Instellingsbesluit Rathenau Instituut

Geraadpleegd op 20-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2011.
Geldend van 24-07-2009 t/m heden

Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 juli 2009, nr. OWB/FO/130825, houdende de herziening van het Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 19 april 1994, nr. OWB/FO-93070908, aangaande de instelling van het Rathenau Instituut (Instellingbesluit Rathenau Instituut)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. Minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • b. Instituut: het instituut, genoemd in artikel 2 van dit besluit;

  • c. KNAW: de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam;

  • d. WRR: de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, gevestigd te Den Haag;

  • e. WHW: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 2. Instelling

  • 1 Er is een Nederlands instituut voor ‘Technology Assessment’ en ‘Science System Assessment’, genaamd Rathenau Instituut.

  • 2 Het instituut is gevestigd te Den Haag.

Artikel 3. Taken

  • 1 Het instituut heeft als taak bij te dragen aan het maatschappelijke debat en de politieke oordeelsvorming over vraagstukken die samenhangen met of het gevolg zijn van wetenschappelijke en of technologische ontwikkelingen waaronder de ethische, de maatschappelijke, de culturele en de wettelijke aspecten daarvan. Het instituut levert in het bijzonder bijdragen aan de politieke oordeelsvorming in de beide Kamers van de Staten-Generaal en in het Europese parlement.

  • 2 Het instituut heeft voorts tot taak het inzicht te vergroten in de werking van het wetenschapssysteem en daarbij de beschikbare gegevens te integreren en toegankelijk te maken en om ontbrekende data te verzamelen. Het instituut heeft hierbij tot taak hierover gevraagd en ongevraagd informatie te verschaffen aan het kabinet, de beide Kamers van de Staten-Generaal en betrokken partijen in de wetenschappelijke wereld.

  • 3 Het instituut zoekt bij de uitvoering van zijn taken aansluiting bij relevante maatschappelijke actoren.

  • 4 Het instituut kan ter ondersteuning van zijn taken zijn werkterrein dienovereenkomstig uitbreiden en aansluiting zoeken bij onder meer zijn Europese zusterorganisaties.

  • 5 Ter ondersteuning van haar taken kan het instituut onderzoek verrichten of doen verrichten.

Artikel 4. Bestuur

  • 1 Het instituut heeft een bestuur bestaande uit een voorzitter en ten hoogste acht overige leden.

  • 2 De voorzitter en de overige leden worden op voordracht van het bestuur van het instituut benoemd door de minister, gehoord het algemeen bestuur van de KNAW en de WRR. Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen.

  • 3 De leden worden benoemd op persoonlijke titel en op grond van hun deskundigheid met betrekking tot en affiniteit met de maatschappelijke en ethische aspecten van wetenschap en of technologie, het functioneren van het wetenschapssysteem en met het wetenschap- en technologiebeleid.

  • 4 De benoeming geschiedt voor een termijn van ten hoogste vier jaren. De leden kunnen éénmaal voor een termijn van ten hoogste vier jaren worden herbenoemd.

  • 5 De voorzitter en de overige leden kunnen door de minister, gehoord het bestuur van het instituut, het algemeen bestuur van de KNAW en de WRR, om zwaarwichtige redenen worden geschorst en tussentijds ontslagen.

  • 6 Het bestuur heeft een secretaris. De directeur, bedoeld in artikel 6, derde lid, vervult de functie van secretaris en woont de vergadering van het bestuur bij.

  • 7 Het bestuur kan zijn werkzaamheden regelen in een reglement. Het zendt dit reglement ter kennisneming aan de minister.

  • 8 Het bestuur kan een programmaraad instellen ten behoeve van het instituut, die het bestuur adviseert over het voorgenomen werkprogramma zoals voorgesteld door de directeur.

Artikel 5. Programma

  • 1 Het bestuur stelt ter uitvoering van de taken van het instituut een tweejarig werkprogramma vast. Alvorens tot vaststelling van een werkprogramma over te gaan, voert het bestuur overleg met betrokken instellingen en organisaties, waaronder in ieder geval de KNAW en de WRR, alsmede met de minister.

  • 2 Het bestuur dient het werkprogramma in bij de minister vóór 1 januari van het eerste kalenderjaar van de twee kalenderjaren waarop het werkprogramma betrekking heeft. Het bestuur maakt tegelijk met de indiening bij de minister het werkprogramma openbaar en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

  • 3 De minister voorziet het werkprogramma van een standpunt. De minister doet daarvan en van het werkprogramma afschrift toekomen aan de beide Kamers van de Staten-Generaal.

  • 4 Het bestuur stelt jaarlijks een inhoudelijk verslag vast over de werkzaamheden van het afgelopen jaar. In het verslag maakt het bestuur melding van de wijze waarop bij de uitvoering van het werkprogramma rekening is gehouden met het standpunt van de minister en met de eventuele opmerkingen van de beide Kamers van de Staten-Generaal. Het bestuur zendt het verslag toe aan de minister. Het verslag wordt door de minister ter kennisneming naar de beide Kamers van de Staten-Generaal gezonden.

