Landelijk experimenteerkader Regionale Expertisecentra in oprichting

Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2007.
Geldend van 21-02-2001 t/m heden

Landelijk experimenteerkader Regionale Expertisecentra in oprichting

1. Inleiding

In deze publicatie is informatie opgenomen over het kader waarbinnen scholen binnen Regionale expertisecentra in oprichting (hierna: REC’s i.o.) op experimentele basis vorm kunnen gaan geven aan onderwijskundige vernieuwing binnen REC’s i.o. Vanuit het scholenveld is meermalen aangegeven dat er behoefte bestaat aan het opdoen van praktijkervaring met de inrichting van de REC’s i.o.

Er zijn momenteel al een aantal REC’s i.o. waarbij de betrokken scholen al in een vergevorderd stadium zijn, zowel wat betreft de vernieuwing van onderwijs en begeleiding als wat betreft de daaruit voortvloeiende organisatorische en bestuurlijke aanpassingen. Dit proces mag niet stagneren in afwachting van de wijziging van de wettelijke kaders. Scholen binnen een REC i.o. moeten de mogelijkheid hebben om de inrichting van de onderwijskundige taken verder uit te werken. De huidige wet – en regelgeving kan daarbij belemmerend werken.

De Experimentenwet onderwijs (hierna: de Experimentenwet) biedt de mogelijkheid tot onderwijskundige experimenten die vallen buiten de kaders van de afzonderlijke onderwijswetten. Op basis van het hieronder geschetste landelijk experimenteerkader kunnen scholen die een REC i.o. vormen experimenteerplannen opstellen en indienen.

Met dit experimenteerkader wordt beoogd de onderwijskundige vernieuwing in het kader van de REC’s i.o. mogelijk te maken en verder te stimuleren. Hierbij dient onder meer te worden gedacht aan het realiseren van een nieuw, regionaal georganiseerd aanbod van onderwijs en begeleidingsactiviteiten, van indicatiestelling en diagnostiek voor leerlingen van het desbetreffende cluster van onderwijssoorten. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van mogelijkheden als verbrede toelating in het speciaal onderwijs, thuisnabij onderwijs via herspreiding van onderwijslocaties (in de vorm van nevenvestigingen), het fuseren tot een scholengemeenschap, preventieve ambulante begeleiding en geobjectiveerde indicatiestelling.

Hieronder zal eerst worden ingegaan op de aanvraagprocedure. Vervolgens wordt ingegaan op de wijze waarop ingediende experimenteerplannen zullen worden beoordeeld en welke kaders daarbij worden gehanteerd. Tenslotte zal worden aangegeven op welke wijze de deelnemende scholen worden bekostigd.

2. Aanvraagprocedure experimenten REC’s i.o.

De bevoegde gezagsorganen van scholen voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Wet op de expertisecentra die samenwerken in een REC i.o. kunnen gezamenlijk een verzoek indienen om een onderwijskundig experiment te mogen starten.

Verzoeken die vallen binnen de hierna genoemde kaders kunnen in aanmerking komen voor bekostiging op grond van de Experimentenwet. Op grond van de Experimentenwet onderwijs kan een dergelijk verzoek worden ingediend door het bevoegd gezag van een school. Aangezien het hier gaat om een samenwerking van verschillende bevoegde gezagsorganen in een REC i.o. kunnen de afzonderlijke verzoeken worden gecombineerd in één verzoek dat wordt ondertekend door alle betrokken bevoegde gezagsorganen. Het bevoegd gezag van de coördinerende school van het REC i.o. kan dan dit gezamenlijke verzoek indienen met inachtneming van het navolgende:

  • a Bij het verzoek worden de gegevens van de coördinerende school en de deelnemende scholen in het REC i.o. vermeld: brinnummer, naam van de school en adres van de school;

  • b Het verzoek gaat vergezeld van een experimenteerplan waarin wordt beschreven op welke wijze het onderwijskundig experiment zal worden vormgegeven dat valt binnen de hierna onder 3. genoemde kaders;

  • c In het verzoek wordt een contactpersoon genoemd van de coördinerende school onder vermelding van diens functie en het telefoonnummer waaronder deze bereikbaar is.

Het verzoek dient te worden gericht aan: de Centrale Financiën Instellingen, Postbus 606, 2700 ML

Zoetermeer t.a.v. Cfi/FTO/TPL onder vermelding van: verzoek deelname experimenteerkader REC’s i.o.

Beoordelingsprocedure

Het verzoek om deel te nemen aan het experimenteerkader zal worden getoetst aan de hand van o.m. de hieronder beschreven kaders. De beoordeling van het verzoek om een onderwijskundig experiment te mogen starten geschiedt door de Minister van OCenW (art.2 Experimentenwet).

De beslissing op het verzoek wordt zomogelijk in 3 maanden (uiterlijk binnen 9 maanden) na ontvangst daarvan aan de aanvrager bekendgemaakt (art. 2, lid 2 Experimentenwet). Bij een positieve beslissing wordt tevens bepaald welke regels en voorwaarden voor bekostiging zullen gelden, alsmede de wijze van bekostiging (art. 4, lid 1, Experimentenwet).

3. Kaders experimenteerkader

  • 1. De bevoegde gezagsorganen van de scholen die deel uitmaken van het REC i.o. geven in een experimenteerplan een duidelijke omschrijving van de wijze waarop de onderwijskundige inrichting van het REC i.o. zal worden vormgegeven onder bijvoeging van een begroting van uitgaven (art. 3 Experimentenwet). In het experimenteerplan wordt in ieder geval opgenomen op welke wijze het REC i.o.:

    • a. in een regio een samenhangend en evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen vanuit de deelnemende scholen realiseert door middel van verbrede toelating en indien daaraan behoefte bestaat de herspreiding van onderwijslocaties (lesplaatsen);

    • b. een Commissie voor de Indicatiestelling (hierna CvI) zal inrichten en in stand zal houden;

    • c. de vormgeving van de ambulante begeleiding en onderwijsondersteuning;

    • d. handelingsgerichte diagnostiek vorm zal geven voor leerlingen die zijn ingeschreven op één van de deelnemende scholen;

    • e. de eigen expertise zal ontwikkelen en;

    • f. de samenwerking met de basisscholen en de samenwerkingsverbanden Weer samen naar school zal vormgeven;

    • g. voorlichting aan ouders zal geven.

  • 2. Het REC i.o. wordt bestuurd door een bij notariële akte ingestelde rechtspersoon. Een afschrift van de notariële acte wordt meegestuurd met het verzoek om een onderwijskundig experiment te mogen starten. De in te richten bestuurlijke organisatie wordt tevens in het experimenteerplan beschreven. Dit plan bevat tenminste:

    • een beschrijving van activiteiten, welke ondernomen worden om de organisatie van het REC i.o. vorm te geven;

    • een planning met betrekking tot de te nemen stappen wat betreft bestuurlijke, organisatorische en beheersmatige elementen.

  • 3. Het REC i.o. verbindt zich om de toelaatbaarheid van een leerling tot een deelnemende school te beoordelen op basis van door de minister van OCenW vastgestelde criteria zoals opgenomen in bijlage 1, daarbij te werk te gaan volgens het in deze bijlage voorgeschreven protocol en het protocol en het leerling dossier geanonimiseerd aan de Landelijke commissie toetsing indicatiestelling (LCTI) ter beschikking te stellen. Tevens verbindt het REC i.o. zich om de richtlijnen voor het samenstellen en inrichten van de CvI zoals gegeven in bijlage 1 te volgen.

  • 4. Het bestuur van het REC i.o. stelt een onderwijs-spreidingsplan op voor lesplaatsen en verbrede toelating. Het onderwijs-spreidingsplan behoeft de instemming van alle schoolbesturen die deelnemen in het REC i.o. en van de besturen van alle aangrenzende REC’s i.o. Voor elke afzonderlijke lesplaats behoeft het onderwijs-spreidingsplan o.a. vanwege de huisvestingsgevolgen de goedkeuring van de gemeente waarin de desbetreffende lesplaats wordt gevestigd. De formatieve en materiële bekostiging voor een lesplaats wordt toegekend aan de school die het onderwijs in de lesplaats verzorgt. In dit kader dient gewezen te worden op art. 2, lid 3 Experimentenwet waarin vermeld wordt dat niet tot bekostiging wordt besloten indien redelijkerwijs te verwachten is dat daardoor het leerlingenaantal van scholen van dezelfde richting in het voedingsgebied zodanig zal dalen dat dan hun voortbestaan wordt bedreigd.

  • 5. Het REC i.o. verleent alle medewerking aan de Wegbereiders en de Inspectie van het onderwijs die zullen worden betrokken bij de evaluatie en monitoring van de voortgang ten aanzien van het vormingsproces van het REC i.o.;

  • 6. Een REC i.o. brengt jaarlijks een rapportage uit van de activiteiten die plaats hebben gevonden in het kader van de onderwijsinhoudelijke vernieuwing. Daarin wordt inhoudelijk en financieel de stand van zaken weergegeven.

4. Looptijd

De beslissing over deelname aan het experimenteerkader wordt gegeven voor een of meer tijdvakken, tezamen ten hoogste 10 jaar. Bij het in werking treden van de eerste fase Wet op de expertisecentra zal worden bezien op welke wijze inpassing in het wettelijk kader dient te geschieden.

5. Bekostiging

Zoals hiervoor aangegeven wordt bij de beslissing op het verzoek tevens bepaald welke regels en voorwaarden voor bekostiging zullen gelden, alsmede de wijze van bekostiging. De bekostigingsregeling die wordt vastgesteld voor het experiment gaat uit van de huidige bekostigingsregels. Daarnaast is er ruimte voor aanvullende bekostiging. Deze is opgebouwd uit 3 componenten. Allereerst krijgt het REC i.o. eenmalig een bedrag van ƒ 50.000,- . Daarnaast wordt per deelnemende school een bedrag van ƒ 40.000 beschikbaar gesteld. En tenslotte krijgt het REC i.o. per leerling een bedrag van ƒ 100,- gebaseerd op het totaal aantal leerlingen van de aan het REC deelnemende scholen.

De bekostiging kan voor de afloop van de daarvoor bepaalde termijn worden beëindigd in de volgende situaties:

  • 1. op een met redenen omkleed verzoek van het bevoegd gezag;

  • 2. door de minister van OCenW indien niet meer wordt voldaan aan de bij de beslissing gestelde voorwaarden en regels;

  • 3. door de minister van OCenW indien het experiment niet tot de daarmee beoogde doeleinden blijkt te leiden en

  • 4. indien de minister van OCenW van oordeel is dat voortzetting van het experiment niet in het belang van de leerlingen is (art. 2, lid 6 Experimentenwet).

Indien de bekostiging van het experiment wordt beëindigd aan een school die onmiddellijk voorafgaand aan het experiment uit de openbare kas werd bekostigd, wordt wederom vergoeding toegekend volgens dezelfde regelen en voorwaarden als voor het schooltype gelden, waartoe de school behoorde voor de aanvang van het experiment (art. 4, lid 2 Experimentenwet).

De

staatssecretaris

van onderwijs, cultuur en wetenschappen,

Drs. K.Y.I.J. Adelmund

Bijlage 1. Indicatiecriteria toelaatbaarheid tot (v)so en leerling gebonden budget

De CvI heeft tot taak te beslissen of door de ouders aangemelde kinderen, woonachtig in de REC-regio, voldoen aan de landelijke criteria en derhalve toelaatbaar zijn tot het (v)so, danwel in aanmerking komen voor ambulante begeleiding (aan te vragen door de reguliere school, zie WEC). De CvI’s verzamelen de gegevens die nodig zijn voor indicatiestelling volgens het OC&W protocol dat tevens gebruikt is in het kader van het proeftraject-indicatiestelling (in het kader van de Derde Faciliteringsregeling Regionale Expertisecentra i.o. 2000/ 2001). Indien gegevens niet door of via de ouders geleverd kunnen worden draagt de CvI er zorg voor dat het onderzoek, dat in het kader van het protocol nodig is, uitgevoerd wordt. Zo nodig wordt dit uitgevoerd door de Commissie voor Onderzoek (CvO) van een van de scholen binnen het REC.

Het protocol en de bijbehorende onderzoeksdocumenten worden anoniem gemaakt. Protocol en bijlagen worden voorzien van het REC nummer. Het protocolformulier wordt zo mogelijk gedigitaliseerd opgesteld en verzonden door de CvI aan de LCTI. Het protocol met bijlagen wordt tevens per post verzonden.

Toelichting op het tot stand komen van de criteria

De criteria zijn als volgt tot stand gekomen:

  • vertrekpunt waren de criteria zoals voorgesteld in het advies Toelaatbaarheid getoetst (september 1998);

  • deze criteria zijn in de periode mei 1999 – januari 2000 beproefd in de zogeheten praktijktoetsing. Deze praktijktoetsing is geëvalueerd door het Gion, leidend tot de eindrapportage Het oordeel gewogen (augustus 2000). Tevens is de praktijktoetsing in een afsluitingsbijeenkomst in mei 2000 geëvalueerd; van deze bijeenkomst is een verslag opgesteld;

  • met het oog op de bevordering van de afstemming met de zorgsector is aan het NIZW een opdracht verstrekt tot een kort vergelijkend onderzoek naar de doelgroepomschrijving in de criteria voor speciaal onderwijs en in de indicatiestelling in het kader van de AWBZ. De doelgroep omschrijvingen stemden goed overeen.

  • in de periode mei – augustus 2000 is in opdracht van OCenW door smets+ hover+ adviseurs, met medeneming van de inzichten uit voornoemde (deel)trajecten, gewerkt aan het formuleren van herziene criteria. Teneinde een zo duidelijk mogelijke tekst te krijgen, die tevens als uitgangspunt zou kunnen dienen bij de voorbereiding van formele regelgeving is redactioneel aangesloten bij de figuur van een ‘regeling’.

  • een conceptversie van de herziene criteria is op 13 september 2000 in een werkbijeenkomst met vertegenwoordigers van de clusters 2, 3 en 4 besproken; deze

  • conceptversie bevatte een uitgebreide toelichting op het voorstel. De werkbijeenkomst heeft overigens tot aanpassingen in de tekst geleid.

  • tenslotte zijn de criteria door OCenW definitief opgesteld.

Toelichting bij criteria

Op een drietal punten is nadere toelichting op de criteria nodig. Het betreft de indicering van meervoudig gehandicapten, de mogelijkheid om een leerling met een zware belemmering in onderwijsparticipatie toelaatbaar te verklaren ook wanneer de stoornissen niet binnen de criteria zoals omschreven in paragraaf 8, 9 of 10 vallen, en de mg indicatie als beschreven in paragraaf 9 punt 5.2.

Ten aanzien van de indicatiestelling meervoudig gehandicapt (MG) is in het uitwerkingsoverleg LGF afgesproken dat combinaties zmlk/ mlk de centrale categorie vormen voor MG. Bestaande afdelingen en scholen met combinaties waarin zmlk/ mlk blijven gehandhaafd. In de criteria voor zintuiglijk gehandicapten is de IQ grens in deze MG combinaties op 75 gesteld, waardoor ook een belangrijk deel van de MLK populatie onder deze indicatie kan vallen. Ten aanzien van de MG combinaties lichamelijk en verstandelijk gehandicapt (paragraaf 9.5.2) is de IQ grens vooralsnog op 70 gehandhaafd. In de huidige praktijk worden wel kinderen met een lichamelijke handicap en een IQ tot 80 toegelaten. Daarbij is echter steeds sprake van aanvullende problematiek. Gedurende dit proeftraject zal in samenspraak met cluster 3 nagegaan worden hoe deze aanvullende problematiek in criteria te omschrijven is.

