Artikel 7. Foutengrenzen
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De foutengrenzen voor eenfase meters en voor meerfase meters met symmetrische belasting
zijn aangegeven in tabel I.
De foutengrenzen voor meerfase meters met eenfasige belastingen zijn aangegeven in
tabel II.
Deze grenzen zijn onder de volgende omstandigheden van toepassing:
-
a. De temperatuur dient de gemiddelde omgevingstemperatuur ± 2°C te zijn.
-
b. De meter moet in normale bedrijfstoestand zijn en in de normale bedrijfsstand gemonteerd
zijn.
-
c. De beproevingsspanning dient gelijk te zijn aan de normale spanning (en) ± 1%. Als
de meter volgens opgave geschikt is voor een geheel spanningsgebied dienen de foutengrenzen
aangehouden te worden voor elke spanning binnen dit gebied. Als de meter volgens opgave
geschikt is voor twee nominale spanningen, dienen de foutengrenzen voor elk van beide
spanningen aangehouden te worden.
-
d. De beproevingsfrequentie dient gelijk te zijn aan de nominale frequentie ± 0,5%.
-
e. Zowel de spanning als de stroom waarmede de meter beproefd wordt dienen in hoofdzaak
sinusvorming te zijn, met een afwijking in effectieve waarde van niet meer dan 5%.
-
f. De spanningscircuits moeten gedurende tenminste een een uur aangesloten zijn geweest
en de stroomcircuits moeten bij elke proef gedurende voldoende tijd met de bij deze
proef behorende stroom belast zijn geweest zodat de temperatuur een stabiele waarde
bereikt zal hebben.
-
g. Er dient geen hinderlijk magnetisch strooiveld aanwezig te zijn.
-
h. In het geval van trommelregisters dient slechts de snelst bewegende trommel te draaien.
-
i. Bij meerfasen-meters dient de fasevolgorde te zijn zoals deze op het aansluitschema
is aangegeven.
-
j. Indien een inrichting aanwezig is voor het aanwijzen van de maximum belasting dient
deze afgekoppeld te zijn.
TABEL I
Foutengrenzen van eenfase meters en meerfase meters bij symmetrische belasting (zowel
stromen als spanningen dienen symmetrisch te zijn):
Waarde van de stroom in procenten van de basiswaarde
|
Arbeidsfactor
|
Foutengrens in procenten
|
van 10% tot maximum
|
1,0
|
± 2,0
|
5%
|
1,0
|
± 3,0
|
van 20% tot maximum
|
0,5 inductief
|
± 2,0
|
TABEL II
Foutengrenzen van meerfase meters, welke met een eenfase belasting zijn belast, doch
waarvan de spanningscircuits met symmetrische spanningen zijn bekrachtigd.
Deze beproeving dient achtereenvolgens op alle meetsystemen uitgevoerd te worden.
Waarde van de stroom in procenten van de basiswaarde
|
Arbeidsfactor aan het belaste systeem
|
Foutengrens in procenten
|
van 20–100%
|
1,0
|
± 3,0
|
100%
|
0,5 inductief
|
± 3,0
|
Temperatuurscoëfficiënt
De temperatuurscoëfficiënt van de meter bij nominale spanning en nominale frequentie
mag niet groter zijn dan 0,1% per °C bij arbeidsfactor gelijk aan één en enige stroomsterkte
tussen 10% van de basisstroom en de maximum stroom; noch zal deze temperatuurscoëfficiënt
groter mogen zijn dan 0,15% per °C bij arbeidsfactor 0,5 inductief bij enige stroomsterkte
tussen 20% van de basis stroom en de boven aangegeven maximum stroom.
Noot: Bij de volgende paragrafen tot „Nullast’ zal het voldoende zijn de rotor-snelheden
onder de verschillende voorgeschreven beproevings-omstandigheden met elkaar te vergelijken
om de afwijking van de fouten te bepalen.
Invloed van niet-verticale ophanging
Een afwijking van 3° in enige richting vanuit de verticale stand mag de aanwijzing
van de meter met niet meer dan 1% beinvloeden bij een proef met de maximum stroom
en met niet meer dan 3% bij een beproeving met 5% van de basis stroom; deze beproevingen
worden uitgevoerd met nominale spanning, nominale frequentie en een arbeidsfactor
1,0.
Invloed van spanningsafwijking
-
a. Indien de meter slechts voor één nominale spanning bestemd is, dient een afwijking
van ± 10% van de nominale spanning bij nominale frequentie en arbeidsfactor 1,0 geen
grotere afwijking van de fout te veroorzaken dan:
1,5% bij 10% van de basis stroom;
1,0% voor enige waarde van de stroomsterkte tussen basis stroom en maximum stroom.
-
b. Indien de meter een spanningsgebied heeft dient ze aan bovengenoemde eisen te voldoen
voor 90% van de onderste en 110% van de bovenste grensspanning.
Invloed van frequentieafwijking
Een afwijking van ± 5% van de nominale frequentie dient geen grotere afwijking van
de procentuele fout te geven dan aangegeven in tabel III:
TABEL III
Percentage van basis stroom
|
Arbeidsfactor
|
Afwijking van procentuele fout
|
10 en 100
|
1,0
|
1,5
|
100
|
0,5 inductief
|
1,5
|
Invloed van kortsluitingen
De meter moet in staat zijn gedurende 0,5 seconde een stroom gelijk aan onderstaande
waarden te voeren:
30 x de basis stroom, als deze niet groter is dan 10 A; 20 x de basis stroom, als
deze groter is dan 10 A.
De beproevingsstroomkring dient daarbij practisch niet-inductief te zijn, terwijl
de nominale spanning met nominale frequentie aan de spanningsklemmen van de meter
moet worden aangelegd.
Na de kortsluitproef laat men de meter gedurende ongeveer een uur afkoelen tot de
omgevingstemperatuur, waarbij men de spanningscircuits aangesloten laat. Daarna zal
de meter beproefd worden met nominale spanning, nominale frequentie en basis stroom
bij arbeidsfactor 1,0.
De afwijking van de fout dient niet groter te zijn dan 1,5%.
Invloed van de fasevolgorde
Indien meerfase meters stromen en spanningen voeren, die alle een fasevolgorde bezitten
omgekeerd aan die welke op het aansluitschema is aangegeven, dienen bij symmetrische
belasting geen grotere afwijkingen van de fouten te ontstaan dan 1,5% t.o.v. die welke
gemeten zijn onder dezelfde omstandigheden doch bij de voorgeschreven fasevolgorde,
voor enige waarde van de stroom tussen 50% van de basis stroom en de maximum stroom.
Nullast
Zonder stroom in de stroomspoel(en) en bij nominale frequentie mag de rotor van de
meter niet meer dan één volledige omwenteling maken bij enige spanning tussen 80%
van de laagste aangegeven spanning en 110% van de hoogste aangegeven spanning. In
het geval van trommelregisters geldt deze eis wanneer slechts één trommel draait.
Aanloop
Bij meters met trommelregister zal deze proef uitgevoerd worden met niet meer dan
twee trommels in beweging.
De meter dient aan te lopen en te blijven draaien bij 0,5% van de basis stroom bij
nominale spanning, nominale frequentie en arbeidsfactor 1,0. Er dient op gelet te
worden dat de meter onder deze omstandigheden méér dan een volledige omwenteling maakt.
Maximum Belasting
Een mogelijk aanwezige inrichting voor het aanwijzen van de maximum belasting mag
bij nominale symmetrische belasting en cos S = 1 niet meer dan 1% fout in de meter
introduceren.
Afstelmogelijkheden
De meter, welke zodanig is afgesteld dat ze aan deze voorschriften voldoet, dient
daarenboven bij nominale spanning en nominale frequentie de volgende regelmogelijkheden
te bezitten.
-
a. afstelling rem-magneet.
4% snelheidstoename en 6% snelheidsafname bij 50% van de basis stroom en arbeidsfactor
1,0.
-
b. afstelling voor lage belasting
± 4% snelheids verandering bij 5% van de basis stroom en arbeidsfactor 1,0.
-
c. afstelling inductieve belasting, wanneer de meter een dergelijke instelmogelijkheid
bezit.
±1% snelheidsverandering bij inductieve arbeidsfactor 0,5 bij 50% van de maximum stroom.