam van het vaartuig: ...........................................................................................

3

Plaats en no. van teboekstelling: ..............................................................................

4

Thuishaven:...........................................................................................................

5

Officieel scheepsnummer: .......................................................................................

6

Soort van het vaartuig: ...........................................................................................

717

Bijzondere eigenschappen:......................................................................................

8

Naam en plaats van de bouwwerf: ...........................................................................

9

Bouwjaar:..............................................................................................................

10

Laadvermogen of waterverplaatsing: .................................................................t/ma

11

Aantal hoofdmotoren: .............................................................................................

12

Totale vermogen van de hoofdmotoren: ............................................................... kW

13

Aantal hoofdschroeven: ..........................................................................................

14

Het certificaat van onderzoek wordt aangevraagd voor de vaart: ..................................– op de Rijna)– tussen ............................................ en ...........................................................a)

15

Het vaartuig– werd niet eerder onderzochta) – werd voor het laatst onderzocht te .................................. op ..............................a)

16a)

Het vaartuig is in het bezit van een verklaring van het erkende classificatiebureau (artikel 2.12).

 

afgegeven op

 

geldig tot

17a)

Het schip is in het bezit van een certificaat van goedkeuring, afgegeven overeenkomstig het Reglement betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR)

 

d.d.

 

door

 

geldig tot

18

Voor het onderzoek voorgestelde datum, plaats en tijd:

19

Adres, waaraan het antwoord en eventuele mededelingen kunnen worden verzonden:

20

De volgende bescheiden zijn ter inzage bij deze aanvraag gevoegd:

 

a)a) de scheepsbrief,

 

b)a) het document betreffende de toekenning van het officiële scheepsnummer,

 

c)a) de meetbrief,

 

d)a) de bescheiden betreffende de stoomketels en andere drukvaten,

 

e)a) het certificaat van goedkeuring voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn,

 

f)a) de verklaring betreffende het vooronderzoek,

 

g)a) de verklaring, afgegeven door het erkende classificatiebureau,

 

h)a) een schema van de elektrische installaties en bedieningsinstrumenten,

 

i)a) het getuigschrift over de vast ingebouwde brandblusinstallaties,

 

k)a) de verklaring betreffende de vloeibaargasinstallaties,

 

l)a) tekeningen en gegevens voor berekeningen betreffende passagiersschepen,

 

m)a) overige gegevens voor berekeningen en bewijzen.

 

,de ..................................

 

(plaats)

 

(Handtekening van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger)

   

21

Naam en adres aan welke de rekening kan worden gestuurd:

Aanwijzingen bij nr.:

6

Voor schepen aangeven:

 

sleepboot, duwboot, motorvrachtschip, motortankschip, sleeptankschip, vrachtduwbak, tankduwbak, zeeschipbak, passagiersschip, zeeschip of ander soort schip.

 

Bij drijvende werktuigen nauwkeurig het soort werktuig aangeven.

 

Bij schepen en drijvende werktuigen het voornaamste bouwmateriaal aangeven.

7

Aangeven of het vaartuig ook voor andere doeleinden zal worden gebruikt als met de bouwwijze daarvan overeenkomt: geschikt als sleepboot, als duwboot, om gekoppeld te varen, als duwbak, als sleepschip, als passagiersschip enz.

10

Naar schatting, indien het vaartuig niet is gemeten.

20 l)

Bij passagiersschepen geven de tekeningen (dektekeningen, langsdoorsnede, dwarsdoorsnede door de hoofdspanten) inlichtingen over de afmetingen en de bouwwijze van het schip; zij worden vergezeld door schetsen van de te meten oppervlakken op een zodanige schaal, dat de afmetingen daarin kunnen worden ingevuld.

Bijlage B. Model van het certificaat van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

[Red: Raadpleeg voor de wijziging op nummer 47 van het certificaat van onderzoek Stb. 2002/291.]

Bijlage 15962.png
Bijlage 15963.png
Bijlage 15964.png
Bijlage 15965.png
Bijlage 15966.png
Bijlage 15967.png
Bijlage 15968.png
Bijlage 15969.png
Bijlage 15970.png
Bijlage 15971.png
Bijlage 15972.png
Bijlage 15973.png
Bijlage 15974.png

Bijlage C. Model van het register der certificaten van onderzoek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Bijlage 15975.png
Bijlage 15976.png
Bijlage 15977.png

Bijlage D. Modellen van de voorlopige certificaten van onderzoek / van goedkeuring

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

[Model 1: droge lading schip]

Bijlage 15978.png

Onderdeel 6.2 wordt gewijzigd:

6.2 Uitrusting van het schip op grond van artikel 23.09

Het schip voldoet*)/voldoet niet*) aan artikel 23.09, lid 1.1*)/artikel 23.09, lid 1.2*).

De minimum bemanning wordt op grond van artikel 23.13 als volgt versterkt*/niet versterkt*

Exploitatiewijze

A1

A2

B

Matroos ................................

Vervanging van matroos door matroos- motordrijver

Opmerkingen en bijzondere eisen:

* Doorhalen wat niet van toepassing is.

Bijlage 15979.png

[Model 2: tankschip]

Bijlage 15980.png
Bijlage 15981.png
Bijlage 15982.png

Bijlage E. Model van het vaartijdenboek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Vaartijdenboek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Volgnummer ......

Dit vaartijdenboek omvat 200 bladzijden, genummerd van 1 tot en met 200. De aantekeningen in dit boek dienen met inkt en duidelijk leesbaar (bijv. in drukletters) te worden aangebracht.

Naam van het schip: ...... Officieel scheepsnummer: ......

Aanwijzingen voor het bijhouden van het vaartijdenboek

1 . Volgnummer

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Het eerste vaartijdenboek van elk schip moet worden afgegeven door de Commissie van Deskundigen die het certificaat van onderzoek aan het schip heeft uitgereikt. Latere vaartijdenboeken mogen worden afgegeven en van een volgnummer worden voorzien door een andere Commissie van Deskundigen; zij mogen evenwel slechts tegen overlegging van het voorgaande vaartijdenboek worden afgegeven. Het voorgaande vaartijdenboek moet van de onuitwisbare aantekening "ongeldig" worden voorzien en dient aan de schipper te worden teruggegeven. Het ongeldig verklaarde vaartijdenboek moet gedurende zes maanden na de laatste aantekening aan boord worden bewaard.

2 . Aantekeningen in het vaartijdenboek

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De aantekeningen die de schipper in dit vaartijdenboek moet aanbrengen dienen te voldoen aan het Reglement onderzoek schepen op de Rijn.

Aan artikel 23.01, derde lid, wordt geacht te zijn voldaan, wanneer de aantekeningen het tijdvak van 48 uur bestrijken dat onmiddellijk voorafgaat aan het binnenvaren van het toepassingsgebied van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn.

De functies van de bemanningsleden kunnen als volgt worden aangeduid:

Cd-Sch

= Conducteur-Schiffsführer-Schipper

Ti-St

= Timonier-Steuermann-Stuurman

mMt-Bm-vMt

= Maître-matelot-Bootsmann-Volmatroos

Mm

= Matelot garde-moteur-Matrose-Motorwart-Matroos-motordrijver

Mt

= Matelot-Matrose-Matroos

Hp-Dm

= Homme de pont-Decksmann-Deksman

Ms-Sj

= Mousse-Schiffsjunge-Scheepsjongen

Mc

= Mecanicien-Maschinist-Machinist

Op iedere bladzijde dient het volgende te worden aangetekend:

  • de exploitatiewijze (aantekeningen in verband met een wijziging van exploitatiewijze dienen steeds op een nieuwe bladzijde te worden aangebracht)

  • zodra het schip de vaart begint:

    1e kolom- de datum (dag en maand)

    2e kolom - de tijd (uur en minuten)

    3e kolom - de plaats waar de vaart begint

    4e kolom - de kilometerraai van die plaats

  • zodra het schip de vaart onderbreekt:

    1e kolom - de datum (dag en maand) indien deze afwijkt van de begindatum

    5e kolom - de tijd (uur en minuten)

    6e kolom - de plaats waar het schip stilligt

    7e kolom - de kilometerraai van die plaats

  • zodra het schip de vaart voortzet: dezelfde aantekeningen als bij het begin van de vaart

  • zodra het schip de vaart beëindigt: dezelfde aantekeningen als bij een onderbreking van de vaart

  • de 8e kolom moet worden ingevuld wanneer de bemanning voor de eerste keer aan boord komt en vervolgens telkens wanneer deze van samenstelling verandert

  • in de kolommen 9 t/m 11 moet het begin en het einde van de rusttijd van elk bemanningslid worden aangetekend. Deze aantekeningen dienen uiterlijk om 08 uur de volgende ochtend te worden aangebracht. Ingeval de bemanningsleden hun rust nemen volgens een regelmatig rooster, kan per reis met één schema worden volstaan

  • in de kolommen 12 en 13 moet bij wisseling van de bemanning telkens het tijdstip van aan boord komen of van boord gaan worden vermeld

Sancties

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Overtreding van de bemanningsvoorschriften van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is strafbaar. Hetzelfde geldt voor het niet bijhouden, dan wel het niet volgens de voorschriften bijhouden van het vaartijdenboek. (Gevolgd door de van kracht zijnde tekst van hoofdstuk 23 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn in de drie talen.)

Bijlage 15983.png

Bijlage F. Model van het dienstboekje

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

[Red: Raadpleeg voor deze bijlage Stb. 1997/494.]

Bijlage G. Model van het speciale certificaat voor zeeschepen die de Rijn bevaren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Bijlage 15984.png
Bijlage 15985.png
Bijlage 15986.png

Uittreksel uit het Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 4. Voor het verkrijgen van het Rijnschipperspatent vereiste vaartijd en aantal reizen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

1. De gegadigde moet aantonen, dat hij vijf jaar als lid van een dekbemanning heeft gevaren, waarvan tenminste één jaar als matroos, matroos-motordrijver of stuurman aan boord van een motorschip.

De vaartijd als lid van een dekbemanning wordt, voor zover zij ligt na het eenentwintigste levensjaar van de gegadigde, bij de berekening van de vereiste vaartijd met 1½ vermenigvuldigd.

De vaartijd, die op zee als lid van een dekbemanning is doorgebracht, wordt voor ten hoogste twee jaar meegerekend.De tijd doorgebracht op een schippersschool wordt als vaartijd gerekend, echter voor ten hoogste twee jaar.

2. De vaartijd is de tijd doorgebracht aan boord van een schip, dat onderweg is.

Als vaartijd worden eveneens beschouwd:

  • a. de tijd, benodigd voor laden en lossen;

  • b. de overeengekomen vakanties en rusttijden;

  • c. de tijd, gemoeid met reparaties of overwintering, een en ander tot een totaal van 60 achtereenvolgende dagen.De vaartijd, doorgebracht op kleine schepen of schepen, voor het voeren waarvan op de Rijn slechts een sportpatent, een politiepatent of een brandweerpatent wordt of zal worden geëist, wordt niet meegerekend.

3. Aan de eisen van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, wanneer de gegadigde in het bezit is van een verklaring omtrent zijn nautische bekwaamheid en geschiktheid tot bevelvoering, afgegeven door een bevoegde autoriteit van een der in de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vertegenwoordigde staten.

4. In ieder geval moet de gegadigde het riviergedeelte, waarvoor hij het Rijnschipperspatent aanvraagt, als matroos, matroos-motordrijver of stuurman aan boord van motorschepen, met uitzondering van de in het tweede lid, tweede alinea, genoemde schepen, tenminste zestien maal hebben bevaren waarvan tenminste drie maal in elke richting binnen de laatste drie aan de aanvraag van het patent voorafgaande jaren.

