Instrument voor de selectie – ter vernietiging dan wel blijvende bewaring – van de
administratieve neerslag op het beleidsterrein
DE VASTSTELLING VAN TARIEVEN IN DE GEZONDHEIDSZORG 1945–2006
Deze selectielijst geldt voor de volgende zorgdragers:
-
– de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
-
– de Minister van Economische Zaken;
-
– de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
-
– de Minister van Defensie (vakMinister);
-
– de Minister van Financiën (vakMinister);
-
– de Minister van Justitie (vakMinister);
-
– de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (vakMinister);
-
– de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa);
-
– het College van Beroep voor het bedrijfsleven
Ministerie van VWS
Directie Informatiehuishouding
Ontwerp/ versieTer inzage juli ’07
Lijst van afkortingen
AMvB: Algemene Maatregel van Bestuur
AWBZ: Algemene wet bijzondere ziektekosten
B&W: Burgemeester en Wethouders
BSD: Basis Selectiedocument
b.w. : buiten werking
CTG: College Tarieven Gezondheidszorg
CTG/ZAio: College Tarieven Gezondheidszorg/Zorgautoriteit in oprichting
COTG: Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg
COZ: Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven
CRM: (Minister van) Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
ING: Instituut voor de Nederlandse Geschiedenis
iwtr.: inwerkingtreding
HOZ: (Wet) herziening overeenkomstenstelsel zorg
KB: Koninklijk Besluit
KNMBG: Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Geneeskunst
LOOZ: Landelijk Orgaan van Overleg inzake Ziekenhuistarieven
MaWe: (Minister van) Maatschappelijk Werk
MOOZ: (Wet) medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden
NZa: Nederlandse Zorgautoriteit
OCW: (Minister van) Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Pb.: Publicatieblad
PIVOT: Project Invoering Verkorting Overbrengingstermijn
RIO: Rapport Institutioneel Onderzoek
Stb.: Staatsblad
Stcrt. : Staatscourant
Trb.: Tractatenblad
VMZ: (federatie van door) Verzekerden en Medewerkers bestuurde Ziekenfondsen
VKZ: Vereniging van Katholieke Ziekenhuizen
VWS: (Minister van) Volksgezondheid, Welzijn en Sport
WAV: Wet ambulancevervoer
WMG: Wet marktordening gezondheidszorg
WTG: Wet tarieven gezondheidszorg
WTG: ExPres Wet tarieven gezondheidszorg in verband met experimenten, prestatiebekostiging
en enige andere maatregelen
WTZ: Wet toegang ziektekostenverzekering
WTZi: Wet toelating zorginstellingen)
WVC: (Minister van) Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
WVG: Wet voorzieningen gezondheidszorg
WZV: Wet ziekenhuisvoorzieningen
ZFW: Ziekenfondswet
Verantwoording
Wettelijk kader voor de selectie van overheidsarchieven
Ingevolge artikel 3 van de Archiefwet 1995 (Stb. 1995, 276) dient de overheid haar archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke
staat te brengen en te bewaren. Onder ‘archiefbescheiden’ worden niet slechts papieren
documenten verstaan, maar alle bescheiden – ongeacht de drager – die door een overheidsorgaan
zijn ontvangen of opgemaakt en naar hun aard bestemd zijn daaronder te berusten. Ook
digitaal vastgelegde informatie valt dus onder de werking van de archiefwetgeving.
Het in goede en geordende staat bewaren van archiefbescheiden houdt onder meer in
dat een overheidsarchief op gezette tijden wordt geschoond. In dat verband schrijft
de Archiefwet 1995 (Stb. 1995, 276) zowel een vernietigingsplicht (art. 3) als overbrengingsplicht (art. 12) voor. Beide plichten rusten op degene die de bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt
voor het beheer van het desbetreffende archief: de zorgdrager.
De verplichting tot overbrenging bepaalt dat de zorgdrager zijn archiefbescheiden
die niet voor vernietiging in aanmerking komen en ouder zijn dan twintig jaar ter blijvende
bewaring overbrengt naar een archiefbewaarplaats. Wat de archiefbescheiden van de
Ministeries en de Hoge Colleges van Staat betreft, is de aangewezen archiefbewaarplaats
het Nationaal Archief in Den Haag.
In verband met de selectie van hun archiefbescheiden zijn zorgdragers op grond van
artikel 5 van de Archiefwet 1995 verplicht hiertoe selectielijsten op te stellen. In een selectielijst dient te worden
aangegeven welke archiefbescheiden voor vernietiging, dan wel voor blijvende bewaring
in aanmerking komen. Voorts dient een selectielijst de termijnen aan te geven, waarna
de te vernietigen bestanddelen dienen te worden vernietigd.
Een selectielijst is naar haar aard een duurzaam instrument. Het ligt in de rede dat
een organisatie een vastgestelde lijst niet eenmalig toepast maar (zonodig in geactualiseerde
vorm) blijft hanteren om de periodieke aanwas van archiefmateriaal te selecteren.
Een selectielijst vormt zo een belangrijk onderdeel van het instrumentarium voor het
beheer van de documentaire informatievoorziening in een overheidsorganisatie.
Bij het ontwerpen van een selectielijst dient krachtens art. 2, lid 1 van het Archiefbesluit 1995 (Stb. 1995, 671) rekening gehouden te worden met:
-
– de taak van het desbetreffende overheidsorgaan;
-
– de verhouding van dit overheidsorgaan tot andere overheidsorganen;
-
– de waarde van de archiefbescheiden als bestanddeel van het cultureel erfgoed;
-
– het belang van de in de bescheiden voorkomende gegevens voor overheidsorganen, recht-
of bewijszoekenden en historisch onderzoek.
Voorts moeten ingevolge art. 3 van het Archiefbesluit 1995(Stb. 1995, 671) bij het ontwerpen van een selectielijst ten minste betrokken zijn:
-
– een deskundige op het gebied van de organisatie en taken van het desbetreffende overheidsorgaan;
-
– een deskundige ten aanzien van het beheer van de archiefbescheiden van dat orgaan;
en
-
– (een vertegenwoordiger van) de Algemeen Rijksarchivaris.
Wat betreft de geldigheidsduur van de selectielijst wordt uitgegaan van de wettelijke
periode van twintig jaar vanaf de vaststelling. Dit laat uiteraard onverlet dat de
selectielijst (of een bepaald onderdeel daarvan) binnen deze termijn zal komen te
vervallen, indien dit mocht worden bepaald bij de vaststelling (via de aangewezen
archiefwettelijke weg) van een nieuwe dan wel herziene selectielijst. Elke selectielijst
wordt na advies van de Raad voor Cultuur vastgesteld door de Minister van OCW en de
Minister wie het mede aangaat. De vastgestelde lijsten worden in de Staatscourant
gepubliceerd.
Het doel en de werking van het Basis Selectiedocument
Een Basis Selectiedocument (BSD) is een bijzondere vorm van een selectielijst. In
de regel heeft een BSD niet zozeer betrekking op (alle) archiefbescheiden van één
(enkele) organisatie, als wel op het geheel van de bescheiden die de administratieve
neerslag vormen van het overheidshandelen op een bepaald beleidsterrein. Een BSD kan
bestaan uit één of meer selectielijsten.
Het BSD geldt dus voor de archiefbescheiden van verschillende overheidsorganen (veelal
ook diverse zorgdragers), en wel voor zover de desbetreffende actoren op het terrein
in kwestie werkzaam zijn (geweest). Dit betekent dat er geen handelingen van particuliere
actoren worden opgenomen.
Een BSD wordt opgesteld op basis van institutioneel onderzoek. In een Rapport Institutioneel
Onderzoek (RIO) wordt dan het betreffende beleidsterrein beschreven, evenals de taken
en bevoegdheden van de betrokken actoren op dat beleidsterrein. De handelingen van
de overheid op het beleidsterrein staan in het RIO in hun functionele context geplaatst.
In het BSD zijn de handelingen overgenomen, alleen nu geordend naar de actor. Bovendien
is bij elke handeling aangegeven of de administratieve neerslag hiervan bewaard dan
wel vernietigd moet worden.
Door de beleidsterreingerichte benadering komen verschillende aspecten betreffende
het beheer van de eigen organisatie van de zorgdrager (personeelsbeleid, financieel
beleid, etc.) niet aan bod. Voor het selecteren van de administratieve neerslag die
betrekking heeft op de instandhouding en ontwikkeling van de eigen organisaties van
overheidsorganen dienen een aantal zogeheten ‘horizontale’ BSD’s. Deze horizontale
BSD’s zijn van toepassing op alle organisaties van de rijksoverheid.
Het niveau waarop geselecteerd wordt, is dus niet dat van de stukken zelf, maar dat
van de handelingen waarvan die archiefbescheiden de administratieve neerslag vormen.
Een BSD is derhalve geen opsomming van (categorieën) stukken, maar een lijst van handelingen
van overheidsactoren, waarbij elke handeling is voorzien van een waardering en indien
van toepassing een vernietigingstermijn.
Het opgestelde ontwerp-BSD wordt voorgelegd aan de Raad van Cultuur en op verschillende
plaatsen ter inzage gelegd. Na eventuele wijziging van het ontwerp-BSD kan worden
overgegaan tot de vaststelling. Het BSD wordt vastgesteld in een gezamenlijk besluit
van de Minister belast met het cultuurbeleid (tegenwoordig de Minister van OCW) en
de betrokken zorgdrager(s).
Functies van het BSD
-
– Voor de zorgdrager is het BSD van belang voor de bedrijfsvoering als mogelijke basis
voor ordeningsplannen.
-
– Voor de zorgdrager dient het BSD als verantwoording tegenover de recht- en bewijszoekende
burger, die de mogelijkheid heeft tijdens de ter inzage legging invloed uit te oefenen
op het bewaar- en vernietigingsbeleid (Archiefbesluit 1995, art. 2, eerste lid, onder d).
-
– Voor de Minister belast met het cultuurbeleid (vertegenwoordigd door de Algemeen Rijksarchivaris)
is het BSD de verantwoording inzake het bewaar- en vernietigingsbeleid vanuit cultureel-historisch
belang (Archiefbesluit 1995, art. 2, eerste lid, onder c).
-
– Voor de Nationaal Archief is het BSD (tezamen met het RIO) het uitgangspunt voor de
Institutionele Toegangen.
De definitie van het beleidsterrein
Op het beleidsterrein de vaststelling van tarieven in de gezondheidszorg houdt men
zich bezig met de regelgeving en de uitvoering daarvan met betrekking tot de tarieven
die gelden voor alle medische diensten die verstrekt worden door ziekenhuizen, klinieken
en gezondheidscentra. Onder ‘tarieven’ wordt verstaan een prijs voor een prestatie
door een orgaan voor gezondheidszorg. In de Wet Tarieven Gezondheidszorg dient het begrip ‘tarief’ ruim te worden opgevat: het betreft onder andere honoraria,
onkosten, budgetten, sluittarieven en tarieven voor verrichtingen.
Afbakening van het beleidsterrein
Het BSD Tarieven en prijzen is gebaseerd op RIO nr. 8, De vaststelling van tarieven
in de gezondheidszorg, Den Haag, 1993. Het onderzoek is verricht door dhr. J.W.J.M.
Bogaarts en beslaat de periode 1945–1990.
Het onderzoek is verricht aan het begin van het PIVOT-project. Gaandeweg is de methode
institutioneel onderzoek aangepast op grond van voortschrijdend inzicht. Daardoor
verschilt het BSD, dat pas in 2006 zijn definitieve vorm heeft gekregen, in een aantal
opzichten van het RIO:
-
– De volgende paragraaf beschrijft de doelstellingen van de overheid op het beleidsterrein.
Deze paragraaf is bedoeld om de handelingen in het BSD nog even summier in een context
te plaatsen. Aangezien het BSD geldt voor handelingen na de Tweede Wereldoorlog is
de beschrijving in paragraaf 2.1 van het RIO over de periode tot de Tweede Wereldoorlog
in het BSD buiten beschouwing gelaten.
-
– In dit BSD is een aantal algemene handelingen toegevoegd die niet zijn gerelateerd aan in het RIO voorkomende organisatietaken.
In 1998 is door de toenmalige RAD, het huidige Nationaal Archief, een lijst met algemene
handelingen opgesteld. Deze handelingen hebben geen grondslag in de (voor het beleidsterrein
specifieke) wet- en regelgeving maar worden doorgaans wel uitgevoerd op de diverse
beleidsterreinen. Uiteraard zijn de algemene handelingen die niet worden uitgevoerd
op het gebied rechtspleging niet opgenomen in dit BSD.
-
– Door toevoeging van deze algemene handelingen is een aantal handelingen overbodig
geraakt. Deze zijn verwijderd.
-
– Het College Tarieven Gezondheidszorg en de Commissie keuzen in de zorg (Commissie
Dunning) zijn als actoren toegevoegd.
-
– Er is aanvullend onderzoek verricht voor de periode 1990–2006.
Aan het einde van deze lijst is een concordantie opgenomen waarin de handelingnummers
in het BSD zijn gekoppeld aan de handelingnummers in het RIO.
Doelstellingen van de overheid op het beleidsterrein Tarieven en prijzen in de gezondheidszorg
De periode 1945–1990
Na de oorlog staan twee vragen centraal, te weten:
-
1. hoe moet de volksgezondheid georganiseerd worden, en
-
2. hoe moet de volksgezondheid gefinancierd worden.
In de beginperiode staat de eerste vraag centraal. De nieuwe Gezondheidswet in 1956 maakt een (voorlopig) einde aan de discussie. De Gezondheidswet vormt de
basis voor de activiteiten van de Centrale Raad voor de Volksgezondheid, de Provinciale
Raden voor de Volksgezondheid (beide zijn nieuw), de Gezondheidsraad en het Staatstoezicht
op de Volksgezondheid. Voor de laatste organisatie verandert er, in vergelijking met
de Gezondheidswet van 1919, weinig.
De tweede vraag wordt uiteindelijk in de jaren ’60 beantwoord met de Ziekenfondswet (1964) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (1967). Deze verzekeringswetgeving stelt de financiering van de volksgezondheid zeker.
Een uitbreiding van de ziekenhuissector, inclusief de specialistische zorg, is het
gevolg.
Reeds in de jaren voor 1940 werd, hoewel lang nog niet algemeen, in het ziekenhuiswezen
de behoefte gevoeld aan ordening, waarbij de gedachten gingen in de richting van een
vergunningenstelsel voor bouw en beheer, nauw verbonden aan de functie van een in
te stellen Ziekenhuisraad, voortgekomen uit de ziekenhuiswereld zelf. Werd hiertoe
de noodzaak reeds voor de oorlog gevoeld, hoeveel te meer zou deze wenselijkheid na
de oorlog gevoeld worden toen een sterke uitbreiding van het ziekenhuiswezen viel
te constateren. De plannen tot nieuwbouw waren vele en het was slechts door het stelsel
van rijksgoedkeuringen krachtens artikel 17 van de Wederopbouwwet dat een getemporiseerde
realisering van de aanvragen kon plaats hebben. Konden langs deze weg de gezondheidsautoriteiten
enigszins ordenend optreden, van een systematiek in de uitbouw van het Nederlands
ziekenhuisbestel kon noch in kwantitatieve, noch in kwalitatieve zin worden gesproken.
Deze systematiek zal pas formeel zijn intrede doen bij het in werking treden van Wet
Ziekenhuis Voorzieningen in 1979.
In 1951 wordt het toenemend belang van de volksgezondheid in de naam van het Ministerie
tot uitdrukking gebracht: het Ministerie wordt omgedoopt in Sociale Zaken en Volksgezondheid.
In de jaren ’60 streeft de centrale overheid naar een krachtiger departementale organisatie
die het beleid op het terrein van de volksgezondheid, waar inmiddels vele instellingen,
raden en colleges functioneren, moet integreren en coördineren. In het jaar 1964 worden
er twee nieuwe directies ingesteld, te weten Gezondheidszorg en Gezondheidsbescherming.
Aanleiding is de uitbreiding van het terrein van de volksgezondheid met zaken als
milieu en internationale kwesties, en de opkomende professionalisering en specialisatie.
Tussen 1966 en 1968 worden beide directies opgewaardeerd tot directoraten-generaal.
De toenemende aandacht voor de gezondheidsbescherming leidt in 1971 tot de instelling
van het nieuwe Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Een meer gerichte
aanpak van het beleid op beide terreinen wordt van groot belang geacht. Naast een
directoraat-generaal van de Volksgezondheid wordt er eenzelfde poot voor de milieuhygiëne
opgericht.
De ontwikkelingen in de jaren ’70 zijn voor een belangrijk deel een uitvloeisel van
de Volksgezondheidsnota 1966. In de late jaren ’60 bestaat er namelijk de wens te
komen tot een meer programmatische aanpak van de volksgezondheid. Het zgn. structuurbeleid
in de jaren ’70 is het gevolg van deze wens. Het eerste resultaat vormen de plannings-
en financieringswetten, waarmee een doelmatiger opzet van de gezondheidszorgvoorzieningen
wordt beoogt (Wet Ziekenhuisvoorzieningen, 1971).
De roep om meer sturing in de gezondheidszorg leidt in 1974 tot de Structuurnota Gezondheidszorg
1974. Hierin wordt een drietal wetgevingsprojecten aangekondigd:
-
– een planningswet voor de hele sector (Wet Voorzieningen Gezondheidszorg),
-
– een tarievenwet voor de hele sector (Wet Tarieven Gezondheidszorg),
-
– integratie van de verzekeringen (Ziekenfondswet/AWBZ en de particuliere stelsels) in één volksverzekering.
De uitvoering van de plannen leidt tot een uitgebreid wetgevingsprogramma, dat een
grotere invloed van het departement op het gebied van de gezondheidszorg tot gevolg
heeft.
Al snel komt het wetgevingsprogramma in het teken van de kostenbeheersing te staan.
Kostenbeheersing staat in de jaren ’80 dan ook hoog in het vaandel van de verschillende
kabinetten. Dit gebeurt op basis van wetten die daar in oorsprong niet (altijd) voor
bedoeld zijn. Het zorginhoudelijke beleid – het beleid ten aanzien van de kwalitatieve
aspecten van de gezondheidszorg (zoals de kwaliteit van de zorgvoorzieningen en de
opleidingen) – krijgt in deze jaren minder aandacht.
In 1982 wordt milieuhygiëne ondergebracht in het nieuwe Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; volksgezondheid wordt ondergebracht in het Ministerie
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Eén van de argumenten voor de laatstgenoemde
samenvoeging wordt gevormd door de samenhang tussen gezondheidszorg en maatschappelijke
dienstverlening. Het beleid heeft in de eerste jaren als belangrijkste doel: beheersing
van de kosten. Dit beleid wordt uitgestippeld op basis van de bestaande wetgeving,
aangevuld met ad-hoc maatregelen.
In de tweede helft van de jaren ’80 bestaat er behoefte aan een nieuw fundament voor
het beleid. De instelling van de commissie-Dekker is hiervan het eerste resultaat.
De uitkomst van het werk van deze commissie kan worden samengevat met de woorden ‘meer
markt, minder overheid’. De gezondheidszorg blijkt niet te kunnen worden beheerst
via overheidsplanning; versterking van de marktwerking wordt door Dekker c.s. als
alternatief gezien.
Afrondend kan worden gezegd dat de centrale overheid anno 1990 op het terrein van
de volksgezondheid nog steeds een besturingsrol heeft. Dat wil zeggen: de overheid
geeft richting aan en beheerst de structuren en processen op het gebied van de volksgezondheid.
De zorgverlenersrol, de andere rol op het terrein van de volksgezondheid, is voor
een belangrijk deel in handen van het particulier initiatief. Deze rol kan worden
gezien als het geheel van activiteiten op het gebied van de dienstverlening, ondersteuning
en zorg aan individuen, speciale categorieën of aan collectiviteiten. De zorgverlening
is hierbij te zien als het object van besturing. Deze rolverdeling zorgt er voor,
dat kan worden gezegd dat de volksgezondheid in Nederland geen staatstaak is. Wel
heeft de overheid sinds 1983 een inspanningsverplichting: ‘De overheid treft maatregelen
ter bevordering van de volksgezondheid’ (Grondwet, art. 22, lid 1).
De overheidsbemoeienis met tarieven van 1945–1965
1945–1950: De ziekenhuizen en EZ
Het karakter van ziekenhuizen verandert omstreeks 1950 van verpleeginrichting voor
ernstig zieken tot centrum voor medisch- specialistische hulp. Dit heeft onder andere
tot gevolg dat de tarieven voor de ziekenhuishulp steeds hoger worden. Na de oorlog
werden deze tarieven op basis van de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet bewaakt door
ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken (het ‘Bureau Wouters’). Het gaat
bij de tariefsverhogingen om twee soorten:
-
– de algemene tariefsverhogingen, die voor het gehele veld gelden, en
-
– de incidentele verhogingen, die voor individuele ziekenhuizen gelden.
De ziekenfondsen werden met deze tariefsverhogingen over het algemeen in een zeer
laat stadium geconfronteerd. Zelfs was het gebruikelijk om de verhogingen met terugwerkende
kracht in te laten gaan. In 1951 ontstaat er een conflict naar aanleiding van een
prijsbeschikking van het Ministerie van Economische Zaken waarin een aanzienlijke
tariefsverhoging met een zeer ruime terugwerkende kracht goedgekeurd werd. Bij dit
conflict waren de volgende organisaties betrokken:
-
– de ziekenfondsorganisaties (GOZ en VMZ);
-
– de ziekenhuisorganisaties (VKZ en HNZ);
-
– het Ministerie van Economische Zaken;
-
– het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
Onder leiding van de Staatssecretaris voor Volksgezondheid vinden er vervolgens besprekingen
plaats. Door de Staatssecretaris wordt er bij de ziekenhuis- en ziekenfondsorganisaties
op aangedrongen om overleg te voeren over de verhoging van de verpleegtarieven.
1950–1954: Overleg tussen ziekenhuizen en ziekenfondsen
Bij het vaststellen van de vergoedingen voor specialistische verrichtingen kwamen
vaak de kosten van de daarbij te gebruiken ziekenhuisapparatuur aan de orde. Voor
het regelen van deze zaken werd in 1951 de zogenaamde ‘driehoekscommissie’ ingesteld,
bestaande uit vertegenwoordigers van de ziekenfondsen, ziekenhuizen en specialisten,
terwijl ook een vertegenwoordiger van de Ziekenfondsraad aanwezig was.
Vanaf 1951 wordt er door de ziekenfonds- en ziekenhuisorganisaties overleg gepleegd
over een zogenaamde ‘modelovereenkomst’ op basis waarvan contracten tussen ziekenhuizen
en ziekenfondsen afgesloten dienen te worden. Dit overleg resulteert, eind 1953, in
een modelovereenkomst. Ook wordt afgesproken dat beide partijen hun medewerking zullen
verlenen aan de instelling van een commissie van overleg waarbinnen over gerezen conflicten
naar aanleiding van de toepassing van de modelovereenkomst overleg zal worden gepleegd.
Ook wordt aan de Directeur Generaal van de Prijzen van het Ministerie van Economische
Zaken gevraagd om mee te werken aan de opheffing van het stelsel van de goedkeuring
van verpleegtarieven, deze medewerking wordt toegezegd. Het leek erop dat door onderling
overleg van de betrokken instanties (ziekenfondsen en ziekenhuizen) de overheidsbemoeienis
op het gebied van de verpleegtarieven weg zou gaan vallen.
De Commissie Ziekenhuisvraagstukken (COZ)
In 1954 werd echter door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid de Commissie
Ziekenhuisvraagstukken ingesteld. Deze commissie had als taken:
-
1. te onderzoeken welke invloed van de moderne ontwikkelingen der medische wetenschap
en van andere omstandigheden in de nabije toekomst op de kosten van de exploitatie
van de ziekenhuizen uitgaat;
-
2. na te gaan in hoeverre een wijziging van de verpleegprijzen van invloed zal zijn op
de financiering van de gezondheidszorg en op die van de ziekenfondsverzekering in
het bijzonder;
-
3. te overwegen hoe langs de weg van de verbetering van de interne ziekenhuisorganisatie
en bevordering van de samenwerking tussen ziekenhuizen onderling en tussen ziekenhuizen
en andere instellingen, alsmede eventueel langs andere wegen, invloed op de verpleegprijzen
kan worden uitgeoefend met inachtneming van de plaats van het ziekenhuis in het geheel
van de gezondheidszorg;
-
4. verder voorstellen te doen welke dezer zaak dienstig kunnen zijn.
Naast ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid hebben in
deze commissie zitting vertegenwoordigers van de Stichting ‘Het Nederlandse Ziekenhuiswezen’,
de Vereniging van Katholieke Ziekenhuizen, het Centraal Overleg van Ziekenfonds-organisaties,
de Federatie van door Verzekerden en Medewerkers bestuurde Ziekenfondsen, de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Geneeskunst en de Stichting van den Arbeid.
Hieruit blijkt dat de overheid op structurele wijze greep wenst te krijgen op de ontwikkelingen
in de sfeer van de verpleegtarieven. Binnen de Commissie Ziekenhuisvraagstukken wordt
een aantal subcommissies en werkgroepen ingesteld die zich met verschillende aspecten
van het beleidsterrein gaan bezighouden.
LOOZ: Structureel overleg tussen Ziekenhuizen en ziekenfondsen
Onder andere naar aanleiding van een suggestie van de Ministers van Economische Zaken
en van Sociale Zaken en Volksgezondheid ontstaat er in de loop van 1954 het Landelijk
Orgaan van Overleg inzake Ziekenhuistarieven (LOOZ). Het doel van dit orgaan was om
een overlegplatform te vormen voor de ziekenfondsen en de ziekenhuizen waarin wijzigingen
in de verpleegtarieven, die in het kader van de prijsbeheersing aan de Minister van
Economische Zaken voorgelegd dienden te worden, voorbesproken werden. Omtrent de taak
van het LOOZ werd het volgende bepaald:
-
– Zolang de huidige prijsbeheersingsbepalingen ten aanzien van de ziekenhuistarieven
van kracht zijn, heeft het orgaan een voorbereidende en coördinerende taak. Het streeft
ernaar om een eensluidend advies van de constituerende organisaties over een noodzakelijk
geachte tariefswijziging aan de overheid uit te brengen.
-
– Zodra de prijsbeheersing van de tarieven in ziekenhuizen en sanatoria mocht zijn opgeheven,
zullen de constituerende organisaties aan hun leden i.c. de ziekeninrichtingen en
de ziekenfondsen, adviseren een algemene tariefswijziging waarover in dit orgaan overeenstemming
is verkregen toe te passen respectievelijk te accepteren.
-
– Het orgaan zal bij de uitvoering van deze taak niet treden in de interne aangelegenheden
van ziekenhuizen respectievelijk ziekenfondsen.
Het LOOZ was een overlegstructuur waarin ziekenfonds- en ziekenhuisorganisaties zitting
hadden. Uit de taakomschrijving valt af te leiden dat slechts overleg gevoerd werd
over de algemene tariefswijzigingen. Ook was het zo dat binnen dit orgaan geen plaats
was voor met name door de ziekenfondsen gewenst overleg over de financiële huishouding
van de ziekenhuizen (‘interne aangelegenheden’). In de praktijk was het LOOZ geen
echt groot succes, besluitvorming binnen het orgaan was uiterst moeizaam, en de doorwerking
van de besluiten naar de lagere echelons was een zeer pijnlijke aangelegenheid. Met
name ziekenhuizen weigerden vaak de genomen besluiten toe te passen.
De bedoeling van de ziekenfonds- en ziekenhuisorganisaties was om te komen tot een
structuur waarbinnen de verpleegtarieven buiten de overheid om in overleg vastgesteld
zouden worden. De eerste daarvoor in aanmerking komende organisatie was het LOOZ.
Uit bovenstaande blijkt echter dat het LOOZ in de jaren tot 1960 geen echte successen
op dit gebied wist te scoren. Slecht in de regio Eindhoven is er een tariefstructuur
opgezet door middel van overleg tussen de lokale ziekenfondsen en ziekenhuizen. Op
1 juni 1961 zou de nieuwe Prijzenwet in werking treden; de Prijsopdrijvings- en hamsterwet, die voordien gebruikt werd
om de tarieven te reguleren, zou dan buiten werking treden. Als gevolg hiervan zouden
alle prijsbeschikkingen voor ziekenhuizen en sanatoria per 1 juni 1962 komen te vervallen.
Door de tamelijk onverzoenbare standpunten van de ziekenfondsen enerzijds en de ziekenhuizen
anderzijds voelde de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid zich gedwongen
om bij de partijen aan te dringen om tot overeenstemming over een tariefbepalingsstructuur
te komen. Bij monde van de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid liet de Minister
(op 24 januari 1961) weten dat bij het niet tot overeenstemming komen er een wettelijke
regeling zou worden ontworpen. Concreet speelde de Minister de bal toe aan de ziekenhuis-
en ziekenfondsorganisaties door ze uit te nodigen om met een structureringsvoorstel
te komen. Door het overleg Ziekenhuis-/ziekenfondsorganisaties werd een voorbereidingscommissie
ingesteld die tot taak had het ontwerpen van een procedure en bovendien aan te geven
hoe richtlijnen voor het plaatselijk overleg met betrekking tot verpleegtarieven tot
stand dienden te komen. Na veel heen en weer gepraat binnen deze voorbereidingscommissie
werd op 20 september 1962 de Stichting Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven (COZ) in
het leven geroepen. De taak van de stichting zou zijn het vaststellen van richtlijnen
ten behoeve van de bepaling van de tarieven en het vaststellen van verpleegtarieven
van die ziekenhuizen die het in onderling overleg niet zijn eensgeworden.
Het inkomensbeleid
De bemoeienis van de rijksoverheid met de tarieven gaat hoofdzakelijk via de prijzen.
De inkomens in de gezondheidszorg zijn echter ook het onderwerp van overheidsbemoeienis.
Dit beleidsterrein is echter niet geplaatst onder het hoofdstuk volksgezondheid, maar
maakt deel uit van het loon- en inkomensbeleid zoals dat door de Minister van Sociale
Zaken geformuleerd is in de betreffende wetgeving. Met betrekking tot de gezondheidszorg
zijn met name de Wet arbeidsvoorwaardenontwikkeling gepremieerde en gesubsidieerde
sector en de Tijdelijke Wet normering inkomens vrije-beroepsbeoefenaars van belang.
De overheidsbemoeienis met tarieven van 1965
De Wet ziekenhuistarieven
Door de organisaties van ziekenfondsen en de organisaties van ziekenhuizen wordt na
de oprichting in 1962 van het COZ, de opvatting gehuldigd dat de tarieven in onderling
overleg door de betrokken ziekenhuizen en ziekenfondsen moeten worden vastgesteld.
Slechts in die gevallen waar dit overleg niet tot onderlinge overeenstemming leidt
zou het COZ een beslissing moeten nemen.
Op 29 april 1965 wordt de Wet ziekenhuistarieven gepubliceerd. De ideeën van de organisaties
van ziekenfondsen en de organisaties van ziekenhuizen, met name wat betreft de positie
van het COZ, zijn in deze wet duidelijk aanwezig.
De werking van de wet is erg eenvoudig en valt af te lezen uit artikel 1, lid 1: Het
is degene, die een ziekenhuis beheert, verboden een verhoogd of nieuw tarief in rekening
te brengen, tenzij:
-
a. dit is goedgekeurd door het centraal orgaan, dan wel
-
b. hij dit schriftelijk heeft aangemeld bij Onze Minister.
Uit art. 6, lid 1 blijkt dat deze goedkeuring slechts betrekking heeft op de tarieven
voor zover ze niet aan de ziekenfondsen in rekening worden gebracht. De tarieven die
aan de ziekenfondsen in rekening worden gebracht dienen, ingevolge art. 46 lid 1 van de Ziekenfondswet, door de Ziekenfondsraad goedgekeurd te worden. Bij deze goedkeuring dient de Ziekenfondsraad
het COZ echter in de gelegenheid te stellen om advies te geven.
Verder is bij of krachtens de wet niets geregeld over de inhoudelijke kant van de
goedkeuring. In de praktijk blijkt echter dat het COZ richtlijnen gaat hanteren. Deze
richtlijnen worden door het COZ opgesteld, zij dienen echter de instemming te krijgen
van de Minister waaronder Volksgezondheid ressorteert .
In de Structuurnota Gezondheidszorg 1974 werd de wens uitgesproken om te komen tot
een stroomlijning, uniformering en onderlinge afstemming van de tarief- en honoreringssystemen
in de gezondheidszorg. In de Structuurnota werd geopperd om het probleem aan te pakken
door middel van één volksverzekering voor ziektekosten. Zover is het echter niet gekomen.
Eind 1980 is de Wet tarieven gezondheidszorg in werking getreden.
De wezenlijke elementen van de wet kunnen als volgt worden weergegeven:
-
1. De Wet tarieven gezondheidszorg regelt de totstandkoming van de tarieven van de inrichtingen, instellingen en individuele
beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg (de zgn. organen voor gezondheidszorg). Onder
tarieven wordt verstaan alle prijzen die in enigerlei vorm voor verleende diensten
in de gezondheidszorg in rekening worden gebracht in het kader van de Ziekenfondswet en de AWBZ of van particuliere ziektekostenverzekeringen (MvT, blz. 18). De werkingssfeer van
de Wet tarieven gezondheidszorg is dus beduidend breder dan die van de Wet ziekenhuistarieven die slechts van toepassing
was op ziekenhuistarieven met uitsluiting van de tarieven die betrekking hadden op
aan de ziekenfondsen door te berekenen kosten, die goedgekeurd dienden te worden door
de ziekenfondsraad.
-
2. Met de uitvoering van de wet is een publiekrechtelijke rechtspersoon, het College
Tarieven Gezondheidszorg (CTG), belast. Het CTG heeft Kamers per categorie van orgaan
voor gezondheidszorg.
-
3. De tarieven komen bij voorkeur tot stand in onderhandelingen tussen ziektekostenverzekeraars
en organen voor gezondheidszorg. Een overeenkomst wordt pas rechtsgeldig als deze
door het CTG is goedgekeurd. Indien binnen het overleg tussen de verzekeraars en de
organen voor gezondheidszorg geen overeenstemming wordt bereikt, of indien het CTG
het tarief niet kan goedkeuren, kan het CTG een tarief vaststellen.
-
4. Het CTG stelt richtlijnen vast inzake de hoogte, opbouw en wijze van berekening van
de tarieven.
-
5. De rijksoverheid kan aan het CTG aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van
richtlijnen.
-
6. De beroepsinstantie is het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.
Uit voorgaande omschrijving blijkt dat de overheidsbemoeienis minimaal is gehouden.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel werden de richtlijnen nog door de Minister vastgesteld,
in de parlementaire behandeling is ook deze taak bij het CTG gelegd.
De wet bepaalde niet voor welke prestaties de mogelijkheid bestond om het door het
CTG goedgekeurde of vastgestelde tarief aan te wijzen als maximumtarief. Het kabinet
achtte een gedifferentieerde prijsvorming van groot belang. Het wordt voor alle categorieën
van organen voor gezondheidszorg wenselijk geacht dat er zoveel mogelijk op het individuele
geval toegesneden overeenkomsten met ziektekostenverzekeraars over zowel de kwaliteit
en het volume, als de prijs van de zorg tot stand kwamen. In het Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG van 1991 worden de organen voor gezondheidszorg meer in algemene zin aangeduid, waardoor
meer aanbieders van zorg onder de werkingssfeer van de WTG vallen. Voor de toepassing van het regime van maximumtarieven worden dan ook de prestaties
van de individuele beroepsbeoefenaren en van enkele daarmee nauw verwante instellingen
aangewezen. Het gaat om instellingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak de hiervoor
bedoelde beroepsbeoefenaren werkzaam zijn en welke dezelfde of vergelijkbare tarieven/tariefstructuren
kennen als die van die beroepbeoefenaren. Zo wordt tegengegaan dat beroepsbeoefenaren
de instellingen gaan beconcurreren op prijs in relatie tot kwaliteit, zonder dat deze
laatste buiten het CTG om hun prijzen kunnen verlagen. Bovendien wordt op die manier
voorkomen dat individuele beroepsbeoefenaren zich eventueel aan de werking van de
regeling van maximumtarieven zouden kunnen ontrekken door hun werkzaamheden onder
te brengen in een zodanige instelling.
Niet onder de werking van dit besluit vallen het zittend ziekenvervoer en de extramurale
genees- en hulpmiddelen, waarvan de prijsvorming wordt overgelaten aan de markt c.q.
een andere wet (o.a. Wet Geneesmiddelen Prijzen (WGP).
Vrije prijsvorming
Door de WTG werden de prijzen in de zorgsector strak geregeld, zodat er voor individuele
verzekeraars en zorgaanbieders geen ruimte voor eigen verantwoordelijkheid overblijft.
In het kader van de stelselherziening had de gedeeltelijke budgettering van de inkomsten
van de zorgverzekeraars als logische consequentie dat ten aanzien van de uitgaven
meer vrijheden werden ingebouwd. Dan pas zou er sprake kunnen zijn van de dynamiek
die nodig is om de totale zorgsector doeltreffend en doelmatig te laten functioneren.
De dynamiek vereiste dat een andere verdeling van verantwoordelijkheden van partijen.
Om optimaal de verantwoordelijkheid te kunnen benutten zou er sprake zijn van vrije
prijsvorming. Vrije prijsvorming betekende dat, gegeven het functioneel omschreven
zorgpakket, de productie en de prijs vrij onderhandelbaar zijn, zodat via een betere
allocatie van de middelen, doelmatigheid en doeltreffendheid worden bevorderd en zorg
op maat geleverd kan worden.
De staatssecretaris heeft in 1991 een commissie ingesteld om hem te adviseren aangaande
de te stellen randvoorwaarden bij prijsvorming, Commissie De Beer. Deze commissie
heeft in 1992 advies uitgebracht. In dit rapport adviseert de commissie dat vrije
prijsvorming in de zorgsector wenselijk en mogelijk is, zij het onder randvoorwaarden.
De vrije prijsvorming zou geleidelijk ingevoerd moeten worden, waarbij de WTG kan worden benut ter voorbereiding op de nieuwe wijze van prijsvorming. Na de totstandkoming
van de vrije prijsvorming zou de WTG niet meer van toepassing zijn.
Wet beperking contracteerplicht
De WTG is in 1992 gewijzigd op grond van de Wet beperking contracteerplicht. Deze wet strekte
ertoe een drietal onderling samenhangende maatregelen uit te voeren. In de eerste
plaats is in de Ziekenfondswet en de AWBZ een beperking van de contracteerplicht voor de verzekeraars jegens de vrije beroepsbeoefenaren
tot stand gebracht. Daarnaast, en in nauwe samenhang daarmee, is het in de WTG mogelijk gemaakt lagere tarieven in rekening te brengen dan die welke de door het
CTG zijn goedgekeurd of vastgesteld. Deze maatregel had vooralsnog uitsluitend betrekking
op vrije beroepsbeoefenaren en moest de mogelijkheid openen om te komen tot vrijere
en meer decentrale prijsvorming. In de derde plaats werd een aanzet gegeven tot vereenvoudiging
en deregulering van voorgenoemde wetten, waarbij voor de tarievenwetgeving zou worden
toegewerkt naar een systeem waarin de prijsvorming in beginsel een zaak van de marktpartijen
is. De belangrijkste wijzigingen in de WTG zijn de volgende:
-
– invoering van maximumtarieven: door middel van het Besluit werkingssfeer maximumtarieven werden bepaalde categorieën van organen voor gezondheidszorg uitgesloten van het
systeem van punttarieven en werd voor hen het systeem van maximumtarieven van toepassing.
-
– invoering van een bepaling over het macrobudget: op grond van art. 11 lid 2 kan het CTG richtlijnen vaststellen die gericht zijn op het tot stand brengen van
afhankelijkheid tussen de hoogte van een tarief of tarieven en het totaal van in enige
periode in rekening gebrachte dan wel te brengen tarieven. Het macrobudget is gebaseerd
op de raming in het Jaaroverzicht Zorg (JOZ). Hoewel het JOZ zelf geen wettelijke
grondslag heeft, heeft het zich ontwikkeld tot een zeer belangrijk instrument in relatie
tot de WTG. Met de invoering van de bepaling over het macrobudget, wordt beoogd buiten twijfel
te stellen dat het CTG de bevoegdheid bezit om een macrobudget in acht te nemen bij
de goedkeuring of vaststelling van tarieven. De Minister heeft dit artikel veelvuldig gebruikt om overschrijdingen van het macrobudget te compenseren via tariefkortingen.
-
– invoering van restitutietarieven: er werd bepaald dat in plaats van 80% van het rechtsgeldige
tarief dient bij het gelden van een restitutiebesluit de tariefvaststelling te geschieden
door een aparte commissie, samengesteld uit representatieve organisaties ex ZFW / AWBZ. Dit tarief mag niet hoger zijn dan het voor zodanige hulp door het CTG goedgekeurde
of vastgestelde tarief en geldt voor een beperkte periode.
De periode 1995–1998
In het regeerakkoord van deze periode is opgenomen dat er gestreefd wordt naar een
stelsel van productprijzen, en dat het stelsel van maximumtarieven en contracteervrijheid
wordt gehandhaafd. De toepassing van de WTG zou worden aangepast, parallel aan de wijziging in de beheersstructuur voor e drie
compartimenten in de zorg. De tariefstructuur voor huisartsen en specialisten zal
worden gewijzigd.
In 1995 wordt een nota gepubliceerd over prijsbeleid en financieel beleid zorgsector
met de titel ‘De prijs die zorg verdient’. De nota bevat o.a. een inventarisatie van
de consequenties voor het prijsbeleid van de zorg in het regeerakkoord. De afspraken
in het regeerakkoord maken een aanpassing van de toepassing van de WTG noodzakelijk. Uitgaande van de verzekeringstechnische verdeling van de zorg in drie
compartimenten, leidt dit tot het volgende:
Care: particuliere onverzekerbare risico’s: langdurige zorg.
Om de groei van deze zorg binnen het vastgestelde budget te houden, stuurde overheid
in dit compartiment op het aanbod. Er is een strakke budgetdiscipline noodzakelijk.
Daarom zouden vanaf 1996 voorafgaand aan het boekjaar op grond van de WTG budgettaire kaders worden vastgesteld. Bovendien worden de indieningstermijnen voor
de budgetaanvragen bij het CTG zodanig vervroegd, dat bijsturen van overschrijdingen
tijdig mogelijk zijn.
Cure: curatieve zorg
De variabele kosten zijn wel beïnvloedbaar door de verzekeraars. De marktwerking wordt
verbeterd. Als de markt voldoende werkt, zal de WTG voor het variabele deel van de kosten overbodig worden.
Facultatief: alle zorgvoorzieningen die minder noodzakelijk zijn of voor eigen rekening
kunnen komen.
De verantwoordelijkheid voor de beheersing van de kosten ligt in dit compartiment
niet bij de overheid. Bij zorgvormen die onder dit compartiment vallen, zal geen beheersing
van de macrokosten ex WTG plaatsvinden. Het is de bedoeling dat de ontwikkelingen in de tarieven in de eerste
twee jaar na overheveling naar het derde compartiment gevolgd worden. Als dan blijkt
dat sprake is van evenwichtige prijsvorming op grond van de aanvullende verzekeringen,
zal de prijsregulering worden losgelaten.
Een andere verandering tenslotte die in de WTG werd aangebracht, was dat het inkomensbeleid ten aanzien van de vrije beroepsbeoefenaren
werd afgeschaft doordat de bevoegdheid van de overheid om aan het COTG aanwijzingen
inzake het norminkomen te geven, kwam te vervallen.
De periode 1998–heden
De Tweede Kamer der Staten-Generaal constateerde spanning tussen de doelstellingen
evenwichtige tarieven en kostenbeheersing. Aan voorstellen van het COTG voor aanpassing
van de tarieven voor fysiotherapeuten werd namelijk goedkeuring onthouden wegens gebrek
aan financiële middelen. Dat was aanleiding voor de Tweede Kamer een notitie over
de bestuurlijke werking en de ervaringen met de WTG te verzoeken. Voorafgaand aan deze notitie is de bestuurlijke werking van de WTG geëvalueerd. In 1999 is het evaluatierapport ‘Het speelveld van de WTG: strijd of samenspel?’Ernst & Young consulting, ‘Het speelveld van de WTG: Strijd
of Samenspel, bestuurlijke evaluatie van de Wet Tarieven Gezondheidszorg, Utrecht,
1999. aan de Tweede Kamer gezonden.
Doel van de notitie, ‘Speelruimte en verantwoordelijkheid’Kamerstukken der Tweede
Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 1999–2000, nr. 27156., is aan te geven of
en zo ja op welke wijze opgedane ervaringen, het kabinetsbeleid voor de verschillende
verzekeringscompartimenten en externe invloeden consequenties hebben voor het beleid,
de toepassing en de regelgeving van de WTG. De notitie bevat voornemens en maatregelen die moeten leiden tot:
-
– vergroting van de speelruimte en verantwoordelijkheid van de individuele zorgaanbieders
en zorgverzekeraars om in hun regio een voor de patiënt doelmatige zorgorganisatie
tot stand te brengen,
-
– aanpassing van de bekostiging van instellingen met het oog op een betere aansluiting
op de werkelijke kostenstructuur, meer transparantie en ruimte voor onderhandelingen
over prijs, doelmatigheid en kwaliteit,
-
– beperking van de reikwijdte van de WTG,
-
– deregulering en groot onderhoud van de WTG en
-
– afstemming op de mededingingswetgeving.
Speelruimte en verantwoordelijkheid
Een zo goed mogelijke patiëntenzorg vergt dat het primaat voor de organisatie van
zorgverlening bij regionale partijen ligt. De ruimte voor onderhandelingen en beleidsvrijheid
op lokaal / regionaal niveau wordt bepaald door de ruimte die de centrale overheid
en de koepel- c.q. brancheorganisaties aan de regionale zorgaanbieders en zorgverzekeraars
laten. Het beleid is gericht op het vergroten van speelruimte voor individuele zorgaanbieders
en ziektekostenverzekeraars in de regio. Daarmee wordt ook hun verantwoordelijkheid
voor een goed functionerend zorgaanbod groter. Zowel zorgaanbieders als ziektekostenverzekeraars
zullen zich over het gebruik van de daarbij te aan te wenden collectieve middelen
moeten verantwoorden. Ook de WTG kent een grote rol toe aan zorgaanbieders en ziektekostenverzekeraars om zo veel
mogelijk zelf invulling geven aan de door de burgers en overheid gewenste inrichting
van de zorg. De WTG-instrumenten moeten dan ook van toepassing zijn alleen daar en
wanneer dat nodig is om die actoren de gewenste rol te kunnen laten spelen.
In gang zetten beperking reikwijdte WTG
De huidige reikwijdte van de WTG is ruim en heeft een historische achtergrond. Voor een aantal prestaties lijkt toepassing
van de WTG niet (langer) zinvol, zoals voor niet-geïndiceerde cosmetische chirurgie, fysiofitness
en fysiosport, acupunctuur en klasseverpleging en -verzorging. In sommige gevallen
lijken de voorwaarden voor een goede prijsregulering ook door de markt te kunnen worden
vervuld. Het flankerend beleid in de vorm van voorschriften voor administratie, declaratie,
prijsaanduiding en verslaglegging moet worden aangescherpt om die situatie ook voor
andere zorg te bewerkstelligen. Essentieel voor volledige prijsderegulering is overigens
een goed functionerende mededinging in de desbetreffende sector. Het is wenselijk
de reikwijdte van de WTG te beperken en de eerste voorbereidingen daartoe nog dit jaar te treffen.
Groot onderhoud WTG
De wet WTG is ook toe aan ‘groot onderhoud’. De wet kan worden vereenvoudigd. Eén procedure
voor totstandkoming van tarieven kan de huidige WTG tariefaanvraag procedures vervangen. Een experimenteerartikel is gewenst. Een betere
afstemming met de Algemene wet bestuursrecht moet worden bezien. De wet moet zodanig worden aangepast dat bij de toepassing daarvan
sneller en flexibeler kan worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen. Daarmee wordt
meer speelruimte gecreëerd voor regionale partijen. Eenvoudiger en eenduidige procedures
hebben ook een positief effect op de administratieve lasten voor alle betrokkenen.
Het is van groot belang voor zowel burger, zorgaanbieders, ziektekostenverzekeraars
en overheid dat er een overzichtelijke besluitvormings- en rechtsbeschermings-procedure
tot stand komt en onnodige juridisering wordt tegengegaan.
Afstemming mededingingsregels
De WTG moet voor 2003 zijn afgestemd op de Mededingingswet. Tot 2003 is de Mededingingswet op collectieve afspraken in het kader van de WTG nog niet van toepassing. Artikel 16 van de Mededingingswet bevat een vrijstelling voor collectieve overeenkomsten, besluiten en gedragingen
die op grond van enige wettelijke verplichting tot stand zijn gekomen en die getoetst
worden door een bestuursorgaan. De EU-regelgeving kent een zodanige vrijstelling niet.
Een en ander laat dan ook onverlet dat een eerdere wijziging van de WTG noodzakelijk kan zijn op grond van een toekomstige uitspraak van het EU-Hof van Justitie.
Voor een wettelijke basis voor landelijke collectieve tariefafspraken tussen representatieve
organisaties van zorgaanbieders en ziektekostenverzekeraars in de WTG is dan geen plaats meer. Van deze collectieve afspraken kunnen immers belemmeringen
uitgaan voor de regionale invulling van de verantwoordelijkheden van zorgaanbieders
en ziektekostenverzekeraars, of voor de toetreding tot de markt voor individuele zorgaanbieders.
Dat staat haaks op de EU-regelgeving en de Mededingingswet.
Het met de WTG verband houdende overeenkomstenstelsel in de sociale ziektekostenverzekering (Ziekenfondswet / AWBZ) moet om overeenkomstige redenen eveneens vóór 2003 zijn aangepast aan de Mededingingswet. Daar is geen plaats meer voor uitkomsten van overleg gesloten door landelijke betrokken
organisaties van ziektekostenverzekeraars en zorgaanbieders en de bij gebreke daarvan
door het College voor zorgverzekeringen op te stellen modelovereenkomst. Die uitkomsten
van overleg en modelovereenkomsten binden individuele zorgaanbieders en sociale ziektekostenverzekeraars
bij het aangaan van een medewerkersovereenkomst.
De te nemen maatregelen heffen mededingingsbeperkingen op en bevorderen daardoor de
gewenste regionale speelruimte voor lokale partijen. Bij wet worden eisen gesteld
aan de individuele medewerkersovereenkomst inzake administratie, declaratie en verantwoording.
Individuele ziektekostenverzekeraars en zorgaanbieders moeten – in beginsel in de
verhouding een op een – concrete en controleerbare afspraken maken over prestaties
(verstrekking Ziekenfondswet / zorgaanspraak AWBZ) en contraprestaties (tarief WTG).
Naar aanleiding van de notitie, ‘Speelruimte en verantwoordelijkheid’ hebben er twee
wetswijzigingen plaatsgevonden:
WTG ExPres
Deze wijziging heeft betrekking op de volgende zaken:
-
– De introductie van de mogelijkheid op beperkte schaal experimenten te houden met de
bekostiging van zorgaanbieders of zorgprestaties;
-
– Het faciliteren van prestatiebekostiging respectievelijk het deelmarktgewijs dereguleren
van het prijsregime;
-
– maatregelen ter beperking van de administratieve lasten;
-
– maatregelen met het oog op fraudebestrijding.
Herziening overeenkomstenstelsel zorg
Deze herziening behelst de volgende zaken:
-
– het faciliteren van het opheffen van de (omgekeerde) contracteerplicht. Dit wordt
mogelijk bij AMvB;
-
– het afschaffen van de wettelijke verplichting tot het sluiten van raamovereenkomsten,
de zogenaamde uitkomsten van overleg, tussen brancheorganisaties van aanbieders en
verzekeraars en de modelovereenkomsten;
-
– de introductie van restitutie voor zorgvormen waar noch sprake is van contracteerplicht,
noch sprake van tarifering krachtens de WTG; dit heeft alleen de herziening van de Ziekenfondswet tot gevolg;
-
– het codificeren van de zorginkoop in het buitenland. In diverse wetgeving is een definitie
geplaatst van het begrip ‘zorginstelling’ in het buitenland.
Raad op Maat
In 1999 is de Wet Uitvoeringsorganen volksgezondheid van kracht geworden. Deze wet
heeft betrekking op het aanpassen van de taak, samenstelling en werkwijze van de bestuursorganen
in de gezondheidszorg, waaronder het COTG. De wet vormt het sluitstuk van de herziening
van de advies- en uitvoeringsstructuur op het terrein van het overheidsbeleid in het
kader van Raad op Maat. De essentie van deze herziening is dat de functies advisering,
overleg en uitvoering niet meer in één orgaan plaatsvinden (‘ontvlechting’) om het
‘primaat van de politiek’ invulling te geven. De adviestaken van deze uitvoeringsorganen,
zoals het COTG, zijn vervallen en overgeheveld naar de Raad voor Volksgezondheid en
Zorg en de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling. De overlegfunctie wordt vormgegeven
door te voorzien in een overlegstructuur tussen veld en overheid. De taken van de
uitvoeringsorganen zijn voortaan van uitvoerende aard.
Verder is geregeld dat het bestuur van de uitvoeringsorganen bestaat uit door de Minister
te benoemen onafhankelijke deskundigen. Het COTG wordt omgedoopt tot CTG, en de verankering
van de kamerstructuur is vervallen.