Artikel 6. Beheer van het instituut

  • 1 De KNAW voert het beheer over het instituut. Daarbij waarborgt de KNAW het inhoudelijk onafhankelijk functioneren van het instituut.

  • 3 Het instituut heeft een directeur die wordt benoemd door het algemeen bestuur van de KNAW, in overeenstemming met het bestuur van het instituut.

  • 4 De directeur geeft de dagelijkse leiding aan het instituut. Hij is verantwoordelijk voor de behoorlijke uitvoering van de volgende taken:

    • a. de voorbereiding en uitvoering van besluiten van het bestuur van het instituut en van het algemeen bestuur van de KNAW, voor zover deze het instituut betreffen;

    • b. het voorbereiden, nemen en uitvoeren van besluiten met betrekking tot de bedrijfsvoering van het instituut;

    • c. het opstellen van een begroting voor het komend boekjaar waarmee het instituut uitvoering kan geven aan zijn werkprogramma;

    • d. het opstellen van een financieel verslag waarmee verantwoording wordt afgelegd over de besteding van de middelen in het afgelopen boekjaar; en

    • e. het opstellen van het inhoudelijke verslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid.

  • 5 Het algemeen bestuur van de KNAW verleent aan de directeur het benodigde mandaat voor de uitvoering van zijn verantwoordelijkheden. Aan de uitoefening van het mandaat kan het algemeen bestuur van de KNAW, overeenkomstig de Regeling standaardmandaat bedrijfsvoering KNAW, voorwaarden verbinden.

  • 6 De directeur en het overige personeel van het instituut zijn in dienst van de KNAW.

Artikel 7. Financiering, begroting en verantwoording

  • 1 De KNAW stelt onverwijld het in de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.6a van de WHW, ten behoeve van het instituut genoemde bedrag ter beschikking aan het instituut.

  • 2 Het bestuur van het instituut stelt de instituutsbegroting vast. Het besluit tot vaststelling behoeft de instemming van het algemeen bestuur van de KNAW die deze gemotiveerd kan weigeren. De KNAW draagt er zorg voor dat de begroting van het instituut, na verleende instemming, onderdeel uitmaakt van de eigen begroting, bedoeld in artikel 2.8 WHW.

  • 3 Het bestuur van het instituut stelt het financieel verslag van het instituut vast. Het besluit tot vaststelling behoeft de instemming van het algemeen bestuur van de KNAW die deze instemming gemotiveerd kan weigeren. De KNAW draagt er zorg voor dat het financieel verslag van het instituut, na verleende instemming, onderdeel uitmaakt van de eigen verslaglegging, bedoeld in artikel 2.9 WHW.

  • 4 Tenminste éénmaal per jaar voert het bestuur van het instituut overleg met de minister inzake de Rijksbijdrage aan het instituut alsmede over de voorbereiding en uitvoering van het werkprogramma.

Artikel 8. Evaluatie

  • 1 Elke vijf jaren wordt het instituut door een evaluatiecommissie beoordeeld op in ieder geval haar effectiviteit en doelmatigheid, mede aan de hand van een door het instituut op te stellen rapportage over haar activiteiten en werkwijze. Het resultaat van de evaluatie wordt uitgebracht nadat het bestuur van het instituut hierover is gehoord.

  • 2 Voorafgaand aan de vijfjaarlijkse evaluatie laat het instituut de wetenschappelijke kwaliteit van zijn werk beoordelen door binnenlandse en buitenlandse wetenschappers van bewezen hoge kwaliteit die deskundig zijn op één of meer van de gebieden waar het instituut zich op beweegt.

  • 3 De minister stelt ten behoeve van de evaluatie een externe commissie in. Alvorens tot de instelling over te gaan, pleegt de minister overleg met de KNAW en de WRR over de samenstelling van de commissie.

  • 4 De beoordeling door de evaluatiecommissie en de rapportage van het instituut worden aan de minister gezonden, die deze stukken, vergezeld van een standpunt, aan de beide Kamers van de Staten-Generaal zendt.

Artikel 9. Geschillenregeling, inwerkingtreding en overgangsbepaling

  • 1 Indien zich geschillen voordoen tussen de KNAW en het instituut omtrent het onafhankelijk functioneren van het instituut, dan kunnen deze door het algemeen bestuur van de KNAW of het bestuur van het instituut worden voorgelegd aan de minister. De minister kan een onafhankelijke bemiddelaar aanwijzen die een voor de KNAW en het instituut bindend advies uitbrengt.

  • 2 Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant, waarin het wordt geplaatst.

  • 3 Het besluit van de Staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen van 19 april 1994, kenmerk OWB/FO-93070908, wordt ingetrokken.

  • 4 Bij de toepassing van dit besluit worden de rechtsgevolgen van besluiten die op grond van het in het vorige lid bedoelde besluit zijn genomen zoveel mogelijk in acht genomen.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk