Bijlage 1. Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2002-2003
Den Haag, 29 november 2002
1. Looptijd en inkomensontwikkeling
Looptijd
Deze overeenkomst heeft een looptijd van 1 december 2002 tot 1 januari 2004.
Inkomensontwikkeling
-
- Per 1 december 2002 worden de salarissen van de ambtenaren in de sector Rijk structureel
met 2,5% verhoogd.
-
- De eindejaarsuitkering 2002 wordt incidenteel met 0,6% verhoogd tot 1%.
-
- De eindejaarsuitkering 2003 wordt incidenteel met 0,4% verhoogd tot 0,8%.
Btzr-compensatie
- Ter compensatie van de inkomenseffecten van de in paragraaf 7 van deze overeenkomst
opgenomen afspraak inzake het Btzr ontvangen alle ambtenaren per 1 mei 2003 een compensatie van 0,25% structureel.
De structurele salarisverhoging en de Btzr-compensatie werken door naar reeds ingegane
wachtgelden en uitkeringen.
Het SOR spreekt de voorkeur uit voor doorwerking van de structurele salarisverhoging
naar de pensioenen.
Overige maatregelen
- Ambtenaren aan wie in enige maand een Toelage onregelmatige dienst (TOD) is toegekend
ontvangen met ingang van 1 juli 2003 een vaste nominale toelage van € 37,50 voor die
maand. Ambtenaren met een deeltijdbetrekking ontvangen de vaste toelage naar rato
van hun werktijd.
Na vier weken onafgebroken inactiviteit van de ambtenaar vervalt het recht op de vaste
toelage zolang de inactiviteit voortduurt. De vaste toelage vormt geen onderdeel van
de bezoldiging en is niet pensioengevend.
-
- Het toelagepercentage voor de TOD op zaterdag met betrekking tot het tijdvak 0.00
tot 18.00 uur wordt per 1 juli 2003 verhoogd tot 70%, conform het huidige percentage
voor het tijdvak van 18.00 uur tot 0.00 uur op zaterdag.
-
- Bij het bereiken van het niveau van de vergoedingen op basis van het Btzr van 50% netto van de gemiddelde ziektekostenpremie worden de vergoedingen in het
kader van het Btzr voor kinderen van 16 tot en met 19 jaar verhoogd tot het bedrag voor kinderen van
20 tot en met 26 jaar.
2. Reorganisaties en flankerend beleid
In artikel 49e van het ARAR is opgenomen op welke wijze bij reorganisaties in geval van overtolligheid de herplaatsingskandidaten
worden aangewezen. Partijen beseffen dat het vormgeven van organisatieveranderingen
in de toekomst veel meer gebaseerd moet worden op een goede match van de kwaliteiten
die in de nieuwe organisatie vereist zijn en de capaciteiten, wensen en ervaring van
de individuele medewerkers in die organisatie.
Echter, het vaststellen van een plaatsing in de nieuwe organisatie op basis van kwaliteiten
vergt een zorgvuldig personeelsbeleid en een transparant en toetsbaar proces van organisatieverandering.
Partijen spreken daarom af dat in 2003 een nieuwe regeling wordt uitgewerkt waarbij
plaatsing op basis van kwaliteit uitgangspunt wordt. Echter, indien daarbij niet aan
nader te formuleren zorgvuldigheidscriteria wordt voldaan, wordt de in het huidige
artikel 49e van het ARAR geformuleerde werkwijze gehanteerd.
Punt van nadere uitwerking daarbij is de rol en betrokkenheid van medezeggenschap
en Departementaal Georganiseerd Overleg bij de toetsing van de toepassing van de zorgvuldigheidscriteria.
Partijen zullen hierbij tevens afspraken maken over een sectoraal flankerend beleid.
3. Leeftijdsbewust personeelsbeleid, herbezetting en employability
Leeftijdsbewust personeelsbeleid
De sector Rijk zal over een niet al te lange termijn worden geconfronteerd met een
hoge uitstroom van oudere medewerkers. Het is daarom van belang dat de arbeidsparticipatie
van oudere werknemers toeneemt. Leeftijdsbewust personeelsbeleid is in het algemeen
een belangrijk instrument om voor medewerkers de balans tussen belasting en belastbaarheid
in evenwicht te brengen en te houden.
Met het oog op de verdere stijging van de gemiddelde leeftijd van medewerkers in de
Rijksdienst en de verwachte uitstroom van medewerkers over een niet al te lange termijn
is het leeftijdsbewust personeelsbeleid een des te noodzakelijker instrument. Het
voorkomen van langdurig verblijf op dezelfde functie bevordert de arbeidsparticipatie.
Het praten over de loopbaan maakt het mogelijk dat hiervoor voor iedere medewerker
maatwerk tot stand wordt gebracht. In het kader van het leeftijdsbewust personeelsbeleid
zal daarom, als onderdeel van het jaarlijkse functioneringsgesprek, met medewerkers
die vijf jaar lang dezelfde functie hebben vervuld, expliciet worden stilgestaan bij
de continuering van de loopbaan. In artikel 71 van het ARAR zal daartoe worden opgenomen dat in het jaarlijkse gesprek met deze categorie ambtenaren
(ook) wordt gesproken over loopbaancontinuering.
Seniorensabbatical
Partijen spreken af meer bekendheid te geven aan de mogelijkheden die er bestaan op
het gebied van werktijdverkorting, verlofsparen en gedeeltelijke uittreding van ouderen.
Het gaat hierbij met name om de PAS-regeling en de verlofspaarmogelijkheden. Deze
regelingen stellen de oudere medewerker in staat om een individuele keuze te maken
tussen arbeidstijd en vrije tijd door voor kortere of langere tijd verlof (seniorensabbatical)
op te nemen teneinde verantwoord het uittreedmoment uit te kunnen stellen. Indien
de werknemer op basis van deze mogelijkheden de keuze maakt om na 62 jaar voor langere
tijd verlof op te nemen, wordt ten behoeve van dit seniorensabbatical een bonus verstrekt
van 25% in tijd.
Ontslaggrond 65 jaar
Het ARAR kent ten aanzien van ambtenaren die zijn aangesteld in vaste dienst een zgn. gesloten
stelsel van ontslaggronden. Dat wil zeggen dat ontslagverlening slechts mogelijk is
op een in het ARAR opgenomen grond.
Een van die gronden (artikel 98, eerste lid, onder h) is: het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
De wijze waarop deze ontslaggrond is geformuleerd (het bevoegd gezag kan overgaan
tot ontslag) betekent dat het initiatief voor een dergelijk ontslag bij het bevoegd
gezag ligt.
Partijen hebben afgesproken de ontslaggrond uit artikel 98 te schrappen. Een ontslag in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd zal in het vervolg worden verleend op aanvraag van de ambtenaar.
Hiertoe zal artikel 94 van het ARAR worden uitgebreid met een bepaling dat een aanvraag om ontslag, wegens het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd, door het bevoegd gezag niet kan worden afgewezen.
Nadrukkelijk wordt hierbij opgemerkt dat naar de thans geldende bepalingen het ABP
een ouderdomspensioen eerst toekent indien er sprake is van een beëindiging van het
dienstverband en de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Herbezetting
Het is belangrijk continuïteit op de werkvloer te hebben en werkdruk te beheersen.
Als gevolg van zorgverlof en andere vormen van verlof kan het gebeuren dat de bezetting
van een afdeling onder druk komt te staan. Indien er geen volledige herbezetting van
de door de verlofgangers opgenomen uren is, kan dat weer gevolgen hebben voor het
welzijn van de medewerkers en de kwaliteit van de werkzaamheden. Flexibilisering van
de organisatie in die zin dat ambtenaren meer mogelijkheden krijgen om op vrijwillige
basis tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten binnen de sector kan een bijdrage
leveren aan de herbezetting van door verlofgangers opgenomen uren.
Partijen zijn daarom het volgende overeengekomen: tijdelijke (vacature)ruimte die
ontstaat door langdurig verlof moet in beginsel worden opgevuld door middel van herbezetting,
tenzij sprake is van een tijdelijke vermindering van taken of het vervallen van werkzaamheden.
Over afwijkingen van dit principe dient tijdig overleg met de OR plaats te vinden.
Alle, ook tijdelijke, (vacature)ruimte binnen de rijksdienst dient in het aanbod op
de Mobiliteitsbank te worden opgenomen.
Partijen hebben afgesproken dat er een algemene rijksbrede Regeling interimfunctievervulling
(IF), gebaseerd op de huidige (departementale) IF-regelingen, tot stand komt. In deze
regeling wordt aan iedere ambtenaar het recht toegekend om zich aan te bieden voor
een tijdelijke functie. Een aanvraag tot IF-vervulling dient altijd ingewilligd te
worden in geval van geschiktheid van de ambtenaar, tenzij een zwaarwegend dienstbelang
zich daartegen verzet.