MG combinaties voor epilepsiescholen en voor doof/ blinden scholen komen te vervallen. In plaats daarvan worden voorzieningen getroffen in het kader van de aparte taken en functie bekostiging. In het kader van het overleg over het taken en functieonderzoek zal worden nagegaan in hoeverre ook voor andere scholen/ afdelingen met een specifieke mg combinatie een voorziening getroffen moet worden.

De CvI kan een leerling toelaatbaar verklaren wanneer de stoornissen en beperkingen van een leerling niet binnen de criteria zoals omschreven in paragraaf 8, 9 of 10 vallen maar onderbouwd wordt dat er sprake is van een even zware belemmering in onderwijsparticipatie als bij leerlingen die wel aan die criteria voldoen. Indien de CvI gebruik maakt van deze mogelijkheid, een rapportage met bevindingen uit de handelingsgerichte diagnostiek zendt naar de LCTI en/ of een evaluatie van het handelingsplan tot op dat moment van de Commissie van Begeleiding.

Criteria cluster 1

Er worden, conform de specifieke positie die cluster 1 inneemt in het LGF-traject, voor cluster 1 geen indicatiecriteria geformuleerd in deze publicatie. Over de criteria voor toelaatbaarheid tot speciale scholen in cluster 1 worden met cluster 1 afspraken gemaakt.

Bijlage 2. Indicatiecriteria toelaatbaarheid tot (v)so en leerling gebonden financiering

§ 1. Begripsomschrijvingen

In dit document wordt verstaan onder:

  • leerling: het kind dat c.q. de jongere die door diens ouders wordt aangemeld bij een CvI van een REC voor toelating tot een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs dan wel voor ambulante begeleiding vanuit een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs;

  • ouders: natuurlijke ouders, dan wel personen of instanties aan wie de ouders taken geheel of gedeeltelijk hebben overgedragen, dan wel personen of instanties die de plaats van ouders hebben ingenomen (pleegouders, adoptiefouders, voogden);

  • landelijke commissie toetsing indicatiestelling (LCTI): de commissie die de toelaatbaarheidbeslissingen van de CvI’s evalueert, die zonodig aanwijzingen geeft aan CvI’s met betrekking tot het hanteren van de indicatie-criteria en die de Minister adviseert over bijstelling van de criteria;

  • commissie van indicatiestelling (CvI): de commissie die op REC-niveau bepaalt of een leerling tot een van de in het REC aanwezige onderwijssoorten toelaatbaar is;

  • commissie van begeleiding: de commissie die verantwoordelijk is voor de handelingsgerichte diagnostiek en voor de programmering, evaluatie en bijstelling van het handelingsplan;

  • toelaatbaarheidsbeslissing: de eenduidige uitspraak van een CvI, gebaseerd op indicatiecriteria, of een leerling al dan niet toelaatbaar is tot een met name genoemde (V)SO-schoolsoort (in het geval van aanmelding voor cluster 4 - tot enige schoolsoort in cluster 4) c.q. in aanmerking komt voor ambulante begeleiding (WEC);

  • toelating: de beslissing van het bevoegd gezag van een (V)SO school om een leerling toe te laten tot de school;

  • ambulante begeleiding: de ambulante begeleiding zoals geregeld in de WEC;

  • indicatiecriterium: een op intersubjectief niveau waarneembaar variabel kenmerk van een leerling dat op zichzelf, dan wel in combinatie met andere leerlingkenmerken, kan differentiëren tussen leerlingen die wel en leerlingen die niet zijn aangewezen op toelating tot een (V)SO-school/ ambulante begeleiding;

  • indicatiestelling: de geprotocolleerde procedure waarbij op basis van indicatiecriteria wordt bepaald of een leerling toelaatbaar is tot een (V)SO-school/ ambulante begeleiding;

  • protocol: het document waarin alle relevante informatie en afwegingen, die in de loop van het proces leiden tot een toelaatbaarheidsbeslissing wordt verzameld c.q. worden gemaakt, op een gestandaardiseerde wijze worden vastgelegd;

  • onderwijskundig rapport: het rapport bedoeld in artikel 42 WPO en artikel 10g, tweede lid WVO

  • stoornis: conform de definitie van de ICIDH: afwijking in functies of in structuur van het menselijk organisme;

  • beperking: conform de definitie van de ICIDH: moeite die een individu heeft met het uitvoeren van een activiteit;

  • participatieprobleem: conform de definitie van de ICIDH: probleem dat een individu heeft met het deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • didactische leeftijd: het aantal maanden dat een leerling onderwijs heeft gevolgd in het basisonderwijs, startend vanaf groep 3 en uitgaande van 10 onderwijsmaanden in een leerjaar, zonder daarbij doublurejaren mee te tellen;

  • didactische leeftijdsequivalent: de didactische leeftijd van een leerling uitgedrukt als de didactische leeftijd van de referentiegroep met dezelfde score op de toets als die van de betreffende leerling;

  • leervoorwaarden: voorwaarden waaraan een leerling qua functieontwikkeling (in termen van auditief, visueel, motorisch en communicatief functioneren), werkhouding (in termen van motivatie, concentratie en taakgerichtheid), zelfverzorging (ADL: algemene dagelijkse levenverrichtingen) en sociale redzaamheid moet voldoen om in een gangbare onderwijssetting te kunnen participeren;

  • leerproblemen: structurele problemen die de leerling ondervindt in het zich eigen maken van de kerndoelen in een of meer van de leergebieden basisonderwijs;

  • ICIDH: de Nederlandse vertaling van de Bèta-2 versie van de Internationale classificatie van het menselijk functioneren van de Wereldgezondheidsorganisatie;

  • DSM-IV: de Diagnostic and statistical manual of mental disorders, zoals weergegeven in de Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV (Lisse: Swets & Zeitlinger, 2000);

  • Classificatiesysteem van de Veboss: de Classificatie van ernstige spraak-/taalmoeilijkheden, opgesteld door de Veboss, d.d. januari 1998 en aangepast op 13 juli 2000, waarin stoornissen worden gerubriceerd naar de volgende spraak/taalaspecten:

    • -

      spraakproductie;

    • -

      spraakperceptie;

    • -

      morfo-syntactische kennis;

    • -

      lexicale- en semantische kennis op woord- en zinsniveau;

    • -

      verbale cognitie waaronder taalinhoud en taaldenkrelaties;

    • -

      pragmatiek.

  • zorg: alle (para)medische zorg en behandeling, verstrekt vanuit de (V)SO-school dan wel vanuit een zorg- of hulpverleningsinstelling, inclusief psychiatrische behandeling, psychotherapie en ADL-ondersteuning, maar exclusief orthopedagogische en -didactische behandeling.

§ 2. Samenstelling Commissie van Indicatiestelling

De CvI bestaat uit een voorzitter, die tevens lid is, en ten minste vier andere leden. De onafhankelijkheid van de voorzitter en leden van de CvI t.o.v. de scholen in het REC dient gewaarborgd te zijn. Een (adjunct)directeur van een van de scholen van het REC, of een bovenschools (adjunct)directeur binnen het REC kan geen voorzitter of lid van de CvI zijn. Tot de leden behoren in ieder geval een arts, met een specifieke deskundigheid ten aanzien van de stoornissen en beperkingen die kenmerkend zijn voor de leerlingen in het betreffende cluster of een jeugdarts en een onderzoeker met deskundigheid ten aanzien van deze stoornissen en beperkingen, een als diagnosticus gekwalificeerde gedragswetenschapper (psycholoog of orthopedagoog), een onderwijsdeskundige of orthodidacticus en een maatschappelijk deskundige. De leden dienen voorts voldoende op de hoogte te zijn van de doelgroepen en van het aanbod van de overige clusters teneinde bij de toelaatbaarheidsbepaling goed te kunnen differentiëren tussen de clusters.

§ 3. Werkwijze Commissie van Indicatiestelling

  • 1. De CvI inventariseert de beschikbare relevante informatie en vult deze zo nodig aan, en beslist of een leerling op basis van de criteria zoals geformuleerd in § 5 toelaatbaar is tot een van de schoolsoorten binnen het REC.

  • 2. De CvI richt haar werkzaamheden zo in dat zij voldoet aan de rapportageverplichting bepaald in § 4.

  • 3. De CvI baseert zich waar mogelijk op informatie uit reeds beschikbare dossiers. Onderwijsgegevens komen beschikbaar op basis van een onderwijskundig rapport van de school waar de leerling op of voorafgaand aan de aanmelding staat c.q. stond ingeschreven. Overige relevante dossiers (vanuit gezondheidszorg, jeugdzorg en justitie) worden beschikbaar gesteld via de ouders. Indien beschikbare gegevens naar het oordeel van de

    CvI onvoldoende actueel zijn, en/of de instrumenten die gebruikt zijn niet voldoen aan de eisen gesteld in § 6 en § 7, kan de commissie nader onderzoek (doen) uitvoeren.

Als regel geldt dat onderzoeksgegevens niet ouder mogen zijn dan een jaar, tenzij het gaat om gegevens betreffende evident stabiele leerlingkenmerken. Voor het onderwijskundig rapport geldt dat dit uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het moment van aanmelding, dan wel aan het moment van schoolverlaten mag zijn opgesteld.

  • 4. De CvI werkt op basis van een op schrift gestelde procedure die voldoet aan de wettelijke vereisten inzake privacybescherming en hanteert de termijnen die gelden op basis van de AWB.

  • 5. De CvI stuurt binnen twee weken na een toelaatbaarheidsbeslissing een afschrift van het ingevulde protocol naar de LCTI en stuurt binnen zes maanden na een toelaatbaarheidsbeslissing op basis van § 5, punt 1, laatste bijzin, een rapportage met de bevindingen uit de handelingsgerichte diagnostiek en/of een evaluatie van het handelingsplan tot op dat moment van de Commissie van Begeleiding naar de LCTI.

  • 6. Ouders die het niet eens zijn met een toelaatbaarheidsbeslissing van de CvI kunnen hiertegen bezwaar aantekenen bij de CvI. De CvI is verplicht advies van de LCTI in te winnen alvorens te beslissen op een bezwaar.

