Bijlage 1. als bedoeld in artikel 2
1. Het Europees Centrum voor Kernonderzoek (CERN), bedoeld in het op 1 juli 1953 te
Parijs tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling van een Europese Organisatie
voor Kernonderzoek;
2. het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn, bedoeld in
het te Brussel op 11 oktober 1973 tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling
van het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn;
3. het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie, bedoeld in het op 10 mei 1973
te Genève tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van het Europees Laboratorium
voor Moleculaire Biologie;
4. het Europees Observatorium voor de Zuidelijke Sterrenhemel, bedoeld in het op 5 oktober
1962 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese organisatie
voor astronomisch onderzoek op het zuidelijk halfrond;
5. het Europees Ruimtevaart Agentschap (ESA), bedoeld in het op 30 mei 1975 te Parijs
tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap;
6. de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 4 A van het Verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap en het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen
Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van
de Europese Centrale Bank;
7. de Europese Meteorologische Satelliet Organisatie (EUMETSAT), bedoeld in het op
24 mei 1983 te Genève tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese Organisatie
voor de exploitatie van meteorologische satellieten;
8. de Europese Octrooi-organisatie, bedoeld in het op 5 oktober 1973 te München tot
stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien;
9. de Europese Organisatie van Tele-communicatiesatellieten (EUTELSAT), bedoeld in
het op 15 juli 1982 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot Oprichting van de Europese
Organisatie van Telecommunicatiesatellieten;
10. de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (Eurocontrol), bedoeld
in het op 13 december 1960 te Brussel tot stand gekomen Internationaal Verdrag tot
samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart;
11. de Intergouvernementele Commissie voor Migratie, bedoeld in het op 19 oktober
1953 te Venetië tot stand gekomen Statuut van de Intergouvernementele Commissie voor
Europese Migratie;
12. de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, bedoeld in het Statuut dat op
23 oktober 1956 is goedgekeurd door de Conferentie over het Statuut van de Internationale
Organisatie voor Atoomenergie die werd gehouden in het Hoofdkwartier van de Verenigde
Naties;
13. de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NATO), bedoeld in het op 4 april 1949
te Washington D.C. tot stand gekomen Noord-Atlantisch Verdrag;
14. de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD), bedoeld in
het op 14 december 1960 te Parijs tot stand gekomen Verdrag nopens de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling;
15. de Raad van Europa, bedoeld in het op 5 mei 1949 te Londen tot stand gekomen Statuut
van de Raad van Europa;
16. de Verenigde Naties (UN), inclusief de hiermee verbonden gespecialiseerde organisaties,
bedoeld in het op 26 juni 1945 te San Francisco tot stand gekomen Handvest van de
Verenigde Naties;
17. de Wereld Handelsorganisatie (WTO), bedoeld in het op 15 april 1994 tot stand
gekomen Verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie;
18. de West-Europese Unie (WEU), bedoeld in het op 17 maart 1948 te Brussel tot stand
gekomen Verdrag van Brussel en het op 23 oktober 1954 te Parijs tot stand gekomen
Protocol tot wijziging en aanvulling van het Verdrag van Brussel;
19) de Europese politiedienst (Europol), bedoeld in de op 26 juli 1995 te Brussel
tot stand gekomen Overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende
de Europese Unie tot oprichting van een Europese politiedienst (Europol-overeenkomst);
20) de Europese Investeringsbank, bedoeld in artikel 9 van het Verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap en het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Protocol
betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank;
21. het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie, bedoeld in het op
20 juli 2001 te Brussel tot stand gekomen Gemeenschappelijk optreden van de Raad betreffende
de oprichting van een instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie;
22. het Satellietcentrum van de Europese Unie, bedoeld in het op 20 juli 2001 te Brussel
tot stand gekomen Gemeenschappelijk optreden van de Raad betreffende de oprichting
van een satellietcentrum van de Europese Unie.
Bijlage 2. als bedoeld in de artikelen 18 en 19
Artikel 1
1. De gehuwdheidsfrequenties, bedoeld in artikel 18, zevende lid, luiden als volgt:
|
Mannen
|
Vrouwen
|
x < 18
|
0
|
0
|
18 ≤ × < 25
|
0,01 + 0,07 (x–18)
|
0,05 + 0,10 (x–18)
|
25 ≤ × < 30
|
0,50 + 0,04 (x–25)
|
0,75 + 0,02 (x–25)
|
30 ≤ × < 35
|
0,50 + 0,04 (x–25)
|
0,85
|
35 ≤ × < 50
|
0,90
|
0,85
|
50 ≤ × < 67
|
0,90
|
0,85 – 0,01 (x–50)
|
2. In het eerste lid betekent de aanduiding ‘x’: de leeftijd van de deelnemer.
Artikel 2
1. De formules voor de berekening van de pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 19, eerste lid, luiden als volgt:
2. De in het eerste lid gebruikte symbolen en afkortingen hebben de volgende betekenis:
a: de verhouding nabestaandenpensioen/ouderdomspensioen in de regeling ondergebracht
bij het overnemende uitvoeringsorgaan, zoals deze voor de rechthebbende geldt op de
overdrachtsdatum;
β: de verhouding tussen een eventuele andere pensioenvorm en het ouderdomspensioen,
zonodig berekend uit de totale aanspraken (zonder overdracht) volgens de regeling
ondergebracht bij het overnemende uitvoeringsorgaan, zoals deze voor de rechthebbende
geldt op de overdrachtsdatum;
OP: ouderdomspensioen;
NP: nabestaandenpensioen;
OV: overige pensioenvormen;
OW: overdrachtswaarde;
kps-OP: de contantewaardefactor voor ouderdomspensioen volgens het standaardtarief;
kps-NP: de contantewaardefactor voor nabestaandenpensioen volgens het standaardtarief;
kps-OV: de contantewaardefactor voor overige pensioenvormen volgens het standaardtarief.
3. Wanneer in het eerste lid aan OP, NP en OV de letters nw zijn toegevoegd, betekent
dit dat het pensioenaanspraken in de regeling bij het overnemende uitvoeringsorgaan
ondergebracht uit hoofde van de waardeoverdracht betreft.
Bijlage 3. als bedoeld in de artikelen 24 en 25 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 1. Rentefactoren voor het bepalen van het vereist eigen vermogen voor renterisico
|
Rentefactor Nominale rente
|
|
|
Rentefactor
Reële rente
|
|
Looptijd
|
Stijging
|
Daling
|
Looptijd
|
Stijging
|
Daling
|
1 (jaar)
|
2,05
|
0,49
|
1 (jaar)
|
1,53
|
0,75
|
2
|
1,79
|
0,56
|
2
|
1,40
|
0,78
|
3
|
1,65
|
0,61
|
3
|
1,33
|
0,81
|
4
|
1,55
|
0,64
|
4
|
1,28
|
0,82
|
5
|
1,49
|
0,67
|
5
|
1,25
|
0,84
|
6
|
1,44
|
0,70
|
6
|
1,22
|
0,85
|
7
|
1,40
|
0,71
|
7
|
1,20
|
0,86
|
8
|
1,37
|
0,73
|
8
|
1,19
|
0,87
|
9
|
1,35
|
0,74
|
9
|
1,18
|
0,87
|
10
|
1,34
|
0,75
|
10
|
1,17
|
0,88
|
11
|
1,33
|
0,75
|
11
|
1,17
|
0,88
|
12
|
1,33
|
0,75
|
12
|
1,17
|
0,88
|
13
|
1,33
|
0,75
|
13
|
1,17
|
0,88
|
14
|
1,33
|
0,75
|
14
|
1,17
|
0,88
|
15
|
1,33
|
0,75
|
15
|
1,17
|
0,88
|
16
|
1,32
|
0,76
|
16
|
1,16
|
0,88
|
17
|
1,32
|
0,76
|
17
|
1,16
|
0,88
|
18
|
1,32
|
0,76
|
18
|
1,16
|
0,88
|
19
|
1,32
|
0,76
|
19
|
1,16
|
0,88
|
20
|
1,32
|
0,76
|
20
|
1,16
|
0,88
|
21
|
1,32
|
0,76
|
21
|
1,16
|
0,88
|
22
|
1,32
|
0,76
|
22
|
1,16
|
0,88
|
23
|
1,32
|
0,76
|
23
|
1,16
|
0,88
|
24
|
1,32
|
0,76
|
24
|
1,16
|
0,88
|
25
|
1,32
|
0,76
|
25
|
1,16
|
0,88
|
> 25
|
1,32
|
0,76
|
> 25
|
1,16
|
0,88
|
Het scenario voor renterisico wordt bepaald door de rentefactoren in de tabel toe
te passen op de rentetermijnstructuur, gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, per
looptijd te vermenigvuldigen met hetzij de rentefactoren voor een rentestijging dan
wel de rentefactoren voor een rentedaling, afhankelijk wat voor het fonds het meest
negatieve scenario is. In het algemeen gaat het dan om een rentedaling. Indien de
rente bij looptijd 16 jaar bijvoorbeeld 4% is, moet in de bepaling van de rentegevoeligheid
voor deze looptijd rekening gehouden worden met een rentedaling met 0,96%-punt (=
(0,76 -1)* 4%) dan wel met een rentestijging met 1,28%-punt (= (1,32 -1)* 4%).
Voor beleggingen die gerelateerd zijn aan de reële rente, zoals inflation linked bonds,
worden kleinere renteschokken toegepast (rechts in de tabel). Verondersteld is dat
50% van de nominale renteschok zichtbaar is in een schok in de reële rente en dat
de overige 50% toegeschreven kan worden aan een mutatie in de (break-even) inflatie.
Artikel 2. Formules en procedure standaardmodel
Het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 wordt als volgt aangeduid:
S1 voor het vereist eigen vermogen voor het renterisico.
S2 voor het vereist eigen vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico.
S3 voor het vereist eigen vermogen voor het valutarisico.
S4 voor het vereist eigen vermogen voor het grondstoffenrisico.
S5 voor het vereist eigen vermogen voor het kredietrisico.
S6 voor het vereist eigen vermogen voor het verzekeringstechnische risico.
S7 voor het vereist eigen vermogen voor het liquiditeitsrisico.
S8 voor het vereist eigen vermogen voor het concentratierisico.
S9 voor het vereist eigen vermogen voor het operationeel risico.
S10 voor het vereist eigen vermogen voor het actief beheer risico.
Het vereist eigen vermogen (VEV) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule
en op basis van onderstaande procedure:
waarbij ρ1 2 = 0,40 en ρ1 5 = 0,40 indien voor S1 wordt uitgegaan van een rentedaling en nihil indien S1 is gebaseerd op een rentestijging, en ρ2 5 = 0,50.
Het vereist eigen vermogen van het fonds, bedoeld in artikel 132 van de Pensioenwet dan wel artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt bepaald aan de hand van een iteratief proces. Dit proces bestaat uit het herhaald
toepassen van het standaardmodel. Het beleggingsbeleid met de bijbehorende beleggingskarakteristieken
blijft daarbij gelijk. Het belegde vermogen in de tweede toepassing en in iedere daaropvolgende
herhaalde toepassing is gelijk aan het belegde vermogen in de daaraan voorafgaande
toepassing minus het aan het eind van de daaraan voorafgaande toepassing bepaalde
verschil tussen het eigen vermogen en de uitkomst van de formule. De herhalingsprocedure
stopt indien dit verschil niet langer significant is. Dit is doorgaans het geval na
twee herhalingen. De uitkomst van de formule is dan gelijk aan het vereist eigen vermogen.
In deze formule komt het vereist vermogen voor het aandelen- en beursgenoteerd vastgoedrisico
S2 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen
voor respectievelijk aandelen ontwikkelde markten, inclusief beursgenoteerd vastgoed
(S2A), aandelen opkomende markten (S2B), niet-beursgenoteerde aandelen (S2C) en niet-beursgenoteerd vastgoed (S2D) tot het totale vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico (S2) rekening wordt gehouden met de mogelijke statistische samenhang tussen de effecten
van de scenario’s. Bij de aggregatie wordt uitgegaan van een uniforme correlatie ρ’
van 0,75. De componenten S2A tot en met S2D worden vervolgens gecombineerd tot het totaal vereist eigen vermogen voor aandelen-
en vastgoedrisico S2 aan de hand van de formule:
waarbij ρ' = 0,75.
In deze formule komt het vereist vermogen voor het valutarisico S3 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen
voor valutarisico, (S3), rekening wordt gehouden met een correlatie (ρ) van 0,50 tussen valuta in ontwikkelde
markten; 0,75 tussen valuta in opkomende markten en 0,25 tussen het valutarisico voor
ontwikkelde markten enerzijds en het valutarisico voor opkomende markten anderzijds.
Het vereist vermogen voor valutarisico wordt vastgesteld voor enerzijds ontwikkelde
markten (S3 A) en anderzijds opkomende markten (S3 B) en gecombineerd aan de hand van de volgende formules:
Het vereist vermogen voor valutarisico (S3) voor de totale portefeuille is gelijk aan de som van het vereist vermogen voor valutarisico
van ontwikkelde en opkomende markten, rekening houdend met een correlatie van 0,25:
Waarbij het vereist vermogen voor valutarisico op ontwikkelde markten (S3 A) wordt bepaald als de som van exposures op individuele valuta in ontwikkelde markten,
rekening houdend met een correlatie van 0,50 en een daling van deze valuta ten opzichte
van de euro met 20%:
Het vereist vermogen voor valutarisico op opkomende markten (S3 B) wordt bepaald als de som van exposures op individuele valuta van opkomende markten,
rekening houdend met een correlatie van 0,75 en een daling van deze valuta ten opzichte
van de euro met 35%:
Bij de bepaling van het vereist vermogen per individuele valuta wordt rekening gehouden
met de ‘net exposure’, dat wil zeggen de gevoeligheid voor een daling in deze valuta
ten opzichte van de euro rekening houdend met eventuele valutahedges.