Met deze circulaire vragen wij uw aandacht voor de besluitvorming over vergunningaanvragen
die (mede) betrekking hebben op te emitteren of te lozen chemische stoffen. Het gaat hierbij om aanvragen om een vergunning, een revisievergunning of een veranderingsvergunning
voor inrichtingen als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer, alsmede vergunningaanvragen
voor lozingen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Achtereenvolgens zal de aanleiding van deze circulaire worden toegelicht, waarna nader
ingegaan wordt op bestaande relevante wettelijke voorschriften en recente jurisprudentie
met betrekking tot de vergunningpraktijk. Daarna zal het vigerende milieubeleid inzake
chemische stoffen aan bod komen. Vervolgens zal worden toegelicht waarom wij er groot
belang aan hechten dat u als bevoegde gezagsinstantie bij de voorbereiding van besluiten
op aanvragen om milieuvergunningen nadrukkelijk aandacht besteedt aan de beschikbaarheid
van toereikende informatie over eigenschappen van chemische stoffen.
Samengevat verzoeken wij de provincies, de gemeenten en de waterkwaliteitsbeheerders
(in hun functie van bevoegde gezagsinstantie op grond van de Wm en de Wvo) ervoor
te zorgen dat zij bij de voorbereiding van besluiten over aanvragen voor een milieuvergunning
met betrekking tot te emitteren of te lozen chemische stoffen - voor zover zij zulks
al niet deden - bij voorkeur reeds in de fase van vooroverleg over een vergunningaanvraag,
en in ieder geval bij de ontvankelijkheidbeoordeling van een vergunningaanvraag, uitdrukkelijk
aandacht besteden aan de beschikbaarheid van toereikende gegevens over relevante chemische
stoffen en hun mogelijke milieugevolgen.
Zonodig is het van belang dat bevoegde gezagsinstanties in het kader van de ontvankelijkheidbeoordeling
van een aanvraag nadere informatie over chemische stoffen verlangen van de vergunningaanvrager
ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming.
Het verdient voorts aanbeveling dat bevoegde gezagsinstanties de toereikendheid van
de beschikbare informatie over gevaarseigenschappen van chemische stoffen expliciet
bij hun oordeelsvorming en motivering van een besluit over een aanvraag, revisie of
verandering van een milieuvergunning betrekken.
In deze circulaire worden tevens relevante aandachtspunten uit het vigerende kabinetsbeleid
inzake chemische stoffen toegelicht die van belang kunnen zijn voor uw besluitvorming
en motivering en wordt de ondersteunde rol van InfoMil, Steunpunt Emissies (RIZA)
en het Stoffen Expertise Centrum (SEC) onder uw aandacht gebracht.
Voor alle duidelijkheid benadrukken wij dat deze circulaire uitsluitend betrekking
heeft op besluitvorming over nieuwe aanvragen voor vergunningen, revisievergunningen
en veranderingsvergunningen. Deze circulaire heeft niet het doel om met terugwerkende
kracht bestaande vergunningen te doen beoordelen op de beschikbaarheid van voldoende
informatie over chemische stoffen en behelst derhalve geen verzoek om actualisering
van bestaande vergunningen.
Tenslotte wordt benadrukt dat deze circulaire geen uitspraken doet over de aard en
inhoud van al dan niet noodzakelijke maatregelen of beperkende vergunningvoorwaarden.
Dat oordeel is voorbehouden aan u als bevoegde gezagsinstanties.
Wij verzoeken u kennis te nemen van deze circulaire en deze door te geleiden naar
de betrokken afdeling van uw dienst, dan wel de behandelend ambtenaar die met vergunningverlening
is belast. De circulaire is overigens ook beschikbaar op de website van InfoMil (www.infomil.nl).
Aanleiding voor deze circulaire is de brief van 28 februari 2003 aan de Tweede Kamer
(Kamerstukken II, 2002-2003, 27 646, nr. 11) die mede naar aanleiding van recente
jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is opgesteld.
In deze brief is de Tweede Kamer geïnformeerd over de conclusies die aan deze uitspraken
worden verbonden. Verder wordt een circulaire aangekondigd gericht tot de bevoegde
gezagsinstanties teneinde hen te informeren over de betekenis ervan voor de vergunningenpraktijk.
Dit tegen de achtergrond van het thans geldende stoffenbeleid.
In het onderstaande zal aan de hand van de geldende wettelijke voorschriften met betrekking
tot de vergunningverlening de recente jurisprudentie worden toegelicht tegen de achtergrond
van het vigerende chemische stoffenbeleid. Voorts zullen de daaruit voortvloeiende
vereisten voor besluitvorming over emissies en lozingen van chemische stoffen onder
uw aandacht worden gebracht.
1. Beschikbaarheid van voldoende gegevens over chemische stoffen is wettelijke eis
1.1. Verplichting aanvrager
Ingevolge artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten of in werking hebben
van een inrichting onder meer voldoende informatie te worden verstrekt. Op basis hiervan
kan de belasting van het milieu als gevolg van de normale bedrijfsvoering van de inrichting
worden bepaald. Naast gegevens over emissies naar lucht, water en bodem ziet deze
bepaling ook op doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Onderdeel van de gegevens
die bij een vergunningaanvraag overgelegd dienen te worden, is informatie over de
eigenschappen van chemische stoffen die worden geëmitteerd.
Voor lozingen op rijkswateren is in artikel 7, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren vastgelegd welke gegevens door een aanvrager moeten worden verstrekt bij een aanvraag
om een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Specifiek dient de aanvraag op grond daarvan een beschrijving van de aard,
samenstelling, eigenschappen van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten en
eindproducten te bevatten, voor zover die al dan niet rechtstreeks in het oppervlaktewater
kunnen geraken. Ook moet sprake zijn van een beschrijving van de aard en omvang van
de belasting van het oppervlaktewater ten gevolge van deze lozing. Voor lozingen op
niet-rijkswateren is in de verordeningen van de waterschappen omschreven dat dergelijke
informatie in de aanvraag voor een Wvo-vergunning moet worden opgenomen.
1.2. Verplichting bevoegd gezag
Ten aanzien van de besluitvorming over een vergunningaanvraag is het bevoegd gezag
ingevolge artikel 3:2 Awb gehouden voldoende zorgvuldigheid te betrachten. Het dient daarom te beschikken over
voldoende kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Dit wettelijke
vereiste is niet nieuw en geldt dus onverkort bij besluitvorming over vergunningverlening.
In het kader van deze circulaire betekent het dat de bevoegde gezagsinstantie van
de vergunningaanvrager toereikende informatie omtrent de gevaarseigenschappen van
chemische stoffen dient te verkrijgen, alvorens tot besluitvorming over te gaan.
1.3. Recente jurisprudentie
In recente jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
zijn genoemde algemene vereisten bevestigd in het licht van besluitvorming over vergunningverlening
met betrekking tot chemische stoffen.
Genoemde jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de gangbare uitleg inzake de te betrachten zorgvuldigheid bij het verlenen
van een vergunning. In geval van het ontbreken van voldoende inzicht in de eigenschappen
van chemische stoffen en bij een gegrond vermoeden van schadelijkheid van een te emitteren
of te lozen stof is het achterwege laten van nader onderzoek naar ontbrekende gegevens
over stofeigenschappen in verband met de mogelijke gevolgen van emissies of lozingen
in strijd met artikel 3:2 Awb.
Een en ander betekent derhalve dat in het onderhavige geval waar nadelige gevolgen
voor mens en milieu werden verondersteld, inachtneming van het zorgvuldigheidsvereiste
als bedoeld in artikel 3:2 Awb niet had mogen leiden tot verlening van een vergunning zonder daarbij te beschikken
over voldoende gegevens over de betreffende stof.
Bovendien bestaat er ook recente jurisprudentie waarin het weigeren van een vergunning
wegens onvoldoende inzicht in de nadelige gevolgen voor het milieu als strijdig met
artikel 3:2 Awb wordt geacht indien is nagelaten met toepassing van artikel 4:5 Awb de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag aan te vullen.
De genoemde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State passen
binnen de in wetgeving en jurisprudentie vastgelegde lijn dat voldoende gegevens aanwezig
moeten zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag. Vanwege het belang van
deze uitspraken wordt een aantal aspecten met betrekking tot de praktijk van vergunningverlening
onder de aandacht gebracht, voor zover de vergunningverlening mede betrekking heeft
op chemische stoffen.
2. Vigerend kabinetsbeleid ten aanzien van chemische stoffen
Het uitgangspunt van het huidige stoffenbeleid dat ook is opgenomen in het NMP4, is
zorgdragen voor een zodanig veilige productie en een veilig gebruik van stoffen, in
alle fasen van de levenscyclus (van chemische grondstof via (consumenten)producten
naar afval en hergebruik), dat mens en milieu geen - of verwaarloosbare - gevaren
en risico's lopen. Ook in de werkomgeving dienen veiligheids- en gezondheidsrisico's
als gevolg van beroepsmatig gebruik van stoffen te worden geminimaliseerd. Daartoe
dienen bedrijven in beginsel te beschikken over toereikende gegevens over de eigenschappen
van de stoffen die geproduceerd en gebruikt worden. Niet de overheid dient de risico's
van stoffen aan te tonen maar het bedrijfsleven dient over voldoende stofgegevens
te beschikken waaruit blijkt dat productie en gebruik van die stoffen geen onaanvaardbare
risico's voor mens of milieu met zich brengt.
In het vigerende stoffenbeleid worden vier categorieën van zorg onderscheiden, namelijk
zeer ernstige zorg (ZEZ), ernstige zorg (EZ), zorg (Z) en geringe zorg (GZ). Voor
het bepalen van de mate van zorg over een chemische stof zijn in de eerste Voortgangsrapportage
Uitvoering Strategie Omgaan met Stoffen door het kabinet criteria vastgelegd. Deze
criteria zijn relevant voor bevoegde gezagsinstanties omdat voor stoffen die in de
categorieën zeer ernstige zorg (ZEZ), ernstige zorg (EZ) kunnen worden ingedeeld,
nadelige gevolgen voor mens of milieu moeten worden verondersteld. De te onderscheiden
categorieën van zorg corresponderen immers met de mate van gevaar die een stof voor
mens of milieu kan veroorzaken.
Bedrijven kunnen in het algemeen op grond van de gegevens waarover zij beschikken
(of redelijkerwijs kunnen beschikken ingevolge de bestaande Nederlandse en Europese
regelgeving en op grond van bestaande openbare literatuur) een verantwoorde uitspraak
doen over de gevaarseigenschappen van de stoffen die zij vervaardigen of gebruiken.
Op basis van de informatie waarover bedrijven beschikken, of redelijkerwijs kunnen
beschikken, kunnen zij systematisch nagaan welke eigenschappen aan een stof verbonden
zijn en welke mate van zorg aan die stof kan worden toegekend.
Onderdeel van het vigerende stoffenbeleid is dat het ontbreken van informatie over
stofeigenschappen ertoe leidt dat vooralsnog voor de betreffende stof moet worden
aangenomen dat daarover zeer ernstige zorg (ZEZ) bestaat omtrent de nadelige gevolgen
van die stof voor mens of milieu totdat nadere informatie eventueel tot een ander
oordeel leidt. Dat betekent dus niet dat daarmee de veronderstelde nadelige gevolgen
van de stof vaststaan. Het betekent slechts dat nadelige gevolgen van die stof voor
mens of milieu moeten worden verondersteld als gevolg waarvan nadere informatie nodig
is om de daadwerkelijke milieugevolgen van die stof vast te kunnen stellen, onder
andere in het kader van vergunningverlening.
2.1. Wanneer is sprake van toereikende informatie over chemische stoffen?
Op grond van het vigerende stoffenbeleid en de geldende wettelijke verplichtingen
ter zake van milieuvergunningen moeten bevoegde gezagsinstanties, in het kader van
besluitvorming over vergunningaanvragen, voldoende inzicht hebben om de gevolgen voor
het milieu als gevolg van de normale bedrijfsvoering van de inrichting te kunnen bepalen.
Voor wat betreft chemische stoffen kan de indeling van een stof in een categorie van
zorg voor de bevoegde gezagsinstantie een aanknopingspunt bieden.
Om de mate van zorg vast te stellen zijn de volgende stofeigenschappen relevant: persistentie,
bioaccumulatie, (eco) toxiciteit, schadelijkheid voor de gezondheid van de mens (zeer
vergiftig, vergiftig, schadelijk, bijtend, irriterend of sensibiliserend), carcinogeniteit,
mutageniteit, reprotoxiciteit en hormoonontregelende werking. Er bestaan evenwel geen
specifieke eisen met betrekking tot de aard en inhoud van de gegevens die voor de
indeling van een stof in een categorie van zorg nodig zijn. Die gegevens kunnen het
resultaat zijn van onderzoek dat naar de stof is verricht maar zij kunnen ook verkregen
zijn uit de (openbare) vakliteratuur of expert-statements. De beoordeling van deze
gegevens is voorbehouden aan de bevoegde gezagsinstantie en komt tot uitdrukking in
de motivering van diens besluit op een vergunningaanvraag.
In alle gevallen geldt dat de vergunningaanvrager verantwoordelijk is voor de betrouwbaarheid
van de overgelegde informatie. De bevoegde gezagsinstantie is ingevolge artikel 3:46 Awb gehouden in haar beschikking expliciet de toereikendheid van de aan haar oordeel
ten grondslag liggende informatie te motiveren. Zij geeft hiermee tevens invulling
aan de zorgplicht als verwoord in artikel 3.2 Awb.
Het is dus van belang om bij de behandeling van een vergunningaanvraag uitdrukkelijk
onderscheid te maken tussen de beoordeling van de informatie die een vergunningaanvraag
bevat (geeft de aanvraag voldoende informatie om daarop een besluit te kunnen nemen
of is aanvullende informatie nodig?) en de beoordeling van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid
alsmede de eventueel noodzakelijke beperkende maatregelen of eisen die aan emissies
en lozingen in een vergunning moeten worden gesteld. Deze circulaire heeft uitdrukkelijk
geen betrekking op de milieuhygiënische aanvaardbaarheid en eventuele maatregelen
of eisen. Het oordeel daarover is geheel en al voorbehouden aan de bevoegde gezagsinstanties.
Wél beoogt deze circulaire aandacht te vragen voor een toereikende motivering van
besluiten over een aanvraag om een milieuvergunning met betrekking tot de beschikbaarheid
van toereikende informatie over chemische stoffen.
3. Eisen aan emissies en lozingen
Bovenstaande uitgangspunten zijn reeds bestaand beleid en zijn uitgewerkt in het kader
van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR) voor emissies naar de lucht en de Algemene Beoordelings Methodiek (ABM) voor lozingen naar het oppervlaktewater (al of niet via de riolering). Daarin zijn
namelijk die uitgangspunten verdisconteerd.
In algemene zin geldt zowel voor de NeR als de ABM dat de vergunningaanvrager verantwoordelijk
is voor de informatie die hij overlegt aan de vergunningverlener in het kader van
zijn vergunningaanvraag. Vervolgens is het aan de vergunningverlener om te bepalen
of de informatie voldoende is om een vergunningaanvraag als ontvankelijke aanvraag
in behandeling te kunnen nemen.
In de NeR is bepaald dat reeds in de fase van vooroverleg over een vergunningaanvraag
de emissiesituatie van de inrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd aan de
orde komt. Daarbij behoort onder meer de vraag beantwoord te worden welke stoffen
worden geëmitteerd, wat de emissieconcentratie en de gereinigde massastroom van de
geëmitteerde stoffen is. Het is dus van belang om reeds in de fase van vooroverleg
te zorgen dat alle relevante informatie over stoffen beschikbaar is en indien een
vergunningaanvraag zonder deze informatie wordt ingediend, resteert geen andere mogelijkheid
dan de vergunningaanvraag buiten behandeling te laten. Dit geldt ook voor lozingen
naar het oppervlaktewater.
Onderstaand worden de NeR en de ABM kort samengevat weergegeven.
3.1. Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR)
De NeR omschrijft hoe moet worden bepaald welke relevante emissies van stoffen er
optreden. De NeR kent daarbij drempelwaarden, aangeduid als 'grensmassastroom'. Indien
geëmitteerde stoffen voorkomen op een daartoe vastgestelde stoffenlijst geldt voor
die stoffen een minimalisatieverplichting. De lijst is vastgesteld op grond van de criteria die gelden voor stoffen die in
de categorie zeer ernstige zorg (ZEZ) kunnen worden ingedeeld. De lijst zal jaarlijks
worden geactualiseerd.
Als een geëmitteerde stof niet op de stoffenlijst voorkomt en ook geen gegevens beschikbaar
zijn op basis waarvan de stof kan worden ingedeeld in een categorie van zorg, moet
worden aangenomen dat over die stof zeer ernstige zorg (ZEZ) bestaat vanwege het ontbreken
van gegevens omtrent de nadelige gevolgen ervan voor mens of milieu. Die aanname leidt
er evenwel niet toe dat daardoor de minimalisatieverplichting automatisch van toepassing
is. In een dergelijke situatie geldt slechts dat nadere informatie over de stof dient
te worden verzameld alvorens over de emissie van deze stof een besluit genomen kan
worden door de bevoegde gezagsinstantie.
3.2. Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM)
De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) heeft in mei 2000 het rapport 'De beoordeling
van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid' vastgesteld. Dit
rapport beschrijft de Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM), die de waterbezwaarlijkheid
van stoffen en preparaten op grond van hun eigenschappen indeelt in categorieën. Deze
categorieën geven de mate van inspanning aan, die wordt verlangd om de lozing naar
water te reduceren. Overigens geeft de methodiek geen antwoord op de vraag welke maatregelen
in een concreet geval moeten worden getroffen om een lozing te voorkomen of te verminderen.
Ook kan de restlozing niet met deze methodiek worden beoordeeld. Beide zal de aanvrager
zelf moeten doen en het resultaat daarvan wordt getoetst door het bevoegde gezag.
De ABM is uitgewerkt voor directe en indirecte lozingen die vallen onder de Wvo en
voor indirecte lozingen die vallen onder de Wm. Zij sluit aan bij de huidige Europese
regelgeving inzake het indelen, verpakken en kenmerken van stoffen en preparaten.
De ABM vereist dat informatie over de waterbezwaarlijkheid van stoffen en preparaten
wordt aangeleverd door de aanvrager aan het bevoegde gezag. Het betreft alle grondstoffen,
hulpstoffen en tussen- en eindproducten die in het water (kunnen) geraken en geloosd
worden. Vanaf 1 augustus 2002 wordt van producenten verwacht dat zij 'hun' stoffen
en preparaten screenen volgens de ABM en de resultaten daarvan verstrekken aan hun
afnemers en gebruikers. Deze procedure sluit aan bij de programma's 'responsible care'
en 'product stewardship', die binnen de chemische industrie breed worden gedragen.
4. Betekenis van deze circulaire voor de vergunningpraktijk
Ingevolge artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten of in werking hebben
van een inrichting onder meer voldoende informatie te worden verstrekt om de belasting
van het milieu als gevolg van de normale bedrijfsvoering van de inrichting te kunnen
bepalen. In artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren is vastgelegd welke gegevens door een aanvrager moeten worden verstrekt bij een aanvraag
om een Wvo-vergunning voor een lozing op Rijkswater. Voor lozingen op niet-rijkswateren
is in de verordeningen van de waterschappen omschreven welke informatie in de aanvraag
voor een Wvo-vergunning moet worden opgenomen.
Uitgangspunt is dat de aanvrager van de vergunning verantwoordelijk is voor aanlevering
van voldoende informatie aan de bevoegde gezagsinstantie om een verantwoord besluit
te kunnen nemen.
Het verdient verder aanbeveling dat de bevoegde gezagsinstantie al tijdens het vooroverleg
in verband met een vergunningaanvraag aangeeft welke informatie over chemische stoffen
noodzakelijk is voor een zorgvuldige beoordeling van de vergunningaanvraag. Voor zover
de beschikbaarheid van toereikende informatie over stoffen niet reeds tijdens het
vooroverleg over een vergunningaanvraag aan de orde komt, dient de toereikendheid
van overgelegde informatie in ieder geval een criterium te zijn bij de formele beoordeling
van de ontvankelijkheid van de vergunningaanvraag.
Een aantal scenario's kan worden onderscheiden:
-
1. De door de aanvrager verstrekte informatie omtrent eigenschappen van stoffen wordt
toereikend geacht door de bevoegde gezagsinstantie. De bevoegde gezagsinstantie neemt
een besluit en motiveert haar oordeel over de toereikendheid van de beschikbare informatie.
-
2. De door de aanvrager verstrekte informatie over de gevaarseigenschappen van stoffen
wordt niet toereikend geacht door de bevoegde gezagsinstantie. Ingevolge artikel 3.18 Awb dient de bevoegde gezagsinstantie binnen acht weken nadat de aanvraag is ontvangen
de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag aan te vullen.
-
• Wanneer de aanvrager van deze gelegenheid gebruik maakt en wanneer dit naar het oordeel
van de bevoegde gezagsinstantie leidt tot de beschikbaarheid van toereikende informatie
neemt de bevoegde gezagsinstantie een besluit en motiveert zij ook in dit geval de
toereikendheid van de beschikbare informatie.
-
• Ongeacht of de aanvrager van deze gelegenheid gebruik maakt, laat de bevoegde gezagsinstantie
de aanvraag buiten behandeling wanneer deze naar haar oordeel ontoereikende informatie
bevat.
In onderstaand stroomschema is een en ander grafisch weer gegeven.
5. Ondersteuning van bevoegde gezagsinstanties
5.1. InfoMil, Steunpunt Emissies (RIZA) en het Stoffen Expertise Centrum (SEC)
InfoMil biedt informatie aan vergunningverleners en -handhavers over milieubeleid
en milieuwet- en regelgeving. Per 1 september 2003 zal InfoMil een helpdesk openen
over het vigerende stoffenbeleid (SOMS) waar vergunningverleners met vragen terecht
kunnen over deze circulaire of over de minimalisatieverplichting voor ZEZ-stoffen
van de NeR. Daarnaast zal InfoMil in november 2003 vier regionale voorlichtingsbijeenkomsten
houden over de NeR waarbij de nieuwe methodiek voor stoffen met minimalisatieverplichting
uitvoerig aan bod zal komen. Recent is als onderdeel van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu (RIVM) een zogenaamd Stoffen Expertise Centrum (SEC) ingesteld dat mede
tot taak heeft te adviseren over risico's van stoffen ten behoeve van bevoegde gezagsinstanties.
Infomil zal in haar loketfunctie (front office) voor bevoegde gezagsinstanties ook
gebruik maken van het SEC (back office) met het oog op advisering omtrent de beoordeling
en de betrouwbaarheid van gegevens over chemische stoffen. Bevoegde gezagsinstanties
kunnen dus via InfoMil gebruik maken van de aanwezige expertise bij het RIVM/SEC.
Voor advisering over aanvragen van Wvo-vergunningen is bij het RIZA het Steunpunt
Emissies beschikbaar alwaar nadere informatie te verkrijgen is.
Infomil
Postbus 93144
1509 AC Den Haag
telefoonnummer: 070-373 55 75
faxnummer: 070-373 56 00
E-mail: mailto:info<\@>infomil.nl
Website: http://www.infomil.nl
Steunpunt Emissies
Postbus 17
8200 AA Lelystad
telefoonnummer: 0320 - 298 428
faxnummer: 0320 - 298 932
E-mail: steunpunt<\@>wateremissies.nl
Website: http://www.steunpunt.wateremissies.nl