Doel van deze circulaire is het externe-veiligheidsbeleid ten aanzien van de opslag
van civiele explosieve stoffen (d.w.z. ontplofbare stoffen en voorwerpen) in inrichtingen
kenbaar te maken bij het bevoegd gezag in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening.
In deze paragraaf zijn de belangrijkste uitgangspunten voor het beleid uit deze circulaire
verantwoord.
1.2.1. Effectgericht beleid
Het externe veiligheidsbeleid voor de opslag van ontplofbare stoffen is gebaseerd
op het minimaliseren van de kans op letsel door het uitsluitend beschouwen van de
effecten en niet de risico’s (kans maal effect) van een calamiteit bij een dergelijke
opslag. De belangrijkste reden daarvoor is dat een explosie zeer plotseling en zonder
waarschuwing vooraf kan optreden en dat de effecten dan ook momentaan optreden. Daardoor
is er geen tijd om tot ontruiming over te gaan. De explosies in Culemborg (1991) en
Enschede (2000) hebben dat duidelijk gemaakt. Voor de opslag van munitie en explosieven
van Defensie wordt dit uitgangspunt al jaren gehanteerd; voor vuurwerk is dit beleid
in het Vuurwerkbesluit vastgelegd. Voor de opslag van civiele ontplofbare stoffen ligt dit uitgangspunt
nu met deze circulaire vast.
1.2.2. Soorten effecten en beperking ervan
De effecten die bij een calamiteit met ontplofbare stoffen kunnen optreden, zijn overdruk
(blast), scherven, brokstukken, hitte. De omvang van deze fysische effecten heeft
een relatie met de hoeveelheid ontplofbare stof die wordt opgeslagen en de wijze van
opslag. Het ontstaan van deze effecten is in sommige gevallen met fysieke maatregelen
te voorkomen; soms kan de omvang ervan worden ingeperkt. Zo bestaat bij een open opslag
geen kans op uitworp van brokstukken. Ook bestaan er voorzieningen die de gevolgen
van een explosie van hele kleine hoeveelheden explosieven geheel kunnen insluiten.
Er is nog steeds sprake van effectgericht beleid wanneer rekening wordt gehouden met
aanwezige fysieke (bron)maatregelen die de effecten beheersen.
1.2.3. Aanvullend beleid voor bestaande situaties
Effectgericht beleid leidt tot een groter ruimtebeslag dan het risicobeleid. Bij het
oprichten van nieuwe inrichtingen voor de opslag van ontplofbare stoffen, kan (en
moet) van meet af aan rekening worden gehouden met dit ruimtebeslag. Omdat het toepassen
van de in deze circulaire aangegeven systematiek (en de bijbehorende afstanden) niet
eerder gebeurde, zullen bij de meeste bestaande inrichtingen voor de opslag van ontplofbare
stoffen kleinere afstanden zijn gehanteerd. De kans is dan groot dat binnen de nieuwe
zones kwetsbare objecten worden geconstateerd. Om te voorkomen dat in al die gevallen
een intrekking van de milieuvergunning en dus amovering van de inrichting plaats moet
vinden, is ervoor gekozen om aanvullend de feitelijke risico’s te bepalen door het
berekenen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
1.2.4. Kwetsbare objecten
In bijlage IV is de lijst kwetsbare objecten opgenomen, dat wil zeggen de lijst activiteiten en
objecten die niet binnen de aangegeven zones aanwezig mogen zijn. De oorsprong van
de lijst is de lijst van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten uit het Bevi. De lijst is aangevuld met enkele beperkingen uit de circulaire Van Houwelingen,
waarin het externe veiligheidsbeleid voor Defensie is vastgelegd (zie par. 3.4).
1.2.5. Samenloop met Bevi en BRZO
De beoordeling van de externe veiligheid is in onderstaand schema uiteengezet.
Deze circulaire gaat over de opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen in civiele
opslagplaatsen. Ook de opslag van munitie (voor bijvoorbeeld politie, sportschieten)
valt onder de reikwijdte van deze circulaire, alsmede de tijdelijke opslag van opgespoorde
conventionele explosieven (bv uit de Tweede Wereldoorlog). De opslag van ontplofbare
stoffen en munitie door de krijgsmacht valt niet onder deze circulaire, evenals de
opslag van vuurwerk.
Onder het begrip ‘opslag’ worden ook verstaan al die handelingen (ompakken, inpakken,
bewerken, etc.) die een directe relatie hebben met die opslag.
Deze circulaire handelt uitsluitend over de aan te houden afstand tussen een opslagplaats
van ontplofbare stoffen en objecten die als kwetsbare objecten binnen de veiligheidszones
worden beschouwd. Andere aspecten die een rol spelen bij de opslag van ontplofbare
stoffen zijn niet in deze circulaire opgenomen, omdat die aspecten in andere bronnen
te vinden zijn, zoals:
-
– constructievoorschriften voor gebouwen en de brandwerendheid volgen uit het Bouwbesluit 2003;
-
– voorschriften voor het veilig werken met ontplofbare stoffen binnen bedrijven vloeien
voort uit het Arbeidsomstandighedenbesluit;
-
– modelvoorschriften voor de milieuvergunning staan in het Handboek Milieuvergunningen;
-
– de kwaliteit van explosieven, CE-markering, overbrenging en voorhanden hebben anders
dan in de zin van de Wet milieubeheer wordt geregeld in de Wet explosieven voor civiel gebruik.
2. Vóórkomen, indeling en gebruik
Voor de indeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen wordt gebruik gemaakt van de
indeling die in de vervoersregelgeving wordt gehanteerd. In het ADR zijn ontplofbare
stoffen en voorwerpen ingedeeld in klasse 1. Klasse 1 is onderverdeeld in subklassen.
In de onderstaande tabel staan de gevarensubklassen vermeld, samen met de belangrijkste
kenmerken en enkele verschijningsvormen.
Sub-klasse
|
Kenmerk
|
Voorbeelden
|
1.1
|
massa-explosie
|
springstoffen, slagsnoer, zwart buskruit
|
1.2
|
scherfwerking
|
komt normaliter niet voor
|
1.3
|
massabrand met intense warmtestraling
|
rookzwak buskruit voor herladen van munitie
|
1.4
|
geen/gering warmtestraling
|
vuurwapenpatronen
|
1.5
|
zeer weinig gevoelige stoffen
|
niet relevant voor deze circulaire
|
1.6
|
extreem weinig gevoelige voorwerpen
|
niet relevant voor deze circulaire
|
In Nederland voorkomende toepassingen van springstoffen (gevarensubklasse 1.1) zijn:
-
– seismisch onderzoek (offshore en onshore),
-
– winnen van delfstoffen
-
– slopen van gebouwen, funderingen en andere civiele bouwwerken,
-
– reinigen van ketels,
-
– vervormen van metalen.
Ook zwart buskruit valt onder de gevarenklasse 1.1. Het wordt hoofdzakelijk gebruikt
in de schietsport.
3. Relaties met andere regelgeving
Vuurwerk valt ook onder klasse 1 van het ADR, maar valt niet onder deze circulaire.
Het Vuurwerkbesluit (Stb. 2002, 33) is van toepassing op zowel consumentenvuurwerk als professioneel
vuurwerk. Het uitgangspunt van het beleid over de opslag van ontplofbare stoffen,
het aanhouden van veiligheidsafstanden gebaseerd op effecten, is ook uitgangspunt
geweest voor het Vuurwerkbesluit.
3.3. Concept Activiteitenbesluit
In het kader van de herijking van de VROM-regelgeving wordt gewerkt aan het Activiteitenbesluit,
gebaseerd op artikel 8.40 Wm. De opslag van ontplofbare stoffen zal van de werking van dit besluit worden uitgesloten,
met uitzondering van:
-
– opslag tot 1000 kg consumentenvuurwerk overeenkomstig het Vuurwerkbesluit
-
– opslag van in beslag genomen vuurwerk bij een politiebureau tot 25 kg
-
– opslag van ontplofbare stoffen van de gevarensubklasse 1.3 tot 50 kg
-
– opslag van ontplofbare stoffen van de gevarensubklasse 1.4 tot 25 kg
-
– opslag van munitie van de gevarensubklasse 1.4 tot maximaal 250.000 patronen
In dit besluit zullen onder meer voorschriften voor de opslag van bovengenoemde stoffen
worden gegeven en aan te houden afstanden worden geformuleerd. Totdat deze amvb van
kracht is, kunnen de afstandseisen aan deze circulaire worden ontleend. (zie ook 4.3.4)
De systematiek die wordt gehanteerd voor munitie-opslagplaatsen van Defensie, bestaat
uit het aanhouden van veiligheidsafstanden die gebaseerd zijn op het maximale effect,
dus zonder rekening te houden met de kans dat dit effect kan optreden. Onderdeel van
deze systematiek is het definiëren van A-, B- en C-zones, waarbij de A-zone de kleinste
afstand tot de munitieopslag heeft en de C-zone de grootste. Aan de A-, B- en C-zones
zijn objecten toebedeeld die wel of niet toegestaan zijn binnen deze zones.
Daarnaast is vastgelegd op welke wijze met bestaande complexen dient te worden omgegaan,
wanneer er binnen de veiligheidszones objecten aanwezig zijn die in nieuwe situaties
niet zijn toegestaan. Voor deze objecten vindt een beoordeling van de feitelijke risico’s
plaats, waarbij wordt aangesloten bij de werkwijze voor industriële risico’s: de risico-analyse.
Dit beleid is vastgelegd in de circulaire Van Houwelingen ‘Zonering en externe veiligheid
rond munitie-opslagplaatsen’ van 12 april 1988. Na de vuurwerkramp in Enschede is
vastgesteld (brief van 17 april 2001, kenmerk KvI 2001019781, van de minister van
VROM aan de Tweede Kamer) dat de circulaire Van Houwelingen nog steeds van kracht
is voor complexen van Defensie.
De richtlijn CPR 7 (uit 1983) werd in het verleden gehanteerd voor het aanhouden van
veiligheidsafstanden voor hoeveelheden explosieven (ontplofbare stoffen subklasse
1.1) tot 100 kg. Omdat o.a. de brokstukuitworp in de richtlijn CPR 7 niet goed was
verwerkt, is de richtlijn CPR 7 in 1999 ingetrokken. De Adviesraad Gevaarlijke Stoffen
heeft aangekondigd een advies uit te brengen over ontplofbare stoffen.
De instrumenten uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en dan met name het bestemmingsplan op basis van die wet, is bij uitstek het instrument om de veiligheidsafstanden veilig te stellen. Bij
het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening gehouden worden met de veiligheidsafstanden
van inrichtingen voor de opslag van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. Door
toetsing van bouwvergunningen aan het bestemmingsplan wordt ook bij nieuwe bouwvoornemens
de externe veiligheid geborgd. Pas wanneer de veiligheidszones, te zamen met de noodzakelijke
beperkingen, zijn vastgelegd in het bestemmingsplan en hierop wordt gehandhaafd, is
zeker gesteld dat de veiligheidssituatie niet meer verslechtert.
4. Stappenplan opslag ontplofbare stoffen
Kort samengevat komt het in deze circulaire neergelegde beleid voor de aan te houden
afstanden bij de opslag van ontplofbare stoffen op het volgende neer (zie ook schema
in paragraaf 1.3):
-
– stel vast voor welke hoeveelheden ontplofbare stoffen van welke gevarensubklasse uitgegaan
moet worden, in wat voor type gebouw(en) wordt opgeslagen en welke fysieke maatregelen
zijn of worden getroffen om de effecten te beheersen of te voorkomen.
-
– bepaal aan de hand van de tabellen uit de bijlagen of anderen kennisdocumenten, welke
afstanden bij de gegeven hoeveelheden en de wijze van opslag, aangehouden moet worden;
de grootste afstand is maatgevend.
-
– teken de van toepassing zijnde A-B-C-zones op een kaart en inventariseer of en welke
kwetsbare objecten in de verschillende zones zijn gelegen.
-
– beoordeel de toelaatbaarheid van de situatie (zie paragraaf 5 voor een eventuele sanering).
-
– beoordeel of nadere effect-beperkende maatregelen mogelijk zijn om ruimtebeslag te
vookomen.
-
– leg de situatie vast in de Wm-vergunning en het bestemmingsplan.
Deze items worden in de navolgende paragrafen verder uitgewerkt. Wanneer aan dit beleid
is voldaan, is het aspect externe veiligheid van een dergelijke opslag goed geregeld.
4.1. Bepalen opslaghoeveelheid en wijze van opslag
Bepaal op grond van de in de vergunningprocedure aangeleverde informatie in gevolge
de Wet milieubeheer, de maximale netto hoeveelheid ontplofbare stoffen in kg per subklasse en compatibiliteitsgroep
(geeft de wijze aan waarop de stof reageert op invlooeden van buiten) binnen de inrichting.
Ga na wat de constructie van het opslaggebouw is en of er eventuele fysieke maatregelen
zijn of worden getroffen om effecten te beheersen (voorkomen van uitworp van brokstukken).
In Nederland zijn veel gebouwen uitgevoerd als lichte gebouwconstructie zonder verdere
voorzieningen. Een lichte gebouwconstructie betekent een gebouwconstructie met ten
hoogste 23 cm metselwerk of minder dan 20 cm beton. Voor de tabellen in de bijlagen
van deze circulaire is daarvan uitgegaan.
4.2. Effectbeperkende maatregelen
Voor andere opslagvormen, andere gebouwconstructies, bijzondere compatibiliteitsklassen,
de aanwezigheid of de mogelijkheid van fysieke maatregelen om effecten te beheersen
en andere afwijkingen van paragraaf 4.1, geeft deze circulaire alleen de systematiek, maar geen concrete afstanden. Zo bestaat
bij een open opslag geen kans op uitworp van brokstukken. Ook bestaan er voorzieningen
die de gevolgen van een explosie van hele kleine hoeveelheden explosieven geheel kunnen
insluiten. In al die gevallen moet worden teruggevallen op de NAVO-richtlijn AASTP-1
en andere kennisdocumenten om een gemotiveerde, onderbouwde keuze van de effectafstand
te maken. In bijlage VI is een niet-limitatieve lijst kennisdocumenten opgenomen die daarvoor kan worden
gebruikt. Het RIVM, Centrum voor Externe Veiligheid is beschikbaar voor een second
opinion voor dergelijke situaties.
4.3. Bepalen van veiligheidsafstanden
De hoeveelheid opgeslagen ontplofbare stoffen is van belang voor de bepaling van de
veiligheidsafstanden die aangehouden moeten worden tussen het opslaggebouw en de gevel
van een object dat als inbreuk binnen de veiligheidszones wordt beschouwd. De aan
te houden afstanden zijn voor iedere gevarensubklasse anders. In de navolgende subparagrafen
wordt de oorsprong van de afstanden toegelicht; de feitelijke afstanden zijn in tabellen
in de bijlagen opgenomen. De onderstaande beschouwingen gelden dus alleen voor de
in de bijlagen opgenomen afstanden.
4.3.1. Ontplofbare stoffen gevarensubklasse 1.1
In de tabel in bijlage I worden de afstanden aangegeven die moeten worden aangehouden. Bij het bepalen van
deze afstanden is rekening gehouden met zowel het optreden van blasteffecten (overdruk)
als de uitworp van brokstukken. De afstanden zijn gebaseerd op de AASTP-1, aangevuld
met adviezen van het RIVM voor de afstanden die behoren bij de hoeveelheden kleiner
dan 500 kg. Omdat alleen bij de gevarensubklasse 1.1 sprake is van blasteffecten,
moet hiervoor ook een C-zone, ter bescherming van gebouwen die extra gevoelig zijn
voor blast, worden bepaald.
De afstand van de A-zone is 2/3 van de B-zone; de afstand van de C-zone is 2 maal
de B-zone.
4.3.2. Ontplofbare stoffen gevarensubklasse 1.2
Ervaringen uit het veld wijzen uit dat in de civiele wereld er doorgaans geen ontplofbare
stoffen van de gevarensubklasse 1.2 worden gebruikt. Daarom worden voor de gevarensubklasse
1.2 geen aparte afstanden geadviseerd, terwijl dat wel gebeurt in geval van opslag
van militaire munitie en ontplofbare stoffen. Mocht zich toch een situatie voordoen
waarbij ontplofbare stoffen van gevarensubklasse 1.2 in een civiele opslagplaats aanwezig
kunnen zijn, dan moet veiligheidshalve gerekend worden met de (grotere) afstanden
die zijn geadviseerd voor de gevarensubklasse 1.1.
4.3.3. Ontplofbare stoffen gevarensubklasse 1.3
In de tabel in bijlage II worden de afstanden aangegeven die moeten worden aangehouden. Ook hiervoor geldt
dat de afstanden gebaseerd zijn op de AASTP-1, aangevuld met adviezen van het RIVM
voor de afstanden die behoren bij de hoeveelheden kleiner dan 500 kg. Omdat geen sprake
is van blasteffecten, is geen C-zone gedefinieerd. De afstand van de A-zone is 2/3
van de B-zone.
4.3.4. Ontplofbare stoffen gevarensubklasse 1.4
Zoals in paragraaf 3.3 is aan aangegeven, wordt gewerkt aan het Activiteitenbesluit, een amvb met opheffing
van de vergunningplicht, waarin onder meer de opslag van ontplofbare stoffen van de
gevarensubklasse 1.4 wordt geregeld. Zolang die amvb niet van kracht is, bevat deze
circulaire de aan te houden afstanden bij deze gevarensubklasse, indien voor een dergelijke
situatie een vergunning wordt aangevraagd. Deze zijn te vinden in bijlage III.
4.4. Inventariseren van kwetsbare objecten binnen de veiligheidszones
Na de bepaling van de veiligheidsafstanden, dient te worden nagegaan of er kwetsbare
objecten binnen die veiligheidszones aanwezig zijn. Dat begint met het tekenen van
de berekende zones op een kaart van voldoende detailniveau. De berekende afstand wordt
uitgezet vanuit de buitenste muren van de opslagvoorziening.
De lijst van kwetsbare objecten binnen de veiligheidszones is te vinden in bijlage IV. Per zone is in de lijst aangegeven welke objecten niet zijn toegestaan binnen die
zone.
4.5. Beoordeling (van nieuwe situaties)
In het geval van een nieuwe inrichting voor de opslag van ontplofbare stoffen mogen
in het geheel geen kwetsbare objecten binnen de veiligheidsafstanden (de A-, B- en
C-zones) aanwezig zijn. Indien er wel kwetsbare objecten binnen de veiligheidszones
liggen en geen fysieke effect-beperkende maatregelen zijn aan te brengen, dan moet
de gevraagde vergunning worden geweigerd.
Zijn er geen kwetsbare objecten binnen de veiligheidsafstanden aanwezig, dan kan de
vergunning voor wat betreft het aspect externe veiligheid, verleend worden.
4.6. Vastleggen in vergunning en bestemmingsplan
Om te voorkomen dat binnen de veiligheidszones bebouwing verrijst die strijdig is
met de beperkingen van die veiligheidszones, verdient het aanbeveling om het bestemmingsplan
te wijzigen door het opnemen van de veiligheidsafstanden (de A-, B- en C-zones) inclusief
de beperkingen die daarvoor gelden.
Wanneer het bevoegd gezag voor de Wet milieubeheer een ander bestuursorgaan is dan het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening, is
een goede afstemming tussen beide bestuursorganen van groot belang.
5. Beleid voor bestaande situaties
Op het moment dat geconstateerd wordt dat er zich kwetsbare objecten binnen de veiligheidszone
bevinden (zie 4.4), mag bij bestaande situaties een tussenstap worden gezet. In deze tussenstap wordt
beoordeeld of het feitelijke risico lager is dan de norm daarvoor. Deze beoordeling
vindt plaats aan de hand van een kwantitatieve risico-analyse.
Indien de berekende risico’s lager zijn dan de normen, dan is de opslag toegestaan.
Als de risico’s hoger zijn dan de normen dan is sprake van een saneringssituatie.
Omdat in deze circulaire sprake is van nieuw, strenger beleid, ten opzichte van de
situatie van vóór 2000, bestaat de mogelijkheid dat een belanghebbende in bepaalde
gevallen een beroep kan doen op het Rijk voor de vergoeding van schade en kosten die
rechtstreeks voortvloeien uit de sanering. In de onderstaande paragrafen wordt dit
verder uiteen gezet.
5.1. Aanvullende risicoanalyse
5.1.1. Rekenvoorschriften
De risicoanalyse moet geschieden zoals in het Paarse Boek (richtlijn CPR 18E, thans
PGS 3) is vastgelegd, dus met gebruikmaking van de rekenregels uit AASTP-1, CPR 16
(thans PGS 1) en het rekenvoorschrift van RISKANAL. Daarbij moet voor het plaatsgebonden
risico (PR) zowel de risicocontour 10–6 per jaar als die van 10–5 per jaar worden bepaald. Ook moet het groepsrisico (GR) worden bepaald. Bij het bepalen
van het GR moeten tevens personen die zich op de transportassen bevinden die in nieuwe
situaties niet zouden zijn toegestaan binnen de A-zone, worden meegenomen.
Hoewel het Bevi niet van toepassing is, zijn enkele normen uit het Bevi gebruikt in deze circulaire. Dit bevordert de eenduidigheid en transparantie van
het beleidsveld externe veiligheid. De uitkomsten van de risico-analyse moeten op
de navolgende wijze worden getoetst aan de externe-veiligheidsnormen die zijn vastgelegd
in het Bevi:
-
– De transportassen die in nieuwe situaties niet zijn toegestaan binnen de A-zone, worden
niet getoetst aan het PR. Dit heeft te maken met de korte verblijftijd van personen
op die transportassen.
-
– De beperkt kwetsbare bestemmingen (B-zone) moeten buiten de PR-contour van 10–5 per jaar blijven (Bevi artikel 8, derde lid).
-
– De kwetsbare bestemmingen (B-zone) moeten buiten de PR-contour van 10–6 per jaar blijven (Bevi artikel 6).
-
– Het GR dient op dezelfde manier te worden verantwoord als omschreven in artikel 12 van het Bevi.
Indien er sprake is van een overschrijding van de externe-veiligheidsnormen, dient
te worden nagegaan op welke wijze de overschrijding kan worden weggenomen. Als eerste
kan worden nagegaan of met de opslag van een geringere hoeveelheid ontplofbare stoffen
kan worden volstaan. Soms kan een andere wijze van opslag of het aanbrengen van extra
effectbeperkende maatregelen een oplossing dichterbij brengen. Biedt dit geen oplossing,
dan zal gesaneerd moeten worden. Sanering kan zowel zijn het wegnemen van de inbreuk(en)
als het beëindigen of verplaatsen van de opslag van ontplofbare stoffen of voorwerpen.
5.2. Schadevergoedingsregeling
Inrichtingen voor de opslag van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik, waarbij op
grond van de beoordeling volgens 5.1.2 een inbreuk binnen een veiligheidszone is gelegen, komen voor sanering in aanmerking.
Wie uiteindelijk de kosten van de sanering betaalt, is afhankelijk van de wijze waarop
de saneringssituatie is ontstaan en welke saneringsoplossing is gekozen. Indien er
ten opzichte van de criteria die zijn toegepast bij het verlenen van de oprichtingsvergunning
sprake is van aanscherping van eisen en wanneer niet door het treffen van maatregelen
hieraan kan worden tegemoet gekomen, is het noodzakelijk dat de vergunning met toepassing
van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer wordt ingetrokken. In dat geval zal de vergunninghouder aanspraak kunnen maken op
een schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20 van die wet. Indien de vergoeding is toegekend in overeenstemming met de Circulaire Schadevergoedingen, komen de kosten daarvan ten laste van het Rijk.
5.3. Vastleggen risicosituatie in bestemmingsplan
Indien een bestaande situatie op basis van een risico-analyse is toegestaan, dienen
de huidige regelingen en (nieuwbouw)mogelijkheden in bestemmingsplannen, voor zover
gelegen binnen de veiligheidszones, zoveel als mogelijk te worden aangepast. Dit om
te voorkomen dat de veiligheidssituatie verslechtert als gevolg van nieuwe bouwplannen.
Voor woningen binnen de B-zone kan gedacht worden aan een extra beperking dat alleen
dakkapellen, garages en soortgelijke bouwwerken zijn toegestaan. Uitbreidingen met
serres moeten, vanwege een verhoogde sterftekans door glasscherven, zo veel mogelijk
worden voorkomen. Ook andere uitbreidingen en vergrotingen die tot een toename van
het aantal aanwezige personen leiden (splitsing in meer wooneenheden, ombouw tot hotel
of andere verblijfssfaciliteiten), moeten worden voorkomen.
Bijlage I. Afstandentabel gevarensubklasse 1.1
Bij de veiligheidsafstanden wordt onderscheid gemaakt in de A-, B- en C-zone. De A-zone
ligt op een afstand van 2/3 van de B-zone en de C-zone (alleen bij klasse 1.1) ligt
op een afstand van 2 maal de B-zone.
NEM tot en met [kg]
|
D (A-zone) [m]
|
D (B-zone) [m]
|
D (C-zone) [m]
|
14,1Op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit geldt voor een hoeveelheid
tot 1 kg zwart buskruit geen milieuvergunningplicht.
|
41
|
62
|
124
|
25,0
|
87
|
130
|
260
|
50,0
|
141
|
212
|
424
|
75,0
|
173
|
260
|
520
|
100,0
|
196
|
294
|
588
|
125,0
|
214
|
321
|
642
|
150,0
|
228
|
342
|
684
|
175,0
|
240
|
360
|
720
|
200,0
|
251
|
376
|
752
|
204,1
|
254
|
381
|
762
|
500,0
|
254
|
381
|
762
|
750,0
|
254
|
381
|
762
|
1000,0
|
254
|
381
|
762
|
2000,0
|
254
|
381
|
762
|
5000,0
|
254
|
381
|
762
|
6000,0
|
270
|
405
|
810
|
NEM = netto explosieve massa in kg
D = afstand in meters
In bovenstaande tabel is uitgegaan van een enkelvoudige opslag in een lichte gebouwconstructie.
Ontplofbare stoffen en voorwerpen worden niet alleen in gevaren(sub)klassen ingedeeld.
Ook is sprake van een indeling in compatibiliteitsgroepen, afhankelijk van de wijze
waarop die stoffen reageren op invloeden van buitenaf. Voor deze circulaire wordt
ervan uitgegaan dat alleen ontplofbare stoffen van dezelfde subklasse èn dezelfde
compatibiliteitsgroep bij elkaar mogen worden opgeslagen.
Voor hoeveelheden van meer dan 6.000 kg, voor andere gebouwconstructies, voor meer
dan 1 opslaggebouw of bij verschillende compatibiliteitsgroepen moet op basis van
de NAVO-richtlijn AASTP-1 en andere kennisdocumenten een onderbouwde keuze voor de
aan te houden afstand worden gemaakt. Het RIVM, Centrum voor Externe Veiligheid (Postbus
1, 3720 BA Bilthoven, tel. nr. 030-2749111) is beschikbaar voor een second opinion
voor dergelijke situaties.
Bijlage II. Afstandentabel gevarensubklasse 1.3
De A-zone ligt op een afstand van 2/3 van de B-zone. De C-zone is niet van belang
omdat het belangrijkste kenmerk van subklasse 1.3 niet blast (overdruk), maar intense
warmtestraling is.
NEM tot en met [kg]
|
D (A-zone) [m]
|
D (B-zone) [m]
|
50Op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit geldt voor een hoeveelheid
tot 3 kg rookzwak buskruit geen milieuvergunningplicht.Tot een hoeveelheid van 50
kg rookzwak buskruit kan het rookzwak buskruit in een speciale opslagvoorziening worden
opgeslagen, waardoor met een kortere afstand kan worden volstaan. Dit wordt in de
Activiteitenamvb geregeld.Voor noodsignalen wordt in de Activiteitenamvb voorgesteld
om maximaal 50 kg NEM toe te staan zonder dat externe veiligheidsafstanden moeten
worden aangehouden.
|
16
|
24
|
100
|
20
|
30
|
150
|
23
|
34
|
200
|
25
|
37
|
250
|
27
|
40
|
300
|
29
|
43
|
350
|
30
|
45
|
400
|
31
|
47
|
450
|
33
|
49
|
500
|
34
|
51
|
550
|
35
|
52
|
600
|
36
|
54
|
650
|
37
|
55
|
700
|
38
|
57
|
750
|
39
|
58
|
800
|
39
|
59
|
850
|
41
|
61
|
900
|
41
|
62
|
950
|
42
|
63
|
1000
|
43
|
64
|
NEM = netto explosieve massa in kg
D = afstand in meters
In bovenstaande tabel is uitgegaan van een enkelvoudige opslag in een lichte gebouwconstructie.
Ontplofbare stoffen en voorwerpen worden niet alleen in gevaren(sub)klassen ingedeeld.
Ook is sprake van een indeling in compatibiliteitsgroepen, afhankelijk van de wijze
waarop die stoffen reageren op invloeden van buitenaf. Voor deze circulaire wordt
ervan uitgegaan dat alleen ontplofbare stoffen van dezelfde subklasse èn dezelfde
compatibiliteitsgroep bij elkaar mogen worden opgeslagen.
Voor hoeveelheden van meer dan 1.000 kg, voor andere gebouwconstructies, voor meer
dan 1 opslaggebouw of bij verschillende compatibiliteitsgroepen moet op basis van
de NAVO-richtlijn AASTP-1 en andere kennisdocumenten een onderbouwde keuze voor de
aan te houden afstand worden gemaakt. Het RIVM, Centrum voor Externe Veiligheid (Postbus
1, 3720 BA Bilthoven, tel. nr. 030-2749111) is beschikbaar voor een second opinion
voor dergelijke situaties.
Bijlage III. Afstandentabel gevarensubklasse 1.4
De aan te houden afstanden staan in onderstaande tabel. Bij deze gevarensubklasse
is geen noodzaak voor het bepalen van een A- of C-zone.
|
Munitie
|
Vuurwerk
|
Overig (ontstekers, slaghoedjes, etc)
|
D [m]
|
Activiteitenbesluit Zolang de aangekondigde AmvB niet van kracht is, kunnen de afstanden
aan deze circulaire worden ontleend. Zie ook 3.3.
|
< 250.000 patronen
|
|
< 25 kg (NEM)
|
8
|
|
< 250.000 patronen in brandcompartiment
|
|
|
0
|
|
|
< 25 kg bij politie in brandcompartiment
|
|
0
|
deze circulaire
|
> 250.000 patronen
|
|
> 25 kg (NEM)
|
20
|
D = afstand tot een object dat als inbreuk wordt beschouwd
NEM = netto explosieve massa in kg
Bijlage IV. Kwetsbare objecten binnen de veiligheidszones
A-zone
Niet toegestaan zijn(geprojecteerdeD.w.z. nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten
die op grond van het geldende bestemmingsplan toelaatbaar zijn.):
-
– spoorwegen, met uitzondering van raccordementen en industrie-goederenspoorlijntjes;
-
– autosnelwegen en autowegen;
-
– druk bevaren waterwegen (minimaal 10.000 passages per jaar);
-
– parkeerterreinen (voor meer dan 10 voertuigen) en
-
– recreatieDoor het bevoegd gezag nader te definiëren binnen de beschermende werking
die van de A-zone moet uitgaan.;
alsmede alle objecten die in de B-zone verboden zijn.
B-zone
(1) Niet toegestaan zijn (geprojecteerde) beperkt kwetsbare objecten, zijnde:
-
a.
-
1°. verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen
per hectare, en
-
2°. dienst- en bedrijfswoningen van derden;
-
b. kantoorgebouwen, voorzover zij niet onder (2) kwetsbare objecten, onder c, vallen;
-
c. hotels en restaurants, voorzover zij niet onder (2) kwetsbare objecten, onder c, vallen;
-
d. winkels, voorzover zij niet onder (2) kwetsbare objecten, onder c, vallen;
-
e. sporthallen, zwembaden en speeltuinen;
-
f. sport- en kampeerterreinen en terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voorzover
zij niet onder (2) kwetsbare objecten, onder d, vallen;
-
g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder (2) kwetsbare objecten, onder c, vallen;
-
h. objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden
uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven,
het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid
bij een ongeval, voorzover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en
-
i. objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale
of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard
van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen
tegen de gevolgen van dat ongeval;
(2) Eveneens niet toegestaan zijn (geprojecteerde) kwetsbare objecten, zijnde:
-
a. woningen, niet zijnde woningen als bedoeld in beperkt kwetsbare objecten, onder a;
-
b. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag,
van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:
-
1°. ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;
-
2°. scholen, of
-
3°. gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen;
-
c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van
de dag aanwezig zijn, zoals:
-
1°. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object, of
-
2°. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto
vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voorzover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt
of warenhuis is gevestigd,
-
d. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen
gedurende meerdere aaneengesloten dagen;
C-zone
Niet toegestaan zijn:
-
– gebouwen met vliesgevels of gordijngevelconstructies
Toelichting: vlies- en gordijngevels zijn niet-dragende gevels (voorzetgevel), bevestigd
aan een gebouw met een betonskelet van vloeren met kolommen. De feitelijke gevel wordt
opgebouwd uit een combinatie van glaspanelen en sandwichpanelen.
-
– gebouwen met zéér grote aaneengesloten glasoppervlakten waarin zich als regel een
groot aantal personen bevindt.
Bijlage VI. Kennisdocumenten
De lijst is niet-limitatief en in willekeurige volgorde opgesteld.
-
1. Allied Ammunition Storage and Transport Publication, Edition no. 1 (AASTP); Manual
of NATO safety principles for the storage of militairy ammunition and explosives
-
2. National Fire Protection Association 495, Explosive Materials Code, 2001 Edition
-
3. Explosives Law and Regulations: Bureau of Alcohol, Tobacco and Firearms. Department
of the Treasury (paragraaf 55, onderdeel 27 CFR)
-
4. Introduction to the Technology of Explosives. Paul W. Cooper, Stanley R. Kurowski,
1996, Wiley-VCH, inc.
-
5. TNO-rapport PML 1993-18: Experimenteel onderzoek naar de uitworpafstanden van brokstukken
bij explosies, april 1993
-
6. AC/258 Group of Experts on the Safety Aspects of Transportation and Storage of Military
Ammunition and Explosives. Storage Sub-Group. Proposed Amendments to AASTP-1 for the
inclusion of Revised Hazard Division 1.2 Quantity Distance Rules. 6th October 1999.
Working Paper AC/258(ST)WP/208 (3rd Revise).
-
7. AC/258 CNAD Partnership Group. Group of Experts on the Safety Aspects of Transportation
and Storage of Military Ammunition and Explosives. Storage Sub-Group. Chapter 5 of
AASTP-1. Design Environment Criteria. 2nd May 2000. Working Paper AC/258(ST)WP/211.
-
8. Ministeriële Publicatie 40-21: ‘Voorschrift vervoer en opslag van overige gevaarlijke
stoffen’ van het Ministerie van Defensie.
-
9. Recommendations on the Transport of Dangerous Goods. Manual of Tests and Criteria.
New York and Geneva, 1999. ST/SG/AC.10/11/Rev. 3.
-
10. DoD Ammunition and Explosives Safety Standard (DoD 6055.9-STD) van oktober 2004.
-
11. The Manufacture and Storage of Explosives Regulations 2005.
-
12. Timmers, PGJ. Berekening van het in- en extern risico van explosievenopslag met behulp
van ‘RISKANAL’ (Draft). Rijswijk: TNO, 1997.
A-zone: de veiligheidszone waarbinnen de verblijftijd van personen zo kort mogelijk
moet zijn; de zone wordt afgeleid van de B-zone
B-zone: de veiligheidszone waarbinnen geen permanente of langdurige aanwezigheid van
personen moet plaatsvinden
C-zone: de veiligheidszone waarbinnen geen gebouwen moeten staan die slecht bestand
zijn tegen overdruk; de zone wordt afgeleid van de B-zone
blasteffecten: effecten ten gevolge van een plotseling optredende druk- of schokgolf
in de atmosfeer, met hoge druk, hoge dichtheid en hoge deeltjessnelheid
compatibiliteitsgroep: indeling van ontplofbare stoffen rekening houdend met het gevaar
dat zij vertegenwoordigen, de manier waarop zij reageren op invloeden van buitenaf
en de wijze waarop een eventueel onheil moet worden bestreden
fysieke effect-beperkende maatregelen: Feitelijk aanwezige bouwkundige voorzieningen
of de afwezigheid van bouwkundige voorzieningen, waardoor bepaalde explosie-effecten
aantoonbaar niet, of in beperktere mate zullen optreden of waardoor de dracht (reikwijdte)
van bepaalde effecten aantoonbaar ingeperkt wordt. Werkprocedures, gedragsregels en
dergelijke zijn geen fysieke effect-beperkende maatregelen.
herladen van munitie: het opnieuw vullen van patroonhulzen met kruit en een kogelpunt
ten einde een weer bruikbaar vuurwapenpatroon te verkrijgen. Door het wijzigen van
de hoeveelheid kruit worden onder meer de ballistische eigenschappen van de kogel
beïnvloed.
kwetsbare objecten: die activiteiten en objecten die niet binnen de daarbij aangegeven
zones aanwezig mogen zijn (zie bijlage IV)
lichte gebouwconstructie: een gebouwconstructie met ten hoogste 23 cm metselwerk of
minder dan 20 cm beton