6.2. Ontheffing van de eis van gelijke winstverdeling
[Regeling vervallen per 24-09-2009 met terugwerkende kracht tot en met 15-09-2009]
Op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb dient een beleggingsinstelling de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk te
verdelen over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid. In de volgende situaties
keur ik goed dat deze eis buiten aanmerking blijft.
Goedkeuring
-
a. De eis van een gelijke winstverdeling per aandeel mag buiten aanmerking blijven indien
alle aandelen in één hand zijn, of indien alle aandeelhouders in dezelfde mate zijn
gerechtigd tot de verschillende soorten aandelen.
-
b. De eis van een gelijke winstverdeling per aandeel mag ook buiten aanmerking blijven
indien de ongelijke winstverdeling samenhangt met het bestaan van prioriteitsaandelen,
mits:
-
c. Ook bij NV’s met een zogenoemde paraplustructuur mag de eis van een gelijke winstverdeling buiten
aanmerking blijven, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
-
1. Elk (sub-)fonds van de NV dient te voldoen aan alle voorwaarden van artikel 28.
-
2. Geen (sub-)fonds van de NV belegt in enig ander (sub-)fonds van de NV.
-
3. Overigens voldoet de NV aan alle voorwaarden van artikel 28.
Ter toelichting op deze goedkeuring met betrekking tot paraplufondsen merk ik het
volgende op.
Een paraplustructuur houdt in dat het aandelenkapitaal is onderverdeeld in verschillende
series (onderdeel-)aandelen. Elke serie aandelen representeert een afzonderlijk geadministreerde
effectenportefeuille op basis van een eigen beleggingsbeleid. Aldus kan binnen de
ene NV een veelheid aan (sub-)fondsen worden onderscheiden. Deze veelheid van subfondsen
is onverenigbaar met de eis van gelijke winstverdeling van artikel 28. Door bovenstaande goedkeuring is artikel 28 toch – zij het onder voorwaarden – toegankelijk voor paraplufondsen.
Gesteld zou kunnen worden dat door de gekozen structuur de verschillende (sub-)fondsen
van de NV in zekere zin borg staan voor elkaar. Of borgstelling kan worden aangemerkt
als beleggen hangt af van de omstandigheden. In het geval van een paraplufonds kan
daaraan echter worden voorbijgegaan. Indien enig (sub-)fonds wordt aangesproken voor
de schulden van een ander (sub-)fonds zal dit laatste fonds immers de financieringsvereisten
van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, hebben overschreden. Gevolg daarvan is statusverlies voor de NV als geheel en tevens
voor alle (sub-)fondsen. Voor de toepassing van artikel 28, vierde lid, in dergelijke omstandigheden zie ik in beginsel geen aanleiding.
Het beleid met betrekking tot de aandeelhouders- en bestuurdersvereisten, zoals neergelegd
in dit besluit, vindt overeenkomstige toepassing op nieuwe (sub-)fondsen van de NV;
daarbij wordt een reeds bestaand fonds, dat wordt omgezet in een (sub-)fonds van de
NV niet als nieuw beschouwd. Voor alle duidelijkheid zij er bovendien op gewezen dat
de tijdelijke ontheffing van deze vereisten die wordt verleend aan een nieuw (sub-)fonds,
onverlet laat dat de NV als geheel wel aan deze eisen dient te voldoen (behoudens
voor zover dit beleid op de NV als geheel van toepassing is).
Het onderscheiden van de verschillende (sub-)fondsen binnen de NV met het oog op de
winstverdeling doet niet af aan het feit dat er sprake is van één belastingplichtige
voor de heffing van vennootschapsbelasting, op welke belastingplichtige het BBI van toepassing is. Aldus is er formeel één aangifte, één (keuze voor een) herbeleggingsreserve,
één uitdelingsverplichting, enzovoort. Daarnaast zal voor ieder (sub-)fonds een berekening
dienen te worden gemaakt op basis van een overeenkomstige toepassing van het BBI uit hoofde van voorwaarde 1. Onder omstandigheden kan het zich daarbij voordoen dat
de som van de voor de (sub-)fondsen berekende uitdelingsverplichtingen de uitdelingsverplichting
van de NV te boven gaat. Vanuit de NV als geheel bezien wordt dan op grond van voorwaarde
1 meer uitgedeeld dan krachtens artikel 2 BBI nodig is. Indien dit leidt tot problemen met het vormen van een herbeleggingsreserve
kunnen deze worden voorgelegd aan de Belastingdienst/Centrum voor Proces en Productontwikkeling,
Postbus 20201, 2500 EE Den Haag. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing
op fondsen voor gemene rekening.
Opgemerkt wordt dat de ontheffingen onder b en c zich naast elkaar kunnen voordoen.
Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat bij een paraplufonds de ontheffing
op de voet van punt b niet wordt toegepast per subfonds maar op het fonds als geheel.