Hoofdlijnen van de wetswijziging en de gevolgen van de inwerkingtreding voor de regelgeving
op het terrein van afvalstoffen op provinciaal en gemeentelijk niveau
1. Algemeen
De wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (Stb. 2001, 346) (verder te noemen: de wet) zal met uitzondering van een beperkt
aantal artikelen met ingang van 1 mei 2002 in werking treden. Hoewel de wet in artikel XIX de mogelijkheid kent van een gefaseerde inwerkingtreding, is het vanwege de samenhang
van de huidige en nieuwe bepalingen en de onderlinge verwijzingen niet mogelijk gebleken
de verschillende artikelen op een verschillend tijdstip in werking te laten treden.
De wet zal een aantal wijzigingen teweeg brengen in de taken en bevoegdheden op provinciaal
en rijksniveau. Zo komt de sturing van het beheer van afvalstoffen en een aantal bevoegdheden
omtrent het melden van afvalstoffen en omtrent de registratie en de vergunningverlening
aan inzamelaars van afvalstoffen op rijksniveau te liggen. De wet bevat tevens een
basis voor de implementatie van een aantal EG-besluiten, zoals de Europese lijst van
afvalstoffen (Eural) en de Europese richtlijn autowrakken.
De wet kent een aantal soorten van bepalingen. Het gaat in de eerste plaats om een
aantal bepalingen die direct materiële betekenis hebben en geen verdere uitwerking
behoeven. Hierbij valt te denken aan de zorgplichtbepaling in artikel 10.1. In de
tweede plaats gaat het om een groot aantal bepalingen die soms vrijwel alleen qua
formulering zijn aangepast. Dit geldt voor de bepalingen over het beheer van huishoudelijke
afvalstoffen in de artikelen 10.21 - 10.29 en de bepalingen over preventie en hergebruik
in de artikelen 10.15 - 10.20.
Ten aanzien van de bepalingen over het beheer van huishoudelijke afvalstoffen hebben
de gemeenten krachtens artikel XVII, derde lid, gedurende twee jaar de gelegenheid
de gemeentelijke afvalstoffenverordening aan te passen. Hierbij kan gedacht worden
aan een aantal onderdelen van de APV, zoals de regeling van zwerfafval. Over een aanpassing
van de model-APV vindt overleg plaats met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Ten aanzien van de bepalingen over preventie en hergebruik, waaromtrent met name op
rijksniveau regelgeving is opgesteld (denk aan: batterijen, verpakkingen en wit- en
bruingoed), speelt het overgangsartikel XIV een belangrijke rol. In dit artikel is
bepaald dat de algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen die gebaseerd
zijn op diverse artikelen van de huidige Wet milieubeheer na inwerkingtreding van de wet zijn gebaseerd op de betreffende nieuwe artikelen.
Dit betekent dat de diverse uitvoeringsregelingen niet opnieuw behoeven te worden
vastgesteld, maar automatisch worden gebaseerd op de nieuwe bepalingen van de wet.
In de derde plaats gaat het om een aantal bepalingen, die in een plan of in uitvoeringsbesluiten
moeten worden uitgewerkt. Het streven is erop gericht om het Landelijk afvalbeheersplan
zo spoedig mogelijk vast te stellen en in werking te laten treden. In bijlage 3 is een overzicht van de in voorbereiding zijnde uitvoeringsregelgeving gegeven. Aangezien
de uitvoering van deze regelgeving in een aantal gevallen op landelijk niveau is gelegd,
moet tevens worden voorzien in een uitvoeringsorganisatie op rijksniveau. Het streven
is erop gericht om het grootste deel van de regelgeving en de daarbij noodzakelijke
uitvoeringsorganisatie met ingang van 1 januari 2003 gereed te hebben. Hierbij kan
gedacht worden aan de registratie van vervoerders, inzamelaars, handelaars en bemiddelaars
op een door de minister vast te stellen lijst. De uitvoeringsorganisatie voor het
melden van afvalstoffen zal echter pas op 1 januari 2004 operationeel kunnen zijn,
zodat tot die tijd moet worden voorzien in een overgangsperiode. In de wet is voorzien
in de mogelijkheid van een overgangsregime.
