Op 7 juli 2005 is door het Europese Hof van Justitie uitspraak gedaan in de zaak Van
Pommeren-Bourgondiën, nr. C-227/03 (hierna: uitspraak HvJ C-227/03). Deze uitspraak
wordt zo uitgelegd dat voor personen op wie deze uitspraak van toepassing is, een
Nederlandse vrijwillige sociale verzekering beschikbaar dient te zijn tegen dezelfde
– althans niet ongunstiger – voorwaarden als de voorwaarden voor de Nederlandse verplichte
sociale verzekering. De uitspraak HvJ C-227/03 is van toepassing op personen die onder
het bereik van artikel 39 EG-Verdrag vallen en binnen de EU (EER of Zwitserland) wonen
en die na hun vestiging in een andere lidstaat (of EER-land dan wel Zwitserland) nog
voor ten minste één Nederlandse sociale verzekeringswet verplicht verzekerd zijn gebleven.
Als gevolg van de uitspraak HvJ C-227/03 zijn in de sociale verzekeringssfeer voor
de hierboven bedoelde personen de bestaande verschillen tussen de vrijwillige volksverzekeringen
en de verplichte volksverzekeringen opgeheven voor de periode 1 januari 2000–1 januari
2006 (Stb. 2005, 720). Voorts is het mogelijk gemaakt dat de betreffende personen
over de periode 1 januari 2000–1 januari 2006 alsnog kunnen deelnemen aan een vrijwillige
AOW en/of Anw-verzekering tegen dezelfde voorwaarden als de voorwaarden voor de verplichte
verzekering. Vanaf 1 januari 2006 kunnen in het buitenland wonende personen met een
langlopende Nederlandse uitkering voor geen enkele Nederlandse sociale verzekeringswet
meer verplicht verzekerd zijn en herleven ook voor de personen op wie de uitspraak
HvJ C-227/03 van toepassing is de verschillen tussen de vrijwillige en verplichte
verzekering.
Ook de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bevat bepalingen die bewerkstelligen dat voor personen op wie
de uitspraak HvJ C-227/03 van toepassing is de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering
ongunstiger zijn dan die voor de verplichte verzekering. Hierbij gaat het om bepalingen
inzake de heffingskorting (Hoofdstuk 8 Wet IB 2001). De hoogte van de gecombineerde heffingskorting is mede afhankelijk van de hoogte
van de gecombineerde inkomensheffing. Voor de bepaling van de gecombineerde inkomensheffing
over de jaren 2001 tot en met 2005 worden echter slechts de premies voor de volksverzekeringen
die op basis van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: Wfv) verschuldigd zijn in aanmerking genomen en niet de vrijwillig betaalde
premies volksverzekeringen. Dit kan onder omstandigheden tot nadeel strekken van (de
gezinssituatie van) de vrijwillig verzekerde. Naar aanleiding van de uitspraak HvJ
C-227/03 en in lijn met de in de sfeer van de sociale verzekering getroffen maatregelen
keur ik dan ook goed dat voor de personen op wie deze uitspraak van toepassing is
de met betrekking tot de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2006 door hen vrijwillig
betaalde premies volksverzekeringen (rekening houdend met de reeds in de sociale verzekeringssfeer
toegekende heffingskorting voor de premiedelen) voor de bepaling van de gecombineerde
inkomensheffing op basis van Hoofdstuk 8 Wet IB 2001 worden aangemerkt als (verplichte) premies voor de volksverzekeringen ingevolge art. 10, eerste en tweede lid, Wfv.
Deze goedkeuring heeft met name betekenis voor de toepassing van artikel 8.9 en artikel 8.9a Wet IB 2001. De minstverdienende partner van de persoon op wie de uitspraak HvJ C-227/03 van
toepassing is kan op basis van deze goedkeuring in aanmerking komen voor een aanpassing
van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting en de bijzondere verhoging van
de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Deze aanpassing bestaat er uit dat
rekening wordt gehouden met de door de andere partner vrijwillig betaalde premies
die nog onverrekend zijn gebleven. Uiteraard moet dan wel aan alle overige voorwaarden
voor toepassing van genoemde wetsartikelen zijn voldaan.
Met de vrijwillig betaalde premies wordt rekening gehouden in het jaar waarop zij
betrekking hebben; dit kan een ander jaar zijn dan het jaar waarin zij zijn betaald.
Voor het jaar 2000 doet zich geen nadeel voor in de sfeer van de fiscaliteit.