Artikel 11. Bewijs van de vaartijd en van de gemaakte reizen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

1. De vereiste vaartijd en de gemaakte reizen moeten worden aangetoond aan de hand van een dienstboekje of een ander document, dat tenminste de volgende opgaven bevat:

  • de aanduiding van de schepen, waarop de gegadigde heeft gevaren (naam, soort, laadvermogen/motorvermogen):

  • de naam van de betrokken schippers:

  • de tijdstippen van begin en einde van iedere vaartijd, bedoeld in artikel 4;

  • de daarbij vervulde functie:

  • de bevaren riviergedeelten (precieze aanduiding van de bevaren riviergedeelten met plaatsen van vertrek en aankomst) alsmede de tijdstippen van begin en einde van de reizen;

  • de tijd, gemoeid met reparaties of overwintering, alsmede wachttijden, een en ander voor zover deze meer bedraagt dan 60 achtereenvolgende dagen.Het dienstboekje en de andere documenten moeten worden afgegeven door de bevoegde autoriteit van een der Rijnoeverstaten of van België.

    2. Voor het verkrijgen van het sportpatent is het voldoende, wanneer als bewijs van de gemaakte reizen, zoals bedoeld in artikel 7, onder d, wordt overgelegd een verklaring van een daartoe door de bevoegde autoriteiten van de desbetreffende staat erkende sportvereniging of de verklaring van twee zegslieden, die ervoor kunnen instaan, dat de gegadigde de opgegeven reizen heeft gemaakt.

Uittreksel uit het Reglement van Onderzoek Schepen op de Rijn

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 23.04. Bewijs van bekwaamheid - Dienstboekje

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

1. Elk lid van de bemanning moet in het bezit zijn van een persoonlijk dienstboekje overeenkomstig het model van bijlage F. Bij de eerste indiensttreding aan boord moet het dienstboekje worden overhandigd aan de schipper, die het zorgvuldig moet bijhouden en het moet bewaren tot de beëindiging van het dienstverband. Op verzoek van de houder dient het dienstboekje te allen tijde onverwijld te worden teruggegeven.

Het dienstboekje bevat enerzijds gegevens van algemene aard, zoals de behaalde diploma's, de medische verklaringen en de bekwaamheid van de houder als bedoeld in artikel 23.02 en anderzijds de specifieke gegevens betreffende de afgelegde reizen.

2. De houder van het dienstboekje dient het telkens binnen een periode van 12 maanden, te rekenen vanaf de datum van afgifte, tenminste eenmaal te laten afstempelen door een plaatselijk bevoegde autoriteit.

3. De in het tweede lid bedoelde autoriteit is verantwoordelijk voor de invulling van de in het eerste lid bedoelde gegevens van algemene aard. De schipper is verantwoordelijk voor de invulling van de in het eerste lid bedoelde specifieke gegevens. Gegevens betreffende een eerder afgelegde reis dienen vóór het begin van de volgende reis te worden ingevuld. Aanwijzingen met betrekking tot het bijhouden van het dienstboekje en begripsomschrijvingen (zoals "reis" begin en einde) zijn in het dienstboekje opgenomen.

4. Voor bemanningsleden, die houder zijn van een Rijnschipperspatent overeenkomstig bijlage 1 van het Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten, geld dit patent als dienstboekje.

5. De bekwaamheid voor een functie aan boord dient te allen tijde te kunnen worden aangetoond:

  • 5.1. voor de schipper door middel van het Rijnschipperspatent:

  • 5.2. voor de stuurman, machinist, matroos-motordrijver, volmatroos, matroos of lichtmatroos door middel van het dienstboekje of het Rijnschipperspatent.

Bijlage H. Eisen inzake tachografen en voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

A . Eisen inzake tachografen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

1. Bepaling van de vaartijd van het schip

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Om vast te kunnen stellen of het schip al dan niet in de vaart is, moet op een geschikte plaats het draaien van de schroef worden opgenomen.Wanneer de voortstuwing op een andere wijze dan met schroeven geschiedt, moet de voortbeweging van het schip op een gelijkwaardige manier worden opgenomen.Wanneer twee of meer schroefassen aanwezig zijn, moet zijn verzekerd dat ook bij het draaien van slechts één schroefas registratie plaatsvindt.

2. Identificatie van het schip

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Het officiële scheepsnummer moet onuitwisbaar op de gegevensdrager worden opgetekend en daarvan kunnen worden afgelezen.

3 . Registratie op de gegevensdrager

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De toegepaste exploitatiewijze van het schip, de datum en de tijd van het in bedrijf zijn en van de bedrijfsonderbreking van de tachograaf, het plaatsen en het uitnemen van de gegevensdrager, alsmede andere handelingen aan het apparaat, moeten op de gegevensdrager worden geregistreerd op een zodanige wijze dat vervalsing is uitgesloten en dat deze gegevens kunnen worden afgelezen. De tijd, het plaatsen en het uitnemen van de gegevensdrager, het openen en het sluiten van het apparaat, alsmede de onderbreking van de energietoevoer, moeten door de tachograaf automatisch worden geregistreerd.

4. Duur van de registratie per dag

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Elke dag moeten tussen 00.00 en 24.00 uur de datum, het draaien van de schroef, alsmede het tijdstip van het begin en het einde daarvan zonder onderbreking worden geregistreerd.

5 . Het aflezen van de geregistreerde gegevens

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De gegevens moeten ondubbelzinnig, gemakkelijk leesbaar en goed begrijpelijk zijn geregistreerd. Het moet te allen tijde mogelijk zijn om zonder gebruik te maken van bijzondere hulpmiddelen de geregistreerde gegevens af te lezen.

6 . Aantekening van de geregistreerde gegevens

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De geregistreerde gegevens moeten te allen tijde op overzichtelijke wijze aangetekend ter beschikking kunnen worden gesteld.

7. Betrouwbaarheid van de registratie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Het draaien van de schroef moet op zodanige wijze worden geregistreerd dat vervalsing is uitgesloten.

8. Nauwkeurigheid van de registratie

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Het draaien van de schroef moet nauwkeurig tijd-afhankelijk worden geregistreerd. Het aflezen van de registratie moet met een nauwkeurigheid van 5 minuten mogelijk zijn.

9. Bedrijfsspanningen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schommelingen van de bedrijfsspanning tot ± 10% van de nominale spanning mogen de goede werking van de apparatuur niet beïnvloeden. Bovendien moet de installatie bestand zijn tegen een verhoging van de voedingsspanning van 25% boven de nominale spanning gedurende ten minste 5 minuten, zonder dat de bedrijfszekerheid wordt beïnvloed.

10. Bedrijfsvoorwaarden

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De apparaten of de onderdelen daarvan moeten onder de volgende voorwaarden bedrijfszeker werken:

  • omgevingstemperatuur: 0°C tot + 40 °C;

  • vochtigheid: tot 85% relatieve vochtigheid van de omgevingslucht;

  • elektrische beschermingsgraad: IP54 volgens IEC-publikatie 529;

  • oliebestendigheid: voor zover de apparaten of onderdelen daarvan bestemd zijn om in machinekamers te kunnen worden geplaatst, moeten deze oliebestendig zijn;

  • toelaatbare toleranties van de tijdregistratie: ± 2 minuten per 24 uur.

B. Voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Bij het installeren van tachografen aan boord moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen.

1. Tachografen mogen slechts worden geïnstalleerd door een gespecialiseerd bedrijf dat door de bevoegde autoriteit is erkend.

2. De tachograaf moet in het stuurhuis of op een andere goed toegankelijke plaats zijn geïnstalleerd.

3. Het moet zichtbaar zijn of het apparaat in bedrijf is. Het apparaat moet permanent door elektrische energie worden gevoed door middel van een stroomkring die tegen uitvallen beschermd is en voorzien is van een eigen beveiliging, en het moet rechtstreeks aan de stroombron zijn aangesloten.

4. De mededeling over de beweging van het schip, dat wil zeggen of het al dan niet "vaart", wordt afgeleid uit de beweging van de voortstuwingsinstallatie. Het bijbehorende signaal moet worden afgeleid uit het draaien van de schroef, de schroefas of de voortstuwingsmotor. Bij andere soorten voortstuwing moet een gelijkwaardige oplossing worden gevonden.

5. De technische voorzieningen voor de registratie van de beweging van het schip moeten uiterst bedrijfszeker worden aangebracht en worden beveiligd tegen onrechtmatig ingrijpen. Hiertoe moet de leiding voor de overbrenging van de signalen van de voortstuwingsinstallatie naar het apparaat (inclusief de signaalgever en de ingang in het apparaat) door passende maatregelen worden beveiligd en moet onderbreking van de leiding worden gesignaleerd. Hiertoe zijn bijvoorbeeld loodjes of zegels, voorzien van speciale merktekens, alsmede in het zicht aangelegde leidingen en gesignaleerde stroomkringen geschikt.

6. Het gespecialiseerde bedrijf dat de installatie heeft aangebracht of onder toezicht waarvan de installatie is aangebracht, onderzoekt na voltooiing van de installatie het geheel op de goede werking. Dit bedrijf geeft een verklaring af waarop de bijzondere kenmerken van de installatie zijn vermeld (in het bijzonder de plaats en de soort van de loodjes of de zegels alsmede de bijbehorende tekens en de controle-inrichtingen) en waaruit de goede werking van de installatie blijkt. Deze verklaring moet tevens de gegevens van het goedgekeurde apparaat bevatten. Na elke vernieuwing, wijziging of reparatie is een nieuw onderzoek noodzakelijk, waarvan in de verklaring aantekening moet worden gemaakt.De verklaring moet tenminste de volgende gegevens bevatten:– naam, adres en merkteken van het erkende bedrijf dat de installatie heeft aangebracht of onder toezicht waarvan de installatie is aangebracht,– naam, adres en telefoonnummers van de bevoegde autoriteit die dit bedrijf heeft erkend,– het officiële scheepsnummer,– type en serienummer van de tachograaf,– datum van het onderzoek.De geldigheidsduur van de verklaring bedraagt 5 jaren.De verklaring dient om aan te tonen dat het om een goedgekeurd apparaat gaat, dat door een erkend bedrijf is geïnstalleerd en op de goede werking ervan is onderzocht.

7. Het erkende bedrijf moet de scheepsleiding instrueren omtrent het gebruik van het apparaat en moet een gebruiksaanwijzing afgeven die aan boord bewaard moet blijven. Dit moet in de verklaring met betrekking tot de installatie worden aangetekend.

Bijlage I. Veiligheidstekens

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Schets 1

Verboden voor onbevoegden Kleur: rood/wit/zwart

Bijlage 27696.png

Schets 2

Vuur, open licht en roken verboden Kleur: rood/wit/zwart

Bijlage 27700.png

Schets 3

Aanduiding van een brandblusapparaat Kleur: rood/wit

Bijlage 27706.png

Schets 4

Waarschuwing voor algemeen gevaar Kleur: zwart/geel

Bijlage 27711.png

Schets 5

Brandslang Kleur: rood/wit

Bijlage 27714.png

Schets 6

Brandblusinstallatie Kleur: rood/wit

Bijlage 27717.png

Schets 7

Gehoorbescherming verplicht Kleur: blauw/wit

Bijlage 27724.png

De gebruikte pictogrammen mogen enigszins variëren of meer gedetailleerd zijn dan de illustraties in deze bijlage, mits de betekenis ervan niet wordt veranderd en verschillen en aanpassingen de betekenis niet onbegrijpelijk maken.