Budgettering zoals maximumtarieven en ziekenhuisbudgettering zijn geijkte middelen
om de toegankelijkheid tot de zorg voor iedereen te handhaven. Deze instrumenten hebben
echter ook nadelen die de laatste jaren steeds meer naar voren zijn gekomen. Een ander
middel om hetzelfde doel, namelijk voldoende zorg voor iedereen, te bereiken, is de
vrije markt. De overheid ziet echter ook wel in dat een volkomen vrije markt in de
zorg averechts zou werken. Daarom kiest de overheid voor gereguleerde marktwerking.
Dat betekent dat op deelmarkten in de zorg en afhankelijk van de omstandigheden een
vrije makt wordt toegestaan. Wanneer sprake is van schaarste aan zorgaanbieders of
een monopolie, bijvoorbeeld bij topklinische zorg, zullen de wettelijk beperkingen
zoals maximumtarieven en budgetten blijven bestaan.
Per 1 oktober 2006 is de Wet marktordening gezondheidszorg in werking getreden. Deze wet is bedoeld om de gereguleerde marktwerking in goede
orde te laten verlopen. Bij deze wet is de Nederlandse Zorgautoriteit officieel ingesteld.
Zij is de rechtsopvolger van het College Tarieven Gezondheidszorg, dat in 2006 reeds
de toevoeging ‘Zorgautoriteit in oprichting’ in zijn naam meedroeg.
Om de zorg voor iedereen toegankelijk te houden, is het beheersen van de kosten belangrijk.
Kostenbeheersing is echter ook om andere redenen van belang. De gezondheidszorg maakt
circa 10 % uit van het Bruto Binnenlands Product. Als de kosten stijgen, houden we
minder geld over voor andere zaken. De koopkracht wordt dus uitgehold en dat heeft
weer effect op de economie en uiteindelijk op het welvaartsniveau. Op Europees niveau
is afgesproken dat de rijksbegroting maximaal met 3% mag worden overschreden. Bij
een grotere overschrijding moet er worden bezuinigd op o.a. zorg.
De actoren op het beleidsterrein, voor zover hun selectielijsten in het BSD zijn opgenomen
De Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert:
-
– het Ministerie van Sociale Zaken (1933–1951)
-
– het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid (1951–1971)
-
– het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (1971–1982)
-
– het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (1982–1994)
-
– het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (1994–)
Actoren onder de archiefzorg van de zorgdrager Minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport:
-
– de Commissie Ziekenhuisvraagstukken (195–onbekend);
-
– de Commissie keuzen in de zorg (Commissie Dunning) (1990–1991)
-
– de Commissie Prijsvorming in de Zorgsector (Commissie De Beer) (1990–1991)
de Minister van Economische Zaken;
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
de Minister van Defensie (vakMinister);
de Minister van Financiën (vakMinister);
de Minister van Justitie (vakMinister);
de Minister van Onderwijs, cultuur en wetenschap (vakMinister);
het College Tarieven Gezondheidszorg en rechtsvoorgangers;
het College van Beroep voor het Bedrijfsleven
Selectiedoelstelling
Het BSD is opgesteld in overeenstemming met de selectiedoelstelling van het Nationaal
Archief. Het doel van de selectie is dat de belangrijkste bronnen van de Nederlandse
samenleving en cultuur veilig worden gesteld voor blijvende bewaring. Met het te bewaren
materiaal moet het mogelijk zijn om een reconstructie te maken van de hoofdlijnen
van het handelen van de rijksoverheid ten opzichte van haar omgeving, maar ook van
de belangrijkste historisch-maatschappelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen, voor
zo ver deze zijn te reconstrueren uit overheidsarchieven.
Selectiecriteria
Uitgaande van de algemene selectiedoelstelling heeft PIVOT in 1998 een (gewijzigde)
lijst van algemene selectiecriteria geformuleerd. Met behulp van die algemene criteria
wordt in een BSD een waardering toegekend aan de handelingen die door middel van het
institutioneel onderzoek in kaart zijn gebracht.
De algemene selectiecriteria van PIVOT zijn positief geformuleerd; het zijn bewaarcriteria.
Is een handeling op grond van een criterium gewaardeerd met B (‘blijvend te bewaren’),
dan betekent dit dat de administratieve neerslag van die handeling te zijner tijd
geheel dient te worden overgebracht naar het Nationaal Archief. De neerslag van een
handeling die niet aan één van de selectiecriteria voldoet, wordt op termijn vernietigd.
De waardering van de desbetreffende handeling luidt dan V (vernietigen), onder vermelding
van de periode waarna de vernietiging dient plaats te vinden. De neerslag die uit
dergelijke handelingen voortvloeit, is dus niet noodzakelijk geacht voor een reconstructie
van het overheidshandelen op hoofdlijnen.
Overigens verlangt art. 5, onder e van het Archiefbesluit 1995 (Stb. 1995, 276) dat selectielijsten de mogelijkheid bieden om neerslag die met een V is
gewaardeerd in exceptionele gevallen te bewaren op grond van een uitzonderingscriterium.
PIVOT heeft daarom het volgende uitzonderingscriterium geformuleerd:
Ingevolge artikel 5, onder e, van het Archiefbesluit 1995 kan neerslag van bepaalde, als te vernietigen gewaardeerde handelingen betreffende
personen en/of gebeurtenissen van bijzonder cultureel of maatschappelijk belang, van
vernietiging worden uitgezonderd.
Om de selectiedoelstelling te bereiken worden de handelingen in het BSD gewaardeerd
aan de hand van de onderstaande algemene selectiecriteria.
Algemene selectiecriteria
1. Handelingen die betrekking hebben op voorbereiding en bepaling van beleid op hoofdlijnen
Toelichting: Hieronder wordt verstaan agendavorming, het analyseren van informatie, het formuleren
van adviezen met het oog op toekomstig beleid, het ontwerpen van beleid of het plannen
van dat beleid, alsmede het nemen van beslissingen over de inhoud van beleid en terugkoppeling
van beleid. Dit omvat het kiezen en specificeren van de doeleinden en de instrumenten.
2.Handelingen die betrekking hebben op evaluatie van beleid op hoofdlijnen
Toelichting: Hieronder wordt verstaan het beschrijven en beoordelen van de inhoud, het proces
of de effecten van beleid. Hieruit worden niet perse consequenties getrokken zoals
bij terugkoppeling van beleid.
3. Handelingen die betrekking hebben op verantwoordingvan beleid op hoofdlijnen aan andere actoren
Toelichting: Hieronder valt tevens het uitbrengen van verslag over beleid op hoofdlijnen aan andere
actoren of ter publicatie.
4. Handelingen die betrekking hebben op (her)inrichting van organisaties belast met beleid op hoofdlijnen
Toelichting:Hieronder wordt verstaan het instellen, wijzigen of opheffen van organen, organisaties
of onderdelen daarvan.
5. Handelingen die bepalend zijn voor de wijze waarop beleidsuitvoering op hoofdlijnen plaatsvindt
Toelichting: Onder beleidsuitvoering wordt verstaan het toepassen van instrumenten om de gekozen
doeleinden te bereiken.
6. Handelingen die betrekking hebben op beleidsuitvoering op hoofdlijnen en direct zijn gerelateerd aan of direct voortvloeien uit voor het
Koninkrijk der Nederlanden bijzondere tijdsomstandigheden en incidenten
Toelichting: Bijvoorbeeld in het geval de Ministeriële verantwoordelijkheid is opgeheven en/of
wanneer er sprake is van oorlogstoestand, staat van beleg of toepassing van noodwetgeving.
Naast de algemene criteria kunnen er in een BSD, eveneens binnen het kader van de
selectiedoelstelling, beleidsterrein-specifieke criteria worden geformuleerd. Daar
de noodzaak hiertoe niet aanwezig werd geacht, is in dit BSD de mogelijkheid om specifieke
selectiecriteria te formuleren niet benut.
Verslag van de vaststellingsprocedure
In 2007 is het ontwerp-BSD door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
de Minister van Economische Zaken, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
de Minister van Defensie, de Minister van Financiën, de Minister van Justitie, de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Nederlandse Zorgautoriteit en het
College van Beroep voor het Bedrijfsleven aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap aangeboden, waarna deze het ter advisering heeft ingediend bij de Raad
voor Cultuur (RvC).
Van het gevoerde driehoeksoverleg over de waarderingen van de handelingen is een verslag
gemaakt, dat tegelijk met het BSD naar de RvC is verstuurd.
Vanaf 1 augustus 2007 lag de selectielijst gedurende acht weken ter publieke inzage
bij de registratiebalie van het Nationaal Archief evenals in de bibliotheken van genoemde
Ministeries en bij de rijksarchieven in de provincie / regionaal historische centra,
hetgeen was aangekondigd in de Staatscourant en in het Archievenblad.
Op 25 september 2007 bracht de RvC advies uit (aca-2007.03991/4), hetwelk geen aanleiding
heeft gegeven tot wijzigingen in de ontwerp-selectielijst.
Daarop werd het BSD op 9 oktober 2007 door de algemene rijksarchivaris, namens de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Project Directeur Project Wegwerken
Archiefachterstanden (conform het convenant d.d. 30 mei 2006) namens de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport (C/S&A/07/2508), de Minister van Economische Zaken, (C/S&A/07/2509), de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (C/S&A/07/2510), de Minister van Defensie (C/S&A/07/2511), de Minister van Financiën (C/S&A/07/2512), de Minister van Justitie (C/S&A/07/2513), de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (C/S&A/07/2514), de Nederlandse Zorgautoriteit (C/S&A/07/2515), en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (C/S&A/07/2516) vastgesteld.
Leeswijzer van de handelingen
De handelingen worden beschreven in handelingenblokken. Daarin worden de volgende
items beschreven:
Handelingnr.
Dit is het unieke volgnummer van de handeling. Dit nummer is overgenomen uit het RIO.
Handeling
Dit is een complex van activiteiten die een actor verricht ter vervulling van een
taak of op grond van een bevoegdheid. In de praktijk komt een handeling meestal overeen
met een procedure of een werkproces.
Periode
Hier staat het tijdvak vermeld gedurende welke jaren de handeling is verricht. Wanneer
er geen eindjaar staat vermeld wordt de handeling nog steeds uitgevoerd.
Grondslag
Dit is de wettelijke basis op grond waarvan de actor de handeling verricht.
Vermeld worden:
-
– de naam (citeertitel) van de wet, de Algemene Maatregel van bestuur, het Koninklijk
Besluit of de Ministeriële regeling;
-
– het betreffende artikel en lid daarvan;
-
– de vindplaats, dwz. de vermelding van staatsblad of staatscourant
-
– wijzigingen in de grondslag en het vervallen hiervan.
Een paar voorbeelden:
-
– Wet ziekenhuistarieven, art. 2, lid 1(Stb. 1965, 190)
-
– instellingsbeschikking, art. 2 (Stcrt. 1991, 196)
Wanneer er geen wettelijke grondslag voor een handeling bestaat, kan de bron worden genoemd waarin de betreffende handeling staat vermeld.
Product
Hier staat het product vermeld waarin de handeling resulteert of zou moeten resulteren.
Opsommingen geven een indicatie van de producten en zijn niet altijd uitputtend. Vaak
wordt volstaan met een algemeen omschreven eindproduct.
Opmerking
Deze aanvullende informatie wordt slechts vermeld wanneer de strekking van de handeling
toelichting behoeft.
Waardering
Waardering van de handeling als B (bewaren) of V (vernietigen).
Indien vernietigen, dan vermelding van de vernietigingstermijn.
Indien bewaren, dan vermelding van het gehanteerde selectiecriterium.
Eventueel een nadere toelichting op de waardering.
Actorenoverzicht
De actoren staan in chronologische volgorde.
Privaatrechtelijke ZBO’s vallen onder de Archiefwet 1995 voor zover het om taken gaat die samenhangen met de uitoefening van openbaar gezag.
De Archiefwet is voor privaatrechtelijke ZBO’s niet van toepassing op archiefbescheiden die samenhangen
met de uitoefening van commerciële activiteiten of bedrijfsvoering.
de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert
-
– het Ministerie van Sociale Zaken (1933–1951);
-
– het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid (1951–1971);
-
– het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (1971–1982);
-
– het Ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur (1982–1994);
-
– het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (1994–).
De Minister van VWS is ook zorgdrager voor de bescheiden van al zijn voorgangers,
Enkele jaren geleden heeft VWS het archief van Volksgezondheid over de periode 1918-1950
overgebracht naar het Nationaal Archief.
Actoren onder de archiefzorg van de zorgdrager Minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport:
de Ziekenfondsraad (1949–)
De Ziekenfondsraad is een bij wet ingestelde ‘zelfstandige en onafhankelijke maatschappelijke
instelling met een publiekrechtelijk karakter’.
De Ziekenfondsraad is belast met:
1.
-
– het desgevraagd of eigener beweging uitbrengen van adviezen of het geven van voorlichting
over onderwerpen, welke de ziekenfondsverzekering raken, aan Ons en Onze Minister;
-
– met het toezicht op het beheer en de administratie der ziekenfondsen;
-
– met andere taken, welke hem bij of krachtens de wet zijn of worden opgedragen.
Het oordeel van de Ziekenfondsraad wordt gevraagd over alle aangelegenheden, welke
de ziekenfondsverzekering betreffen, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zulks
niet mogelijk is wegens het spoedeisende karakter van een te stellen maatregel. (RIO
nr. 7, p. 25).
De handelingen van de Ziekenfondsraad zijn opgenomen in een inmiddels vastgestelde
selectielijst (Stcrt. 1997, 22).
de Commissie Ziekenhuisvraagstukken (1954 onbekend)
In 1954 is door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid de Commissie Ziekenhuisvraagstukken
ingesteld. Deze commissie had als taken:
-
– te onderzoeken welke invloed van de moderne ontwikkelingen der medische wetenschap
en van andere omstandigheden in de nabije toekomst op de kosten van de exploitatie
van de ziekenhuizen uitgaat;
-
– na te gaan in hoeverre een wijziging van de verpleegprijzen van invloed zou zijn op
de financiering van de gezondheidszorg en op die van de ziekenfondsverzekering in
het bijzonder;
-
– te overwegen hoe langs de weg van de verbetering van de interne ziekenhuisorganisatie
en bevordering van de samenwerking tussen ziekenhuizen onderling en tussen ziekenhuizen
en andere instellingen, alsmede eventueel langs andere wegen, invloed op de verpleegprijzen
kan worden uitgeoefend met inachtneming van de plaats van het ziekenhuis in het geheel
van de gezondheidszorg;
-
– verder voorstellen te doen welke dezer zaak dienstig kunnen zijn.
Naast ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid hebben in
deze commissie zitting vertegenwoordigers van de Stichting ‘Het Nederlandse Ziekenhuiswezen’,
de Vereniging van Katholieke Ziekenhuizen, het Centraal Overleg van Ziekenfonds-organisaties,
de Federatie van door Verzekerden en Medewerkers bestuurde Ziekenfondsen, de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Geneeskunst en de Stichting van den Arbeid.
de Landelijk Orgaan van Overleg inzake Ziekenhuistarieven (LOOZ) (1954–onbekend)
Het LOOZ was een overlegstructuur waarin ziekenfonds- en ziekenhuisorganisaties zitting
hadden.
Het doel van dit orgaan was om een overlegplatform te vormen voor de ziekenfondsen
en de ziekenhuizen waarin wijzigingen in de verpleegtarieven, die in het kader van
de prijsbeheersing aan de Minister van Economische Zaken voorgelegd dienden te worden,
voorbesproken werden.
De taak van LOOZ was als volgt:
-
– het orgaan heeft een voorbereidende en coördinerende taak, zolang de prijsbeheersingsbepalingen
ten aanzien van de ziekenhuistarieven van kracht zijn.
-
– het orgaan zorgt voor overeenstemming over algemene tariefswijzigingen, zodra de prijsbeheersing
van de tarieven in ziekenhuizen en sanatoria zijn opgeheven.
Het LOOZ is geen actor in de zin van de Archiefwet. Daarom zijn er van dit orgaan geen handelingen opgenomen.
de Commissie keuzen in de zorg (Commissie Dunning) (1990–1991)
Deze commissie is in 1990 ingesteld door de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur.
De commissie heeft tot taak strategieën te ontwikkelen voor de wijze waarop de keuze-vraagstukken
op de verschillende niveaus hanteerbaar kunnen worden gemaakt. Daarbij zal de commissie
nagaan welke problemen bestaan bij het maken van keuzen in de zorg op landelijk niveau
(macro-niveau), op het niveau van de instelling (meso-niveau) en op dat van de individuele
hulpverlener (micro-niveau).
De commissie heeft verder tot taak via derden een publieke discussie op gang te brengen
over de vraag of alles wel moet kunnen. De discussie is bedoeld om het publiek ervan
bewust te maken dat er keuzen moeten worden gemaakt.
de Commissie Prijsvorming in de Zorgsector (Commissie De Beer) (1991–1992)
De commissie is in 1991 ingesteld door de staatssecretaris van WVC. Ze had tot taak
het adviseren van de Minister aangaande de te stellen randvoorwaarden bij vrije prijsvorming
in de zorgsector waar het de relatie tussen individuele zorgverzekeraars en aanbieders
van zorg betreft.
Overige actoren
de Minister van Economische Zaken (1945–)
Deze Minister is betrokken bij wet- en regelgeving op het beleidsterrein van de vaststelling
van tarieven in de gezondheidszorg.
Na de oorlog werden tarieven voor de ziekenhuishulp op basis van de Prijsopdrijvings-
en Hamsterwet bewaakt door ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken (het
‘Bureau Wouters’)
de Economische Controledienst (ECD)
De Centrale Dienst voor Economische Controle heeft als taak het voorkomen en bestrijden
van economische criminaliteit.
In september 1999 werd de Economische Controledienst van Economische Zaken toegevoegd
aan de belastingdienst. In het begin heette dit onderdeel Belastingdienst/ECD, maar
het werd eind 1999 verder geïntegreerd.
De ECD beoordeelde de overzichten die het door het CTG toegestuurd kreeg, van de organen
voor de gezondheidszorg en de categorieën van organen voor gezondheidszorg warvoor
beslissingen op verzoeken om goedkeuring van een tarief zijn gekomen.
De handelingen van de ECD worden niet in dit BSD opgenomen omdat ze reeds zijn opgenomen
in het RIO Economische controle en prijsbeleid. Op grond hiervan is nog geen BSD opgesteld.
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1945 –)
Deze Minister geeft aanwijzingen aan het CTG met betrekking tot de inhoud van richtlijnen
inzake de norminkomens, en de voor de tarieven in aanmerking te nemen kosten welke
uit deze norminkomens voortvloeien, van personen die voor eigen rekening een medisch,
paramedisch, psycho-sociaal dan wel psycho-therapeutisch, farmaceutisch of verplegend
beroep uitoefenen.
de vakMinister
Daar waar het beleidsterrein van de vaststelling van tarieven in de gezondheidszorg
andere beleidsterreinen raakt, raken andere Ministers ook bij dit beleidsterrein betrokken.
Het is afhankelijk van het onderwerp welke Minister daadwerkelijk betrokken is. Het
betrof de Minister van Defensie, Financiën, Justitie, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
of Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG) en rechtsvoorgangers (1965–2006)
Het Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven(COZ) (1965–1979) is de eerste rechtsvoorganger van het CTG. Het COZ is in 1965 ingesteld
bij de Wet ziekenhuistarieven, en was een privaatrechtelijk orgaan (stichting). De taak van de stichting is het vaststellen van richtlijnen ten
behoeve van de bepaling van de tarieven en het vaststellen van verpleegtarieven van
die ziekenhuizen die het in onderling overleg niet zijn eens geworden.
Het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (COTG) is vanaf 1980 belast met de uitvoering van de Wet Tarieven Gezondheidszorg. Het was een publiekrechtelijke zelfstandig bestuursorgaan en viel onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie
van VWS. Het COTG is in 2000 omgedoopt tot College tarieven gezondheidszorg/ Zorgautoriteit in oprichting (CTG/Zaio). Het CTG had Kamers per categorie van orgaan voor gezondheidszorg.
De tarieven komen bij voorkeur tot stand in onderhandelingen tussen ziektekostenverzekeraars
en organen voor gezondheidszorg. Een overeenkomst wordt pas rechtsgeldig als deze
door het CTG is goedgekeurd. Indien binnen het overleg tussen de verzekeraars en de
organen voor gezondheidszorg geen overeenstemming wordt bereikt, of indien het CTG
het tarief niet kan goedkeuren, kan het CTG een tarief vaststellen. Het CTG stelt
richtlijnen vast inzake de hoogte, opbouw en wijze van berekening van de tarieven.
Op die onderdelen in de zorg waar dat wenselijk is, is in 2006 marktwerking wordt
ingevoerd. Om alles in goede banen te leiden is een marktmeester nodig, die toezicht
houdt en als dat nodig is, ingrijpt. Deze marktmeester is in 2006 opgericht, de zogenaamde
Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). CTG/ZAio is samen met het College toezicht zorgverzekeringen (CTZ) opgegaan in deze
nieuwe organisatie, die in Utrecht is gevestigd.
De NZa is van start gegaan vanaf het moment dat het parlement het voorstel voor de
Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) heeft goedgekeurd. Het wetsvoorstel regelt de taken, bevoegdheden en instrumenten
van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Tot die tijd heeft CTG/ZAio op basis van
de Wet tarieven gezondheidszorg (Wtg) gewerkt.
De NZa draagt ook de zorg voor de archieven van zijn rechtsvoorgangers.
het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB)
Het CBB beslist op een beroep tegen een door het CTG genomen besluit.
Actor: de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert
Algemene handelingen
Handeling nr.: 1.
Handeling: Het voorbereiden, (mede-)vaststellen en coördineren van het beleid betreffende
tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Waardering: B 1
Handeling nr.: 2.
Handeling: Het evalueren van het beleid betreffende tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Waardering: B 2
Handeling nr.: 3.
Handeling: Het voorbereiden van de totstandkoming, wijziging en intrekking van wetten
inzake tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Product: Wet ziekenhuistarieven (Stb. 1965, 190)
Waardering: B 1
Handeling nr.: 4.
Handeling: Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van algemene
maatregelen van bestuur houdende nadere regelen omtrent de vaststelling van tarieven
en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Grondslag: Wet ziekenhuistarieven, art. 2 (Stb. 1965, 190); Wet tarieven gezondheidszorg, art. 1 lid 2 t/m 6 (Stb. 1980, 646) en art. 17a (Stb. 1991, 584)
Product :
– Besluit houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur tot uitbreiding
van de werkingssfeer van de Wet Ziekenhuistarieven (Stb. 1968, 14);
– Besluit werkingssfeer Wet tarieven gezondheidszorg (Stb. 1982, 25, Stb. 1991, 732)
– Besluit werkingssfeer maximumtarieven (Stb. 1991, 733)
– Besluit gegevensverstrekking Wet tarieven gezondheidszorg (Stb. 1982, 167
Vrijstellingsbesluit WTG apotheekhoudenden (Stb. 1988, 296)
Waardering: B 1
Handeling nr.: 5.
Handeling: Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van een algemene
maatregel van bestuur waarbij Ministers worden aangewezen, die personen aanwijzen
die bevoegd zijn de vergaderingen van het CTG, de Kamers en de commissies bij te wonen.
Periode: 1980–2006
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 25 lid 6 (Stb. 1980, 646)
Product: Besluit aanwijzing Ministers Wet tarieven gezondheidszorg (Stb. 1981, 580)
Waardering: B 5
Handeling nr.: 6.
Handeling: Het verlenen van medewerking aan andere Ministers met betrekking tot de
voorbereiding van de vaststelling, wijziging en intrekking van nadere regelgeving
inzake tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Grondslag: Prijsopdrijvings- en hamsterwet 1939 (Stb. 1939, 634), zoals vervangen door de Prijzenwet, art. 2–6 (Stb. 1961, 135)
Waardering: B 1
Handeling nr.: 7.
Handeling: Het vaststellen, wijzigen en intrekken van beoordelingsnormen, beleidsregels
en wetsinterpreterende regels inzake tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Product: Circulaires
Waardering: B 1
Handeling nr.: 8.
Handeling: Het opstellen van verslagen van periodiek overleg betreffende tarieven
en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Waardering: B 3: eindproducten (eindrapporten)
V, 10 jaar: overige neerslag
Handeling nr.: 9.
Handeling: Het beantwoorden van Kamervragen en het anderszins op verzoek incidenteel
informeren van leden van of commissies uit de Kamers der Staten-Generaal betreffende
tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Opmerking: Beantwoording van schriftelijke en mondelinge vragen die zijn gesteld door
individuele leden der Staten-Generaal of door Kamercommissies, niet zijnde de Commissie
voor de Verzoekschriften
Waardering: B 3
Handeling nr.: 10.
Handeling: Het beantwoorden van vragen van de Nationale Ombudsman, de Commissie voor
de Verzoekschriften van de Staten-Generaal, burgers, bedrijven en/of instellingen
inzake tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 11.
Handeling: Het opstellen van (voortgangs)rapportages inzake tarieven en prijzen in
de gezondheidszorg (aangeboden aan Tweede Kamer).
Periode: 1945–2006
Waardering: B 3: eindproducten
V, 10 jaar: overige neerslag
Handeling nr.: 12.
Handeling: Het beslissen op beroepschriften naar aanleiding van beschikkingen betreffende
tarieven en prijzen in de gezondheidszorg en het voeren van verweer in beroepschriftprocedures
voor administratief rechterlijke organen
Periode: 1945–2006
Product: Beschikkingen, verweerschriften
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 13.
Handeling: Het organiseren van en/of deelnemen aan congressen, symposia enz. inzake
tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 14.
Handeling: Het (laten) verrichten van onderzoek inzake tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Waardering: B 1: de eindrapporten die input vormen voor beleidscyclus
V, 10 jaar: overige neerslag
Handeling nr.: 15.
Handeling: Het verlenen van medewerking aan onderzoek dat is geïnitieerd door derden
inzake tarieven en prijzen in de gezondheidszorg (aangeboden aan Tweede Kamer).
Periode: 1945–2006
Opmerking: Dit betreft bijvoorbeeld de medewerking aan rapporten van de Algemene Rekenkamer,
incl. de reactie op het concept-eindrapport. Voorbeeld: het functioneren van het Centraal
Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24209, nr. 2)
Waardering: B 3: eindproducten
V, 10 jaar: overige neerslag
Handeling nr.: 16.
Handeling: Het verlenen van medewerking aan onderzoek dat is geïnitieerd door derden
inzake tarieven en prijzen in de gezondheidszorg (niet aangeboden aan Tweede Kamer).
Periode: 1945–2006
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 17.
Handeling: Het instellen en opheffen van adviescommissies inzake tarieven en prijzen
in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Product: Beschikkingen
Opmerking: Heeft betrekking op adviescommissies die niet bij wet zijn ingesteld.
Commissie Ziekenhuisvraagstukken (Stcrt. 1954, 127);
Commissie Prijsvorming in de Zorgsector (Stcrt. 1991, 196).
Bij wet zijn ingesteld:
Centraal orgaan ziekenhuistarieven (WZT, art. 2);
Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg (WTG, art. 18).
Waardering: B 4
Handeling nr.: 18.
Handeling: Het (voordragen voor) benoemen, schorsen of ontslaan van voorzitters, secretarissen
en/of andere leden van nationale werkgroepen, commissies, advies- en overlegorganen
op het beleidsterrein tarieven in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Grondslag: o.a. Wet tarieven gezondheidszorg, art. 20 (Stb. 1980, 646, gewijzigd bij Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185)
Opmerking: Bijvoorbeeld van het CTG. Bij dit orgaan gebeurt dit in overeenstemming
met de Minister van Economische Zaken en in overleg met de diverse organisaties van
organen voor gezondheidszorg, van organen van ziektekostenverzekeraars, van werkgevers-
en van werknemersorganisaties.
Waardering: V, 10 jaar na ontslag
Deze handeling heeft uitsluitend betrekking op benoemingen waarbij geen sprake is
van een rechtspositionele verhouding. In gevallen waarin wel sprake is van een rechtspositionele
verhouding, moet gebruik worden gemaakt van de selectielijst voor personeelsdossiers
van de rijksoverheid (P-direkt)
Handeling nr.: 19.
Handeling: het vaststellen van de vergoeding aan leden van een college of van een
commissie van reis- en verblijfkosten, van verdere vergoedingen en het vaststellen
van nadere regels over hun rechtspositie.
Periode: 1999–2006
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 19 lid 7 (Stb. 1980, 646, zoals gewijzigd bij Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185)
Product: Ministeriële regeling
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 20.
Handeling: Het vaststellen van beleidsregels met betrekking tot de werkwijze en de
uitoefening van de taken van een college of commissie.
Periode: 1999–2006
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 28 (Stb. 1980, 646, zoals gewijzigd bij Stb. 1999, 185)
Waardering: V, 10 jaar na intrekking
Handeling nr.: 21.
Handeling: Het deelnemen aan de werkzaamheden van organen inzake tarieven en prijzen
in de gezondheidszorg, waarvan het secretariaat niet berust bij de Minister waaronder
Volksgezondheid ressorteert.
Periode: 1945–2006
Product: Lidmaatschapsarchief
Opmerking: Heeft betrekking op organen die zijn ingesteld bij wet, algemene maatregel
van bestuur of Ministeriële regeling.
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 22.
Handeling: Het verlenen van medewerking aan internationale organen bij de totstandkoming
van regelingen inzake vraagstukken betreffende tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Opmerking: Organen zijn bijv.: Verenigde Naties / Wereld Gezondheidsorganisatie, Raad
van Europa, Europese Gemeenschappen
Waardering: B 5
De Wet Ziekenhuistarieven
Handeling nr.: 23.
Handeling: Het aanwijzen van een orgaan, ingesteld door organisaties van ziekenhuizen,
organisaties van ziekenfondsen en andere belanghebbenden als centraal orgaan in de
zin van de Wet ziekenhuistarieven.
Periode: 1965–1982
Grondslag: Wet ziekenhuistarieven, art. 2, lid 1(Stb. 1965, 190)
Product: De aanwijzing van het COZ als centraal orgaan in de zin van de Wet ziekenhuistarieven
(Stcrt. 1965, 99).
Opmerking: Het Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven (COZ) is een privaatrechtelijke
orgaan (stichting).
Waardering: B 4
Handeling nr.: 24.
Handeling: Het vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen omtrent
de wijze van aanmelding van verhoogde of nieuwe tarieven door ziekenhuizen bij de
Minister en welke gegevens dienen te worden verstrekt.
Periode: 1965–1982
Grondslag: Wet ziekenhuistarieven, art. 3, lid 2 (Stb. 1965, 190)
Waardering: B 1
Actor: het College van Beroep voor het bedrijfsleven
Handeling nr.: 108.
Handeling: Het beslissen op beroep tegen een door het CTG genomen besluit.
Periode: 1945–2006
Waardering: B 1
Actor: de Commissie Keuzen in de zorg (Commissie Dunning)
Handeling nr.: 109.
Handeling: Het ontwikkelen van strategieën voor de wijze waarop keuze-vraagstukken
op de verschillende niveaus hanteerbaar kunnen worden gemaakt.
Periode: 1990–1991
Grondslag: Instellingsbeschikking, art. 2 (Stb. 1990, 168)
Product: Adviesrapport ‘Kiezen en delen’: advies in hoofdzaken, Rijswijk, 1991
Waardering: B 1
Actor: de Commissie Prijsvorming in de Zorgsector (Commissie De Beer)
Handeling nr.: 110.
Handeling: Het adviseren van de Minister onder wie volksgezondheid ressorteert aangaande
de te stellen randvoorwaarden bij vrije prijsvorming in de zorgsector waar het de
relatie tussen individuele zorgverzekeraars en aanbieders van zorg betreft.
Periode: 1991–1992
Grondslag: Instellingsbeschikking, art. 2 (Stcrt. 1991, 196)
Product: Adviesrapport ‘Op zoek naar een passende prijs’ (april 1992) (Stcrt. 1992, 76)
Opmerking: Commissie werd voorgezeten door dhr. De Beer
Waardering: B 1
Handeling nr.: 111.
Handeling: Het opstellen van een begroting van de kosten van de uitvoering van de
taak van de commissie
Periode: 1991–1992
Grondslag: Instellingsbeschikking, art. 7 (Stcrt. 1991, 196)
Product: begroting
Waardering: V, 7 jaar
Actor: de Commissie Ziekenhuisvraagstukken
Handeling nr.: 112.
Handeling: Het adviseren van de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert aangaande
de structurering van de vaststelling van verpleegtarieven voor ziekenhuizen.
Periode: 1954 – (opheffingsdatum onbekend)
Grondslag: Instellingsbeschikking (Stcrt. 1954, 127)
Waardering: B 1
Actor: de Minister van Economische Zaken
Handeling nr.: 1.
Handeling: Het voorbereiden, (mede-)vaststellen en coördineren van het beleid betreffende
tarieven en prijzen in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Waardering: B 1
Handeling nr.: 113.
Handeling: Het voorbereiden van de vaststelling, wijziging en intrekking van wetten
die mede betrekking hebben op de vaststelling van tarieven in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2006
Product: Prijsopdrijvings- en hamsterwet 1939 (Stb. 1939, 634), vervangen door Prijzenwet (Stb. 1961, 135)
Waardering: B 1
Handeling nr.: 114.
Handeling: Het behandelen van aanvragen voor toestemming voor tariefswijzigingen die
door individuele ziekenhuizen, sanatoria en revalidatiecentra worden berekend.
Periode: 1945–1962
Grondslag: Prijsopdrijvings- en hamsterwet 1939 (Stb. 1939, 634), vervangen door Prijzenwet (Stb. 1961, 135)
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 18.
Handeling: Het (voordragen voor) benoemen, schorsen of ontslaan van voorzitters, secretarissen
en/of andere leden van nationale werkgroepen, commissies, advies- en overlegorganen
op het beleidsterrein tarieven in de gezondheidszorg.
Periode: 1945–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 20 (Stb. 1980, 646, zoals gewijzigd bij Stb. 1999, 185)
Opmerking: Bijvoorbeeld van het CTG. Bij dit orgaan gebeurt dit in overeenstemming
met de Minister van onder wie Volksgezondheid ressorteert en in overleg met de diverse
organisaties van organen voor gezondheidszorg, van organen van ziektekostenverzekeraars,
van werkgevers- en van werknemersorganisaties.
Waardering: V, 10 jaar na ontslag
Deze handeling heeft uitsluitend betrekking op benoemingen waarbij geen sprake is
van een rechtspositionele verhouding. In gevallen waarin wel sprake is van een rechtspositionele
verhouding, moet gebruik worden gemaakt van de selectielijst voor personeelsdossiers
van de rijksoverheid (P-direkt)
Handeling nr.: 30.
Handeling: Het aanwijzen van rechtshandelingen van een organisatie voor gezondheidszorg
waarvan de kosten niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van een verzoek
om goedkeuring of vaststelling van een tarief.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 17 (Stb. 1980, 646, vervallen bij Stb. 1999, 185)
Product: Besluit van 3 december 1984, no. 49549, DGVgz/VTA/THP, houdende kosten bijzondere
rechtshandelingen (Stcrt. 1984, 252)
Opmerking: Van de zakelijke inhoud van een voorgenomen besluit wordt schriftelijke
mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Het besluit wordt gepubliceerd
in de Nederlandse Staatscourant.
Deze handeling gebeurt in overeenstemming met de Minister onder wie Volksgezondheid
ressorteert en met de Minister die het mede aangaat
Waardering: V, 5 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 31.
Handeling: Het geven van voorschriften betreffende het door organen voor gezondheidszorg
voeren van een administratie waaruit de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening
van de tarieven blijkt.
Periode: 1992–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 2a lid 1 (Stb. 1980, 646, gewijzigd Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185)
Opmerking: De Minister doet dit samen met de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert.
Waardering: V, 10 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 32.
Handeling: Het vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen betreffende
het bekendmaken van tarieven en het specificeren van op het verrichte prestaties betrekking
hebbende rekeningen.
Periode: 1992–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 2a lid 2 (Stb. 1980, 646 gewijzigd Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185)
Opmerking: De Minister doet dit samen met de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert
en de Minister die het op grond van zijn verantwoordelijkheid aangaat.
Waardering: V, 5 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 39.
Handeling: Het aanwijzen van personen welke bevoegd zijn de vergaderingen van het
CTG, de Kamers en de commissies als waarnemer bij te wonen.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 25, lid 6 (Stb. 1980, 646, gewijzigd bij Stb. 1999, 185)
Product: Besluit aanwijzing Ministers WTG (Stb. 1981, 580)
Opmerking: de Minister doet dit samen met de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert,
de door de Minister aangewezen Ministers, de Ziekenfondsraad en het College voor ziekenhuisvoorzieningen.
Waardering: V, 5 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 40.
Handeling: Het vaststellen welke waarnemers welke vergaderingen van het CTG, de Kamers
en de commissies mogen bijwonen.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 25, lid 6 (Stb. 1980, 646, gewijzigd bij Stb. 1999, 185)
Product: Vaststelling waarnemersregeling activiteiten, CTG, Stcrt. 1981, 195
Opmerking: de Minister doet dit samen met de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert,
de door de Minister aangewezen Ministers, de Ziekenfondsraad en het College voor ziekenhuisvoorzieningen.
De aangewezen personen hebben een adviserende stem.
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 46.
Handeling: Het goedkeuren en vaststellen van richtlijnen, betreffende de hoogte, de
opbouw en de wijze van berekening van een tarief of van onderdelen van een tarief,
die door het CTG zijn vastgesteld.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, artt. 12, 19a (Stb. 1980, 646, zoals gewijzigd bij Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185); Besluit gegevensverstrekking Wet tarieven gezondheidszorg, art. 1c (Stb. 1982, 167, gewijzigd bij Stb. 2000, 23)
Opmerking: Vanaf de wetswijziging in 1991 (Stb. 1991, 584) dient voor tarieven te worden gelezen (maximum)tarieven.
Vanaf de wetswijziging in 1997 (Stb. 1997, 580) dient in plaats van richtlijn ‘beleidsregel’ te worden gelezen.
De Minister beslist in overeenstemming met de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert
en met de Minister die het mede aangaat.
Waardering: V, 5 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 48.
Handeling: Het geven van aanwijzingen aan het CTG met betrekking tot de inhoud van
vast te stellen richtlijnen of te wijzigen richtlijnen inzake de hoogte, de opbouw
en de wijze van berekening van een tarief of onderdelen van een tarief.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 14, lid 1 en art. 16 (Stb. 1980, 646, gewijzigd bij Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185)
Opmerking: De aanwijzing wordt gegeven in overeenstemming met de Minister onder wie
Volksgezondheid ressorteert en de Minister die het mede aangaat. De zakelijke inhoud
van een voorgenomen aanwijzing wordt schriftelijk aan de beide Kamers der Staten-Generaal
medegedeeld.
Vanaf de wetswijziging in 1991 (Stb. 1991, 584) dient voor tarieven te worden gelezen (maximum)tarieven.
Vanaf de wetswijziging in 1997 (Stb. 1997, 580) dient in plaats van ‘richtlijn’ ‘beleidsregel’ te worden gelezen.
Waardering: B 1
Handeling nr.: 45.
Handeling: Het vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen met
betrekking tot het gegevensbeheer van het CTG.
Periode: 1982–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 30, lid 4 (Stb. 1980, 646, gewijzigd bij Stb. 1999, 185)
Product: Reglement gegevensbeheer Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg (Stcrt. 1983, 129)
Opmerking: Dit gebeurt in overeenstemming met de Minister onder wie Volksgezondheid
ressorteert.
Waardering: B 5
Handeling nr.: 52.
Handeling: Het voorbereiden van een besluit tot vernietiging of schorsing van een
beslissing van het CTG op een verzoek van goedkeuring en (ambtshalve) vaststelling
van tarieven.
Periode: 1982–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 37 (Stb. 1980, 646, vervallen bij Stb. 1999, 185)
Opmerking: De Minister doet een voorstel tot vernietiging of schorsing in overeenstemming
met de Minister van onder wie Volksgezondheid ressorteert en de Minister die het op
grond van zijn verantwoordelijkheid mede aangaat.
In dit besluit geeft de Minister richtlijnen die het CTG bij een nieuw besluit in
acht moet nemen.
Waardering: B 5
Handeling nr.: 115.
Handeling: Het geven van voorschriften met betrekking tot de hoogte van de prijzen
voor verpleging in ziekenhuizen, sanatoria en revalidatiecentra.
Periode: 1945–2006
Product: Prijzenbeschikking Ziekenhuistarieven (Stcrt. 1946, 92, Stcrt. 1948, 57, Stcrt. 1949, 62, Stcrt. 1950, 125, Stcrt. 1951, 120 en 191, Stcrt. 1952, 123, Stcrt. 1953, 185, Stcrt. 1953, 253, Stcrt. 1954, 210, Stcrt. 1954, 250; Prijzenbeschikking Ziekenhuizen, Sanatoria en Revalidatiecentra (Stcrt. 1959, 29, Stcrt. 1962, 104, Stcrt. 1963, 102, Stcrt. 1964, 102.
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 116.
Handeling: Het geven van voorschriften met betrekking tot de maximumtarieven voor
dienstverlening aan particuliere patiënten.
Periode: 1961–2006
Grondslag: Prijzenwet, art. 2 (Stb. 1961, 135)
Product: (laatst in werking, per categorie): Prijzenbeschikking
– oefentherapeutische hulp Mensendieck en Cesar aan particuliere patiënten 1981 (Stcrt. 1981, 61);
– fysiotherapeutische hulp aan particuliere patiënten 1981 (Stcrt. 1981, 121);
– geneesmiddelenverstrekking aan particuliere patiënten 1981 (Stcrt. 1981, 211);
– logopedische hulp aan particuliere patiënten 1982 (Stcrt. 1981, 252);
– orthopedische kunst- en hulpmiddelen voor particuliere patiënten 1981 (Stcrt. 1981, 207);
– orthopedische maatschoenen voor particuliere patiënten 1982 (Stcrt. 1982, 9);
– medische hulp aan particuliere patiënten 1980 (Stcrt. 1980, 58);
– huisartsenhulp aan particuliere patiënten 1981 (Stcrt. 1981, 56);
– tandartsenhulp aan particuliere patiënten 1981 (Stcrt. 1981, 56);
– tandartsenspecialistische hulp aan particuliere patiënten 1981 (Stcrt. 1981, 56).
Waardering: V, 10 jaar
Actor: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Handeling nr.: 49.
Handeling: Het geven van aanwijzingen aan het CTG met betrekking tot de inhoud van
richtlijnen inzake de norminkomens, en de voor de tarieven in aanmerking te nemen
kosten welke uit deze norminkomens voortvloeien, van personen die voor eigen rekening
een medisch, paramedisch, psycho-sociaal dan wel psycho-therapeutisch, farmaceutisch
of verplegend beroep uitoefenen.
Periode: 1981–1991
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 15 (Stb. 1980, 646, zoals gewijzigd bij Stb. 1999, 185)
Opmerking: De aanwijzingen worden gegeven in overeenstemming met de Minister onder
wie Volksgezondheid ressorteert en met de Minister die het mede aangaat. De zakelijke
inhoud van een aanwijzing wordt schriftelijk aan de beide Kamers der Staten-Generaal
medegedeeld.
Waardering: B 1
Actor: de VakMinister
Handeling nr.: 30.
Handeling: Het aanwijzen van rechtshandelingen van een organisatie voor gezondheidszorg
waarvan de kosten niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van een verzoek
om goedkeuring of vaststelling van een tarief.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 17 (Stb. 1980, 646, vervallen bij Stb. 1999, 185)
Product: Besluit van 3 december 1984, no. 49549, DGVgz/VTA/THP, houdende kosten bijzondere
rechtshandelingen (Stcrt. 1984, 252)
Opmerking: Van de zakelijke inhoud van een voorgenomen besluit wordt schriftelijke
mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Het besluit wordt gepubliceerd
in de Nederlandse Staatscourant.
Deze handeling gebeurt in overeenstemming met de Minister onder wie Volksgezondheid
ressorteert en de Minister van Economische Zaken.
Waardering: V, 5 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 32.
Handeling: Het vaststellen, wijzigen en intrekken van Ministeriële regelingen betreffende
het bekendmaken van tarieven en het specificeren van op het verrichte prestaties betrekking
hebbende rekeningen.
Periode: 1992–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 2a lid 2 (Stb. 1980, 646, gewijzigd Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185)
Opmerking: De vakMinister doet dit samen met de Minister onder wie Volksgezondheid
ressorteert en de Minister van Economische Zaken.
Waardering: V, 5 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 39.
Handeling: Het aanwijzen van personen welke bevoegd zijn de vergaderingen van het
CTG, de Kamers en de commissies als waarnemer bij te wonen.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 25, lid 6 (Stb. 1980, 646, gewijzigd bij Stb. 1999, 185)
Product: Besluit aanwijzing Ministers WTG (Stb. 1981, 580)
Opmerking: de Minister doet dit samen met de Minister van Economische Zaken, de Minister
onder wie Volksgezondheid ressorteert, de Ziekenfondsraad en het College voor ziekenhuisvoorzieningen.
Waardering: V, 5 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 40.
Handeling: Het vaststellen welke waarnemers welke vergaderingen van het CTG, de Kamers
en de commissies mogen bijwonen.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 25, lid 6 (Stb. 1980, 646, gewijzigd bij Stb. 1999, 185)
Product: Vaststelling waarnemersregeling activiteiten, CTG, Stcrt. 1981, 195
Opmerking: de Minister doet dit samen met de Minister van Economische Zaken, de Minister
onder wie Volksgezondheid ressorteert, de Ziekenfondsraad en het College voor ziekenhuisvoorzieningen.
De aangewezen personen hebben een adviserende stem.
Waardering: V, 10 jaar
Handeling nr.: 46.
Handeling: Het goedkeuren en vaststellen van richtlijnen, betreffende de hoogte, de
opbouw en de wijze van berekening van een tarief of van onderdelen van een tarief,
die door het CTG zijn vastgesteld.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, artt. 12, 19a (Stb. 1980, 646, zoals gewijzigd bij Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185); Besluit gegevensverstrekking Wet tarieven gezondheidszorg, art. 1c (Stb. 1982, 167, gewijzigd bij Stb. 2000, 23)
Opmerking: Vanaf de wetswijziging in 1991 (Stb. 1991, 584) dient voor tarieven te worden gelezen (maximum)tarieven.
De Minister beslist in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken en met
de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert.
Waardering: V, 5 jaar na wijziging of intrekking
Handeling nr.: 48.
Handeling: Het geven van aanwijzingen aan het CTG met betrekking tot de inhoud van
vast te stellen richtlijnen of te wijzigen richtlijnen inzake de hoogte, de opbouw
en de wijze van berekening van een tarief of onderdelen van een tarief.
Periode: 1981–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 14 lid 1 en art. 16 (Stb. 1980, 646, gewijzigd bij Stb. 1991, 584 en Stb. 1999, 185))
Opmerking: De aanwijzingen worden gegeven in overeenstemming met de Minister onder
wie Volksgezondheid ressorteert en de Minister van Economische Zaken. De zakelijke
inhoud van een voorgenomen aanwijzing wordt schriftelijk aan de beide Kamers der Staten-Generaal
medegedeeld.
Vanaf de wetswijziging in 1991 (Stb. 1991, 584) dient voor tarieven te worden gelezen (maximum)tarieven.
Vanaf de wetswijziging in 1997 (Stb. 1997, 580) dient in plaats van ‘richtlijn’ ‘beleidsregel’ te worden gelezen.
Waardering: B 1
Handeling nr.: 49.
Handeling: Het geven van aanwijzingen aan het CTG met betrekking tot de inhoud van
richtlijnen inzake de norminkomens, en de voor de tarieven in aanmerking te nemen
kosten welke uit deze norminkomens voortvloeien, van personen die voor eigen rekening
een medisch, paramedisch, psycho-sociaal dan wel psycho-therapeutisch, farmaceutisch
of verplegend beroep uitoefenen.
Periode: 1981–1991
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 15 en 16 (Stb. 1980, 646, zoals gewijzigd bij Stb. 1991, 757)
Opmerking: De aanwijzingen worden gegeven in overeenstemming met de Minister van Sociale
Zaken en met de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert. De zakelijke inhoud
van een aanwijzing wordt schriftelijk aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld.
Waardering: B 1
Handeling nr.: 52.
Handeling: Het voorbereiden van een besluit tot vernietiging of schorsing van een
beslissing van het CTG op een verzoek van goedkeuring en (ambtshalve) vaststelling
van tarieven.
Periode: 1982–2000
Grondslag: Wet tarieven gezondheidszorg, art. 37 (Stb. 1980, 646, vervallen bij Stb. 1999, 185)
Opmerking: De Minister doet een voorstel tot vernietiging of schorsing in overeenstemming
met de Minister van Economische Zaken en de Minister onder wie Volksgezondheid ressorteert.
In dit besluit geeft de Minister richtlijnen die het CTG bij een nieuw besluit in
acht moet nemen.
Waardering: B 5
Concordantie
BSD
|
RIO
|
Toelichting
|
1–2
|
|
Nieuw
|
3
|
3
|
Formulering en periode aangepast.
|
4
|
7/13/33
|
Handelingen samengevoegd
|
5–17
|
|
Nieuw
|
18
|
19
|
Veralgemeniseerd
|
19–22
|
|
Nieuw
|
23
|
4
|
|
24
|
|
Nieuw
|
25
|
5
|
|
26
|
6
|
|
27
|
8
|
|
28
|
14
|
Formulering aangepast
|
29
|
|
Nieuw
|
30
|
15
|
Formulering aangepast
|
31
|
|
Nieuw
|
32
|
|
Nieuw
|
33–34
|
|
Nieuw
|
35
|
20
|
Formulering aangepast
|
36
|
|
Nieuw
|
37
|
17
|
|
38
|
|
Nieuw
|
39
|
|
Nieuw
|
40
|
|
Nieuw
|
41
|
18
|
Formulering aangepast
|
42
|
|
Nieuw
|
43
|
21
|
|
44
|
|
Nieuw
|
45
|
16
|
Formulering aangepast
|
46
|
28
|
Formulering aangepast
|
47
|
|
Nieuw
|
48
|
29, 31
|
|
49
|
30
|
Formulering aangepast
|
50
|
34
|
|
51
|
|
Nieuw
|
52
|
35
|
|
53
|
37
|
Formulering aangepast
|
54
|
|
Nieuw
|
55
|
9
|
|
56
|
10
|
|
57
|
11
|
|
58–59
|
|
Nieuw
|
60
|
23
|
|
61
|
24
|
Formulering aangepast
|
62
|
25
|
Formulering aangepast
|
63–64
|
|
Nieuw
|
65
|
26
|
Formulering aangepast
|
66
|
27
|
Formulering aangepast
|
67–79
|
|
Nieuw
|
70
|
22
|
|
71
|
|
Nieuw
|
72
|
32
|
|
73
|
|
Nieuw
|
74
|
36
|
|
75
|
38
|
|
76–78
|
|
Nieuw
|
79–107
|
|
Nieuw: CTG
|
108
|
|
Nieuw: College van Beroep voor het bedrijfsleven
|
109
|
|
Nieuw: Commissie Dunning
|
110–111
|
|
Nieuw: Commissie De Beer
|
112
|
2
|
|
113
|
|
Nieuw
|
114
|
1
|
Formulering aangepast
|
115–116
|
|
Nieuw
|
|
12
|
De handeling van de Ziekenfondsraad is uit dit BSD verwijderd.
|
Geraadpleegde wet- en regelgeving vanaf 1990, literatuur en materiedeskundigen
Wet- en regelgeving
Het overzicht is chronologisch geordend.
Wet tarieven gezondheidszorg, wijzigingen (Stb. 1991, 584 en 585, Stb. 1992, 423)
Instellingsbeschikking Commissie Prijsvorming in de Zorgsector (Stcrt. 1991, 196)
Wet afschaffing adviesverplichtingen (Stb. 1995, 355)
Aanpassingswet herziening adviesstelsel (Stb. 1997, 63)
Besluit vervangende hulp WTG (Stb. 1997, 548)
Aanpassingswet derde tranche Awb II (Stb. 1997, 580)
Besluit houdende aanpassing van een aantal algemene maatregelen van bestuur aan de
derde tranche
van de Algemene wet bestuursrecht (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
(Stb. 1997, 720)
Wet herstel goedkeuringsgronden WTG (Stb. 1998, 405)
Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid (Stb. 1999, 185)
Besluit gegevensverstrekking WTG (Stb. 1999, 377)
Besluit uitvoeringsorganen volksgezondheid (Stb. 2000, 23)
Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet (Stb. 2000, 525)
WTG ExPres (Stb. 2005, 24)
Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (Stb. 2004, 37)
Wet herziening overeenkomstenstelsel zorg (HOZ) (Stb. 2005, 27)
Memorie van Antwoord bij HOZ, WTG ExPres en WTZi
Beleidsregel WTG art 13 (Stcrt 2005, 82)
Literatuur
Ernst & Young consulting, ‘Het speelveld van de WTG: Strijd of Samenspel, bestuurlijke
evaluatie van de Wet Tarieven Gezondheidszorg, Utrecht, 1999
Kamerstukken der Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 1999–2000 nr. 27156
Kamerstukken der Eerste Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2004–2005, nrs. 28
994 en 29 379
Kluwer, Wetgeving gezondheidszorg, Wet tarieven gezondheidszorg
Mourik, Sander van, ‘De nieuwe Wet tarieven gezondheidszorg’, in: Tijdschrijft voor
verloskundigen, afl. september 2000, p. 59–60
Materiedeskundigen
Mr. W.H. van Veen, Directie Markt en consument, Ministerie van VWS