Dit besluit is een samenvoeging en actualisering van enkele besluiten over de samenloop
van de heffing van overdrachtsbelasting en omzetbelasting. Het besluit bevat een aantal
nieuwe goedkeuringen.
De volgende beleidsmatige aanwijzingen zijn opgenomen:
Onderdelen 2.1 t/m 2.1.3: richtlijnen over de interpretatie van de begrippen ‘onroerende zaken’, ‘het gebruik
als bedrijfsmiddel’ en ‘de aftrek van omzetbelasting’ uit artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de samenloopvrijstelling);
Onderdeel 2.2.1: toepassing van de samenloopvrijstelling bij levering of verhuur van een onroerende
zaak, die plaatsvindt binnen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting;
Onderdeel 2.2.2: toepassing van de samenloopvrijstelling bij levering of verhuur van een onroerende
zaak, die plaatsvindt in het kader van een overdracht van (een deel van) een onderneming
als bedoeld in artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968;
Onderdeel 2.2.3: toepassing van de samenloopvrijstelling bij levering van een onroerende zaak, die
voorafgaand aan de levering geheel of gedeeltelijk als bedrijfsmiddel in gebruik is
genomen. De goedkeuring is verruimd tot situaties waarin de levering plaatsvindt binnen
een fiscale eenheid voor de omzetbelasting;
Onderdeel 2.2.4: toepassing van de samenloopvrijstelling op de feitelijke terbeschikkingstelling
van een bouwterrein door de juridische eigenaar aan de toekomstige erfpachter, voorafgaande
aan de juridische vestiging van het erfpachtrecht. In de goedkeuring is een tijdslimiet
opgenomen waarbinnen de juridische vestiging van het erfpachtrecht zijn beslag moet
krijgen. Tot nu toe was goedgekeurd dat de samenloopvrijstelling zonder tijdslimiet
kon worden toegepast op de juridische vestiging van het erfpachtrecht. In dit onderdeel
is een overgangsregeling opgenomen om de betrokkenen de gelegenheid te geven zich
voor te bereiden op de wijziging van het beleid;
Onderdeel 2.2.5: de introductie van een goedkeuring die inhoudt dat de samenloopvrijstelling onder
bepaalde voorwaarden mag worden toegepast op de verkrijging van de economische eigendom
van (rechten gevestigd op) onroerende zaken door de deelnemers in een beleggingsfonds
als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;
Onderdeel 2.2.6: heffingsgrondslag overdrachtsbelasting in geval tegelijkertijd omzetbelasting en
overdrachtsbelasting wordt geheven;
Onderdeel 3: de introductie van een goedkeuring ter voorkoming van heffing van zowel omzetbelasting
als overdrachtsbelasting bij zaken die voor de omzetbelasting als roerend worden beschouwd,
maar voor de overdrachtsbelasting als onroerend;
Onderdeel 4.1: introductie van een goedkeuring dat artikel 9, vierde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer onder bepaalde voorwaarden wordt toegepast in gevallen waarin sprake is van situaties
bedoeld in de onderdelen 2.2.1 en 2.2.2;
Onderdeel 4.2: toepassing van artikel 9, vierde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer als bij de eerste verkrijging van de onroerende zaak de omzetbelasting in aftrek
kon worden gebracht;
Onderdeel 5: het geven van nadere richtlijnen over gevallen waarin de heffing als bedoeld in
artikel 15, vierde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer achterwege kan blijven (de zogenaamde strafheffing).
3. Begrip ‘roerend/onroerend’ − verschil tussen OVB en OB; goedkeuring
[Regeling vervallen per 09-11-2012 met terugwerkende kracht tot en met 01-11-2012]
Voor het bepalen of een zaak roerend dan wel onroerend is, gelden voor de OVB andere
uitgangspunten dan voor de OB. Voor de OVB zijn de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek
en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie beslissend. Voor de OB zijn echter de communautaire btw-regelgevingen de daarover gewezen jurisprudentie bepalend. Dit verschil in benadering tussen
de OVB en de OB kan ertoe leiden dat een zaak voor de WBR als één onroerende zaak wordt beschouwd, maar voor de Wet OB als twee afzonderlijke zaken, een roerende en een onroerende zaak. Hierdoor is het
mogelijk dat bij de verkrijging die met de leveringvan een zaak samenhangt de samenloopvrijstelling niet voor de gehele zaak aan de orde
komt, waardoor bij de verkrijging zowel OVB als OB is verschuldigd. Deze cumulatie
van belastingheffing vind ik niet gewenst. Daarom tref ik met toepassing van artikel 63 van de AWR de volgende goedkeuring.
Goedkeuring
Als bij de verkrijging van een zaak zowel OVB als OB is verschuldigd omdat die zaak
voor de WBR als één onroerende zaak wordt aangemerkt, maar voor de Wet OB als twee afzonderlijke zaken, een roerende en een onroerende zaak, kan de heffing
van OVB gedeeltelijk achterwege blijven. Het gaat om de OVB over de waarde gelijk
aan dat deel van de vergoeding dat is toe te rekenen aan de verkrijging van de zaak
die voor de OB als een roerende zaak wordt aangemerkt.
Voorwaarden
Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden.
-
a. De roerende zaak is nog niet als bedrijfsmiddel gebruikt als bedoeld in de samenloopvrijstelling
of, als dit wel het geval is, kan de verkrijger de OB ter zake van de levering van
de roerende zaak in het geheel niet in aftrek brengen.
-
b. De vergoeding voor de roerende zaak is tenminste gelijk aan de waarde in het economische
verkeer van deze zaak.
-
c. De roerende zaak wordt niet geleverd met toepassing van de in artikel 28b van de Wet OB bedoelde margeregeling.
In het volgende voorbeeld wordt de toepassing van de goedkeuring geïllustreerd.
Een ondernemer levert een perceel grond samen met een (duurzaam) op dat perceel geplaatste
stacaravan aan een particulier. De waarde in het economische verkeer van de grond
bedraagt € 50.000 en van de stacaravan € 20.000. Voor de OVB is sprake van de verkrijging
van één onroerende zaak. Voor de OVB is de maatstaf van heffing bij de verkrijging
van de onroerende zaak in totaal € 70.000. Voor de OB is sprake van de levering van
twee zaken: een onroerende zaak (het perceel grond) en een roerende zaak (de stacaravan).
De levering van het perceel grond is vrijgesteld van OB, terwijl de levering van de stacaravan belast is met OB. De particulier heeft geen
recht op aftrek van OB en wordt bij de aankoop van de stacaravan geconfronteerd met
de heffing van zowel OB als OVB.
De heffing van OVB blijft achterwege voor de waarde gelijk aan het deel van de vergoeding
dat is toe te rekenen aan de levering van de stacaravan (€ 20.000). De betrokken particulier
wordt hierdoor alleen geconfronteerd met de heffing van OB over de stacaravan. Over
de grond is OVB verschuldigd.
[Regeling vervallen per 09-11-2012 met terugwerkende kracht tot en met 01-11-2012]
De in artikel 15, eerste lid, van de WBR opgenomen vrijstellingen zijn niet van toepassing, als de verkoopprijs van de onroerende
zaak (vergoeding inclusief OB) minder bedraagt dan de waarde in het economische verkeer
en de verkrijger de OB niet of niet nagenoeg geheel in aftrek kan brengen (artikel
15, vierde lid, van de WBR). De waarde in het economische verkeer wordt tenminste
gesteld op de kostprijs van de onroerende zaak, inclusief OB (slotzin van artikel
15, vierde lid, van de WBR). Het gaat hier om de zogenoemde strafheffing. Tijdens
de parlementaire behandeling van de wetgeving tot bestrijding van btw-constructies
bij onroerende zaken is aangegeven dat de strafheffing is bedoeld om deze constructies
tegen te gaan (Eerste Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 172, nr. 20b, blz. 11).
In een aantal gevallen heb ik – al dan niet via het treffen van een goedkeuring –
aangegeven dat de strafheffing achterwege kan blijven, omdat ik dat in overeenstemming
vind met doel en strekking van artikel 15, vierde lid, van de WBR. Het gaat om de volgende situaties:
-
a. De levering van een bouwterrein, dat vóór de levering is gesaneerd, waarbij de kosten
van de reiniging van de grond niet geheel konden worden doorberekend in de verkoopprijs.
Overigens moet het bouwterrein wel worden verkocht tegen tenminste de waarde in het
economische verkeer na sanering (Eerste Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 172, nr.
20b, blz. 11).
-
b. De verkoop door een aannemer van de laatste woningen beneden de kostprijs binnen een
bouwproject dat als geheel winstgevend blijft. De verkoop moet uit zakelijke overwegingen
hebben plaatsgevonden.
-
c. De verkoop van zogenoemde ‘maatschappelijk gebonden eigendom’. Het gaat hier om onroerende
zaken die woningcorporaties verkopen beneden de waarde in het economische verkeer
om de toegang tot de eigen woningmarkt te bevorderen voor lagere inkomensgroepen (zie
het besluit van 7 december 2006, nr. CPP 2006/1322M, inzake de verkoop onder voorwaarden door woningcorporaties).
-
d. De uitvoering van bestemmingsplannen door een derde (zoals een projectontwikkelaar)
en de latere overdracht door die derde van de aangelegde gemeenschapsvoorzieningen
voor een bedrag dat lager is dan de waarde of de kostprijs van die voorzieningen aan
de gemeente. Dit geldt niet voor gemeenschapsvoorzieningen waarvoor geen aanspraak
bestaat op compensatie van omzetbelasting op de voet van de Wet op het BTW-compensatiefonds, als die voorzieningen met OB aan de gemeente zouden worden geleverd (Zie § 2.5.2.3 van het besluit Omzetbelasting en compensatie van omzetbelasting bij publiekrechtelijke
lichamen van 10 juni 2009, nr. CPP2009/838M, Stcrt. nr. 114).
-
e. De verkoop van (nieuwe) onroerende zaken tegen de waarde in het economische verkeer,
die onder de kostprijs (inclusief OB) ligt. Het gaat om de situatie dat de waarde
in het economische verkeer van de betrokken onroerende zaken onder de kostprijs is
gedaald door de teruglopende marktomstandigheden (Handelingen Tweede Kamer nr. 31301,
blz. 88-6866, Fiscaal Stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen).
-
f. De verkoop van (nieuwe) onroerende zaken beneden de waarde in het economische verkeer,
die onder de kostprijs (inclusief OB) ligt als gevolg van betalingen op basis van
een huurgarantie.