Bijlage J. Uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes door dieselmotoren

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

– Aanvullende voorschriften en modellen van certificaten –

Inhoud

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Deel I

Aanvullende voorschriften

1. Merktekens van de motoren

2. Algemene voorschriften voor de bouw en het onderhoud van de motor

3. Keuringen

4. Beoordeling van de conformiteit van de productie

5. Motorfamilies en motortypen

Deel II

Inlichtingenformulier (model)

Bijlage 1 – Essentiële eigenschappen van de/het (basis-)motor/motortype (model)

Bijlage 2 – Essentiële eigenschappen van de motorfamilie/van de motorgroep (model)

Bijlage 3 – Essentiële eigenschappen van de motoren in de motorfamilie/de motorgroep (model)

Deel III

Certificaat van goedkeuring (model)

Bijlage 1 – Testresultaten (model)

Deel IV

Schema voor de nummering van de typegoedkeuringen

(artikel 8a.04, lid 2)

Deel V

Lijst van afgegeven typegoedkeuringen voor motortypen, motorfamilies en motorgroepen

(artikel 8a.04, lid 4, onder a)

Deel VII

Lijst van gebouwde motoren (model)

(artikel 8a.04, lid 4, onder b)

Deel VII

Gegevensformulier van type goedgekeurde motoren (model)

Deel VIII

Proces-verbaal van de motor kenmerken (model)

(artikel 8a.11)

Bijlage J, Deel I

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL I

Aanvullende voorschriften

1. Merktekens van de motoren

1.1 Op de als technische eenheid goedgekeurde motor moeten de volgende gegevens (merktekens) vermeld staan:

1.1.1 Handelsmerk of handelsnaam van de fabrikant van de motor,

1.1.2 Motortype, (eventueel) motorfamilie of motorgroep alsmede het individuele identificatienummer (serienummer),

1.1.3 Nummer van de typegoedkeuring overeenkomstig deel IV van deze bijlage,

1.1.4 Bouwjaar van de motor.

1.2 De merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moeten tijdens de gehele nuttige levensduur van de motor houdbaar, duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn. Indien etiketten of plaatjes worden gebruikt, moeten deze zodanig worden bevestigd dat ook de bevestiging duurzaam is voor de levensduur van de motor en de etiketten/plaatjes niet kunnen worden verwijderd zonder deze te vernietigen of onleesbaar te maken.

1.3 De merktekens moeten worden aangebracht op een motoronderdeel dat noodzakelijk is voor het normale bedrijf van de motor en normaliter niet behoeft te worden vervangen gedurende de levensduur van de motor.

1.3.1 De merktekens moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat zij goed zichtbaar zijn nadat de motor volledig is uitgerust met alle hulpvoorzieningen die nodig zijn voor het bedrijf van de motor.

1.3.2 Zo nodig moet de motor bovendien voorzien zijn van een afneembaar plaatje van duurzaam materiaal met alle in onderdeel 1.1 genoemde gegevens, dat zo is aangebracht dat de gegevens, bedoeld in onderdeel 1.1, na de inbouw van de motor in een vaartuig goed zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn.

1.4 Aan de hand van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moet ondubbelzinnig vastgesteld kunnen worden uit welke serie de motor afkomstig is.

1.5 Alle onderdelen van een motor die van invloed kunnen zijn op de uitstoot van schadelijke gassen of luchtverontreinigende deeltjes moeten ondubbelzinnig gekenmerkt en geïdentificeerd zijn.

1.6 Bij het verlaten van de produktieketen moeten de motoren voorzien zijn van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1 en onderdeel 1.5.

1.7 De precieze plaats van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moet in alinea 1 van het certificaat van typegoedkeuring vermeld worden.

2. Algemene eisen aan de bouw en het onderhoud van de motoren

2.1 Alle onderdelen van de motor die van invloed kunnen zijn op de uitstoot van schadelijke gassen of luchtverontreinigende deeltjes moeten zodanig ontworpen, gebouwd en gemonteerd zijn dat de motor bij normaal gebruik voldoet aan hoofdstuk 8a.

2.2 De fabrikant moet zodanige technische voorzieningen treffen dat de bedoelde uitstoot gedurende de normale levensduur van de motor en bij normaal gebruik aan de eisen van hoofdstuk 8a voldoet. Aan naleving vandeze eisen is voldaan, wanneer artikel 8a.02, tweede lid, en onderdeel 4.3.2.1 van deze bijlage worden nagekomen.

2.3 Bij gebruik van een katalysator voor de reiniging van de uitlaatgassen en/of van een deeltjesfilter moet de fabrikant aan de hand van tests met betrekking tot de levensduur en dienovereenkomstige gegevens aantonen dat te verwachten is dat deze inrichtingen voor nabehandeling tijdens de gehele levensduur van de motor naar behoren zullen functioneren. De fabrikant is verplicht bij de registratie van de gegevens te werk te gaan overeenkomstig onderdeel 4.2.3. Systematische vervanging van de inrichting na een bepaalde gebruiksduur van de motor is toegestaan. Afstelling, reparatie, demontage, reiniging of vervanging van motoronderdelen of systemen welke op gezette tijden plaatsvindt om storingen van de motor verband houdende met de inrichting voor nabehandeling van het uitlaatgas verband te voorkomen, mag alleen in zoverre worden verricht wanneer dit technisch noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat het systeem voor het beperken van de uitstoot goed functioneert. Derhalve moet een onderhoudsschema in het gebruikershandboek worden opgenomen en goedgekeurd. Het betrokken gedeelte van handboek over het onderhoud en de vervanging van de inrichting(en) voor de nabehandeling moeten worden opgenomen in het informatiepakket.

2.4 De motoren moeten zo ontworpen zijn dat de verschillende onderdelen, de afstelbare eigenschappen en de motorkenmerken die het emissiegedrag beïnvloeden gemakkelijk gecontroleerd kunnen worden. De fabrikant moet op het inlichtingenformulier aangeven hoe deze controle moet geschieden.

3. Keuringen

3.1 Uitstoot van schadelijke stoffen

3.1.1 De methode voor het meten van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes aan een ter keuring voorgedragen motor is in richtlijn nr. 16 vastgelegd.

Andere dan in deze richtlijn voorgeschreven meetmethoden kunnen door de bevoegde autoriteit worden aanvaard, onder voorwaarde dat bewezen is dat deze methoden gelijkwaardig zijn.

Indien een motortype, een motorfamilie of een motorgroep volgens een andere dan in deze bepalingen goedgekeurde norm of testcyclus gekeurd moet worden, moet de fabrikant aan de bevoegde autoriteit aantonen dat de gewogen gemiddelde uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor in overeenstemming is met de dienovereenkomstige grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

3.1.2 De uitstoot van motoren met regelbare eigenschappen mag de grenswaarden voor het gehele fysisch mogelijk regelbare bereik van deze eigenschappen niet overschrijden. Een motoreigenschap geldt als regelbaar wanneer het op een normale manier toegankelijk respectievelijk niet permanent verzegeld is.

De bevoegde autoriteit kan verlangen dat de regelbare eigenschappen ter certificering op bepaalde waarden binnen het instelbare bereik worden afgesteld, om de naleving van de bepalingen te waarborgen.

3.1.3 Wanneer een volgens onderdeel 5 in verbinding met deel II van deze bijlage gedefinieerde motorfamilie of motorgroep meer dan één vermogensbereik heeft, moeten de emissiewaarden van de basismotor (typegoedkeuring) en van alle motoren die deel uitmaken van dezelfde motorfamilie of motorgroep (conformiteit van de produktie) aan de strengste voorschriften voor het hoogste vermogensbereik voldoen. Het staat de aanvrager vrij de definitie van motorfamilies en motorgroepen te beperken tot één enkel vermogensbereik en dienovereenkomstig goedkeuring aan te vragen.

3.2 Typekeuringen

3.2.1 Bij de typegoedkeuring van motorfamilies of motorgroepen is slechts een keuring vereist voor de basismotor(en) van deze motorfamilie of motorgroep.

3.2.2 Indien uit de resultaten van de typekeuring van een motor blijkt dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes niet valt binnen de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid, kan een voorziening ter beperking van de uitstoot worden ingebouwd. Wordt een dergelijke voorziening ingebouwd, dan geldt zij als essentieel onderdeel van de motor en moet zij op het inlichtingenformulier van de motor vermeld worden. Voor afgifte van een certificaat van typegoedkeuring moet opnieuw een typekeuring plaatsvinden. De voorziening ter vermindering van de uitstoot moet samen met alle andere door de autoriteit vereiste gegevens op het inlichtingenformulier worden vermeld. In het informatiedossier van de motor moeten bovendien instructies voor de inbouwcontrole en tussentijdse controle van de voorziening vermeld staan om een correcte werking daarvan te waarborgen.

3.2.3 Wanneer gebruik wordt gemaakt van toegevoegde stoffen zoals amoniak, ureum, stoom, water of brandstofadditieven om ervoor te zorgen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor in overeenstemming is met de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid, moeten maatregelen worden getroffen om het verbruik van deze stoffen te controleren. Het informatiedossier moet voldoende inlichtingen bevatten om zonder problemen aan te kunnen tonen dat het verbruik van deze toegevoegde stoffen de naleving van de grenswaarden in de tabel van artikel 8a.02, tweede lid, verzekert.

3.3 Controle van de inbouw en tussentijdse controle

3.3.1 De inbouw van de motor in een vaartuig mag slechts geschieden in overeenstemming met de voorwaarden die binnen het toepassingsgebied van de typegoedkeuring zijn vastgesteld. Bovendien geldt dat de inlaat onderdruk en de uitlaattegendruk niet de in deel II, bijlage 1 respectievelijk bijlage 3, nr. 1.17 en nr. 1.18, aangegeven waarde voor de goedgekeurde motor mag overschrijden.

3.3.2 Bij motoren van een en dezelfde motorfamilie mogen de instellingen die de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes zouden kunnen beïnvloeden of die buiten de voorziene afstelmarge liggen bij de inbouw aan boord niet worden veranderd of aangepast. Wijzigingen van de instellingen, bedoeld in onderdeel 3.1.2, gelden als instellingen binnen de toegestane afstelmarge.

3.3.3 Bij motoren van een en dezelfde motorgroep mogen instellingen die volgens de typekeuring zijn toegestaan bij de inbouw aan boord of tijdens het gebruik aan boord veranderd of aangepast worden.

3.3.4 Wanneer na de typegoedkeuring instellingen worden veranderd of de motor wordt aangepast , moet dit nauwgezet in het proces-verbaal van de motorkenmerken worden vermeld.

3.3.5 Bij motoren waarbij de instellingen volgens de oorspronkelijke specificaties van de fabrikant zonder wijzigingen behouden blijven, is een geldig certificaat van typegoedkeuring normaal gesproken voldoende om aan te tonen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes door de motor voldoet aan de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

3.3.6 Wanneer uit de controle van de inbouw of uit de tussentijdse controle blijkt dat de aan boord ingebouwde motoren ten aanzien van hunkenmerken, onderdelen en afstelbare eigenschappen binnen de marge aangegeven in het informatiepakket liggen, kan ervan worden uitgegaan dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes van de motoren voldoet aan de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.

3.3.7 De bevoegde autoriteit kan naar eigen goeddunken voor een motor waarvoor een certificaat van typegoedkeuring is afgegeven, de controle van de inbouw of de tussentijdse controle in overeenstemming met deze bepalingen beperken. Voor ten minste één cilinder en/of voor één motor van een motorfamilie of motorgroep moet de gehele controle plaatsvinden en de controle mag slechts dan beperkt worden, wanneer te verwachten valt dat alle andere cilinders en/of motoren bij gebruik dezelfde waarden als de onderzochte cilinder en/of motor zullen hebben.

4. Beoordeling van de conformiteit van de produktie

4.1 Wat betreft de verificatie van het bestaan van toereikende regelingen en procedures ter garantie van een effectieve controle van de conformiteit van de produktie voordat een typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde autoriteit ervan uit dat de fabrikant bij een registratie overeenkomstig de geharmoniseerde norm EN 29002 (waaronder ook de produktie van de desbetreffende motoren valt) of een equivalente accrediteringsnorm aan de naleving van de voorschriften voldoet. De fabrikant moet gedetailleerde informatie over registratie overleggen en de bevoegde autoriteit op de hoogte stellen van veranderingen aangaande de geldigheid of het toepassingsgebied. Om na te gaan of steeds aan artikel 8a.02, tweede lid, wordt voldaan, moet de produktie op passende wijze worden gecontroleerd.

4.2 De houder van de typegoedkeuring moet:

4.2.1 ervoor zorgen dat er procedures bestaan voor een effectieve controle op de kwaliteit van het produkt;

4.2.2 toegang hebben tot de controleapparatuur die nodig is voor de controle van de conformiteit met ieder goedgekeurd type;

4.2.3 ervoor zorgen dat de gegevens van de testresultaten vastgelegd worden en de testnotities en de bijbehorende documenten beschikbaar blijven voor een periode die wordt vastgesteld in overleg met de bevoegde autoriteit;

4.2.4 de resultaten van elk soort test analyseren om de stabiliteit van de motoreigenschappen te kunnen aantonen en garanderen, rekening houdend met mogelijke schommelingen in de industriële serieproduktie;

4.2.5 ervoor zorgen dat na iedere steekproef van motoren of testonderdelen, die bij een bepaalde test lijken niet conform te zijn, steeds een nieuwe steekproef en test worden uitgevoerd; alle maatregelen moeten worden genomen die noodzakelijk zijn om de conformiteit van de betrokken produktie te herstellen.

4.3 De bevoegde autoriteit die de goedkeuring heeft verleend, kan te allen tijde de methoden ter controle van de conformiteit in de verschillende produktie afdelingen controleren.

4.3.1 Bij iedere inspectie moeten de testdocumentatie en produktieoverzichten aan de bezoekende inspecteur worden overgelegd.

4.3.2 Wanneer het kwaliteitsniveau ontoereikend blijkt te zijn of wanneer het noodzakelijk is de overeenkomstig onderdeel 3.2 in te dienen gegevens te controleren, moet de volgende procedure worden gevolgd:

4.3.2.1 Er wordt een motor uit de serie genomen en aan de in onderdeel 3.1 beschreven test onderworpen. De vastgestelde waarden voor de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes mogen niet hoger zijn dan de in de tabel van artikel 8a.02, tweede lid, genoemde waarden.

4.3.2.2 Indien de motor uit de serie niet aan de eisen van onderdeel 4.3.2.1 voldoet, kan de fabrikant verlangen dat steekproefsgewijs metingen worden uitgevoerd op enkele motoren met dezelfde specificaties uit de serie, waaronder de oorspronkelijke motor. De fabrikant stelt de omvang «n» van de steekproef in overleg met de bevoegde autoriteit vast. Deze motoren (zonder de oorspronkelijke motor) worden onderworpen aan een test. Het rekenkundige gemiddelde (x) van de met de steekproef verkregen resultaten moet vervolgens voor elke afzonderlijke schadelijke stof worden berekend. De produktie van de serie wordt geacht volgens de voorschriften te zijn, indien aan de volgende voorwaarde wordt voldaan:

x + k . St ≤ L

waarin:

k = een statistische factor die afhangt van «n» en in de volgende tabel staat aangegeven:

n

2

3

4

5

6

7

8

9

10

k

0,973

0,613

0,489

0,421

0,376

0,342

0,317

0,296

0,279

n

11

12

13

14

15

16

17

18

19

k

0,265

0,253

0,242

0,233

0,224

0,216

0,210

0,203

0,198

alsn ≥ 20,k = 0,860 n

S:  (x – x)2n – 1, waarbij x een willekeurige met de steekproef n bereikt eindresultaat is en

L: de in artikel 8a.02, tweede lid, vastgelegde grenswaarde voor elke onderzochte schadelijke stof.

4.3.3 De bevoegde autoriteit moet motoren keuren die volgens de opgave van de fabrikant gedeeltelijk of volledig zijn ingelopen.

4.3.4 De normale frequentie van de inspecties die in opdracht van de bevoegde autoriteit mogen worden uitgevoerd bedraagt één maal per jaar. Indien niet aan de voorschriften van onderdeel 4.3.2 wordt voldaan, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat alle noodzakelijke maatregelen worden genomen om de conformiteit van de produktie zo snel mogelijk te herstellen.

5. Motorfamilies en motorgroepen

5.1 Procedure voor het bepalen van een motorfamilie

5.1.1 De motorfamilie kan worden gedefinieerd aan de hand van de kenmerken van de basisconstructie die gemeenschappelijk zijn voor de motoren binnen die familie. In sommige gevallen is er interactie tussen de kenmerken mogelijk. Er moet rekening worden gehouden met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare eigenschappen van de uitlaatemissie bij eenzelfde motorfamilie worden ingedeeld.

5.1.2 Wanneer motoren geacht worden te behoren tot dezelfde motorfamilie moet de volgende lijst van essentiële kenmerken gemeenschappelijk zijn:

5.1.2.1 Verbrandingscyclus:

– tweetakt,

– viertakt.

5.1.2.2 Koelmedium:

– lucht,

– water,

– olie.

5.1.2.3 Afzonderlijke zuigerverplaatsing:

– motoren die binnen een totale variatie van 15% blijven,

– aantal cilinders bij motoren met een inrichting voor nabehandeling van het uitlaatgas.

5.1.2.4 Methode van luchtaanzuiging:

– natuurlijke aanzuiging,

– drukvulling.

5.1.2.5 Type/ontwerp van de verbrandingskamer:

– voorkamer,

– wervelkamer,

– directe injectie.

5.1.2.6 Klep- en poortconfiguratie, grootte en aantal:

– cilinderkop,

– cilinderwand.

5.1.2.7 Brandstofsysteem:

– pomp – leiding – verstuiver,

– in de leiding geplaatste pomp,

– verdelerpomp,

– enkelvoudige injectie,

– pomp – verstuiver-systeem,

– common rail.

5.1.2.8 Overige kenmerken:

– uitlaatgas recirculatie,

– waterinspuiting/emulsie,

– luchtinspuiting,

– koelsysteem voor de inlaatlucht.

5.1.2.9 Nabehandeling van de uitlaatgassen:

– oxydatie katalysator,

– reductiekatalysator,

– thermische reactor,

– deeltjesfilter.

5.1.3 Indien de motoren binnen de familie andere wisselende kenmerken hebben die van invloed zouden kunnen zijn op de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes, moeten deze kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de basismotor rekening worden gehouden.

5.2 Procedure bij de keuze van een motorgroep

5.2.1 De motorgroep kan worden gedefinieerd aan de hand van basiskenmerken van de constructie die gemeenschappelijk zijn voor alle motoren van deze groep. In sommige gevallen is er interactie tussen de kenmerken mogelijk. Er moet rekening worden gehouden met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare eigenschappen van de uitlaatemissie tot eenzelfde motorgroep worden ingedeeld.

5.2.2 Een motorgroep wordt, in aanvulling op de kenmerken voor motorfamilies vermeld in onderdeel 5.1.2, gedefinieerd aan de hand van de volgende basiskenmerken:

5.2.2.1 boring en zuigerinhoud;

5.2.2.2 methodes en karakteristiek van de constructie van de druk- en uitlaatsystemen:

– constante druk,

– pulserend systeem;

5.2.2.3 kenmerken van de constructie van de verbrandingsruimte, die de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes beïnvloeden;

5.2.2.4 kenmerken van de constructie van het brandstof injectiesysteem, van de zuigers en de injectienok, die de basis karakteristieken kunnen bepalen die de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes beïnvloeden; en

5.2.2.5 maximaal nominaal vermogen per cilinder bij een maximaal nominaal toerental; het maximale bereik voor een lager vermogen binnen de motorgroep moet door de fabrikant worden vastgelegd en door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

5.2.3 Motoren kunnen slechts tot eenzelfde motorgroep behoren, wanneer de in onderdeel 5.2.2 genoemde eigenschappen voor alle relevante motoren overeenstemmen. De bevoegde autoriteit kan echter aanvaarden dat bepaalde motoren tot eenzelfde motorgroep behoren, wanneer slechts één kenmerk niet voor alle motoren van de bedoelde motorgroep geldt. Hiervoor moet de motorfabrikant in het informatiedossier aantonen dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes van alle motoren binnen de motorgroep ondanks het afwijken van een van de kenmerken overigens voldoen aan de grenswaarden van de tabel van artikel 8a.02, tweede lid.

5.2.4 De bevoegde autoriteit kan de hierna volgende instellingen en wijzigingen aan motoren van een motorgroep toelaten:

5.2.4.1 instellingen in verband met een aanpassing aan de omstandigheden aan boord van een schip:

– injectietijdstip ter compensatie van verschillende brandstofeigenschappen,

– injectietijdstip ter optimalisering van de maximale cilinderdruk,

– respectievelijke brandstoftoevoer voor de afzonderlijke cilinders;

5.2.4.2 wijzigingen van de motorinstelling voor een optimaal gebruik:

– turbolader,

– onderdelen van injectiepompen: plunjer specificaties, specificaties van de ontlastingsklep,

– injectie-inspuit,

– nokprofielen: in- en uitlaatklep, injectienok,

– verbrandingsruimte;

5.2.4.3 veranderingen die verder gaan dan de bovengenoemde instellingen en aanpassingen moeten worden gemotiveerd.

5.2.5 Ter goedkeuring van de in onderdeel 5.2.4 genoemde instellingen en wijzigingen moeten aan de bevoegde autoriteit alle door haar noodzakelijk geachte gegevens worden verstrekt. De bevoegde autoriteit kan ook een herhaling van enkele of alle onderdelen van de typekeuring, van de controle van de inbouw of van de tussentijdse controle van de motor verlangen.

5.3 Keuze van de basismotor

5.3.1 De bevoegde autoriteit moet de keuze van de basismotor van een motorfamilie of motorgroep goedkeuren voordat de keuringen plaatsvinden. Een primair criterium voor de keuze van de basismotor is de hoogste brandstoftoevoer per slag. Bovendien moet de methode voorzien in de keuze van een motor die kenmerken en eigenschappen heeft die op grond van ervaring de hoogste uitstoot van uitlaatgas (uitgedrukt in g/kWh) produceert. Hiervoor is gedetailleerde kennis over de motoren van de desbetreffende motorfamilie of motorgroep nodig. Onder bepaalde omstandigheden kan de bevoegde autoriteit tot de conclusie komen dat de ongunstigste emissie van de motorfamilie of motorgroep het best kan worden bepaald door een tweede motor te keuren. De bevoegde autoriteit kan vervolgens een tweede motor voor de keuring selecteren aan de hand van kenmerken die erop wijzen dat deze motor de hoogste emissieniveaus heeft van alle motoren binnen die motorfamilie of motorgroep.

5.3.2 Indien de motoren binnen de motorfamilie of motorgroep andere wisselende kenmerken hebben die van invloed zouden kunnen zijn op de uitstoot van uitlaatgas, moeten deze kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de basismotor rekening worden gehouden.

Bijlage J, Deel II (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Deel II

INLICHTINGENFORMULIER N° 18.......

betreffende de typegoedkeuring inzake maatregelen ter vermindering van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes van dieselmotoren die bestemd zijn voor inbouw in vaartuigen behorend tot de Rijnvaart

Basismotor/motortype19: ....................

0. Algemene gegevens

0.1 Merk (firmanaam van de fabrikant): ....................

0.2 Aanduiding van de fabrikant van de (het) motortype (n), van de basismotor en (indien van toepassing) van de motoren van de motorfamilie/motorgroep:20 ....................

0.3 Fabriekscode van het type zoals aangegeven op de motor: ....................

0.4 Gebruik dat van de motor zal worden gemaakt21: ....................

0.5 Naam en adres van de fabrikant:

Naam en adres van de eventuele gemachtigde vertegenwoordiger van de fabrikant: ....................

0.6 Plaats, code en wijze van aanbrengen van het motor identificatienummer: ....................

0.7 Plaats en wijze van aanbrengen van het nummer van de typegoedkeuring: ....................

0.8 Adres(sen) van de motorbouw fabriek(en): ....................

Bijlagen

1. Essentiële eigenschappen van de basismotor/het motortype

2. Essentiële eigenschappen van de motorfamilie/motorgroep

3. Essentiële eigenschappen van de motoren binnen de motorfamilie/motorgroep

4. Eigenschappen van de met de motor verband houdende onderdelen van het vaartuig (indien van toepassing)

5. Handleiding van de fabrikant voor de uitvoering van de controle van de in te stellen onderdelen en kenmerken van de motor

6. Foto's van de basismotor

7. Lijst van eventuele verdere bijlagen:

Datum, handtekening van de fabrikant

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 1 (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

ESSENTIËLE EIGENSCHAPPEN VAN DE BASISMOTOR/HET MOTORTYPE

     

1.

BESCHRIJVING VAN DE MOTOR

 

1.1

Fabrikant:

 

1.2

Motor codenummer van de fabrikant:

 

1.3

Cyclus: viertakt/tweetakt22:

 

1.4

Boring:

mm

1.5

Slag:

mm

1.6

Aantal en opstelling van de cilinders:

 

1.7

Motorinhoud:

cm3

1.8

Nominaal vermogen kw bij nominaal toerental:

tr/min

1.9

Toerental min-1 bij het maximumkoppel:

Nm

1.10

Volumetrische compressieverhouding23:

 

1.11

Beschrijving van het verbrandingssysteem:

 

1.12

Tekening(en) van de verbrandingskamer en de zuigerkop:

 

1.13

Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten:

mm2

 

1.14

Koelsysteem

 

1.14.1

Vloeistofkoeling

 

1.14.1.1

Aard van de vloeistof:

 

1.14.1.2

Circulatiepompen: ja/neen24

 

1.14.1.3

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

 

1.14.1.4

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

 

1.14.2

Luchtkoeling

 

1.14.2.1

Ventilator: ja/neen25

 

1.14.2.2

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

 

1.14.2.3

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving(indien van toepassing):

 
 

1.15

Door de fabrikant toegestane temperaturen

 

1.15.1

Vloeistofkoeling: maximumtemperatuur bij de uitlaat:

K

1.15.2

Luchtkoeling: referentiepunt:

 
 

Maximumtemperatuur bij het referentiepunt:

K

1.15.3

Maximum inlaattemperatuur bij de uitlaat van de tussenkoeler (indien van toepassing):

K

1.15.4

Maximum uitlaatgastemperatuur bij de aansluiting van de uitlaatpijp(en) en de buitenste flens (flenzen) van het (de) uitlaatspruitstuk(ken):

K

1.15.5

Smeerolietemperatuur: min.:

K

 

max.:

K

1.16

Drukvulling: ja/neen26

 

1.16.1

Merk:

 

1.16.2

Type:

 

1.16.3

Beschrijving van het systeem (b.v. maximum vuldruk,

 
 

uitlaatgas omloopsysteem (wastegate), indien van toepassing):

 

1.16.4

Tussenkoeler: ja/neen27

 

1.17

Inlaatsysteem: maximaal toelaatbare inlaat onderdruk bij het nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

1.18

Uitlaatsysteem: maximaal toelaatbare uitlaattegendruk bij het nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

2.

BIJKOMENDE INRICHTINGEN TER VERMINDERING VAN SCHADELIJKE STOFFEN

 
 

(indien aanwezig en voorzover deze niet onder een ander punt vallen)

 
 

– Beschrijving en/of schema('s):

 

3.

BRANDSTOFTOEVOER

 

3.1

Brandstofpomp

 
 

Druk28 of karakteristiek diagram:

kPa

3.2

Inspuitsysteem

 

3.2.1

Pomp

 

3.2.1.1

Merk(en):

 

3.2.1.2

Type(n):

 

3.2.1.3

Opbrengst: ......... en ........ mm329 per slag of cyclus bij volledig inspuiting en een pomptoerental van:

min-1

 

(nominaal) en ......... min-1 (maximumkoppel) of karakteristiek schema

 
 

Vermelden van de gebruikte methode: op een motor / op de pomp proefbank30

 

3.2.1.4

Inspuit tijdstip

 

3.2.1.4.1

Stel curve van de inspuit instelling31:

 

3.2.1.4.2

Instelling van het tijdstip van inspuiting32:

 

3.2.2

Inspuitleidingen

 

3.2.2.1

Lengte:

mm

3.2.2.2

Binnendiameter:

mm

3.2.3

Verstuiver(s)

 

3.2.3.1

Merk(en):

 

3.2.3.2

Type(n):

 

3.2.3.3

Openingsdruk33 of karakteristiek schema:

kPa

3.2.4

Regelaar

 

3.2.4.1

Merk(en):

 

3.2.4.2

Type(n):

 

3.2.4.3

Uitschakelings toerental bij vollast34:

min-1

3.2.4.4

Maximumtoerental in onbelaste toestand35:

min-1

3.2.4.5

Stationair toerental36:

min-1

 

3.3

Koudestartsysteem

 

3.3.1

Merk(en):

 

3.3.2

Type(n):

 

3.3.3

Beschrijving:

 

4.

KLEPAFSTELLING

 

4.1

Maximale lichthoogte, openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of equivalente gegevens:

 

4.2

Referentie en/of afstelbereik37

 

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 2 (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

ESSENTIËLE EIGENSCHAPPEN VAN DE MOTORFAMILIE / MOTORGROEP 38

1. GEMEENSCHAPPELIJKE KENMERKEN39:

1.1 Verbrandingscyclus: ....................

1.2 Koelmedium: ....................

1.3 Lucht aanzuiging: ....................

1.4 Type/ontwerp van de verbrandingskamer: ....................

1.5 Klep- en poortconfiguratie, grootte en aantal:

1.6 Brandstofsysteem: ....................

1.7 Motorregelsysteem:

Bewijs van identiteit overeenkomstig de tekening (en) nummer(s):

– koelsysteem onder druk: ....................

– uitlaatgascirculatie40: ....................

– waterinjectie / emulsie41: ....................

– luchtinjectie42: ....................

1.8 Uitlaatgas nabehandeling43:

Bewijs van gelijke (of laagste voor de basismotor) verhouding: capaciteit van het systeem / toegevoegde hoeveelheid brandstof per slag overeenkomstig het (de) schema('s), nummer: ....................

2. SAMENSTELLING VAN DE MOTORFAMILIE / MOTORGROEP44

2.1 Aanduiding van de motorfamilie/motorgroep45: ....................

2.2 Specificaties van de motoren binnen deze familie/groep46: ....................

 

basismotor47

Motor aanduiding

 

Aantal cilinders

 

Nominaal toerental (min -1)

 

Brandstofdebiet per slag (mm3)

 

Nominaal nettovermogen (kW)

 

Toerental bij maximumkoppel (min -1)

 

Brandstofdebiet per slag (mm3)

 

Maximumkoppel (Nm)

 

Laagste stationaire toerental (min -1)

 

Zuigerverplaatsing (in % van de basismotor)

100

Bijlage J, Deel II, aanhangsel 3 (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

ESSENTIËLE EIGENSCHAPPEN VAN DE MOTOREN BINNEN DE MOTORFAMILIE/MOTORGROEP 48

1.

BESCHRIJVING VAN DE MOTOR

 

1.1

Fabrikant:

 

1.2

Motor codenummer van de fabrikant:

 

1.3

Cyclus: viertakt/tweetakt49:

 

1.4

Boring:

mm

1.5

Slag:

mm

1.6

Aantal en opstelling van de cilinders:

 

1.7

Motorinhoud:

cm3

1.8

Nominaal vermogen: kw bij nominaal toerental

min -1

1.9

Toerental . min -1 bij maximumkoppel:

 
   

Nm

1.10

Volumetrische compressieverhouding50:

 

1.11

Beschrijving van het verbrandingssysteem:

 

1.12

Tekening(en) van de verbrandingskamer en de zuigerkop:

 

1.13

Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten:

 

1.14

Koelsysteem

 

1.14.1

Vloeistofkoeling

 

1.14.1.1

Aard van de vloeistof:

 

1.14.1.2

Circulatiepomp(en): ja/neen51

 

1.14.1.3

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

 

1.14.1.4

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

 

1.14.2

Luchtkoeling

 

1.14.2.1

Ventilator: ja/neen52

 

1.14.2.2

Eigenschappen of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):

 

1.14.2.3

Overbrengingsverhouding(en) van de aandrijving (indien van toepassing):

 

1.15

Door de fabrikant toegestane temperatuur

 

1.15.1

Vloeistofkoeling: maximum temperatuur bij de uitlaat:

K

1.15.2

Luchtkoeling: referentiepunt:

 
 

Maximumtemperatuur bij het referentiepunt:

K

1.15.3

Maximum inlaatluchttemperatuur bij de uitlaat van de inlaat tussenkoeler (indien van toepassing):

K

1.15.4

Maximum uitlaatgastemperatuur bij de aansluiting van de uitlaatpijp(en) aan de buitenste flens (flenzen) van het uitlaatspruitstuk :

K

1.15.5

Smeerolietemperatuur:

 
 

minimum:

K

 

maximum:

K

1.16

Drukvulling: ja/neen53

 

1.16.1

Merk:

 

1.16.2

Type:

 

1.16.3

Beschrijving van het systeem (b.v. maximum vuldruk, uitlaatgas omloopsysteem (wastegate), indien van toepassing):

 

1.16.4

Tussenkoeler: ja/neen54

 

1.17

Inlaatsysteem: maximaal toelaatbare inlaat onderdruk bij nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

1.18

Uitlaatsysteem: maximaal toelaatbare uitlaattegendruk bij nominaal toerental van de motor en vollast:

kPa

2.

BIJKOMENDE INRICHTINGEN TER VERMINDERING VAN SCHADELIJKE STOFFEN

 
 

(indien aanwezig en voorzover niet onder een ander punt vallend)

 
 

– Beschrijving en/of schema('s):

 

3.

BRANDSTOFTOEVOER

 

3.1

Brandstofpomp

 
 

Druk55 of schema:

kPa

3.2

Inspuitsysteem

 

3.2.1

Pomp

 

3.2.1.1

Merk(en):

 

3.2.1.2

Type(n):

 

3.2.1.3

Hoeveelheid inspuiting: .... en ... mm356 per slag of cyclus bij .... min -1 van de pomp (nominaal toerental) respectievelijk .. min -1 (maximum koppel) of karakteristiek schema

 
 

Vermelden van de gebruikte methode: op de motor / op een pomp proefbank57

 

3.2.1.4

Inspuit tijdstip

 

3.2.1.4.1

Stel curve van de inspuit instelling58:

 

3.2.1.4.2

Instelling van het tijdstip van inspuiting59:

 

3.2.2

Inspuitleidingen

 

3.2.2.1

Lengte:

mm

3.2.2.2

Binnendiameter:

mm

3.2.3

Verstuiver(s)

 

3.2.3.1

Merk(en):

 

3.2.3.2

Type(n):

 

3.2.3.3

Openingsdruk60 of karakteristiek schema:

kPa

3.2.4

Regelaar

 

3.2.4.1

Merk(en):

 

3.2.4.2

Type(n):

 

3.2.4.3

Uitschakelingstoerental bij vollast61:

min -1

3.2.4.4

Maximumtoerental in onbelaste toestand62:

min -1

3.2.4.5

Stationair toerental63:

min -1

3.3

Koude start systeem

 

3.3.1

Merk(en):

 

3.3.2

Type(n): .

 

3.3.3

Beschrijving:

 

4.

KLEPAFSTELLING

 

4.1

Maximale lichthoogte, openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of equivalente gegevens:

 

4.2

Referentie en/of afstelbereik64:

 

Bijlage J, Deel III (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL III

CERTIFICAAT VAN TYPEGOEDKEURING

Stempel van de bevoegde autoriteit

Type goedkeuringsnummer  ....................  Uitbreidingsnummer ....................

Mededeling betreffende:

– verlenen/uitbreiding/weigering/intrekking65 van de typegoedkeuring voor een type motor, een motorfamilie of motorgroep met betrekking tot de uitstoot van schadelijke stoffen overeenkomstig het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

Reden voor uitbreiding (indien van toepassing): ....................

ONDERDEEL I

0. Algemeen

0.1 Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant): ....................

0.2 Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n), de basismotor en (indien van toepassing) van het motortype binnen de motorfamilie/motorgroep66: ....................

0.3 Code van het type door de fabrikant overeenkomstig de aanduiding op de motor(en): ....................

Plaats: ....................

Wijze van aanbrengen: ....................

0.4 Gebruik dat van de motor zal worden gemaakt67: .......

0.5 Naam en adres van de fabrikant: ....................

Naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant

indien van toepassing: ....................

0.6 Plaats, code en wijze van aanbrengen van het identificatienummer

van de motor: ....................

....................

0.7 Plaats en wijze van aanbrengen van het nummer van de typegoedkeuring: ....................

0.8 Adres(sen) van de assemblage fabriek(en): ....................

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

2 B.v.: schroefdiagram, van de aandrijving van het schip, aandrijving van het schip, constant toerental.

ONDERDEEL II

1.

Eventuele beperking van het gebruik:

 

1.1

Speciale voorwaarden voor de inbouw van de motor(en) in het vaartuig:

 

1.1.1

Toelaatbare maximum inlaat onderdruk:

kPa

1.1.2

Toelaatbare maximum uitlaat tegendruk:

kPa

2.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests68:

 

3.

Datum van het testrapport69:

 

4.

Nummer van het testrapport:

 

5.

Ondergetekende verklaart hierbij dat de beschrijving van de fabrikant in het bijgevoegde inlichtingenformulier van de hierboven bedoelde motor(en) juist is en dat de bijgevoegde testresultaten op het motortype of de basismotor van toepassing zijn. Het testexemplaar/de testexemplaren is (zijn) met toestemming van de bevoegde autoriteit door de fabrikant geselecteerd en beschikbaar gesteld als proefmodel van de (basis-) motor70.

 

De typegoedkeuring is verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken71

 

Plaats:

 

Datum:

 

Handtekening:

 
   

Bijlagen:

 
 

Informatiedossier

 
 

Testresultaten (zie aanhangsel 1)

 

Bijlage J, Deel III, aanhangsel 1 (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

TESTRESULTATEN

0.

Algemeen

 

0.1

Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant):

 

0.2

Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n), de basismotor en eventueel van de motorfamilie / motorgroep72:

 

1.

Gegevens betreffende de uitvoering van de test(s) 73

 

1.1

Testcyclus

 
 

Aanduiding van de testcyclus74:

 

1.2

Motorprestaties

 

1.2.1

Toerentallen van de motor

 
 

Stationair toerental:

min -1

 

Nominaal toerental:

min -1

1.2.2

Nominaal vermogen:

kW

1.3

Emissiewaarden

 
 

Emissieresultaten tijdens de test:

Toegestane waarden

 
 

CO: g/kWh

CO: g/kWh

 
 

HC: g/kWh

HC: g/kWh

 
 

NOx: g/kWh

NOx: g/kWh

 
 

Deeltjes: g/kWh

Deeltjes: g/kWh

 

1.4

Bevoegde autoriteit of technische dienst

 

Plaats, datum

Handtekening:

 

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

2 Bij meer dan een testcyclus voor ieder afzonderlijk aangegeven.

3 De gebruikte testcyclus aanduiden overeenkomstig Richtlijnnr. 16 bij het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, Deel II, onderdeel 3.6.

Bijlage J, Deel IV (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL IV

NUMMERINGSSYSTEEM VOOR DE TYPEGOEDKEURINGEN

1. Systematiek

Het nummer bestaat uit vijf door een « * »gescheiden onderdelen.

Onderdeel 1: De hoofdletter «R», gevolgd door het kenmerkend nummer van de Lidstaat die de goedkeuring heeft verleend:

1 voor Duitsland

2 voor Frankrijk

4 voor Nederland

6 voor België

14 voor Zwitserland

Onderdeel 2: Aanduiding van het niveau waaraan wordt voldaan. Men kan ervan uitgaan dat de eisen wat de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende deeltjes betreft, in de toekomst strenger zullen zijn. De verschillende niveaus van de eisen worden door romeinse cijfers aangegeven. De basisnorm wordt aangeduid door het cijfer I.

Onderdeel 3: Aanduiding van de testcycli. Aangezien de motoren de typegoedkeuring voor verschillend gebruik op grond van de daarvoor bedoelde testcycli kunnen krijgen, is het gewenst deze cycli aan te geven.

Onderdeel 4: Een uit vier cijfers bestaand volgnummer (met aan het begin eventueel nullen) om het nummer van de basisgoedkeuring aan te geven. De serie begint met 0001.

Onderdeel 5: Een uit twee cijfers bestaand volgnummer (met eventueel een nul aan het begin) om de uitbreiding aan te geven. De serie begint met 01 voor elk nummer van de basisgoedkeuring.

2. Voorbeelden

a) Een derde goedkeuring verleend door Nederland overeenkomstig fase I, bij toepassing van de motor voor scheepsvoortstuwing -schroefdiagram (vooralsnog zonder uitbreiding) zal het volgende nummer krijgen:

R 4*I*E3*0003*00

b) Een tweede uitbreiding van de vierde goedkeuring verleend door Duitsland overeenkomstig de fase II, voor scheepsvoortstuwing – constant toerental en voortstuwingsdiagram – schroefdiagram:

R 1*II*E2E3*0004*02

Bijlage J, Deel V (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL V

LIJST VAN AFGEGEVEN TYPEGOEDKEURINGEN

VOOR MOTORTYPEN, MOTORFAMILIES/MOTORGROEPEN

Stempel van de bevoegde autoriteit

Lijst nummer:

Voor de periode van: ..................... tot ................................................

1

2

3

4

5

6

7

Fabrieksmerk75

Aanduiding door de fabrikant76

Typegoedkeuringsnummer

Datum van typegoedkeuring

Uitbreiding, weigering of intrekking77

Reden van uitbreiding, weigering of intrekking

Datum van uitbreiding, weigering of intrekking78

 
 
 
 

Bijlage JDeel VI(model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL VI

LIJST VAN VERVAARDIGDE MOTOREN

Stempel van de bevoegde autoriteit

Lijst nummer: ....................

Voor de periode van: ............................................. tot ....................

Wat betreft motortypen, motorfamilies, motorgroepen en typegoedkeuringsnummers van in de bovengenoemde periode overeenkomstig het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn vervaardigde motoren worden de hierna volgende gegevens verstrekt:

Fabrieksmerk (firmanaam van de fabrikant): .................... Aanduiding door de fabrikant van het (de) motortype(n)79, de basismotor en eventueel motoren van de motorfamilie / motorgroep:

Nummer van de typegoedkeuring: ....................

Datum van afgifte: ....................

Eerste datum van afgifte (ingeval van addenda): ....................

Aanduiding van de motorfamilie / motorgroep80: ....................

Motor van motorfamilie / motorgroep:

1:

2: .....

n: .....

Motor identificatienummer:

...001

...001

...001

 

...002

...002

...002

 

.

.

.

 

.

.

.

 

.

.

.

 

...m

...p

...q

1 Doorhalen wat niet van toepassing is.

Bijlage J, Deel VII (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL VII

GEGEVENSFORMULIER VOOR MOTOREN MET EEN TYPEGOEDKEURING

Stempel van de bevoegde autoriteit

Motorbeschrijving

Emissie (g/kWh)

Volgnummer

Datum typegoedkeuring

Nummer typegoedkeuring

Fabrieksmerk

motortype/motorfamilie/motorgroep

Koelmiddel81

Aantal cilinders

Zuiger inhoud (cm3)

Nominaal vermogen (kW)

Nominaal toerental (min -1)

Verbranding82

Nabehandeling83

Test -cyclus

CO

HC

NOx

PT

Bijlage J, deel VIII (model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn

DEEL VIII

PROCES-VERBAAL VAN DE MOTORKENMERKEN

Stempel van de bevoegde autoriteit

0. Algemene gegevens

0.1 Gegevens van de motor

0.1.1 Fabrieksmerk: ....................

0.1.2 Aanduiding van de fabrikant: ....................

0.1.3 Nummer van typegoedkeuring: ....................

0.1.4 Motor identifikatienummer: ....................

0.2 Dokumentatie

De motorkenmerken moeten getest worden en de testresultaten moeten worden vastgelegd. De dokumentatie moet op afzonderlijke, apart genummerde bladen geschieden. De tester moet deze ondertekenen en bij dit proces-verbaal voegen.

0.3 Test

De test wordt uitgevoerd volgens de aanwijzingen84 van de fabrikant met betrekking tot de controle van de componenten van de in te stellen onderdelen en van de motorkenmerken. De tester kan in bijzondere gevallen en gemotiveerd naar eigen inzicht ervan afzien tests van bepaalde motorkenmerken uit te voeren.

0.4 Dit proces-verbaal van de motorkenmerken bestaat uit een totaal van ........ 85 blz., aantekeningen inbegrepen.

1. Motorkenmerken

Dit document bevestigt dat de kenmerken van de geteste motor niet ontoelaatbaar van de voorgeschreven kenmerken afwijken.

Naam en adres van de keuringsinstantie: ....................

....................

Naam van de tester: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Test erkend door: ....................

bevoegde autoriteit: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Naam en adres van de keuringsinstantie: ....................

....................

Naam van de tester: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Test erkend door: ....................

bevoegde autoriteit: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Naam en adres van de keuringsinstantie: ....................

....................

Naam van de tester: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Test erkend door: ....................

bevoegde autoriteit: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Naam en adres van de keuringsinstantie: ....................

....................

Naam van de tester: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Test erkend door: ....................

bevoegde autoriteit: ....................

Plaats en datum: ....................

Handtekening: ....................

Bijlage K. (Model)

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Verklaring voor het aantonen van de vereiste rusttijd, bedoeld in artikel 23.07, tweede tot en met zesde lid

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

(geldt alleen tezamen met het dienstboekje, onderscheidenlijk met het grote patent bedoeld in bijlage 1, onderscheidenlijk het voorlopige grote patent, bedoeld in bijlage 2 van het Reglement Rijnpatenten 1998)

Naam:

Nummer van het dienstboekje, onderscheidenlijk van het patent:

Scheepsnaam of ambtelijk scheeps-nummer

Einde van de reis

Einde van de reis

Exploitatiewijze voor het einde van de reis

Laatste rusttijd voor het einde van de reis

Handtekening van de schipper

 

Datum

Tijdstip

 

Begin

Einde

 
 

E

E1

E2

E3

E4

 

1

2

3

4

5

6

7

 
 
 
 
 
 

De verklaring is onderdeel van het vaartijdenboek op het schip waarop het bemanningslid zijn reis nieuw aanvangt en daarmee een document als bedoeld in artikel 1.10 van het Rijnvaartpolitiereglement.

Het maken van onjuiste aantekeningen of aantekeningen die niet aan de voorschriften voldoen kan strafbaar zijn; het gaat daarbij ten minste om overtredingen.

Verantwoordelijk voor aantekeningen in de verklaring is de schipper van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden.

Aanwijzing voor het bijhouden van de verklaring

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

1. De verklaring moet bij elke wisseling van schip door de schipper van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden, worden ingevuld.

2. De verklaring moet aan de schipper van het schip waarop de nieuwe reis wordt aangevangen, worden overgelegd.

3. De aantekeningen in de verklaring moeten met het dienstboekje en het vaartijdenboek van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden, overeenstemmen.

REGLEMENT ONDERZOEK SCHEPEN OP DE RIJN 1995

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

INHOUDSOPGAVE

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

DEEL I

     

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

40

Art. 1.01

Betekenis van enige uitdrukkingen

40

Art. 1.02

Toepasselijkheid van het reglement

44

Art. 1.03

Certificaat van onderzoek

44

Art. 1.04

Kanaalspitsen, die varen tussen Basel en de sluizen te Iffezheim

44

Art. 1.05

Zeeschepen

44

Art. 1.06

Voorschriften van tijdelijke aard

45

Art. 1.07

Richtlijnen voor de Commissies van Deskundigen

45

     

HOOFDSTUK 2 PROCEDURE

45

Art. 2.01

Commissie van Deskundigen

45

Art. 2.02

Aanvraag van het onderzoek

46

Art. 2.03

Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek

46

Art. 2.04

Afgifte van het certificaat van onderzoek

46

Art. 2.05

Voorlopig certificaat van onderzoek

47

Art. 2.06

Geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek

47

Art. 2.07

Aantekeningen in en wijzigingen van het certificaat van onderzoek

48

Art. 2.08

Bijzonder onderzoek

48

Art. 2.09

Aanvullend onderzoek

48

Art. 2.10

Vrijwillig onderzoek

49

Art. 2.11

Van overheidswege gelast onderzoek

49

Art. 2.12

Verklaring van een classificatiebureau

49

Art. 2.13

Inhouding en teruggave van het certificaat van onderzoek

50

Art. 2.14

Duplicaten

50

Art. 2.15

Kosten

50

Art. 2.16

Inlichtingen

51

Art. 2.17

Registratie van de certificaten van onderzoek

51

Art. 2.18

Officiëel scheepsnummer

51

Art. 2.19

Gelijkwaardigheid en afwijkingen

52

     

DEEL II – BOUW, INRICHTING EN UITRUSTING

53

     

HOOFDSTUK 3 SCHEEPSBOUWKUNDIGE EISEN

53

Art. 3.01

Algemene regel

53

Art. 3.02

Sterkte en stabiliteit

53

Art. 3.03

Scheepsromp

54

Art. 3.04

Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers

55

     

HOOFDSTUK 4 VEILIGHEIDSAFSTAND, VRIJBOORD EN DIEPGANGSSCHALEN

56

Art. 4.01

Veiligheidsafstand

56

Art. 4.02

Vrijboord

56

Art. 4.03

Kleinste vrijboord

58

Art. 4.04

Inzinkingsmerken

58

Art. 4.05

Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten

59

Art. 4.06

Diepgangsschalen

59

     

HOOFDSTUK 5 MANOEUVREEREIGENSCHAPPEN

60

Art. 5.01

Algemene bepalingen

60

Art. 5.02

Proefvaarten

60

Art. 5.03

Proefvaarttraject

60

Art. 5.04

Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart

60

Art. 5.05

Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart

61

Art. 5.06

Minimumsnelheid (vooruitvaren)

61

Art. 5.07

Stopeigenschappen

61

Art. 5.08

Achteruitvaareigenschappen

61

Art. 5.09

Uitwijkeigenschappen

61

Art. 5.10

Keereigenschappen

62

     

HOOFDSTUK 6 STUURINRICHTINGEN

62

Art. 6.01

Algemene eisen

62

Art. 6.02

Aandrijving van de stuurmachine

62

Art. 6.03

Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine

63

Art. 6.04

Energiebron

63

Art. 6.05

Handaandrijving

64

Art. 6.06

Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef – en boegschroefinstallaties

64

Art. 6.07

Signalering en controle

64

Art. 6.08

Stuurautomaat

64

Art. 6.09

Keuring

65

     

HOOFDSTUK 7 STUURHUIS

65

Art. 7.01

Algemene bepalingen

65

Art. 7.02

Vrij zicht

66

Art. 7.03

Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten

66

Art. 7.04

Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen

67

Art. 7.05

Bediening en controle van navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen

68

Art. 7.06

Radarinstallatie en bochtaanwijzer

69

Art. 7.07

Marifooninstallatie voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

69

Art. 7.08

Interne spreekverbinding aan boord

69

Art. 7.09

Alarminstallatie

70

Art. 7.10

Verwarming en ventilatie

70

Art. 7.11

Installatie voor het bedienen van hekankers

70

Art. 7.12

In de hoogte verstelbare stuurhuizen

70

Art. 7.13

Aantekening in het certificaat van onderzoek voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar

71

     

HOOFDSTUK 8 WERKTUIGBOUWKUNDIGE EISEN

71

Art. 8.01

Algemene bepalingen

71

Art. 8.02

Veiligheid

71

Art. 8.03

Voortstuwingsinstallaties

72

Art. 8.04

Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren

72

Art. 8.05

Brandstoftanks, -pijpleidingen en toebehoren

72

Art. 8.06

Lensinrichting

73

Art. 8.07

Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie

75

Art. 8.08

Door schepen voortgebracht geluid

75

     

HOOFDSTUK 9 ELEKTRISCHE INSTALLATIES

76

Art. 9.01

Algemene bepalingen

76

Art. 9.02

Systemen voor de energieverzorging

76

Art. 9.03

Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water

77

Art. 9.04

Bescherming tegen explosie

77

Art. 9.05

Aarding

77

Art. 9.06

Ten hoogste toegelaten spanningen

78

Art. 9.07

Verdeelsystemen

79

Art. 9.08

Aansluiting aan het walnet of ander extern net

80

Art. 9.09

Stroomlevering aan andere schepen

80

Art. 9.10

Generatoren en motoren

80

Art. 9.11

Accumulatoren

81

Art. 9.12

Schakelinrichtingen

82

Art. 9.13

Noodstopschakelaars

84

Art. 9.14

Installatiemateriaal

84

Art. 9.15

Kabels

84

Art. 9.16

Verlichtingsinstallaties

85

Art. 9.17

Navigatielantaarns

85

Art. 9.18

Noodstroominstallatie

86

Art. 9.19

Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen

87

Art. 9.20

Elektronische installaties

87

Art. 9.21

Elektromagnetische verdraagbaarheid

89

     

HOOFDSTUK 10 UITRUSTING

89

Art. 10.01

Ankeruitrusting

89

Art. 10.02

Overige uitrusting

91

Art. 10.03

Middelen ter bestrijding van brand

93

Art. 10.04

Bijboten

96

Art. 10.05

Reddingsboeien en zwemvesten

97

     

HOOFDSTUK 11 VEILIGHEID OP DE WERKPLEK

97

Art. 11.01

Algemene bepalingen

97

Art. 11.02

Bescherming tegen vallen

98

Art. 11.03

Afmeting van de werkplekken

98

Art. 11.04

Gangboord

98

Art. 11.05

Toegangen tot de werkplekken

99

Art. 11.06

Uitgangen en nooduitgangen

99

Art. 11.07

Klimvoorzieningen

99

Art. 11.08

Binnenruimten

100

Art. 11.09

Bescherming tegen geluidshinder en trillingen

100

Art. 11.10

Luiken

100

Art. 11.11

Lieren

100

Art. 11.12

Kranen

100

     

HOOFDSTUK 12 VERBLIJVEN

103

Art. 12.01

Algemene bepalingen

103

Art. 12.02

Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven

103

Art. 12.03

Sanitaire voorzieningen

105

Art. 12.04

Keukens

105

Art. 12.05

Drinkwater

106

Art. 12.06

Verwarming en ventilatie

106

Art. 12.07

Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven

107

     

HOOFDSTUK 13 VERWARMINGS-, KOOK- EN KOELINSTALLATIES DIE WERKEN OP BRANDSTOFFEN

107

Art. 13.01

Algemene eisen

107

Art. 13.02

Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen

107

Art. 13.03

Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

108

Art. 13.04

Oliekachels met verdampingsbranders

108

Art. 13.05

Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

109

Art. 13.06

Luchtverhitters

109

Art. 13.07

Verwarming met vaste brandstoffen

110

     

HOOFDSTUK 14 VLOEIBAARGASINSTALLATIES VOOR HUISHOUDELIJK GEBRUIK

110

Art. 14.01

Algemene bepalingen

110

Art. 14.02

Installaties

110

Art. 14.03

Flessen

111

Art. 14.04

Opstelling en inrichting van de flessenkast

111

Art. 14.05

Reserveflessen en lege flessen

112

Art. 14.06

Drukregelaars

112

Art. 14.07

Druk

112

Art. 14.08

Pijpleidingen en flexibele leidingen

112

Art. 14.09

Distributienet

113

Art. 14.10

Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan

113

Art. 14.11

Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen

114

Art. 14.12

Gebruiks- en veiligheidsinstructies

114

Art. 14.13

Keuring

114

Art. 14.14

Beproevingen

114

Art. 14.15

Attest

116

     

HOOFDSTUK 15 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PASSAGIERSSCHEPEN

116

Art. 15.01

Algemene bepalingen

116

Art. 15.02

Basisvoorwaarden voor de indeling van het schip

117

Art. 15.03

Dwarsschotten

118

Art. 15.04

Bewijs van stabiliteit van het onbeschadigde schip en van de stabiliteit in lekke toestand

120

Art. 15.05

Berekening van het aantal passagiers op basis van de vrije dek-oppervlakken

122

Art. 15.06

Veiligheidsafstand, vrijboord en inzinkingsmerken

123

Art. 15.07

Voorzieningen voor passagiers

124

Art. 15.08

Bijzondere bepalingen omtrent reddingsmiddelen

125

Art. 15.09

Brandbeveiliging en brandbestrijding in passagiersruimten

126

Art. 15.10

Aanvullende bepalingen

129

Art. 15.11

Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van afvalwater

131

     

HOOFDSTUK 16 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN DIE ZIJN BESTEMD OM DEEL UIT TE MAKEN VAN EEN DUWSTEL, EEN SLEEP OF EEN GEKOPPELD SAMENSTEL

131

Art. 16.01

Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen

131

Art. 16.02

Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd

132

Art. 16.03

Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen

132

Art. 16.04

Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel

132

Art. 16.05

Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen

133

Art. 16.06

Proefvaarten met samenstellen

133

Art. 16.07

Aantekeningen in het certificaat van onderzoek

133

     

HOOFDSTUK 17 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DRIJVENDE WERKTUIGEN

134

Art. 17.01

Algemene bepalingen

134

Art. 17.02

Afwijkingen

134

Art. 17.03

Overige bepalingen

135

Art. 17.04

Resterende veiligheidsafstand

135

Art. 17.05

Resterend vrijboord

136

Art. 17.06

Hellingproef

136

Art. 17.07

Bewijs van stabiliteit

136

Art. 17.08

Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord

138

Art. 17.09

Inzinkingsmerken en diepgangsschalen

139

Art. 17.10

Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit

139

     

HOOFDSTUK 18 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SCHEPEN BESTEMD VOOR BOUWWERKZAAMHEDEN

140

Art. 18.01

Voorwaarden voor gebruik

140

Art. 18.02

Toepasselijkheid van Deel II

140

Art. 18.03

Afwijkingen

140

Art. 18.04

Veiligheidsafstand en vrijboord

141

Art. 18.05

Bijboten

141

     

HOOFDSTUK 19 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR KANAALSPITSEN

141

Art. 19.01

Algemene bepaling

141

Art. 19.02

Toepasselijkheid van Deel II

141

Art. 19.03

Toepasselijkheid van Deel III

142

     

HOOFDSTUK 20 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZEESCHEPEN

143

Art. 20.01

Toepasselijkheid van Deel II

143

Art. 20.02

Toepasselijkheid van overige bepalingen

143

Art. 20.03

Minimum bemanning

143

     

