Wijzigingswet Wet op het basisonderwijs en ISOVSO inzake vereenvoudiging Londo

Geraadpleegd op 28-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-08-2002.
Geldend van 03-07-2002 t/m 03-07-2013

Wet van 4 juli 1996 tot wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen inzake vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs (vereenvoudiging Londo)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is de regelgeving inzake de bekostiging van het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs te vereenvoudigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE WET OP HET BASISONDERWIJS

[Red: Wijzigt de Wet op het basisonderwijs.]

ARTIKEL II. WIJZIGING VAN DE INTERIMWET OP HET SPECIAAL ONDERWIJS EN HET VOORTGEZET SPECIAAL ONDERWIJS

[Red: Wijzigt de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs.]

ARTIKEL III. OVERGANGSBEPALING VERGOEDINGEN

ARTIKEL IV. OVERGANGSBEPALING BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN

In afwijking van het bepaalde in artikel 135, derde lid onderdeel b, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 129, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de expertisecentra, en artikel 244, derde lid, onderdeel b, van de Wet op het voortgezet onderwijs wijst Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen het verzoek tot 1 januari van het derde jaar volgend op de inwerkingtreding van deze wet, af indien de bijzondere omstandigheden niet het gevolg zijn van een aanmerkelijke afwijking van de omvang van de componenten van de voorziening ten aanzien waarvan de bijzondere omstandigheden zouden bestaan.

ARTIKEL V. GEWENNINGSREGELING

  • 1 Indien de rijksvergoeding voor de kosten van de materiële instandhouding ten behoeve van de scholen van een bevoegd gezag waarop voor het jaar waarin deze wet in werking treedt, aanspraak zou bestaan, 3% of meer lager, onderscheidenlijk 3% of meer hoger is dan de rijksvergoeding waarop voor dat jaar aanspraak zou bestaan op grond van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs alsmede de op die wetten gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, zoals deze wetten en besluiten luidden voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, wordt de rijksvergoeding

    • a. voor het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 100% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 100% van het verschil,

    • b. voor het eerste jaar volgend op het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 66,6% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 66,6% van het verschil, en

    • c. voor het tweede jaar volgend op het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 33,3% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 33,3% van het verschil.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt uitgegaan van:

    • a. de gegevens omtrent de huisvesting naar de toestand op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin deze wet in werking treedt,

    • b. de gegevens omtrent de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in artikel 51 van de Wet op het basisonderwijs en artikel 59 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen op de peildatum 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin deze wet in werking treedt,

    • c. het aantal leerlingen op de peildatum 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin deze wet in werking treedt, en

    • d. de programma's van eisen, vastgesteld ten behoeve van het jaar waarin deze wet in werking treedt.

  • 4 De onderdelen b en c van het eerste lid vinden geen toepassing indien zonder die onderdelen geen rijksvergoeding voor de in die onderdelen bedoelde jaren aan het bevoegd gezag zou worden toegekend.

  • 5 Bij de toepassing van het eerste lid worden buiten beschouwing gelaten:

    • a. de vergoedingen voor de kosten van de materiële instandhouding van de ruimten voor het onderwijs in lichamelijke oefening, en

    • b. de vergoedingen voor componenten in de programma's van eisen voor het jaar waarin deze wet in werking treedt die niet zouden voorkomen in de programma's van eisen zoals deze zouden worden vastgesteld op basis van de wetgeving zoals luidend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet en de wet van 4 juli 1996, Stb. 402, en omgekeerd.

ARTIKEL VA. VERLENGDE GEWENNINGSREGELING

  • 1 Het bevoegd gezag van een of meer scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs komt na afloop van de gewenningsregeling, bedoeld in artikel V, in aanmerking voor een aanvulling op de rijksvergoeding voor de kosten van materiële instandhouding, indien:

    • a. het bevoegd gezag voor de jaren 1997 tot en met 1999 in aanmerking kwam voor een vermeerdering van de rijksvergoeding op grond van artikel V;

    • b. uit de beschikking van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ter uitvoering van artikel V volgt dat de rijksvergoeding voor de kosten van de materiële instandhouding waarop het bevoegd gezag blijkens die beschikking voor het jaar 1997 aanspraak had, meer dan 10% lager was dan de rijksvergoeding waarop het bevoegd gezag blijkens die beschikking voor het jaar 1997 aanspraak zou hebben gehad op grond van de op 31 december 1996 geldende regelgeving; en

    • c. de rijksvergoeding voor de kosten van de materiële instandhouding waarop het bevoegd gezag blijkens de beschikking, bedoeld onder b, voor het jaar 1997 aanspraak had, meer dan 10% lager was dan de rijksvergoeding waarop het bevoegd gezag blijkens de beschikking, bedoeld onder b, voor het jaar 1997 aanspraak zou hebben gehad op grond van de op 31 december 1996 geldende regelgeving, nadat eerst beide rijksvergoedingen zijn verminderd met de vergoedingen ten behoeve van de scholen van het bevoegd gezag die in de periode van 1 oktober 1996 tot en met 1 januari 2000 zijn opgeheven.

  • 2 De hoogte van de aanvulling op de rijksvergoeding voor het betrokken bevoegd gezag wordt als volgt berekend:

    • a. de rijksvergoeding voor de kosten van de materiële instandhouding waarop het bevoegd gezag blijkens de beschikking, bedoeld in het eerste lid, onder b, voor het jaar 1997 aanspraak zou hebben gehad op grond van de op 31 december 1996 geldende regelgeving, wordt verminderd met de rijksvergoeding waarop het bevoegd gezag blijkens de beschikking, bedoeld in het eerste lid, onder b, voor het jaar 1997 aanspraak had, nadat eerst beide rijksvergoedingen zijn verminderd met de vergoedingen ten behoeve van de scholen van het bevoegd gezag die in de periode van 1 oktober 1996 tot en met 1 januari 2000 zijn opgeheven;

    • b. de uitkomst van de berekening, bedoeld onder a, wordt verminderd met 10% van de rijksvergoeding voor de kosten van de materiële instandhouding waarop het bevoegd gezag blijkens de beschikking, bedoeld in het eerste lid, onder b, voor het jaar 1997 aanspraak zou hebben gehad op grond van de op 31 december 1996 geldende regelgeving, nadat eerst deze rijksvergoeding is verminderd met de vergoedingen ten behoeve van de scholen van het bevoegd gezag die in de periode van 1 oktober 1996 tot en met 1 januari 2000 zijn opgeheven;

    • c. de uitkomst van de berekening, bedoeld onder b, wordt met een factor 15 vermenigvuldigd.

  • 3 Voor iedere school van het bevoegd gezag die op de peildatum 1 oktober 1996 volgens bij ministeriële regeling vast te stellen criteria ten hoogste vier groepen leegstand had, onderscheidenlijk, voor wat betreft een school als bedoeld in de op de genoemde peildatum geldende Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen aantal vierkante meters leegstand had, wordt een bedrag in mindering gebracht op de aanvulling op de rijksvergoeding zoals berekend op grond van het tweede lid. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop dit bedrag wordt berekend, rekening houdend met de mate van leegstand.

  • 4 Het aantal vierkante meters, bedoeld in de eerste volzin van het derde lid, en de regels, bedoeld in de tweede volzin van het derde lid, kunnen voor de verschillende soorten scholen verschillend worden vastgesteld.

  • 5 De aanvulling op de rijksvergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt als bedrag ineens aan het bevoegd gezag uitgekeerd.

  • 6 De aanvulling op de rijksvergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt door het bevoegd gezag, na overleg met de gemeente over de wijze van besteding, uitsluitend aangewend voor materiële instandhouding of voor voorzieningen in de huisvesting.

ARTIKEL VB. OVERGANGSREGELING VERGOEDING VOOR MATERIËLE INSTANDHOUDING BIJ INSTELLINGEN IN DE JAREN 1997, 1998 EN 1999

Met betrekking tot de vergoeding op grond van artikel XII van de wet van 31 mei 1995, houdende wijziging van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en van enkele andere wetten inzake samenvoeging van de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen tot de schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen (Stb. 1995, 319) wordt nagegaan op welk bedrag een instelling in het jaar 1997 recht zou hebben indien in dat jaar op de instelling de artikelen 89 tot en met 92, 93, 97 en 98 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, zoals luidend met ingang van 1 januari 1997, van toepassing zouden zijn. Indien dit bedrag hoger is dan het bedrag waarop de instelling op grond van voornoemd artikel XII recht zou hebben bij ongewijzigde toepassing van artikel XII, wordt voor het jaar 1997 het hogere bedrag vergoed en wordt dit hogere bedrag als basis genomen voor de aanpassing van de vergoeding als bedoeld in het tweede lid van voornoemd artikel XII ten behoeve van de jaren 1998 en 1999.

ARTIKEL VI. WIJZIGING TIJDELIJKE WET BEKOSTIGING NIEUWE BASISSCHOLEN

[Red: Wijzigt de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen.]

ARTIKEL VII. VASTSTELLING PROGRAMMA'S VAN EISEN TEN BEHOEVE VAN HET JAAR WAARIN DEZE WET IN WERKING TREEDT

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt de programma's van eisen, bedoeld in de Wet op het basisonderwijs en in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs zoals deze wetten luiden na de inwerkingtreding van deze wet, vast voor 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het in artikel XI, aanhef, bedoelde jaar.

ARTIKEL VIII. WIJZIGING IN VERBAND MET HET VOORSTEL VAN WET TOT WIJZIGING VAN DE WET OP HET BASISONDERWIJS INZAKE DE OVERBOEKING VAN NIET BESTEDE VERGOEDINGEN EN WIJZIGING VAN DE INTERIMWET OP HET SPECIAAL ONDERWIJS EN HET VOORTGEZET SPECIAAL ONDERWIJS INZAKE DE OVERBOEKING VAN NIET BESTEDE VERGOEDINGEN EN HET VERVALLEN VAN DE VERPLICHTE PAUZE

[Red: Wijzigt de Wet op het basisonderwijs en de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs.]

ARTIKEL IX. WIJZIGINGEN IN VERBAND MET HET VOORSTEL VAN WET TOT WIJZIGING VAN DE WET OP HET BASISONDERWIJS, DE INTERIMWET OP HET SPECIAAL ONDERWIJS EN HET VOORTGEZET SPECIAAL ONDERWIJS, ALSMEDE DE WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS IN VERBAND MET DE DECENTRALISATIE VAN DE HUISVESTINGSVOORZIENINGEN

[Red: Wijzigt deze wet.]

ARTIKEL X. WIJZIGINGEN IN VERBAND MET HET VOORSTEL VAN WET TOT WIJZIGING VAN DE WET OP HET BASISONDERWIJS, DE INTERIMWET OP HET SPECIAAL ONDERWIJS EN HET VOORTGEZET SPECIAAL ONDERWIJS, ALSMEDE DE WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS IN VERBAND MET DE DECENTRALISATIE VAN DE HUISVESTINGSVOORZIENINGEN

[Red: Wijzigt deze wet.]

ARTIKEL XI. INWERKINGTREDING

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar, met dien verstande dat

  • a. artikel I, voor zover het betreft artikel 101, vijfde lid, en artikel II, voor zover het betreft artikel 98, vijfde lid, in werking treden met ingang van de tweede dag na inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, van die artikelen, en

  • b. artikel VII in werking treedt met ingang van 1 september van het jaar voorafgaande aan het in de aanhef bedoelde jaar.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 4 juli 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

Uitgegeven de dertigste juli 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager