Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 oktober 2001,
nr. DGG/J-01/006289, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving,
Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Overwegende, dat de herziening op 7 juli 1995 van het Internationale Verdrag betreffende
de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, het
noodzakelijk maakt de bepalingen ten aanzien van de opleiding en diplomering van zeevarenden
die dienst doen op Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse schepen opnieuw vast te stellen,
daarbij tevens uitvoering gevend aan de bepalingen inzake de bemanning van zeeschepen
van het Internationale Verdrag tot beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, een
en ander met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Koophandel
van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Aruba;
Gelet op artikel 4, tweede lid, van de Schepenwet, op het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende
de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981,
144), op Hoofdstuk III, voorschrift 10, en voorschrift 24–1.3, Hoofdstuk IV, voorschrift 16,
Hoofdstuk V, voorschrift 13, en Hoofdstuk X, voorschriften 1, 2 en 3, van het op 1 november
1974 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag tot beveiliging van mensenlevens
op zee, 1974 (Trb. 1976, 157), en op het op 27 juni 1946 te Seattle tot stand gekomen
Verdrag No. 74 van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake de diplomering van
volmatrozen (Stb. I 330);
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 5 december 2001, No. W09.01 0561/V/K);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 18 januari
2002, nr. HDJZ/SCH/2002–79, Hoofddirectie Juridische Zaken;
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;
Hebben goedgevonden en verstaan: