In de Functielijst buitengewoon opsporingsambtenaren van 8 december 2004, kenmerk 5324449/504, gepubliceerd in de Staatscourant van 13
december 2004, nummer 240, is mijn beleid inzake de functies van buitengewoon opsporingsambtenaren
uiteengezet. In deze functielijst komt onder meer aan de orde, voor zover hier van
belang, dat het in het verlengde van het gestelde in het Veiligheidsprogramma 'Naar een veiliger samenleving' (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 684 nr. 1), mogelijk wordt gemaakt dat gemeenten
onder voorwaarden particuliere functionarissen kunnen inzetten voor boa-taken op het
terrein van de 'kleine ergernissen'. In dit kader zijn in de derde paragraaf van de
functielijst ('De functielijst'), onder sub b ('Reikwijdte opsporingsbevoegdheid'), de voorwaarden kenbaar gemaakt wanneer hiermee door mij en mijn ambtgenoot van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt ingestemd, zoals ook aangekondigd
in mijn brief, mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
van 7 mei 2004 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk
5266617/504).
Gebleken is dat één van deze voorwaarden enige verduidelijking behoeft, te weten de
voorwaarde dat 'te allen tijde moet worden voorkomen dat enige (schijn van) belangenverstrengeling
zich kan voordoen tussen de functie van de particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid
enerzijds en de functie van particulier beveiliger als bedoeld in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) anderzijds. Aan een particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid zal
in geen geval dan ook een ontheffing worden verleend als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Wpbr'.
Dat geen ontheffing als hierboven bedoeld zal worden verleend, geldt slechts in die
gevallen waarin sprake is van een particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid
die zijn functie gelijktijdig wenst te combineren met die van beveiligingsmedewerker
als bedoeld in de Wpbr. Dit ter voorkoming van een situatie waarin feitelijk beide functies in elkaar zijn
geïncorporeerd en het voor de burger dus onduidelijk kan zijn met wie hij in een voorkomende
situatie te maken heeft: een particuliere functionaris met opsporingsbevoegheid óf
een beveiligingsmedewerker zonder opsporingsbevoegdheid. Zodanige 'twee-petten-problematiek'
dient te allen tijde voorkomen te worden, hetgeen dan ook de reden is dat mijn ambtgenoot
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik hebben besloten tot het voeren
van voornoemd beleid in deze specifieke situatie. Voor alle overige gevallen, inclusief
de situatie waarin een particuliere functionaris met opsporingsbevoegdheid wenst om
náást voornoemde functie werkzaamheden te verrichten als beveiligingsmedewerker als
bedoeld in de Wpbr - dat wil zeggen dus niet gelijktijdig en op één lokatie, maar bijvoorbeeld op verschillende
momenten en binnen verschillende politieregio's - geldt onverkort het toetsingskader
als uiteengezet in de Beleidsregels aanvraag ontheffing als bedoeld in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus van 7 maart 2000 (Staatscourant van 24 maart 2000, nummer 60).