1.1. Algemeen
[Regeling vervallen per 31-01-2012]
Art. 11.7, eerste lid WLv, is niet zo expliciet als soortgelijke bepalingen in het eerste en tweede lid van
art. 164 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Echter, uit de Memorie van Toelichting (MvT) blijkt dat men de mogelijkheid
heeft willen creëren om bewijzen van bevoegdheid in te vorderen, en tegelijkertijd
die bevoegdheid te beperken tot de gevallen waarbij minimaal de 0,6‰-grens (270 μg/l)
wordt overschreden (een grens die overigens ook in het betreffende artikel wordt genoemd).
Gelet op de hoge mate van verantwoordelijkheid van de groep tot wie deze bepaling
zich richt, meent het openbaar ministerie (hierna: OM) dat men niet moet praten over
een mogelijkheid, maar over een verplichting.
In tegenstelling tot de Wegenverkeerswet 1994 spreekt de Wet luchtvaart niet over een inhoudingsgrens. Nu de wetgever geen inhoudingsgrens heeft geformuleerd
en dus sprake is van een discretionaire bevoegdheid van het OM, heeft het OM zelf
een inhoudingsgrens vastgesteld.
Bij het formuleren van de inhoudingsgrens is tevens de in de Wegenverkeerswet 1994 gehanteerde verhouding van vordering tot overgifte (1,3 ‰ danwel 570 μg/l) tot inhouding
(1,8 ‰ danwel 785 μg/l) betrokken.
De grens waarop de officier van justitie wordt geacht het bewijs van bevoegdheid in
te houden, is daarmee bepaald op 1,0‰, oftewel 435 μg/l. Bij het bepalen van die grens
– die tegelijkertijd aangeeft bij welk bloed- of ademalcoholgehalte het OM een onvoorwaardelijke
ontzegging gaat vorderen – is men zich bewust geweest van het ingrijpende karakter
van die inhouding. Immers bij bijvoorbeeld cockpitpersoneel is het aantal vlieguren
(gevlogen binnen een bepaalde periode) bepalend voor de continuering van het bewijs
van bevoegdheid.
Door het doen van de vordering krachtens art. 11.7, eerste lid WLv (vordering tot overgifte) wordt voor de betrokken leden van het boord- en cockpitpersoneel,
en de luchtverkeersbeveiliging de verplichting in het leven geroepen tot overgifte
De woorden ‘Op de eerste vordering.........verplicht tot overgifte’ impliceren dat
er sprake moet zijn van een contact tussen de persoon die de overgifte van het bewijs
van bevoegdheid vordert en de verdachte zodat de vordering niet mogelijk is, indien
en zolang de bestuurder buiten bewustzijn is (HR 13 november 1962, NJ 1963, 26). van
het aan hem afgegeven bewijs van bevoegdheid.
Het is van belang onderscheid te maken tussen ‘de vordering tot overgifte’ enerzijds
en de ‘invordering’ anderzijds. De invordering is namelijk pas voltooid indien na
de vordering tot overgifte het bewijs van bevoegdheid in handen is gekomen van een
van de in art. 141 WvSv bedoelde personen. Eerst bij een voltooide invordering kan de aftrek ex art. 11.13, tweede lid WLv worden toegepast. De enkele vordering tot overgifte heeft echter reeds tot gevolg
dat de betrokken persoon werkzaamheden waarvoor het bewijs van bevoegdheid is verleend
niet meer mag verrichten (art. 11.12, tweede lid WLv).