Paragraaf 1. Verlening onder beperking en voorschriften
-
3 Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijveneen zodanig verband
houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar
het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld
in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
-
4 Een beroep op de publieke middelen kan in ieder geval gevolgen hebben voor het verblijfsrecht,
indien de verblijfsvergunning is verleend onder één van de beperkingen, bedoeld in
het eerste lid, onder a tot en met r, en het derde lid. Bij ministeriële regeling
kunnen regels worden gesteld over deze beperkingen.
-
3 Indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in
het tweede lid, is het verblijfsrecht niet-tijdelijk, tenzij bij de verlening van
de verblijfsvergunning anders is bepaald.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:
-
a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
-
b. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of
-
c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
-
3 In plaats van zekerheid, gesteld overeenkomstig het eerste lid, onder a of b, kan
zakelijke zekerheid worden gesteld.
-
4 Het voorschrift, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt niet aan de verblijfsvergunning
verbonden dan op aanwijzing van Onze Minister.
De waarborgsom, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt gedeponeerd bij de korpschef, dan wel bij een bij ministeriële regeling aangewezen
instantie.
-
1 De waarborgsom, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt in ieder geval door Onze Minister aan de rechthebbende teruggegeven:
-
a. zodra de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, of het desbetreffende voorschrift, is ingetrokken, dan wel de geldigheidsduur van
de verblijfsvergunning is verstreken;
-
b. zodra aan de vreemdeling de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, is verleend;
-
c. zodra de vreemdeling Nederlander wordt of krachtens enige wet als Nederlander moet
worden behandeld;
-
d. bij overlijden van de vreemdeling, dan wel
-
e. uiterlijk vijf jaar nadat de waarborgsom is gestort.
-
2 Indien een waarborgsom wordt teruggegeven wegens het intrekken of het verstrijken
van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, onder
a, vindt de teruggave plaats met aftrek van de door de overheid gemaakte of te maken
kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland
waar zijn toegang is gewaarborgd.
-
2 De rente wordt berekend vanaf het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de waarborgsom
is gestort. Over het kalenderjaar waarin de waarborgsom is gedeponeerd, wordt geen
rente vergoed. Bij de berekening van de termijn waarover rente wordt vergoed, wordt
het kalenderjaar waarin de waarborgsom wordt terugbetaald als vol jaar meegeteld.
De waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk
nadat één van de in artikel 3.9, eerste lid, genoemde gronden zich voordoet.
-
1 Verplichtingen, voortvloeiende uit een garantstelling overeenkomstig artikel 3.7, eerste lid, onder b, of het stellen van zakelijke zekerheid overeenkomstig artikel 3.7, derde lid, hebben uitsluitend betrekking op kosten, veroorzaakt binnen vijf jaren, nadat de
verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is verleend.
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan:
-
a. de vreemdeling van achttien jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands
internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap
is aangegaan;
-
b. de vreemdeling van achttien jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en
exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:
-
1°. niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een
huwelijksbeletsel zou vormen, en
-
2°. ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij
het huwelijk door wettelijke beletselen, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend,
niet is ontbonden; of
-
c. het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het
oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk
behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van
die hoofdpersoon staat.
-
2 Indien de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven,
zelf als minderjarig kind houder is geweest van de verblijfsvergunning voor bepaalde
tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, wordt de verblijfsvergunning
eerst verleend, nadat deze hoofdpersoon drie jaren rechtmatig in Nederland verblijft
als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander.
Zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan één andere persoon tegelijkertijd
door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning,
bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, slechts verleend aan één echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd,
alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien:
-
a. de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding
voeren, en
-
b. het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens.
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig
verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is
aangevraagd of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën.
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding,
dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering
van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig
document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
-
1 De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of
nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 zijn van toepassing.
-
2 Indien de vreemdeling als gezinslid van een Nederlander of van een houder van de verblijfsvergunning,
bedoeld in de artikelen 20, 28 en 33 van de Wet, in Nederland wil verblijven, kan de aanvraag slechts met toepassing van artikel 3.77, eerste lid, onder c, worden afgewezen, indien de vreemdeling:
-
a. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een
gevangenisstraf van drie jaren is bedreigd, is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf
of hem een langdurige vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd;
-
b. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een
gevangenisstraf van drie jaren is bedreigd, is veroordeeld tot een taakstraf en de
rechter een langdurige vervangende hechtenis heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde
de taakstraf niet naar behoren verricht, of
-
c. bij herhaling wegens misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf,
of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling
voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, dan wel de nationaliteit bezit
van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.
-
1 De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon:
-
a. duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, en
-
b. een garantstelling heeft ondertekend, voorzover de vreemdeling als partner van die
persoon wil verblijven.
-
1 De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet
buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk
is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig
verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland
heeft verplaatst.
-
2 Indien de aanvraag is ontvangen voordat de vreemdeling de leeftijd van negen maanden
heeft bereikt, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend aan de buiten Nederland
geboren vreemdeling, die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren
tot het gezin van beide ouders, die sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig
verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, hebben en het hoofdverblijf niet buiten Nederland hebben verplaatst.
-
3 Indien de vader van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling onbekend is, wordt de
verblijfsvergunning verleend, indien de moeder sedert de geboorte van de vreemdeling
rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft en het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan
een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf
als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige
kind, indien:
-
a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het
land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling
wil verblijven, en
-
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige
hardheid zou betekenen.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan
de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand
is en die in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen, indien:
-
a. vrijwel alle kinderen rechtmatig als bedoeld in artikel 8, onder b, c en d, van de Wet, of als Nederlander in Nederland verblijven, en
-
b. er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel
van Onze Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien.
-
2 In afwijking van artikel 3.74 zijn middelen van bestaan voldoende, indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde
kinderen gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over een netto-inkomen gelijk
aan de som van de bestaansminima, bedoeld in de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het afwachten van het onderzoek naar
de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders als bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die door de aspirant-adoptiefouders
in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, is opgenomen
en door hen aldaar is verzorgd en opgevoed, tezamen met de aspirant-adoptiefouders
Nederland is ingereisd, indien:
-
a. de aspirant-adoptiefouders Nederlanders zijn of vreemdelingen met rechtmatig verblijf
als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en
-
b. de ouders van de vreemdeling, of indien deze zijn overleden of een onbekende verblijfplaats
hebben de autoriteiten van het land van verblijf voor de komst naar Nederland, hebben
ingestemd met het vertrek van de vreemdeling naar het land van verblijf vóór de komst
van het gezin naar Nederland en met de opneming van de vreemdeling ter adoptie.
-
3 Dit artikel is niet van toepassing indien de vreemdeling op het tijdstip van de inreis
sinds meer dan een jaar bij de aspirant-adoptiefouders verblijft en door hen is verzorgd
en opgevoed of indien het kind is geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei
1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen
en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197),
welke overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de centrale autoriteit
van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden.
-
4 De aanvraag wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven:
-
a. de leeftijd van zevenenvijftigeneenhalf jaar heeft bereikt;
-
b. naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of
-
c. als alleenstaande ouder de zorg heeft over een kind beneden de leeftijd van vijf jaar
dat rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan wel Nederlander is.
-
3 Indien het verblijf van de vreemdeling wordt bekostigd door een in Nederland gevestigd
familielid of andere relatie, wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan
een netto-inkomen, gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden
van 21 jaar of ouder. Het familielid ondertekent een garantstelling. Het model van
de garantstelling wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige
worden verleend aan de vreemdeling die:
-
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van
Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
-
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft,
en
-
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de
vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
-
4 Voor de toepassing van het derde lid worden niet als onderbrekingen aangemerkt tussentijdse
perioden van onvrijwillige werkloosheid, voorzover die in Nederland zijn doorgebracht
en elk zes maanden of korter duurden, en die perioden in totaal niet langer dan twaalf
maanden bedragen.