Employability
Op grond van artikel 60 van het ARAR kunnen ambtenaren in aanmerking komen voor vergoeding van scholingskosten en voor
scholingsverlof indien zij op eigen initiatief scholing gaan volgen. Voorwaarde is
wel dat met het volgen van de scholing ook het dienstbelang is gebaat. Het begrip
dienstbelang dient hier ruim te worden geïnterpreteerd. In het licht van de reeds
in gang gezette ontwikkelingen naar het beschouwen van de gehele sector Rijk als één
werkgever (althans in materiële zin) mag het begrip dienstbelang in het kader van
scholingsfaciliteiten niet te beperkt worden geïnterpreteerd in de zin dat dit alleen
de organisatie kan betreffen waarbij de ambtenaar op het moment van scholing werkzaam
is. Dit geldt temeer nu in het kader van de versterking van de kwaliteit van de Rijksdienst
en het bieden van ontplooiingskansen voor medewerkers de interdepartementale mobiliteit
verder versterkt zal gaan worden.
In arbeidsvoorwaardelijke zin is deze ontwikkeling ondersteund door de afspraak in
de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2000-2001 dat alle ambtenaren in vaste
dienst zijn aangesteld in algemene dienst van het Rijk. Dit betekent dat ingeval van
interdepartementale mobiliteit de ambtenaar wordt overgeplaatst van het ene naar het
andere ministerie. In dat geval is er geen sprake van ontslag en kan dus, terecht,
geen terugbetalingsverplichting van ontvangen studiekostenvergoedingen worden opgelegd.
Ook de ambtenaren in tijdelijke dienst, bij wie de overgang van het ene naar het andere
ministerie geschiedt via een ontslag en een nieuwe aanstelling, zijn gevrijwaard van
een terugbetalingsverplichting. Met andere woorden, het geheel van rechten en verplichtingen
inzake de studiefaciliteiten ziet toe op een werking en een rendement binnen de sector
Rijk in zijn geheel.
Slechts indien de ambtenaar een functie buiten de sector Rijk gaat vervullen kan,
onder de in het ARAR daarvoor opgenomen voorwaarden, een terugbetalingsverplichting worden opgelegd.
Dit laatste achten partijen niet redelijk indien het een ambtenaar betreft die is
aangewezen als herplaatsingskandidaat en die, ter voorkoming van eventuele werkloosheid
met een daaraan gekoppeld recht op uitkering ten laste van het Rijk, een baan buiten
de sector Rijk heeft aanvaard.
In verband hiermee zal in artikel 60 van het ARAR worden opgenomen dat in deze situatie geen terugbetalingsverplichting wordt opgelegd.
4. Harmonisering, deregulering en efficiency
Meer centrale regie
Partijen constateren dat op grond van in het verleden gemaakte keuzes een grote diversiteit
in de aanspraken van secundaire arbeidsvoorwaarden is ontstaan.
Daarnaast zien zij dat er op onderdelen sprake is van een verschillende uitleg en
toepassing van arbeidsvoorwaarden, ook indien het gaat om uniforme aanspraken. Een
oorzaak hiervoor kan liggen in onvoldoende duidelijkheid en gedetailleerdheid van
de sectorale regelingen.
Voorts is de huidige wijze van uitvoering, te weten door ieder organisatieonderdeel
van de sector Rijk afzonderlijk, niet altijd efficiënt te noemen.
Partijen zijn van mening dat in de aanspraken van ambtenaren, zowel in de primaire
als in de secundaire arbeidsvoorwaarden, in principe geen verschillen tussen (groepen
van) ambtenaren mogen bestaan. In gelijke situaties moeten gelijke gevallen immers
gelijk behandeld worden. Hierbij erkennen partijen wel dat gelet op het bedrijfsvoeringsproces
bepaalde afwijkingen of specifieke toepassingen gerechtvaardigd kunnen zijn.
In dit licht spreken partijen af bij het maken van afspraken voortaan nadrukkelijk
stil te staan bij de vraag welke ruimte voor het decentrale niveau wordt gelaten.
Deze ruimte kan betrekking hebben op het vaststellen van aanspraken, maar evenzeer
op de wijze waarop aan sectoraal gemaakte afspraken uitvoering kan worden gegeven
(uitvoeringstoets).
Een en ander betekent dat met name waar het gaat om de arbeidsvoorwaardelijke aanspraken
van rijksambtenaren deze in sterkere mate dan tot dusverre gedetailleerd zullen worden
vastgesteld op sectoraal niveau. Dit heeft tot gevolg dat de onderscheiden onderdelen
van de sector Rijk in mindere mate op decentraal niveau overleg behoeven te voeren
(bijvoorbeeld in het Departementaal Georganiseerd Overleg). Dit laat uiteraard onverlet
de formele rol en bevoegdheden van de vakorganisaties bij de totstandkoming van decentrale
arbeidsvoorwaardelijke aanspraken.
Mede ter versterking van een eenduidige toepassing en uitvoering van sectoraal geldende
rechtspositieregelingen onderzoekt de minister van BZK de mogelijkheid te komen tot
een shared service voor de gehele sector Rijk. Een concentratie van de taken op het
gebied van arbeidsvoorwaardelijke voorzieningen leidt tot schaalvoordeel, een grotere
kans op gelijke behandeling en versterkt de ontwikkeling van de sector Rijk tot één
werkgever. Ter ondersteuning van dit proces zullen verder door deregulering en herstructurering
de bestaande arbeidsvoorwaardelijke regelingen inzichtelijker en beter toegankelijk
worden gemaakt. Als eerste stap zal de minister van BZK er voor zorgen dat in de loop
van het kalenderjaar 2003 de vigerende sectoraal geldende regelingen met behulp van
ICT-toepassingen voor alle rijksambtenaren benaderbaar zijn.
Een tweede stap is de uniformering van de aanspraken op het gebied van kinderopvang
en woon-werkverkeer, evenals een vereenvoudiging van de IKAP-regeling.
Kinderopvang
Partijen spreken af de secundaire arbeidsvoorwaarden op het terrein van kinderopvang
te harmoniseren nadat bekend is wat de in voorbereiding zijnde Wet basisvoorziening
kinderopvang (Wbk) inhoudt. De Wbk moet nog door de Tweede en de Eerste Kamer behandeld
worden. Wijzigingen van de (concept) Wbk voor inwerkingtreding zijn niet uit te sluiten.
De kinderopvangregeling voor het rijkspersoneel moet gelijktijdig met de inwerkingtreding
van de Wbk in het ARAR worden opgenomen en de departementale regelingen vervangen. Hiermee wordt harmonisatie
van de kinderopvangregelingen in de sector Rijk gelijktijdig met de inwerkingtreding
van de Wbk bereikt.
Woon-werkverkeer
Partijen spreken af dat voor alle rijksambtenaren één uniforme regeling gaat gelden.
Daarmee komt de bestaande mogelijkheid om per arbeidsorganisatie afwijkende afspraken
te maken te vervallen.
Twee standaardregelingen zijn te onderscheiden:
1) Voor de situatie waarin de werkplek met het openbaar vervoer bereikbaar is en de
ambtenaar daarvan ook daadwerkelijk gebruik maakt wordt het volgende afgesproken.
Aan ambtenaren die voor het woon-werkverkeer gebruik maken van het openbaar vervoer
wordt een volledige geldelijke vergoeding verstrekt van de werkelijk gemaakte kosten
(bij NS-vervoer uitgaande van 2e klasse) tot ten hoogste de maximumprijs van een NS-jaartrajectkaart
2e klasse (thans € 2380,-), waar nodig aangevuld met de kosten van het zogenaamde
aansluitend openbaar vervoer. Een bedrag van € 91 per kalenderjaar wordt alleen toegekend
aan ambtenaren die in plaats van met het aansluitend openbaar vervoer met eigen vervoer
naar het station gaan.
Aan het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden om in plaats van het geven van
een geldelijke vergoeding, over te gaan tot het verstrekken van de noodzakelijke vervoerbewijzen.
Indien de ambtenaar een duurdere voorziening wenst (bijvoorbeeld een jaartrajectkaart
1e klasse of een OV-jaarkaart) komen de extra kosten daarvan voor diens rekening.
Uiteraard kan voor de financiering hiervan gebruik worden gemaakt van de regeling
IKAP.
Als de ambtenaar een vervoerbewijs verstrekt of volledig vergoed krijgt dat ruimere
mogelijkheden biedt dan uitsluitend het woon-werkverkeer (bijvoorbeeld een NS-jaarkaart
- geldig op alle NS-lijnen - in plaats van een NS-jaartrajectkaart), is de werkgever
verplicht voor die ambtenaar via de eindheffing loonheffing af te dragen over een
bedrag van € 54 (voor een 2e klas kaart) of € 82 (voor een 1e klas kaart). Op de genoemde
bedragen mogen in mindering worden gebracht de kosten die voor rekening van de ambtenaar
blijven. In verband daarmee dient de vergoeding voor een dergelijke kaart (of het
salaris ingeval van het verstrekken van die kaart) te worden verminderd met een bedrag
van € 54 onderscheidenlijk € 82.
2) Voor de situatie waarin door het bevoegd gezag is vastgesteld dat de werkplek niet
of niet doelmatig per openbaar vervoer bereikbaar is, wordt afgesproken de ambtenaar
die op meer dan 10 kilometer van de plaats van tewerkstelling woont een maandelijkse
vergoeding te geven volgens de belastingvrije tabelbedragen die de fiscus voor de
toepassing van het reiskostenforfait hanteert. Voor de ambtenaar die op 10 kilometer
of minder van de plaats van tewerkstelling woont geldt een vergoeding die is afgeleid
van de hiervoor bedoelde fiscale tabelbedragen. Laatstgenoemde vergoeding is echter
volledig belast.
Het vorenstaande kan worden uitgedrukt in de volgende tabel.
Enkele reisafstand
woning-werk
|
Maandelijkse vergoeding
bij reizen op
|
meer dan t/m
|
1 dag
per week
|
2 dagen
per week
|
3 dagen
per week
|
4 of meer dagen
per week
|
0 km - 10 km
|
€ 8,12
|
€ 16,24
|
€ 24,36
|
€ 32,48
|
10 km - 15 km
|
€ 16,25
|
€ 32,50
|
€ 48,75
|
€ 65,00
|
15 km - 20 km
|
€ 22,75
|
€ 45,50
|
€ 68,25
|
€ 91,00
|
20 km of meer
|
€ 32,50
|
€ 65,00
|
€ 97,50
|
€ 130,00
|
Voor ambtenaren die geen gebruik (willen) maken van de voor hun situatie geldende
standaardregeling wordt afgesproken een vergoeding te verstrekken ter grootte van
25% van de vergoeding die wordt verstrekt ingeval van de onmogelijkheid om van het
openbaar vervoer gebruik te kunnen maken.
In alle gevallen komt de bestaande eigen bijdrage van (thans) € 47,68 per maand te
vervallen.
Het bevoegd gezag kan in beide standaardsituaties ruimere faciliteiten toekennen indien
faciliteiten voor woon/werkverkeer tevens gebruikt worden voor dienstreizen. Hierbij
is sprake van maatwerk.
Tot slot zal een hardheidsclausule gelden die het bevoegd gezag de mogelijkheid biedt
om in individuele gevallen, waarin de standaardregeling leidt tot een duidelijk onbillijke
uitkomst, afwijkend te beslissen.
De noodzakelijke wijzigingen in de regelgeving (waaronder het vervallen van artikel 11a van het Verplaatsingskostenbesluit 1989) zullen per 1 januari 2004 van kracht worden.
De dan bestaande departementale vervoerplannen, gebaseerd op artikel 11a van het VKB 1989, blijven echter gedurende maximaal 3 jaar nog van kracht voorzover de daarin opgenomen
aanspraken voor de individuele ambtenaar hoger zijn dan die krachtens de nieuwe standaardregeling.
Gedurende de termijn van 3 jaar kunnen de ministeries deze hogere aanspraken op een
zorgvuldige wijze en in overleg met het Departementaal Georganiseerd Overleg in overeenstemming
brengen met die van de nieuwe standaardregeling.
Vereenvoudiging IKAP
Partijen constateren dat de uitvoering van IKAP zeer complex is. Met name de BTZR-uitkering
en de overwerkvergoeding zijn als bron bijzonder lastig te hanteren. Partijen spreken
dan ook af dat het aantal IKAP-bronnen wordt teruggebracht tot ten hoogste vier, te
weten salaris, vakantie-uitkering, vakantie-uren en meer te werken uren. Hiermee wordt
tevens bereikt dat zowel voor IKAP als voor de in voorbereiding zijnde Verlofspaarregeling
rijkspersoneel dezelfde bronnen worden gebruikt.
Het vorenstaande betekent dat moet worden vastgesteld welk percentage van het salaris
maximaal als bron kan worden ingezet. Daarbij dient rekening te worden gehouden met
het maximum percentage dat geldt voor verlofsparen, het percentage van de vakantie-uitkering
en de maximale ruimte tussen het fiscale loon en het pensioengevend loon. Indien optimaal
gebruik wordt gemaakt van de Verlofspaarregeling rijkspersoneel en de vakantie-uitkering
volledig als IKAP-bron wordt ingezet, kan daarnaast nog ongeveer 12,5% van het salaris
worden benut.
De IKAP-regeling zal in bovenstaande zin worden vereenvoudigd per 1 januari 2004.
In de voorlichting over deze wijzigingen zal met name aandacht worden besteed aan
de gevolgen op het terrein van de sociale zekerheid.
Arbeidsduur
Partijen spreken af te onderzoeken of de toepassing van de afspraken inzake de flexibilisering
van de arbeidsduur zoals opgenomen in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk
2001-2002 (de mogelijkheid om de arbeidsduur op structurele basis te verhogen tot
gemiddeld 40 uur per week) in de praktijk op uniforme wijze door de organisaties in
de sector Rijk wordt toegepast. Indien nodig zullen partijen in het SOR tot maatregelen
besluiten om te komen tot een eenduidige toepassing.
5. Modernisering inconveniëntenvergoedingen
Ter compensatie van bepaalde ongemakken (inconveniënten) bij de uitoefening van zijn
functie heeft de ambtenaar recht op bepaalde vergoedingen. Dit betreft de toelage
onregelmatige diensten, de overwerkvergoeding, de toelage voor bereikbaarheid en beschikbaarheid
en de verschuivingstoelage.
Recent heeft een werkgroep uit het SOR de systematiek van deze vergoedingen bezien
op mogelijkheden voor vereenvoudiging en modernisering. De werkgroep is gekomen tot
enkele gezamenlijke aanbevelingen ten aanzien van de zogeheten afbouwtoelage onregelmatige
diensten en de verschuivingstoelage (zie bijlage 1). Partijen zijn overeengekomen
de desbetreffende regelgeving aan te passen conform deze aanbevelingen.
Toelage onregelmatige dienst (TOD)
Partijen achten het van belang dat de TOD in sterkere mate ten goede komt aan het
actieve personeel in onregelmatige dienst. Daarom is overeengekomen dat ambtenaren
aan wie in enige maand een TOD is toegekend met ingang van 1 juli 2003 een vaste nominale
toelage van € 37,50 voor die maand ontvangen. Ambtenaren met een deeltijdbetrekking
ontvangen de vaste toelage naar rato van hun werktijd. Het recht op deze vaste toelage
wordt beëindigd na een onafgebroken periode van inactiviteit van de ambtenaar van
vier weken, ongeacht de reden van de inactiviteit, zolang de inactiviteit voortduurt.
Redenen van langdurige inactiviteit kunnen bijvoorbeeld zijn vakantie, cursussen,
buitengewoon verlof, schorsing en ziekte. Overweging hierbij is dat de TOD is bedoeld
als financiële compensatie voor het feit dat regelmatig op ongebruikelijke tijdstippen
dient te worden gewerkt. Bij inactiviteit van de ambtenaar om wat voor reden dan ook
vervalt dit ongemak.
Beëindiging van het recht op de vaste toelage vanwege meer dan vier weken onafgebroken
inactiviteit geeft geen recht op de afbouwtoelage TOD.
De bedoelde toelage vormt geen onderdeel van de bezoldiging en is niet pensioengevend.
Voorts spreken partijen af dat het toelagepercentage voor de TOD op zaterdag met betrekking
tot het tijdvak 0.00 tot 18.00 uur per 1 juli 2003 wordt verhoogd tot 70%, conform
het huidige percentage voor het tijdvak van 18.00 uur tot 0.00 uur op zaterdag.
Vorenstaande wijzigingen in het stelsel van inconveniëntenvergoedingen worden per
1 juli 2003 van kracht.
6. Arbeid en gezondheid
De conclusies en aanbevelingen van de tussenevaluatie van het Convenant inzake aanpak
van werkdruk, ziekteverzuim en (re)integratie van langdurig zieke werknemers en arbeidsgehandicapten
in de sector Rijk (Arboconvenant Rijk) zijn aan de orde geweest in de Branche Begeleidingscommissie
(BBC) die de uitvoering volgt van het convenant. Daar zijn afspraken gemaakt over
de richting van de extra maatregelen die nu nodig zijn. Deze liggen vooral op het
terrein van de communicatie (hoe bereik je iedereen binnen de departementen, met name
de medezeggenschap en het management) en de sturing vanuit de projectorganisatie.
Partijen achten een aanscherping van het Arboconvenant dringend gewenst. Hierbij moet
aandacht besteed worden aan werkdruk, optimalisering van het reïntegratiebeleid en
prikkels voor medewerkers om het ziekteverzuim te verminderen. De BBC wordt verzocht
vóór 1 juli 2003 ter zake voorstellen te doen aan de convenantpartijen. Aan de hand
van deze voorstellen zullen convenantpartijen bezien welke aanpassing van het convenant
nodig is.
Aanvullend op de bijstelling van het Arboconvenant spreken partijen af dat, in het
kader van de in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2001-2002 afgesproken
systematiek van resultaatafspraken met managers, afspraken over (vermindering) van
het ziekteverzuim daarvan onderdeel uitmaken. De omvang van de variabele beloning
voor managers wordt mede afhankelijk gesteld van het behalen van taakstellingen op
het gebied van ziekteverzuim.
Partijen zullen onderzoeken of na afloop van het Arboconvenant een 'CAO' inzake Arbeid
en Gezondheid als voortzetting van het Arboconvenant kan worden opgesteld, waarin
alle bepalingen worden gebundeld die betrekking hebben op ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid.
7. Ziektekosten - Versnelde afbouw Btzr naar 50% netto
Partijen zijn overeengekomen de in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999-2000
afgesproken versobering van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (Btzr) versneld uit te voeren. Deze afspraak hield in de ziektekostentegemoetkoming
niet meer te indexeren totdat de Btzr-tegemoetkoming het niveau van 50% netto van
de gemiddelde particuliere ziektekostenpremie (inclusief MOOZ- en WTZ-bijdrage) heeft
bereikt. Partijen zijn nu overeengekomen dat per 1 juli 2003 de Btzr-tegemoetkoming
wordt verlaagd naar het niveau van 50% netto van de gemiddelde particuliere ziektekostenpremie.
De hierbij vrijvallende middelen zullen worden ingezet voor verhoging van de nominale
eindejaarsuitkering, zoals ook in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999-2000
is afgesproken.
Ter compensatie van de inkomenseffecten van deze maatregel ontvangen alle ambtenaren
per 1 mei 2003 een compensatie van 0,25% structureel.
Bij het bereiken van het niveau van 50% netto onderscheidt het Btzr drie categorieën kinderen, waar er nu twee zijn, namelijk:
-
- kinderen jonger dan 16 jaar (gemaximeerd op twee),
-
- kinderen van 16 tot en met 19 jaar (tegemoetkoming gelijk aan kinderen jonger dan
16 jaar) en
-
- kinderen van 20 tot en met 26 jaar (hogere tegemoetkoming).
Partijen zijn overeengekomen het bedrag voor kinderen van 16 tot en met 19 jaar bij
het bereiken van het niveau van 50% netto te verhogen naar het bedrag voor kinderen
van 20 tot en met 26 jaar. Hiermee zijn er net als thans weer twee categorieën kinderen:
kinderen jonger dan 16 jaar en kinderen van 16 tot en met 26 jaar.
Onlangs is een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer over verlenging van de loondoorbetalingsverplichting
van 1 jaar naar 2 jaar per 1-1-2003. Partijen hebben er kennis van genomen dat in
de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel sociale partners worden opgeroepen
om de (bovenwettelijke) loondoorbetaling bij ziekte te beperken tot 70% in het tweede
ziektejaar.
Partijen hebben er tevens kennis van genomen dat het kabinet voornemens is op centraal
niveau met de sociale partners afspraken te maken over de herziening van de WAO.
Partijen spreken af dat in navolging van de afspraken die op centraal niveau en op
het niveau van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid met sociale partners worden
gemaakt over de WAO-herziening, en in het bijzonder over de beperking van de loondoorbetaling
bij ziekte, nadere afspraken voor de periode vanaf 2004 worden gemaakt.
9. Substantieel bezwarende functies
Per 1-1-2009 vervalt de fiscale faciliëring van bestaande VUT-regelingen, waartoe
ook de Regeling ontslaguitkering substantieel bezwarende functies wordt gerekend. Mede daarom spreken partijen af gezamenlijk onderzoek te doen naar
de mogelijkheden om dit werk anders te organiseren waarbij substantieel bezwarende
omstandigheden worden voorkomen. Mocht dit door de aard van het werk niet mogelijk
zijn dan overleggen partijen over de wijze waarop voor deze substantieel bezwarende
omstandigheden compensatie wordt geboden. Daarbij wordt gekeken naar bestaande instrumenten,
in het bijzonder de Regeling ontslaguitkering substantieel bezwarende functies, maar
ook naar loopbaaninstrumenten.
10. Suppletieregeling
In het pensioenakkoord ABP na 2001 is door sociale partners bepaald dat in de huidige
regeling het recht op invaliditeitspensioen (IP) wordt beëindigd bij het bereiken
van de leeftijd van 62 jaar. In de periode van 62 jaar tot 65 jaar worden de opgebouwde
FPU-aanspraken geëffectueerd. Bovenop de WAO-uitkering komt in die periode dan de
FPU-uitkering. Sociale partners hebben besloten de garantie te geven dat het totaalniveau
van de uitkeringen minimaal gelijk is aan het uitkeringsniveau (WAO + IP) tot 62 jaar.
Als richtpunt geldt dat met de regeling is beoogd het inkomensniveau te handhaven.
Sociale partners in de Pensioenkamer attenderen de sectoren erop de sectorale regelingen
aan te laten sluiten op de nieuwe IP-systematiek. Voor de sector Rijk is de suppletieregeling
van belang. Partijen komen overeen deze regeling te bezien om te voorkomen dat door
de stapeling van uitkeringsrechten het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging wordt
overschreden.
11. Integriteit
Vooruitlopend op een wijziging van de Ambtenarenwet is binnen de sector Rijk de Regeling procedure inzake het omgaan met het vermoeden van een misstand in het leven geroepen. Deze regeling geeft aan hoe een ambtenaar dient te handelen
indien hij van mening is dat er sprake is van een misstand.
Op dit moment is in voorbereiding een wijziging van de Ambtenarenwet, waarbij de ambtenaar die volgens de geldende regels een misstand aan de orde heeft
gesteld bescherming wordt geboden in zijn positie als ambtenaar. In het verlengde
hiervan zal in het ARAR een bepaling worden opgenomen om te voorkomen dat een ambtenaar die volgens de Regeling
procedure inzake het omgaan met het vermoeden van een misstand een vermoeden van een
misstand aan de orde heeft gesteld op welke wijze dan ook in zijn positie als ambtenaar
wordt benadeeld. Uiteraard voor zover gehandeld is te goeder trouw en er geen sprake
is van persoonlijk gewin bij de misstand of de melding daarvan.
De genoemde regeling is in feite het sluitstuk van het integriteitsbeleid. Belangrijker
is uiteraard te voorkomen dat de integriteit van ambtenaren en de openbare dienst
wordt aangetast. Daarom zal voor de gehele sector Rijk een gedragscode op het gebied
van integriteit worden opgesteld. Hierin worden de normen en waarden beschreven die
van belang zijn voor het handelen van rijksambtenaren en de rijksdienst. In de gedragscode
zal aandacht worden besteed aan zaken als het tegengaan van belangenverstrengeling
en het streven naar loyaliteit, onpartijdigheid en professionaliteit. De code vervult
daarmee een dubbele functie. Enerzijds biedt de code de rijksambtenaren een belangrijk
houvast bij hun professionele handelen, anderzijds vormt het een instrument voor het
bevoegd gezag bij het aanspreken van ambtenaren op (niet) integer handelen.
12. Arbeidsduur - brugdagen
Laatstelijk bij de invoering van de gemiddeld 36-urige werkweek in de sector Rijk
hebben partijen stilgestaan bij het fenomeen brugdagen. Een brugdag is een werkdag,
liggende tussen twee dagen waarop de dienst gesloten is. Het bevoegd gezag heeft de
mogelijkheid en bevoegdheid om te bepalen dat de dienst op zo'n brugdag eveneens gesloten
is (dit tot een maximum van drie per kalenderjaar).
Dit betekent dat er voor de ambtenaren minder werkbare dagen in een kalenderjaar beschikbaar
zijn om het aantal te werken uren op jaarbasis 'in te roosteren'. Over het algemeen
leidt dit niet tot problemen. Er zijn over het algemeen voor ambtenaren voldoende
mogelijkheden om aanpassingen aan te brengen in hun individuele werktijdregeling om
te zorgen dat het aantal te werken uren op jaarbasis ook daadwerkelijk wordt gewerkt.
In sommige situaties bestaat deze mogelijkheid echter niet. Te denken valt aan de
gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar die op grond van een medisch advies van
de Arbo-dienst per week of dag niet langer mag werken dan in dat advies is vastgesteld.
De op een brugdag niet gewerkte uren kunnen derhalve niet op een ander moment alsnog
worden gewerkt. Partijen achten het in dit specifieke geval niet gerechtvaardigd dat
de ambtenaar deze niet gewerkte uren moet afschrijven van zijn vakantieverlof en zijn
opvatting dat het bevoegd gezag in die gevallen aan de desbetreffende ambtenaren buitengewoon
verlof met behoud van volledige bezoldiging dient te verlenen.
13. Rouwprotocol
Wanneer een werknemer wordt geconfronteerd met persoonlijk verlies, schieten de formele
regels vaak te kort. Juist het individuele karakter van het verwerkingsproces maakt
een individuele benadering vanuit de organisatie noodzakelijk. Het is een goede zaak
de leidinggevenden toe te rusten voor deze taak door het beschikbaar stellen van een
rouwprotocol.
Partijen komen overeen een dergelijk protocol op te stellen en beschikbaar te stellen
aan de ministeries en zij zullen deze aanmoedigen binnen de organisatie brede bekendheid
te geven aan dit protocol, onder andere door dit te gebruiken bij de managementopleidingen
en -trainingen.
14. Bemiddeling
Geschillen tussen medewerker en leidinggevende worden in de bezwaar- en beroepsprocedures
van de Awb afgehandeld. Dit leidt tot langdurige procedures. In veel gevallen zou een procedure
voorkomen kunnen worden, als er voordat het bevoegd gezag een besluit neemt, een bemiddelend
gesprek plaatsvindt. Zo kunnen kleine problemen en misverstanden op het gebied van
communicatie sneller en daadkrachtiger worden aangepakt. Dit is in het belang van
zowel de organisatie als de werknemer. Mocht een bemiddelend gesprek niet tot resultaat
leiden, dan kan de rechtsgang worden opgestart.
Partijen zijn overeengekomen dat, alvorens een besluit wordt genomen dat kan leiden
tot een Awb-procedure, er eerst een poging tot bemiddeling ondernomen dient te worden.
Betrokkenen kunnen zich hierbij laten bijstaan door een raadsman.