Verdeling standplaatsen; beëindigen voorrangsbepalingen Huisvestingswet

Geraadpleegd op 28-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-04-2010 en zichtdatum 25-11-2024.
Geldend van 10-01-2003 t/m heden

Verdeling standplaatsen; beëindigen voorrangsbepalingen Huisvestingswet

Geacht college/bestuur,

Inleiding

Bij de integratie van de regelgeving inzake de huisvesting van woonwagenbewoners in de Huisvestingswet per 1 maart 1999, zijn op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer in die wet bepalingen opgenomen (artikel 2, derde en vierde lid, van die wet) op grond waarvan woonwagenbewoners tot 1 januari 2003 voorrang krijgen bij de toewijzing van standplaatsen. Reden hiervoor was de vrees dat het vervallen van het zogenoemde afstammingsbeginsel de woonwagenbewoners - door de schaarste aan nieuwe standplaatsen - in een ongunstige positie zou brengen. Zij zouden immers concurrentie vanuit de 'burgerbevolking' kunnen krijgen. Er werd toen vanuit gegaan dat de deconcentratie van de laatste regionale woonwagencentra rond 2003 zou zijn afgerond.

Tot de genoemde datum is het hanteren van voorrangsregels in de huisvestingsverordening verplicht voor de gemeenten waarin een regionaal woonwagencentrum is gelegen en de gemeenten die bij de deconcentratie van deze centra een opvangrol vervullen. Ook voor de gemeenten die bij de intrekking van de Woonwagenwet een substantieel tekort (van meer dan 15 standplaatsen) hadden is toepassing verplicht. De regeling heeft betrekking op personen die op basis van de Woonwagenwet in aanmerking kwamen voor een zogenaamde 'verklaring van recht' (het afstammingsbeginsel) en zij die voorafgaand aan de intrekking van de Woonwagenwet tenminste een jaar in een woonwagen op een standplaats hebben gewoond.

Mede gelet op het feit dat de afgelopen tijd mijn departement vragen bereiken of deze voorrangsregeling zal worden verlengd, bericht ik u als volgt.

Beëindiging voorrangsregeling

De vorenbedoelde tijdelijke voorrangsregeling op basis van de Huisvestingswet loopt met ingang van 1 januari 2003 van rechtswege af.

Tijdens een overleg met de Tweede Kamer over het woonwagenbeleid op 29 november 2001 heeft de toenmalige Staatssecretaris van VROM aangegeven zich nader te zullen beraden over de vraag of deze datum, gegeven de problematiek, moet worden verlengd. In vervolg daarop heb ik, de materie met betrekking tot standplaatsen en woonwagens nader beschouwend, vanuit de volgende overwegingen besloten de voorrangsregeling per 1 januari a.s. niet te verlengen.

Voorop staat het uitgangspunt dat ook aan de afschaffing van de Woonwagenwet in 1999 ten grondslag heeft gelegen, namelijk het streven naar een generiek woonbeleid voor alle (doel)groepen en daarmee dus naar een volledige integratie van het woonwagenbeleid in het reguliere woonbeleid. Het vaststellen van en voorzien in de behoefte aan standplaatsen, alsmede de toewijzing daarvan is met het intrekken van de Woonwagenwet een gemeentelijke taak geworden, zij het dat het Rijk daar met de voorrangsregeling nog tijdelijk een specifieke sturing aan heeft gegeven.

Verder zijn de woonruimteverdeling en een eventueel daarbij toe te passen urgentiebepaling overeenkomstig het Rijksbeleid en de Huisvestingswet in beginsel een primaire gemeentelijke verantwoordelijkheid. Het zou bestuurlijk niet correct zijn indien het Rijk deze verantwoordelijkheid onnodig (lang) doorkruist door het opleggen of continueren van voorrangsregels voor bepaalde groepen, in gevallen waarin het Rijksbeleid daar niet of niet langer toe noodzaakt. De Huisvestingswet biedt gemeenten daarnaast voldoende instrumenten om zélf voor de onderhavige, maar ook voor andere categorieën van woningzoekenden, een specifieke urgentieregeling te treffen. Met de via de Huisvestingswet voorgeschreven voorrangsregeling voor woonwagenbewoners is dan ook nimmer een andere dan tijdelijke tegemoetkoming aan de woonwagenbewoners beoogd.