-
1 Met inachtneming van het tweede lid en de artikelen 3.33 en 3.99 tot en met 3.104, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst
verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat
verrichten en waarvoor na toetsing aan proriteitgenietend aanbod op de Nederlandse
arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.
-
3 Indien de tewerkstellingsvergunning is afgegeven met een geldigheidsduur korter dan
één jaar, zijn de middelen van bestaan in afwijking van artikel 3.75 duurzaam, indien de vreemdeling gedurende de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning
zelfstandig zal beschikken over voldoende middelen van bestaan uit die arbeid.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid
als zelfstandige of in loondienst, indien die arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat
uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele
diensten aan derden.
-
1 Onverminderd artikel 3.31 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst
als geestelijk voorganger of godsdienstleraar slechts worden verleend, indien de vreemdeling
tevens schriftelijk verklaart ermee bekend te zijn dat:
-
a. slechts verblijf wordt toegestaan voor het verrichten van werkzaamheden als geestelijk
voorganger of godsdienstleraar ten behoeve van de met name te noemen groepering;
-
b. het verblijf slechts kan worden toegestaan voor de duur van de werkzaamheden;
-
c. hij na beëindiging daarvan Nederland dient te verlaten, en
-
d. het hem niet is toegestaan om gedurende zijn verblijf in Nederland werkzaamheden van
andere aard te verrichten.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid
in loondienst aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op
het continentaal plat, aan de vreemdeling die:
-
a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie
op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar;
-
b. tijdens het arbeidsverleden, voorzover opgebouwd aan boord van een Nederlands zeeschip,
frequent Nederlandse havens heeft aangedaan, en
-
c. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een
Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij
duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.
-
2 De verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking, verband houdend met
het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland, indien
het arbeidsverleden ten minste zeven jaar bedraagt. Het arbeidsverleden is niet onderbroken
ingeval van:
-
a. tussentijdse, in Nederland doorgebrachte perioden van onvrijwillige werkloosheid van
elk ten hoogste zes maanden, en
-
b. tussentijdse perioden van tewerkstelling buiten de desbetreffende sector van de internationale
arbeidsmarkt van, tezamen genomen, ten hoogste twaalf maanden.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid
al dan niet in loondienst in Nederland worden verleend aan de vreemdeling met een
arbeidsverleden van ten minste zeven jaar aan boord van een Nederlands zeeschip of
op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, die in Nederland arbeid binnen
de werkingssfeer van de Wet arbeid vreemdelingen wil verrichten.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van
verlof in Nederland aan de vreemdeling, die:
-
a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie
op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar, waarin de totale duur van
de onderbrekingen niet langer is dan achttien maanden;
-
b. tijdens dat arbeidsverleden zijn verlofperioden nagenoeg geheel in Nederland heeft
doorgebracht, en
-
c. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een
Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij
duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan voor de duur van de uitkering krachtens de Ziektewet worden verleend onder een beperking verband houdend met het afwachten van herstel
en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of
op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat aan de vreemdeling die:
-
a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie
op het continentaal plat heeft;
-
b. uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal-zekerheidsverdrag
verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en
-
c. als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als stagiaire of als practicant
worden verleend aan de vreemdeling die als stagiaire onderscheidenlijk als practicant
arbeid in loondienst wil verrichten, indien ten behoeve van die arbeid een tewerkstellingvergunning
als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd
militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel aan:
-
a. de militair die in Nederland woonachtig is en die niet behoort tot een in Nederland
gelegerde of op doortocht zijnde krijgsmacht en evenmin verbonden is aan een hier
te lande gevestigd internationaal militair hoofdkwartier en niet geprivilegieerd is;
-
b. de vreemdeling die behoort tot het burgerpersoneel, die in Nederland woont en die
in dienst is van een krijgsmacht of van een internationaal militair hoofdkwartier,
of
-
c. de vreemdeling die gezinslid of familielid is van de vreemdeling, bedoeld onder a
of b.