In artikel XVII, eerste lid, is bepaald dat, in afwijking van artikel 119 van de Provinciewet, de bepalingen van verordeningen van provincies omtrent gedragingen waarvoor na het
in werking treden van de wet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of ministeriële
regeling regels worden of kunnen worden gesteld, van kracht blijven totdat zodanige
regels met betrekking tot het betrokken onderwerp in werking treden. Dit betekent
bijvoorbeeld dat, zolang de algemene maatregel van bestuur en de diverse ministeriële
regelingen met betrekking tot het nieuwe meldingenstelsel (artikelen 10.41-10.44)
niet in werking treden, de huidige provinciale regelgeving met betrekking tot het
melden van afvalstoffen van kracht blijft en gehandhaafd kan worden. In het onderstaande
is e.e.a. nader uitgewerkt.
In de wet is de terminologie in de bepalingen omtrent afvalstoffen volledig in overeenstemming
gebracht met de Europese terminologie. Zo is bij de omschrijving van verschillende
begrippen, zoals beheer van afvalstoffen, nuttige toepassing en verwijdering, aangesloten
bij de Europese omschrijvingen. Op dit moment is een besluit en een ministeriële regeling
aanpassing verwijzingen en terminologie afvalstoffen in voorbereiding, waarmee de
diverse uitvoeringsbesluiten en -regelingen op rijksniveau aan de wet zullen worden
aangepast. Deze aanpassingsregelgeving zal tegelijk met de wet in werking treden.
2. Zorgplicht (artikel 10.1)
De werkingssfeer van de zorgplichtbepaling is uitgebreid tot particuliere huishoudens.
Dit betekent dat zowel degenen die beroeps- of bedrijfsmatig als particuliere huishoudens
die handelingen met afvalstoffen verrichten, op basis van dit artikel verplicht zijn
op een zorgvuldige wijze om te gaan met hun afvalstoffen. Met behulp van dit artikel
kan worden opgetreden bij onzorgvuldig omgaan met afvalstoffen, voor zover niet op
basis van een specifieke bepaling kan worden opgetreden.
Artikel 10.1, eerste lid, omvat een algemene, tot een ieder gerichte gebodsbepaling
om op een zorgvuldige wijze om te gaan met afvalstoffen. Hierbij kan gedacht worden
aan het zich op de juiste wijze ontdoen van (huishoudelijke) afvalstoffen. Artikel
10.1, tweede lid, verbiedt een ieder handelingen met afvalstoffen te verrichten of
na te laten waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige
gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. Hierbij kan gedacht worden aan
het onbeheerd achterlaten van afvalstoffen of het storten of verbranden van afvalstoffen.
Artikel 10.1, derde en vierde lid, richt zich tot een ieder die bedrijfsmatig handelingen
met afvalstoffen verricht, zoals iemand die afvalstoffen inzamelt, verwerkt of bemiddelt
bij het beheer van afvalstoffen. Zij zijn verplicht zodanige handelingen met betrekking
tot die afvalstoffen te verrichten dat daardoor zo min mogelijk nadelige gevolgen
voor het milieu ontstaan. Hierbij kan gedacht worden aan het nuttig toepassen van
afvalstoffen in plaats van deze te storten of te verbranden. De verboden in het tweede
en derde lid gelden niet, voor zover het handelingen betreft die aan degene die deze
verricht uitdrukkelijk zijn toegestaan.
Ten gevolge van de uitbreiding van de zorgplicht tot een ieder komt de in een aantal
algemene plaatselijke verordeningen voorkomende zorgplichtbepaling over huishoudelijke
afvalstoffen te vervallen.
3. Storten en verbranden buiten inrichtingen (artikel 10.2)
In het huidige artikel 10.2 is een verbod opgenomen om zich van afvalstoffen te ontdoen
door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te
brengen. In de nieuwe wet zijn de woorden 'op of in de bodem te brengen' vervangen
door 'te storten'. Daardoor is onbedoeld de rechtsbasis komen te ontvallen voor het
vrijstellen van de toepassing van bepaalde categorieën van (gevaarlijke) afvalstoffen
in werken. Deze omissie zal zo spoedig mogelijk worden hersteld. Het streven is erop
gericht deze wetswijziging op 1 januari 2003 in werking te laten treden.
In het nieuwe artikel 10.2 is naast bovengenoemd verbod een landelijk verbod opgenomen
om afvalstoffen buiten een inrichting te verbranden. Dit landelijke verbrandingsverbod
zal pas in werking treden, wanneer de zojuist genoemde wetswijziging in werking treedt.
Tot die tijd blijft het in veel algemene plaatselijke verordeningen (APV) voorkomende
verbod hieromtrent van kracht. In deze APV's is veelal de mogelijkheid opgenomen dat
burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van het verbod. Te zijner tijd
zal deze bevoegdheid op grond van artikel 10.63, tweede lid, gecontinueerd kunnen
worden. Een ontheffing is dan alleen mogelijk, indien het belang van de bescherming
van het milieu zich daartegen niet verzet.
Er wordt vanuit gegaan dat de gemeenten evenals nu het geval is een terughoudend ontheffingenbeleid
zullen voeren. Uitgangspunt blijft dat eerst wordt onderzocht of de afvalstoffen,
zoals snoeihout of aardappelloof, niet op een hoogwaardiger wijze verwerkt kunnen
worden, bijvoorbeeld via versnipperen of composteren. Het meeverbranden van allerlei
andere (gevaarlijke) afvalstoffen dient voorkomen te worden.
In dit verband kan erop worden gewezen dat in het kader van de uitvoering van het
kabinetsstandpunt 'Handhaven op Niveau' op korte termijn een aantal proefprojecten
zal worden uitgevoerd op het terrein van het storten of verbranden van afvalstoffen
buiten inrichtingen. Deze proefprojecten zullen uitmonden in praktijkrichtlijnen ('best
practices') ter verbetering van de handhaving van de betreffende regels.
4. Landelijk afvalbeheersplan (artikelen 10.3 - 10.14)
Een Landelijk afvalbeheersplan (LAP) wordt eens in de vier jaar door de minister vastgesteld.
Het opstellen van het LAP geschiedt in nauwe samenwerking met o.a. gemeenten en provincies.
Het LAP bestaat uit drie onderdelen: beleidskader, sectorplannen en capaciteitsplannen.
Het ontwerp-LAP is onlangs ter inzage gelegd. Hiervan is mededeling gedaan in de Staatscourant
(Stcrt. 2002, 19). De verwachting is dat het LAP vóór 1 mei 2002 zal worden vastgesteld.
Dit zal eveneens in de Staatscourant worden bekendgemaakt. Tevens zal het definitieve
LAP in ieder geval aan alle gemeenten en provincies worden toegezonden. Het LAP treedt
in werking vier weken na publicatie van de vaststelling in de Staatscourant. Vanaf
dat moment moet ieder bestuursorgaan op grond van artikel 10.14 rekening houden met
het LAP bij het uitoefenen van bevoegdheden met betrekking tot afvalstoffen.
Zolang het LAP echter nog niet geldt, kan het bevoegd gezag hiermee geen rekening
houden. In artikel 8.8 is opgenomen dat het bevoegd gezag bij zijn beslissing op de
aanvraag om vergunning in ieder geval rekening moet houden met het bepaalde in artikel
10.14. In de artikelen 8.8, 8.10 (weigeringgrond) en 8.12 (voorschriften) wordt een
relatie gelegd met 'het belang van de bescherming van het milieu'. In artikel 1.1,
tweede lid, (nieuw) wordt hierbij o.a. een relatie gelegd met 'doelmatig beheer van
afvalstoffen'. In artikel 1.1 (nieuw) wordt dit begrip omschreven als: zodanig beheer
van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan,
dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde
aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid. De
eerste twee elementen van deze begripsomschrijving zijn in deze situatie niet van
toepassing. Zodoende is alleen het derde element van toepassing, namelijk de voorkeursvolgorde
in artikel 10.4 en de criteria in artikel 10.5, eerste lid. De voorkeursvolgorde en
de elementen van doelmatig beheer van afvalstoffen zijn nader uitgewerkt in het huidige
Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 (TJP-A) en het Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen
II (MJP-GAII). Zolang het LAP niet geldt, kan het bevoegd gezag bij de vergunningverlening
terugvallen op deze beleidsstukken.
5. Verklaring van geen bedenkingen (vvgb) (artikel 8.35 e.v.)
Via een wijziging van bijlage III van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) (Stb. 2001, 347) is het aantal vvgb-plichtige inrichtingen onlangs aanzienlijk
teruggebracht. Op dit moment is een nieuwe wijziging van het Ivb in voorbereiding, waarmee de aanwijzing van vvgb-plichtige inrichtingen verder zal
worden beperkt tot inrichtingen voor het storten of verbranden van afvalstoffen. Zolang
deze wijziging niet in werking is, blijft de huidige aanwijzing van vvgb-plichtige
inrichtingen op grond van artikel XIV in stand. Dit betekent dat het bevoegd gezag
tot die tijd de procedure van de vvgb voor de op dit moment aangewezen inrichtingen
moet volgen.
Thans treedt wel al een wijziging op ten aanzien van de weigeringsgronden van de vvgb
(artikel 8.36a, tweede lid) en van de mogelijkheden om beperkingen of voorschriften
aan de vvgb te verbinden (artikel 8.36c, eerste lid). Deze zullen met de inwerkingtreding
van de wet worden verengd. Door een verwijzing in deze artikelen naar artikel 10.5,
tweede lid, kunnen ze alleen nog betrekking hebben op de continuïteit en de capaciteit
van het beheer van afvalstoffen. Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat deze
verenging alleen betrekking heeft op nieuwe aanvragen om een vergunning. Indien de
aanvraag tot verlenen van een vergunning is ingediend of het geven van een beschikking
krachtens wettelijk voorschrift vóór de inwerkingtreding van de wet is bekendgemaakt,
blijft op grond van artikel XIV, derde lid, het voor dat tijdstip geldende recht van
toepassing tot het tijdstip van het onherroepelijk worden van de beschikking.
6. Tijdelijke vergunningen (artikel 8.17, tweede lid)
Artikel 8.17, tweede lid, bevat de basis voor de aanwijzing van de categorieën van
inrichtingen waarvoor de duur van de vergunning met betrekking tot het nuttig toepassen
of verwijderen van afvalstoffen wordt beperkt tot maximaal tien jaar. Voorheen was
deze aanwijzing gebaseerd op de artikelen 8.17, tweede lid, in combinatie met artikel
1.1, vijfde lid. De aanwijzing van deze categorieën van inrichtingen heeft plaatsgevonden
in artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Door het vervallen van artikel 1.1, vijfde lid, komt de rechtsbasis van deze
aanwijzing te vervallen. Via een wijziging van het Ivb wordt bewerkstelligd dat de huidige aanwijzing zal worden gecontinueerd. Deze wijziging
maakt deel uit van het besluit dat voorziet in de aanpassing van verwijzingen naar
de nieuwe artikelen en in de aanpassing van de nieuwe terminologie (voorgepubliceerd
in Stcrt. 2002, 23), dat tegelijk met de wet in werking treedt. In het Ivb zullen worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in Bijlage
I, onder 27 en 28.4 tot en met 28.6.
7. Het scheiden en gescheiden houden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen
(artikelen 10.28, 10.29, 10.47 en 10.51)
In de huidige provinciale milieuverordeningen is een aantal bepalingen opgenomen met
betrekking tot het scheiden, gescheiden houden en gescheiden inzamelen van huishoudelijke
afvalstoffen en van bedrijfsafvalstoffen. In de wet is de bevoegdheid tot het stellen
van deze regels overgegaan van de provincies naar het Rijk. Op dit moment wordt in
overleg met de provincies een algemene maatregel van bestuur opgesteld en in procedure
gebracht. Zolang dit besluit niet in werking treedt, blijven de bepalingen hieromtrent
in de provinciale milieuverordening van kracht.
