De vorenbedoelde tijdelijke voorrangsregeling op basis van de Huisvestingswet loopt
met ingang van 1 januari 2003 van rechtswege af.
Tijdens een overleg met de Tweede Kamer over het woonwagenbeleid op 29 november 2001
heeft de toenmalige Staatssecretaris van VROM aangegeven zich nader te zullen beraden
over de vraag of deze datum, gegeven de problematiek, moet worden verlengd. In vervolg
daarop heb ik, de materie met betrekking tot standplaatsen en woonwagens nader beschouwend,
vanuit de volgende overwegingen besloten de voorrangsregeling per 1 januari a.s. niet
te verlengen.
Voorop staat het uitgangspunt dat ook aan de afschaffing van de Woonwagenwet in 1999
ten grondslag heeft gelegen, namelijk het streven naar een generiek woonbeleid voor
alle (doel)groepen en daarmee dus naar een volledige integratie van het woonwagenbeleid
in het reguliere woonbeleid. Het vaststellen van en voorzien in de behoefte aan standplaatsen,
alsmede de toewijzing daarvan is met het intrekken van de Woonwagenwet een gemeentelijke
taak geworden, zij het dat het Rijk daar met de voorrangsregeling nog tijdelijk een
specifieke sturing aan heeft gegeven.
Verder zijn de woonruimteverdeling en een eventueel daarbij toe te passen urgentiebepaling
overeenkomstig het Rijksbeleid en de Huisvestingswet in beginsel een primaire gemeentelijke
verantwoordelijkheid. Het zou bestuurlijk niet correct zijn indien het Rijk deze verantwoordelijkheid
onnodig (lang) doorkruist door het opleggen of continueren van voorrangsregels voor
bepaalde groepen, in gevallen waarin het Rijksbeleid daar niet of niet langer toe
noodzaakt. De Huisvestingswet biedt gemeenten daarnaast voldoende instrumenten om
zélf voor de onderhavige, maar ook voor andere categorieën van woningzoekenden, een
specifieke urgentieregeling te treffen. Met de via de Huisvestingswet voorgeschreven
voorrangsregeling voor woonwagenbewoners is dan ook nimmer een andere dan tijdelijke
tegemoetkoming aan de woonwagenbewoners beoogd.
Doordat de deconcentratie van de laatste grote woonwagencentra niet langer verplicht
is, ligt ook de verantwoordelijkheid voor eventuele deconcentratie bij de daarbij
betrokken gemeenten.
Een overweging die tot slot bij mijn besluit een rol heeft gespeeld, is dat in de
praktijk nauwelijks sprake is van verdringing door niet tot de oorspronkelijke doelgroep
behorende personen. Uit onderzoek dat in 2000 door de toenmalige Inspectie van de
Volkshuisvesting (tegenwoordig: inspectoraat-generaal VROM) is verricht, blijkt de
belangstelling voor deze specifieke woonvorm bij hen slechts zeer gering. Tegelijkertijd
blijkt echter ook, dat nog altijd sprake is van een fors tekort aan standplaatsen
om aan de geregistreerde vraag vanuit de doelgroep te voldoen en dat dit tekort slechts
mondjesmaat lijkt te worden ingelopen.