§ 4. Protocol indicatiestelling toelaatbaarheid tot (V)SO en leerling gebonden financiering

  • 1. Het OCenW protocol indicatiestelling expertisecentra (opgesteld in het kader van de Derde Faciliteringsregeling Regionale Expertisecentra i.o. 2000/ 2001) is het document waarin alle relevante informatie en afwegingen, die in de loop van het proces, leiden tot een toelaatbaarheidsbeslissing wordt verzameld c.q. worden gemaakt, op een gestandaardiseerde wijze worden vastgelegd.

  • 2. In het protocol worden vastgelegd:

    • a. persoonsgegevens van de leerling;

    • b. de hulpvraag van ouders en van eventuele verwijzende instanties, leidend tot de aanmelding;

    • c. in het geval de leerling voorafgaande aan of op het moment van aanmelding onderwijs volgt, gegevens betreffende leervoorwaarden, leervorderingen en leerproblemen op basis van een onderwijskundig rapport van de desbetreffende school, inclusief een verantwoording van wat reeds door de desbetreffende school c.q. vanuit het desbetreffende samenwerkingsverband in relatie tot de hulpvraag is ondernomen;

    • d. relevante gegevens met betrekkingen tot stoornissen, beperkingen en participatieproblemen op basis van dossiers van zorg- en/of hulpverleningsinstanties die de leerling in de voorafgaande periode en/of op het moment van aanmelding als patiënt of cliënt behandelen dan wel behandeld hebben;

    • e. indien van toepassing: relevante gegevens met betrekkingen tot stoornissen, beperkingen en participatieproblemen uit onderzoek dat de CvI heeft doen uitvoeren;

    • f. een onderbouwde beslissing met betrekking tot de toelaatbaarheid van de leerling, met in het geval van een positieve beslissing de aanduiding van de desbetreffende schoolsoort;

    • g. in het geval van een positieve toelaatbaarheidsbeslissing op basis van § 5, punt 1, laatste bijzin: een expliciete onderbouwing van de zwaarte van de belemmering van de onderwijsparticipatie.

§ 5. Indicatiecriteria algemeen

  • 1. Een leerling is toelaatbaar tot het (V)SO of komt in aanmerking voor leerlinggebonden financiering indien sprake is van een structurele belemmering in de onderwijsparticipatie, zoals in § 7 omschreven, ten gevolge van stoornissen en/of beperkingen zoals omschreven in § 8, 9 of 10, dan wel tengevolge van andere stoornissen en/of beperkingen waarvan expliciet onderbouwd wordt dat zij een even zware belemmering van de onderwijsparticipatie veroorzaken.

  • 2. Indien de stoornis een progressief karakter heeft en het op grond van ervaringsgegevens aannemelijk is dat binnen een termijn van 6 tot 12 maanden de in punt 1 bedoelde belemmering in de onderwijsparticipatie zal optreden, is een leerling ook toelaatbaar tot het (V)SO of leerlinggebonden financiering.

§ 6. Stoornissen en beperkingen

  • 1. Stoornissen en beperkingen worden geclassificeerd op basis van de ICIDH dan wel de DSM-IV.

  • 2. Van een stoornis of een beperking is sprake indien deze is gediagnosticeerd c.q. vastgesteld door een daartoe opgeleide en bevoegde deskundige op basis van een of meer door de desbetreffende beroepsgroep als daarvoor geschikt aangemerkte onderzoeksinstrumenten.

    Bij gebruik van instrumenten die statistisch genormeerd zijn, wordt als regel slechts een stoornis of beperking aangenomen indien sprake is van een (negatieve) afwijking van twee standaarddeviaties of meer van het gemiddelde. Bij het gebruik van psychodiagnostische instrumenten is de Algemene Standaard testgebruik van het NIP van toepassing.

  • 3. Het gebruik van enkel een screeningsinstrument of van een groepsgewijs afgenomen instrument is onvoldoende om tot diagnose van een stoornis of tot bepaling van de mate van een beperking te komen.

§ 7. Belemmering in de onderwijsparticipatie

  • 1. Van een belemmering in de onderwijsparticipatie is sprake indien aan een of meer van de volgende voorwaarden voldaan is:

    • a. in het geval de leerling voorafgaande aan of op het moment van aanmelding onderwijs volgt of heeft gevolgd in het basisonderwijs: er is een significante discrepantie vastgesteld tussen ofwel en bij voorkeur de didactische leeftijd en het didactisch leeftijdsequivalent van de leerling ofwel tussen de ontwikkelingsleeftijd en de kalenderleeftijd van de leerling. De discrepantie tussen de didactische leeftijd en het didactisch leeftijdsequivalent wordt tenminste vastgesteld in de leergebieden taal en rekenen/ wiskunde;

    • b. in het geval van aanmelding voor het VSO: de leerling voldoet aan het criterium van leerachterstand zoals op het moment van aanmelding geoperationaliseerd op basis van de tijdelijke regeling regionale verwijzingscommissies voortgezet onderwijs;

    • c. in het geval de leerling voorafgaande aan of op het moment van aanmelding nog geen onderwijs heeft gevolgd: er is op basis van vastgestelde stoornissen en/of beperkingen onderbouwd dat de leerling niet voldoet aan de leervoorwaarden die voor participatie aan een gangbare onderwijssetting gelden;

    • d. de effectieve leertijd van de leerling neemt met 25% af ten gevolge van enerzijds de aard en/of de mate en/of de frequentie van in relatie tot de vastgestelde stoornissen en/of beperkingen te verstrekken zorg en anderzijds door overig stoornisgerelateerd verzuim.