Doordat de deconcentratie van de laatste grote woonwagencentra niet langer verplicht is, ligt ook de verantwoordelijkheid voor eventuele deconcentratie bij de daarbij betrokken gemeenten.

Een overweging die tot slot bij mijn besluit een rol heeft gespeeld, is dat in de praktijk nauwelijks sprake is van verdringing door niet tot de oorspronkelijke doelgroep behorende personen. Uit onderzoek dat in 2000 door de toenmalige Inspectie van de Volkshuisvesting (tegenwoordig: inspectoraat-generaal VROM) is verricht, blijkt de belangstelling voor deze specifieke woonvorm bij hen slechts zeer gering. Tegelijkertijd blijkt echter ook, dat nog altijd sprake is van een fors tekort aan standplaatsen om aan de geregistreerde vraag vanuit de doelgroep te voldoen en dat dit tekort slechts mondjesmaat lijkt te worden ingelopen.

Oproep aan gemeenten en woningcorporaties

Het met ingang van 1 januari 2003 niet meer van kracht zijn van de genoemde voorrangsregels van de Huisvestingswet betekent dat gemeenten de volledige verantwoordelijkheid krijgen om in de woonbehoefte van woonwagenbewoners te voorzien. Het feit dat de tijdelijke voorrangsregels voor deze bewonersgroep op basis van de Huisvestingswet niet worden verlengd, onderstreept deze verantwoordelijkheid. Zoals hiervoor al aangegeven, bevat de Huisvestingswet voldoende mogelijkheden voor gemeenten om zélf in een gemeentelijke huisvestingsverordening een specifieke (urgentie)regeling voor betrokkenen te treffen.

Woningcorporaties spelen bij de huisvesting van deze bewonersgroep doorgaans een belangrijke rol, ook vanwege hun betrokkenheid bij de overdracht van standplaatsen en woonwagens door gemeenten. Afhankelijk van de individuele vraag kan op diverse wijzen aan de woonwensen van woonwagenbewoners tegemoet worden gekomen, variërend van woonwagens of woningen op standplaatsen tot (andere) vormen van wonen in groeps- of familieverband. Ik verwijs u in dit verband naar de circulaire die u begin dit jaar heeft ontvangen (MG 2002-04, gedateerd 14 februari 2002). Daarin wordt onder meer uitvoerig ingegaan op de woonwensen van de woonwagenbewoners en uw taak om te voorzien in voldoende passend aanbod. In het kader van de tweede verstedelijkingsronde zijn hieromtrent door de toenmalige Staatssecretaris van VROM met een aantal gemeenten ook nadere afspraken gemaakt.

Gelet op het vorenstaande doe ik hierbij dan ook een uitdrukkelijke oproep aan u om op basis van een inventarisatie van de vraag te bezien hoe op een snelle manier in de woonbehoefte van de woonwagenbewoners kan worden voorzien. Ik ben voornemens de standplaatsen- en woonwagenproblematiek te betrekken bij het maken van de definitieve verstedelijkingsafspraken in 2003.

Ik vertrouw erop u met voorgaande voldoende te hebben geïnformeerd en reken op uw inzet. Voor nadere informatie over deze circulaire - die in de Staatscourant en op de internetsite van het Ministerie van VROM (http://www.vrom.nl) zal worden geplaatst - kunt u terecht bij de Directie Stad en Regio van het Directoraat-Generaal Wonen van mijn ministerie (zie de telefoonnummers in de aanhef van deze circulaire).

Hoogachtend,
De

Minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

H.G.J. Kamp