8. De afgifte, ontvangst en vervoer van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen
(artikelen 10.36 - 10.44)
Bij de afgifte, ontvangst en vervoer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen
is in de wet een aantal belangrijke wijzigingen opgetreden. In de eerste plaats is
de registratieverplichting van de primaire ontdoener op wetsniveau neergelegd. In
de tweede plaats is de regeling van bedrijfsafvalstoffen en van gevaarlijke afvalstoffen
in elkaar geschoven. In de derde plaats is de regeling van het melden en registreren
van deze afvalstoffen verschoven van de provincies naar het Rijk. In nauw overleg
met onder andere de provincies worden thans een uitvoeringsbesluit en enkele uitvoeringsregelingen
ter uitwerking van de regeling van het melden en registreren opgesteld en in procedure
gebracht.
Zolang deze regelingen nog niet in werking zijn getreden, blijven de regelingen ter
zake in de provinciale milieuverordening van kracht. In dat kader is het voornemen
om gedeputeerde staten op grond van artikel 10.40, eerste lid, aan te wijzen als instantie
aan wie de melding van de afgifte moet plaatsvinden en die belast zijn met de handhaving
daarvan. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat de huidige praktijk van het melden
en registreren op provinciaal niveau wordt gecontinueerd totdat daarin door de landelijke
regelgeving is voorzien. In bijlage 2 is uitgebreid ingegaan op de relatie tussen de Eural en het melden/registreren in
de overgangsperiode.
9. Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (artikelen
10.45 - 10.49)
In artikel 10.45 is een verbod opgenomen tot het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen
en gevaarlijke afvalstoffen. Dit verbod geldt niet, indien de inzamelaar ófwel staat
vermeld op een lijst van inzamelaars ófwel een vergunning heeft van de Minister van
VROM.
Ten aanzien van de registratie op de lijst van inzamelaars is op dit moment een uitvoeringsbesluit
in voorbereiding, waarin o.a. algemene regels voor de registratie van inzamelaars
gesteld zullen worden. Tevens is een ministeriële regeling op grond van de artikelen
10.45, vierde lid, en 10.55, derde lid, in voorbereiding, waarin criteria zullen worden
gesteld voor vermelding op de lijst en voor beëindiging daarvan. Tot de inwerkingtreding
van deze regelingen - naar verwachting op 1 januari 2003 - blijven de huidige provinciale
regelingen van kracht. Tevens moet de minister op grond van artikel 10.45, tweede
lid, een instantie aanwijzen die namens hem zorg draagt voor de vermelding op de lijst.
Zolang de uitvoeringsorganisatie van de landelijke lijst van inzamelaars nog niet
operationeel is (denk ook aan de relatie met de lijst van vervoerders, handelaars
en bemiddelaars op grond van artikel 10.55), is het voornemen om - evenals bij de
meldingen - de provincie aan te wijzen als instantie bij wie de inzamelaars zich moeten
laten registreren en om de provincies te belasten met de handhaving van deze lijst.
Wel zal de situatie na inwerkingtreding van de wet al zo zijn dat de registratie in
één provincie het recht geeft om in geheel Nederland in te zamelen. De provincies
wordt verzocht hierover met elkaar afspraken te maken.
Bij het vergunningstelsel voor het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke
afvalstoffen doet zich een aantal wijzigingen voor. In de eerste plaats wordt de gemeenten
erop gewezen dat de afvalstoffenverordening op grond van artikel 10.23, derde lid,
geen vergunningstelsel voor het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen meer mag bevatten. In de tweede plaats kan het huidige vergunningstelsel
voor het inzamelen van afgewerkte olie, waarvan de vergunningverlening reeds op rijksniveau
plaatsvindt, op grond van artikel XIV gecontinueerd worden totdat daarin door een
nieuw besluit op grond van artikel 10.48 is voorzien.
In de derde plaats doet zich bij de huidige provinciale vergunningstelsels voor het
inzamelen van een aantal afvalstromen een complicatie voor. Na de inwerkingtreding
van de wet gaat de bevoegdheid tot vergunningverlening over naar de Minister van VROM.
De aanwijzing van categorieën van afvalstoffen die slechts met een vergunning mogen
worden ingezameld, geschiedt via een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Deze AMvB
zal op het moment van inwerkingtreding van de wet nog niet gereed zijn. Omdat het
voornemen bestaat enkele thans aangewezen categorieën opnieuw aan te wijzen, is het
ongewenst dat de vigerende vergunningen vervallen. Via een wijziging van het Besluit
inzameling afgewerkte olie worden daarom voorlopig in dat besluit de huidige door
de provincies aangewezen categorieën van afvalstoffen aangewezen. Op deze wijze wordt
de situatie vermeden dat een vergunning eerst komt te vervallen en op een later tijdstip
toch weer vereist is met alle administratieve lasten van dien.
Vanaf de inwerkingtreding van de wet zal de minister bevoegd gezag worden voor de
vergunningverlening en de handhaving van de inzamelvergunningen. Op grond van artikel
XIV, derde lid, blijft, indien de aanvraag tot verlenen van een vergunning is ingediend
of het geven van een beschikking krachtens wettelijk voorschrift vóór de inwerkingtreding
van deze wet is bekendgemaakt, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing
tot het tijdstip van het onherroepelijk worden van de beschikking. In deze gevallen
blijft de provincie tot dat tijdstip bevoegd gezag.
In verband met een goede overgang van de vergunningverlening en de handhaving van
de inzamelvergunningen worden de provincies verzocht de volgende gegevens in 2-voud
te zenden naar De Roever Milieuadvisering (Postbus 64, 5480 AB Schijndel).
-
A. Van iedere inzamelaar die beschikt over een onherroepelijke vergunning:
-
- aanvraag, ontwerpbeschikking, bedenkingen, adviezen, beschikking;
-
- alle formele correspondentie tussen provincie en aanvrager, inclusief verzoek om aanvullende
gegevens;
-
- alle procedurestukken die door de wettelijke adviseurs en betrokken overheidsorganen
zijn ingebracht;
-
- alle procedurestukken die in het kader van een beroepsprocedure zijn ingebracht en
de eventuele uitspraken over het geschil door de Raad van State;
-
- alle overige relevante informatie met betrekking tot de inzamelvergunning.
-
B. Ten aanzien van de handhaving van iedere inzamelvergunninghouder:
-
- verslagen van controles en alle formele correspondentie tussen de provincie en vergunninghouder;
-
- overzicht van alle eventuele strafrechtelijke procedures die tegen de vergunninghouder
in gang zijn gezet (aard van de overtreding, tijdstip, pv-nummer en eventuele uitspraak).
-
C. Ten aanzien van de nog niet overgedragen dossiers:
-
- de reden waarom het dossier nog niet wordt overgedragen;
-
- op welke termijn dit zal gebeuren,
-
- naam en telefoonnummer van de contactpersoon.
10. Handhaving
Met de inwerkingtreding van de wet alsmede van de wijziging van de Wet milieubeheer en enkele andere wetten met betrekking tot de verbetering van de handhavingsbevoegdheden
(Stb. 2001, 517) zal de verdeling van taken en bevoegdheden op het terrein van de
handhaving van de afvalstoffenbepalingen worden verduidelijkt. Separaat bent u onlangs
in een brief geïnformeerd over de consequenties van die wet.
Door de verschuiving van bevoegdheden van de provincie naar het Rijk zal eveneens
een verschuiving van handhavingstaken optreden. In de nieuwe artikelen 18.2, 18.2a
- 18.2d heeft een duidelijke toedeling van de bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden
naar de diverse overheden plaatsgevonden. Deze toedeling leidt er o.a. toe dat het
bevoegd gezag voor een inrichting tot taak heeft zorg te dragen voor de handhaving
van de voor die inrichting geldende voorschriften op het terrein van afvalstoffen.