  • 2. In het geval van stoornissen en beperkingen zoals aangegeven in § 8, punt 2, en § 9 punt 2, onder a) hoeft de belemmering in de onderwijsparticipatie bij eerste aanmelding niet afzonderlijk te worden aangetoond.

  • 3. Een belemmering in de onderwijsparticipatie wordt aangetoond:

    • a. in het geval van een leer- of ontwikkelingsachterstand: op basis van een door de school waar de leerling op of voorafgaand aan de aanmelding staat ingeschreven opgesteld onderwijskundig rapport bevattende gegevens betreffende leervoorwaarden, leervorderingen en leerproblemen van de leerling, inclusief een verantwoording van de reeds door of vanwege de desbetreffende school genomen stappen en het effect daarvan;

    • b. in het geval van tekortschietende leervoorwaarden: op basis van relevante onderzoeks- en testgegevens, blijkende uit dossiers van zorg- en/of hulpverleningsinstanties die de leerling op het moment van aanmelding of daaraan voorafgaand als patiënt of cliënt behandeld hebben;

    • c. in het geval van interferentie tussen zorg en onderwijs: op basis van de desbetreffende handelingsplannen van de betrokken zorgverleners.

  • 4. Een belemmering in de onderwijsparticipatie is als structureel aan te merken indien ook met zorg en behandeling vanuit de specifieke expertise van een school voor (V)SO tenminste een jaar of meer nodig is alvorens de belemmering in de onderwijsparticipatie zodanig kan zijn verminderd dat de leerling niet meer is aangewezen op zorg en behandeling van de specifieke expertise van de school.

§ 8. Specifieke indicatiecriteria voor stoornissen en beperkingen geldend voor de onderwijssoorten deel uitmakend van cluster 2

  • 1. Indicatiestelling tot cluster 2 is gebaseerd op de volgende onderzoeksgegevens:

    • a. in het geval van toelaatbaarheid tot het onderwijs aan dove kinderen: resultaten van een audiometrisch onderzoek. Indien twijfel bestaat over de vraag of de leerling aangewezen is op onderwijs aan dove kinderen dan wel op onderwijs aan slechthorende kinderen, zijn tevens gegevens van logopedisch en ontwikkelingspsychologisch onderzoek vereist;

    • b. in het geval van toelaatbaarheid tot het onderwijs aan slechthorende kinderen: resultaten van een audiometrisch onderzoek, alsmede gegevens van logopedisch en ontwikkelingspsychologisch onderzoek;

    • c. in het geval van toelaatbaarheid tot het onderwijs aan leerlingen met ernstige spraakmoeilijkheden: gegevens van logopedisch en ontwikkelingspsychologisch onderzoek. Indien twijfel bestaat over de vraag of de leerling aangewezen is op onderwijs aan leerlingen met ernstige spraakmoeilijkheden dan wel op onderwijs aan slechthorende kinderen, zijn tevens resultaten van audiometrisch onderzoek vereist;

    • d. in het geval van toelaatbaarheid tot het onderwijs dove, dan wel slechthorende kinderen die tevens zeer moeilijk lerend zijn, gegevens uit audiometrisch onderzoek, alsmede gegevens van logopedisch en ontwikkelingspsychologisch onderzoek.

      Bij de diagnostiek wordt op basis van de rapportage van het ontwikkelingspsychologisch onderzoek de eventuele discrepantie tussen het verbaal en non-verbaal IQ, mede in relatie tot de kalenderleeftijd, expliciet betrokken.

  • 2. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs aan dove kinderen indien een gehoorbeperking van > 80 dB is vastgesteld, gemeten bij het beste oor zonder hoortoestel.

  • 3. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs aan dove kinderen indien de leerling, tengevolge van een vastgestelde gehoorbeperking in de bandbreedte van 70 tot en met 80 dB, gemeten bij het beste oor zonder hoortoestel, als kennelijk dooffunctionerend kan worden aangemerkt.

  • 4. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs aan slechthorende kinderen indien:

    • a. een gehoorbeperking, aan het beste oor, zonder hoortoestel, in de bandbreedte van 35 dB tot en met 80 dB is vastgesteld, tenzij de leerling voldoet aan het gestelde in § 8 punt 3,

    • b. en indien ernstige problemen in de ontwikkeling van taal en spraak en/of ernstige leerproblemen als gevolg van deze gehoorbeperking zijn vastgesteld.

  • 5. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs voor leerlingen met ernstige spraakmoeilijkheden indien een taalspraakstoornis wordt aangetoond doordat de leerling op twee of meer onderdelen van de Veboss-classificatie resultaten behaalt gelijk aan 1,4 standaarddeviaties of meer onder het gemiddelde. De diagnostiek geschiedt op multidisciplinaire basis, met betrokkenheid van in elk geval een logopedist, een audioloog, en een psycholoog of orthopedagoog.

  • 6. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs voor meervoudig gehandicapten indien:

    • a. in het geval van toelaatbaarheid tot het onderwijs aan dove kinderen, die tevens zeer moeilijk lerend zijn:

      • 1. een gehoorbeperking, aan het beste oor, zonder hoortoestel, van >70 dB is vastgesteld;

      • 2. een non-verbaal IQ< 75 is vastgesteld.

    • b. in het geval van toelaatbaarheid tot het onderwijs aan slechthorende leerlingen, die tevens zeer moeilijk lerend zijn:

      • 1. een gehoorbeperking, aan het beste oor, zonder hoortoestel, van >35 dB en < 70 DB is vastgesteld;

      • 2. een non-verbaal IQ< 75 is vastgesteld.

§ 9. Specifieke indicatiecriteria voor stoornissen en beperkingen geldend voor de onderwijssoorten deel uitmakend van cluster 3

  • 1. Indicatiestelling tot cluster 3 is gebaseerd op de volgende onderzoeksgegevens:

    • a. in het geval van toelaatbaarheid tot het onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen, ontwikkelingspsychologisch onderzoek naar de intelligentie c.q. het ontwikkelingsniveau en onderzoeksgegevens betreffende de sociale redzaamheid;

    • b. in het geval van toelaatbaarheid tot het onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen en toelaatbaarheid tot het onderwijs aan langdurig zieke kinderen (somatisch), gegevens uit medisch onderzoek naar stoornissen in structuur en/of functie, onderzoeksgegevens betreffende de sociale- en zelfredzaamheid, en ontwikkelingspsychologisch onderzoek naar de intelligentie c.q. het ontwikkelingsniveau;

  • 2. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen indien:

    • a. een ernstige verstandelijke beperking is vastgesteld, samengaand met een IQ < 60;

    • b. dan wel een verstandelijke beperking in de range van 60<IQ<70 is vastgesteld en sprake is van een sociale redzaamheidsdscore (SRZ-score) kleiner of gelijk aan 8H/9, dan wel een daaraan gelijk te stellen score uit een vergelijkbaar instrument.

  • 3. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen indien een of meer stoornissen in structuur en eventueel een of meer stoornissen in functie zijn vastgesteld, leidend tot beperkingen die de onderwijsparticipatie ernstig belemmeren, gegeven:

    • a. een structurele interferentie tussen zorg (revalidatie) en onderwijs die voldoet aan het gestelde in § 7, punt 1 onder d);

    • b. en/of een zeer geringe (sociale) redzaamheid;

    • c. en/of ernstige beperkende effecten op cognitieve capaciteiten.

  • 4. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs aan langdurig zieke kinderen (somatisch) indien een chronische/langdurige somatische, cerebrale, neurologische of psychosomatische stoornis is vastgesteld, niet zijnde een in hoofdzaak motorisch stoornis of leidend tot een in hoofdzaak motorische beperking, met als gevolg een ernstige belemmering van de onderwijsparticipatie gegeven:

    • a. een structurele interferentie tussen zorg (revalidatie) en onderwijs die voldoet aan het gestelde in § 7, punt 1 onder d);

    • b. en/of een zeer geringe (sociale) redzaamheid;

    • c. en/of ernstige beperkende effecten op cognitieve capaciteiten.

  • 5. Een leerling is toelaatbaar tot het onderwijs aan lichamelijk en verstandelijk gehandicapte kinderen indien:

    • 1. voldaan is aan het criterium in § 9, punt 3 en een IQ < 70 is vastgesteld; of

    • 2. sprake is van een ontwikkelingsperspectief van niet meer dan 24 maanden, en een daaruit voortkomende zorg - en begeleidingsbehoefte overeenkomstig die van lichamelijk en verstandelijk gehandicapte kinderen zoals aangegeven in § 9, punt 5.1.

§ 10. Specifieke indicatiecriteria voor stoornissen en beperkingen geldend voor de onderwijssoorten deel uitmakend van cluster 4

  • 1. Indicatiestelling tot cluster 4 is gebaseerd op de volgende onderzoeksgegevens: ontwikkelingspsychologisch of orthopedagogisch en/of psychiatrisch onderzoek en onderzoeksgegevens van het maatschappelijk werk.

  • 2. Een leerling is toelaatbaar tot enige schoolsoort in cluster 4 indien:

    • a. op basis van de DSM-IV, en daarbinnen uit de categorie stoornissen die meestal voor het eerst op zuigelingenleeftijd, kinderleeftijd of in de adolescentie gediagnosticeerd worden een psychische stoornis/ontwikkelingspsychopathologie is vastgesteld die betrekking heeft op een of meer van de volgende drie gebieden:

      • 1. emotionele stoornissen;

      • 2. gedragsstoornissen;

      • 3. diffuse of specifieke ontwikkelingsstoornissen;

    • b. en indien een met de onder a. genoemde stoornissen samenhangende ernstige sociaal-emotionele en/of gedragsproblematiek is aangetoond, welke een integraal karakter heeft en aantoonbaar optreedt in de schoolsituatie, en tevens in ofwel de thuissituatie dan wel de vrije tijdsbesteding;

    • c. en sprake is (dan wel recent is geweest) van een in samenhang met de onder a. genoemde stoornissen en de onder b. genoemde problematiek aantoonbare gerichte betrokkenheid van hulpverlening.