-
2 Indien de vreemdeling in Nederland wil verblijven voor het volgen van voortgezet onderwijs
of beroepsonderwijs, kan de verblijfsvergunning slechts worden verleend, indien het
een dagopleiding betreft waarvoor Nederland naar het oordeel van Onze Minister het
meest aangewezen land is en waarmee de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister
een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst.
-
3 In afwijking van het eerste lid, onder b, kan de verblijfsvergunning worden verleend
aan de vreemdeling die in Nederland wil verblijven ter voorbereiding op hoger onderwijs
in Nederland, indien uit een door de bevoegde autoriteiten afgegeven schriftelijke
verklaring blijkt dat de vreemdeling als student zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs.
-
2 Indien de studie en het verblijf middels periodieke betalingen worden bekostigd, zijn
middelen van bestaan in afwijking van artikel 3.75 slechts duurzaam, indien naar het oordeel van Onze Minister voldoende zekerheid is
verschaft over het ongestoorde verloop van de periodieke geldstroom.
-
3 In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien deze op het tijdstip waarop de aanvraag
is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, voor een jaar of zoveel korter als de
voorgenomen studie in Nederland zal duren, beschikbaar zijn.
-
4 In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan eveneens duurzaam, indien op een ten name van de vreemdeling
gestelde bankrekening in Nederland een bedrag beschikbaar is, gelijk aan het maandelijkse
normbedrag, bedoeld in het eerste lid, vermenigvuldigd met twaalf of zoveel minder
als het aantal maanden dat de voorgenomen studie in Nederland zal duren.
-
2 De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien het gastgezin duurzaam en zelfstandig
beschikt over voldoende middelen van bestaan en een garantverklaring heeft ondertekend.
Middelen van bestaan zijn voldoende, indien het gastgezin beschikt over een inkomen
gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden
van eenentwintig jaar en ouder. In afwijking van artikel 3.75, zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor ten minste één jaar beschikbaar
zijn.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling aan de
vreemdeling van achttien jaar of ouder met de Australische, Canadese of Nieuw-Zeelandse
nationaliteit:
-
a. die voldoet aan de nader door Onze Minister te stellen vereisten ten aanzien van leeftijd
en burgerlijke staat;
-
b. die niet de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, en
-
c. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.
-
2 Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen als bedoeld
in artikel 3.74, onder b. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor een periode van zes weken beschikbaar
zijn.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling
worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen
land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering
van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.
-
2 Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende
dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk
is voor de toepassing van het eerste lid.
-
1 De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.46, kan worden verleend aan de vreemdeling van Surinaamse nationaliteit, die op medische
indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland is gekomen,
indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na zijn inreis
medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan naar het oordeel van Onze Minister
deugdelijk is geregeld.
-
2 Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende
dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk
is voor de toepassing van het eerste lid.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend methet afwachten van een
beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap aan de in Nederland verblijvende vreemdeling die bij de rechtbank te 's-Gravenhage
een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap, indien dat
verzoek naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond is
ontbloot.
-
4 Indien een van de ouders in Nederland is gevestigd en de Nederlandse nationaliteit
heeft, wordt de verblijfsvergunning aan de minderjarige vreemdeling verleend, tenzij
de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden
die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid,
of de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend
aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning
onder een beperking verband houdend met:
-
a. gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht;
-
b. het ondergaan van medische behandeling, voorzover die medische behandeling naar het
oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk
zal zijn;
-
c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, of
-
d. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
-
3 De verblijfsvergunning kan eveneens worden verleend, indien de relatie tussen de vreemdeling
aan wie de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinsvorming
of gezinshereniging, of verblijf ter adoptie of als pleegkind is verleend en de persoon
met het niet-tijdelijke verblijfsrecht door het overlijden van die persoon is verbroken.
-
5 Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, en het derde lid, wordt onder persoon
met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning
voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet.
In andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan
de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wetheeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele
omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend aan de
oud-Nederlander die in Nederland is geboren en getogen.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating voorts worden verleend
aan de minderjarige vreemdeling, in wiens opvang en wettelijke vertegenwoordiging
in Nederland is voorzien en die:
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating voorts worden verleend
aan de vreemdeling, die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, en die direct voorafgaande aan de remigratie:
-
a. gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet, in Nederland had;
-
b. als het minderjarige kind van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig
verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, zelf rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet had, ongeacht de duur daarvan, en tegelijkertijd met die Nederlander of die vreemdeling
om verblijf verzoekt, of
-
c. als het minderjarige kind van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig
verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, zelf rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet had, ongeacht de duur daarvan, die binnen een jaar na remigratie meerderjarig is
geworden en die zelfstandig om verblijf verzoekt.
-
1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige
vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:
-
a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;
-
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het
land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
-
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten,
adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs
naar toe kan gaan.
Paragraaf 2. Geldigheidsduur
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt, behoudens artikel 3.68, verleend voor ten hoogste één jaar en kan telkens met ten hoogste één jaar worden
verlengd.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning worden verleend onder een beperking verband houdend met
gezinshereniging als minderjarige of verblijf ter adoptie of als pleegkind, voor de
duur van het verblijfsrecht op grond van artikel 8, onder a, c, e, of l, van de Wet, van de ouder, adoptiefouder of pleegouder, dan wel, indien deze rechtmatig verblijf
in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder b of d, van de Wet of als Nederlander voor vijf jaren.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten
van arbeid in loondienst worden verleend voor de duur waarvoor de tewerkstellingsvergunning
ten behoeve van die arbeid is verleend.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling
worden verleend voor vijf jaren, indien de medische behandeling naar verwachting van
Onze Minister blijvend aan Nederland is gebonden.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na
drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, worden verleend voor
vijf jaren.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating
worden verleend voor vijf jaren.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd
militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel worden verleend voor drie jaren,
maar niet langer dan de duur van de tewerkstelling van de vreemdeling of het verblijfsrecht
van de persoon bij wie verblijf als gezinslid is toegestaan.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf
worden verleend voor de duur van vijf jaren.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als au
pair worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag
na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.
In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf in het
kader van uitwisseling worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen
vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.
-
1 In afwijking van artikel 3.57, kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verlengd met vijf jaren,
indien de houder van de verblijfsvergunning op het moment waarop de aanvraag is ontvangen
of de beschikking wordt gegeven:
-
2 In afwijking van artikel 3.57, kan de verblijfsvergunning worden verleend of verlengd met een langere geldigheidsduur,
indien de geldigheidsduur van de te verlenen of te verlengen verblijfsvergunning op
het moment waarop deze wordt verstrekt ingevolge artikel 3.57 alweer zou zijn geëindigd.
In afwijking van de artikelen 3.57 tot en met 3.67 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend met een geldigheidsduur die één maand korter is dan de termijn gedurende
welke de vreemdeling op grond van een geldig document voor grensoverschrijding kan
terugkeren naar het land door welks autoriteiten het is afgegeven.
In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met de voorbereiding op een studie, verblijf
als au pair of verblijf in het kader van uitwisseling ten hoogste voor één jaar verleend
en wordt de geldigheidsduur ervan na één jaar niet verlengd.
In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met familiebezoek, verleend voor ten hoogste
zes maanden en wordt de geldigheidsduur ervan na zes maanden niet verlengd.
Paragraaf 3. De afwijzing van de aanvraag
-
1 De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld
in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging
tot voorlopig verblijf.
-
2 Van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf is, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling:
-
a. die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren
rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander en in die periode niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft
verplaatst;
-
b. die in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in
artikel 14 van de Wet, op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag;
-
c. van twaalf jaar of jonger, die in Nederland is geboren en naar het oordeel van Onze
Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die
-
1°. sedert het moment van geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland
heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, of
-
2°. op het moment van de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland
had op grond van artikel 8, onder f tot en met k, van de Wet en die sedertdien aansluitend rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, voor zover geen van beiden het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;
-
d. die in Nederland verblijft op grond van een geprivilegieerde status als gezinslid
van een in Nederland geaccrediteerd personeelslid van een buitenlandse diplomatieke
of consulaire post die zelf in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde
tijd, bedoeld in artikel 21 van de Wet;
-
e. die ten minste zeven jaren werkzaam is of is geweest op een Nederlands zeeschip of
een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;
-
f. die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit
1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
-
g. die in aanmerking komt voor terugkeer naar Nederland op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, of
-
h. die in Nederland verblijft, bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek heeft ingediend
tot vaststelling van zijn Nederlanderschap dat naar het oordeel van Onze Minister
niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is.
Een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld
in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond
dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer
in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
-
1 De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:
-
a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen
zijn afgedragen;
-
b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voorzover de vereiste premies en belastingen
zijn afgedragen;
-
c. inkomensvervangende uitkeringen krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies
zijn afgedragen, of
-
d. eigen vermogen, voorzover de bron van de inkomsten niet wordt aangetast en de vereiste
premies en belastingen zijn afgedragen.
De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is
aan:
-
a. de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen
en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld;
-
b. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: het normbedrag voor uitwonende
studenten, bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering 2000, aangevuld met de college- en lesgelden die de vreemdeling verschuldigd is, of
-
c. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: een combinatie van de onder
a en b genoemde normbedragen.
-
1 De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar
zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
-
3 In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in
loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen
of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren
voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen
van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode
van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken
een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen
uit arbeid in loondienst.
Indien de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur is aangegaan, legt de vreemdeling
bij zijn aanvraag daartoe strekkende bewijsmiddelen over.
-
1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld
in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
-
a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft
gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
-
b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het
meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige
redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen
als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of
-
c. de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf
of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete,
dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
-
2 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, wordt mede betrokken de buiten Nederland
gepleegde inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf
oplevert.
-
5 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, volstaat een verdenking, indien de
aanvraag strekt tot het verlenen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband
houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag.
-
1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld
in artikel 14 van de Wet, kan slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet bereid is een onderzoek naar of behandeling
voor tuberculose te ondergaan of daaraan niet meewerkt.
-
1 De aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning,
bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop
de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de
termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend.
-
2 De niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur
van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.
Een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning,
met dien verstande dat de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn, indien de aanvraag tijdig is ingediend.
-
1 Indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de
geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, naar het oordeel van Onze Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat
het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander, is geëindigd, zijn de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing.
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond
dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer
in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen om reden dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens
heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen
of verlengen zouden hebben geleid, indien er sedert de verlening, verlenging of wijziging
van de verblijfsvergunning een periode van twaalf jaren is verstreken.
-
2 De aanvraag wordt evenmin op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid verblijft:
-
a. de leeftijd van zevenenvijftigeneenhalf jaar heeft bereikt;
-
b. naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of
-
c. als ouder de zorg heeft over een kind jonger dan vijf jaar dat rechtmatig verblijf
in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan wel Nederlander is.
-
1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
-
a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft
gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
-
b. de vreemdeling de echtgenoot of de echtgenote, het minderjarige kind, de partner of
het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e of f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige
redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen
als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of
-
c. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen
een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden
rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in
artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk
ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan
de in het tweede lid bedoelde norm;
-
d. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of
meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf,
een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk
ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan
de in het tweede lid bedoelde norm.
-
2 De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 1 jaar: 1 maand;
ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 3 maanden;
ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 9 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 12 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 24 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 30 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 36 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 45 maanden;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 54 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden;
ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 96 maanden.
-
3 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c en d, wordt mede betrokken de buiten
Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands
recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk
drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat
die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
-
4 Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur
van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd
of aangevangen.
-
8 Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig
verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:
-
a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende
middelen, of
-
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel,
wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere
vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing
schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof en op dat beklag nog niet is
beslist.
-
1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst,
wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen op de grond dat de vreemdeling voor een periode van korter dan één jaar
beschikt over arbeid in loondienst waarmee voldoende zelfstandige middelen van bestaan
worden verworven. In dat geval wordt de geldigheidsduur verlengd met een periode gelijk
aan de periode waarin de vreemdeling beschikt over de arbeid.