1. Inleiding
[Regeling vervallen per 26-10-2012]
De overdrachtsbelasting kent een aantal ondernemingsfaciliteiten in de vorm van vrijstellingen.
Deze zijn opgenomen in artikel 15, eerste lid, onderdelen b, e, f, h en z, van de WBR. In dit besluit heb ik met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de AWR een aantal goedkeuringen opgenomen voor de toepassing van enkele van deze vrijstellingen.
De verkrijging door bepaalde familieleden van een ondernemer is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
Het betreft de verkrijging van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan een
onderneming. Deze onderneming moet in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger
of verkrijgers worden voortgezet (zie artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR). Het beleid voor deze vrijstelling is opgenomen in de onderdelen 2 tot en met 8. Onderdeel 4 bevat een verruiming van het beleid in de situatie dat een onderneming na overdracht
aan een familielid wordt ingebracht in een personenvennootschap. De bestaande goedkeuring
in onderdeel 5 (splitsing van een onderneming) wordt verduidelijkt. In onderdeel 8 wordt het begrip ‘langlopende’ erfpacht concreter ingevuld en wordt een redactionele
fout hersteld. Tevens wordt de onder de eerste voorwaarde genoemde term ‘pacht’ gewijzigd
in ‘erfpacht’.
Onderdeel 9 bevat een goedkeuring voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR, die reeds was opgenomen in het besluit van 21 december 2005 (CPP2005/2645M).
Voor de toepassing van de vrijstelling bij interne reorganisatie (artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de WBR) geldt een aantal voorwaarden. Zo geldt de vrijstelling slechts bij een overdracht
van onroerende zaken binnen het concern (artikel 5b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer). Daarnaast moet de verkrijgende vennootschap gedurende drie jaar na de verkrijging
tot het concern blijven behoren (artikel 5b, derde lid, van het UBBR). Onderdeel 10 bevat een standpuntbepaling met betrekking tot de wijziging van het begrip ‘concern’
per 1 januari 2008. In onderdeel 11 is voor een aantal situaties nieuw beleid opgenomen.
Per 1 januari 2010 is een nieuwe vrijstelling in de wet opgenomen voor de inbreng
van een onroerende zaak die behoort tot een werkzaamheid in de zin van artikel 3.92, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (artikel 15, eerste lid, onderdeel z, van de WBR). Onderdeel 12 bevat een tweetal goedkeuringen voor de toepassing van deze bepaling, die reeds waren
toegezegd bij de totstandkoming van de vrijstelling.