Stb. 2005, 690, datum inwerkingtreding 01-01-2006, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 16-04-2004.
1 De belastingplichtige bij wie bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting
over het voorgaande kalenderjaar buitengewone uitgaven in aanmerking zijn genomen,
heeft aanspraak op een financiële tegemoetkoming, indien de gecombineerde inkomensheffing
over dat kalenderjaar lager is dan de gecombineerde heffingskorting. Het bedrag van
de tegemoetkoming wordt berekend met toepassing van het derde lid.
2 Voor de berekening van de tegemoetkoming wordt verstaan onder:
-
a. A: de gecombineerde inkomensheffing over het voorgaande kalenderjaar;
-
b. B: de gecombineerde heffingskorting over het voorgaande kalenderjaar;
-
c. C: de gecombineerde inkomensheffing over het voorgaande kalenderjaar, indien bij de
berekening daarvan de buitengewone uitgaven niet in aanmerking zouden zijn genomen.
3 Indien C kleiner is dan B, is de tegemoetkoming gelijk aan het verschil tussen C en
A. In andere gevallen is de tegemoetkoming gelijk aan het verschil tussen B en A.
4 Indien de belastingplichtige gedurende het gehele voorgaande kalenderjaar een partner
heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, geldt voor de
toepassing van het eerste, tweede en derde lid in plaats van de gecombineerde inkomensheffing
en de gecombineerde heffingskorting het gezamenlijke bedrag van de gecombineerde inkomensheffing
en de gecombineerde heffingskorting van de belastingplichtige en zijn partner.
5 De tegemoetkoming wordt vastgesteld bij beschikking van de inspecteur. Indien binnen
vijf jaren na het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, blijkt dat
de beschikking ten onrechte of tot een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur
de beschikking herzien.
6 De ontvanger is belast met het uitbetalen van de tegemoetkoming en met het invorderen
van de geldschuld aan het Rijk die voortvloeit uit een herziening als bedoeld in het
vierde lid.
7 Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Financiën kunnen nadere regels
inzake de uitbetaling en invordering worden gesteld.
8 Bij regeling van Onze Minister van Financiën worden de functionarissen van de rijksbelastingdienst
aangewezen die voor de uitvoering van dit besluit als inspecteur en ontvanger fungeren.