HOOFDSTUK 21 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PLEZIERVAARTUIGEN

144

Art. 21.01

Algemene bepaling

144

Art. 21.02

Toepasselijkheid van Deel II

144

Art. 21.03

Toepasselijkheid van Deel III

145

     

HOOFDSTUK 22 STABILITEIT VAN SCHEPEN DIE CONTAINERS VERVOEREN

145

Art. 22.01

Algemene bepalingen

145

Art. 22.02

Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die niet-vastgezette containers vervoeren

146

Art. 22.03

Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die vastgezette containers vervoeren

148

Art. 22.04

Methode voor de stabiliteitscontrole aan boord

150

     

DEEL III – BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE BEMANNING

150

     

HOOFDSTUK 23 BEMANNING

150

Art. 23.01

Algemene bepalingen

150

Art. 23.02

Leden van de bemanning – Bekwaamheid

151

Art. 23.03

Leden van de bemanning – Geschiktheid

152

Art. 23.04

Bewijs van bekwaamheid – Dienstboekje

152

Art. 23.05

Exploitatiewijzen

153

Art. 23.06

Verplichte rusttijd

154

Art. 23.07

Wisseling van exploitatiewijze

154

Art. 23.08

Vaartijdenboek – Tachograaf

155

Art. 23.09

Uitrusting van schepen

155

Art. 23.10

Minimum bemanning van motorschepen

157

Art. 23.11

Minimum bemanning van duwboten, duwstellen, gekoppelde samenstellen en andere hechte samenstellen

157

Art. 23.12

Minimum bemanning van passagiersschepen

159

Art. 23.13

Afwijking van de in artikel 23.09 voorgeschreven minimum uitrusting

160

Art. 23.14

Minimum bemanning van overige vaartuigen

160

     

DEEL IV

161

     

HOOFDSTUK 24 OVERGANGSBEPALINGEN

161

Art. 24.01

Geldigheid van de tot dusver afgegeven certificaten van onderzoek

161

Art. 24.02

Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen

161

Art. 24.03

Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór

167

Art. 24.04

Overige afwijkingen

168

     

BIJLAGEN

169

Bijlage A:

Model van de aanvraag van een onderzoek

169

Bijlage B:

Model van het certificaat van onderzoek

171

Bijlage C:

Model van het register der certificaten van onderzoek

187

Bijlage D:

Modellen van de voorlopige certificaten van onderzoek / van goedkeuring (Model 1: droge lading schip; model 2: tankschip)

190

Bijlage E:

Model van het vaartijdenboek

195

Bijlage F:

Model van het dienstboekje

198

Bijlage G:

Model van het speciale certificaat voor zeeschepen die de Rijn bevaren

215

Bijlage H:

Eisen inzake tachografen en voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord

217

  1. Ruimgedeelten van vrije vloeistofoppervlakken ontstaan, indien door waterdichte langs- en/of dwars-verdelingen van elkaar onafhankelijke vrije vloeistofoppervlakken worden gevormd. ^ [1]
  2. Ruimgedeelten van vrije vloeistofoppervlakken ontstaan, indien door waterdichte langs- en/of dwars-verdelingen van elkaar onafhankelijke vrije vloeistofoppervlakken worden gevormd. ^ [2]
  3. De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman. ^ [3]
  4. Een van de lichtmatrozen moet ouder zijn dan 18 jaar. ^ [4]
  5. De stuurman moet in het bezit zijn van het ingevolge het Reglement Rijnpatenten 1998 vereiste patent. ^ [5]
  6. De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman. ^ [6]
  7. Een van de lichtmatrozen moet ouder zijn dan 18 jaar. ^ [7]
  8. De stuurman moet in het bezit zijn van het ingevolge het Reglement Rijnpatenten 1998 vereiste patent. ^ [8]
  9. In dit artikel omvat het begrip duwbak ook motorschepen zonder eigen in werking gestelde voortstuwingswerktuigen en sleepschepen. Bovendien is de volgende gelijkwaardigheid van toepassing: 1 duwbak = meerdere duwbakken met een totale lengte tot en met 76,50 m en een totale breedte tot en met 15 m. ^ [9]
  10. De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman. ^ [10]
  11. De Commissie van Deskundigen bepaalt of machinisten en/of matrozen-motordrijvers vereist zijn en vult dat in het certificaat van onderzoek in onder nummer 52. ^ [11]
  12. De lichtmatroos of een van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman. ^ [12]
  13. Voor vaartuigen die zijn voorzien van een dubbele bodem en zijtanks en waarvan de kiel vóór 1 januari 1995 is gelegd, kan de Commissie van Deskundigen gedurende een periode van 10 jaren de volgende minimum waarde van bodem-, kim- en zijbeplating toestaan: Scheepslengte [in m]: 20 - 30 - 40 - 50 - 60 - 70 - 80 - 90 - 100 - 110 Minimum dikten [in mm] voor bodem-, kim- en zijbeplating: 3,0 - 3,3 - 3,9 - 4,3 - 4,7 - 5,1 - 5,5 - 5,7 - 6,1 - 6,4 Deze waarden gelden bij een spantafstand van a = 500 mm. Bij grotere spantafstanden moet deze waarde vermenigvuldigd worden met een factor Aanwezige spantafstand in mm / 500. Bij tussenliggende waarden van de scheepslengte moeten de waarden van de minimum plaatdikte door interpolatie worden vastgesteld. De minimum dikte in relatie tot de diepgang moet overeenkomstig artikel 3.02, eerste lid, onder b, worden gecontroleerd. ^ [13]
  14. Een vervangingsmotor is een gebruikte, gereviseerde motor, die wat betreft vermogen, toerental en installatievoorwaarden vergelijkbaar is met de motor die deze vervangt. ^ [14]
  15. 1 CO²-installaties die vóór 1 oktober 1980 zijn ingebouwd blijven toegestaan, mits zij voldoen aan artikel 7.03, vijfde lid, overeenkomstig protocol 1975-I-23 (Stb. 1976, 476). 2 Brandblusinstallaties, waarin Halon 1301 (CB1F3) als blusmiddel wordt gebruikt en die zijn ingebouwd vóór 1 april 1992, blijven toegestaan, mits zij voldoen aan het voorschrift van tijdelijke aard (protocol 1985-II-26) volgens de tekst van de Bekendmaking aan de Rijnscheepvaart nr. 6/1986. 3 Artikel 10.03, vijfde lid, onder b, met betrekking tot het aanzuigen van de verbrandingslucht, is slechts van toepassing indien CO²-installaties vast zijn ingebouwd aan boord van een schip waarvan de kiel is gelegd ná 1 oktober 1992. ^ [15]
  16. Dit artikel geldt voor schepen waarvan de kiel is gelegd ná 31 december 1994 en voor gebezigde schepen met in acht name van het volgende: Bij vernieuwingswerkzaamheden, het gehele laadruim omvattend, is artikel 11.04 van toepassing. Bij een verbouwing, die de totale lengte van de gangboorden en de denneboom omvat en waardoor de vrije breedte van het gangboord wordt gewijzigd, is: a artikel 11.04 van toepassing, indien de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,9 m of de vrije breedte daarboven, moet worden verminderd; b mag de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,9 m of de vrije breedte daarboven niet worden verminderd, indien deze afmetingen kleiner zijn dan die bedoeld in artikel 11.04. ^ [16]
  17. Doorhalen wat niet van toepassing is ^ [17]
  18. Nummer van het inlichtingenformulier in te vullen door de bevoegde autoriteit. ^ [18]
  19. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [19]
  20. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [20]
  21. Bijv. aandrijving van het schip – curve van de schroef, hoofdaandrijving van het schip – toeren/min. ^ [21]
  22. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [22]
  23. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [23]
  24. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [24]
  25. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [25]
  26. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [26]
  27. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [27]
  28. De tolerantie aangeven. ^ [28]
  29. De tolerantie aangeven. ^ [29]
  30. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [30]
  31. De tolerantie aangeven. ^ [31]
  32. De tolerantie aangeven. ^ [32]
  33. De tolerantie aangeven. ^ [33]
  34. De tolerantie aangeven. ^ [34]
  35. De tolerantie aangeven. ^ [35]
  36. De tolerantie aangeven. ^ [36]
  37. De tolerantie aangeven. ^ [37]
  38. In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn. ^ [38]
  39. In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn. ^ [39]
  40. Indien niet van toepassing «n.v.t.» invullen. ^ [40]
  41. Indien niet van toepassing «n.v.t.» invullen. ^ [41]
  42. Indien niet van toepassing «n.v.t.» invullen. ^ [42]
  43. Indien niet van toepassing «n.v.t.» invullen. ^ [43]
  44. In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn. ^ [44]
  45. In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn. ^ [45]
  46. In te vullen in samenhang met de specificaties van bijlage J, deel I, onderdeel 5 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn. ^ [46]
  47. Voor nadere bijzonderheden zie aanhangsel 1. ^ [47]
  48. Voor elke motor van de motorfamilie/motorgroep afzonderlijk in te dienen. ^ [48]
  49. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [49]
  50. De tolerantie aangeven. ^ [50]
  51. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [51]
  52. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [52]
  53. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [53]
  54. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [54]
  55. De tolerantie aangeven. ^ [55]
  56. De tolerantie aangeven. ^ [56]
  57. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [57]
  58. De tolerantie aangeven. ^ [58]
  59. De tolerantie aangeven. ^ [59]
  60. De tolerantie aangeven. ^ [60]
  61. De tolerantie aangeven. ^ [61]
  62. De tolerantie aangeven. ^ [62]
  63. De tolerantie aangeven. ^ [63]
  64. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [64]
  65. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [65]
  66. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [66]
  67. B.v.: schroefdiagram, van de aandrijving van het schip, aandrijving van het schip, constant toerental. ^ [67]
  68. «N.v.t.» invullen wanneer de tests worden uitgevoerd door de bevoegde autoriteit zelf. ^ [68]
  69. Eventueel met inbegrip van een correlatiestudie met betrekking tot de gebruikte bemonsteringssystemen die afwijken van de referentiesystemen zoals aangegeven in het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, bijlage J, onderdeel 3.1.1. ^ [69]
  70. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [70]
  71. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [71]
  72. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [72]
  73. Bij meer dan een testcyclus voor ieder afzonderlijk aangegeven. ^ [73]
  74. De gebruikte testcyclus aanduiden overeenkomstig Richtlijnnr. 16 bij het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, Deel II, onderdeel 3.6. ^ [74]
  75. Overeenkomstig het certificaat van typegoedkeuring. ^ [75]
  76. Overeenkomstig het certificaat van typegoedkeuring. ^ [76]
  77. Aanvullen. ^ [77]
  78. Aanvullen. ^ [78]
  79. Doorhalen wat niet van toepassing is. ^ [79]
  80. Weglaten indien niet van toepassing; het voorbeeld betreft een motorfamilie met «n» verschillende motortypen waarvan een reeks exemplaren werd vervaardigd met de volgende identificatienummers:van.... 001 t/m .... m van het type 1,van.... 001 t/m .... p van het type 2,van.... 001 t/m .... q van het type n. ^ [80]
  81. Vloeistof of lucht. ^ [81]
  82. Gebruikte afkortingen: DI = directe inspuiting, PC = voor-/ wervelkamer, NA = natuurlijke aanzuiging, TC = drukvulling, TCA = drukvulling met tussenkoeling (Voorbeelden: DI NA, DI TC, DI TCA, PC NA, PC TC, PC TCA). ^ [82]
  83. Gebruikte afkortingen: CAT = katalysator, PT = deeltjesfilter, EGR = uitlaatgas recirculatie. ^ [83]
  84. Zie het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, Bijlage J, Deel I, onderdeel 2.4. ^ [84]
  85. In te vullen door de tester. ^ [85]