Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2015. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 17-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2017 en zichtdatum 30-09-2024.
Geldend van 01-01-2017 t/m heden

Besluit van 23 december 2010 tot vaststelling van een inkomensbesluit voor de volksverzekeringen en de sociale voorzieningen (Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 sepember 2010, nr. IVV/I/2010/18284;

Gelet op de artikelen 10, tweede lid, en 20 van de Algemene nabestaandenwet, 12a van de Algemene Ouderdomswet, 8, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 8, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, 47, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, 10, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, 52, vijfde lid, 60, vijfde lid, en 61, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 8, tweede lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie en 45a, vijfde lid, van de Ziektewet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 27 oktober 2010, nr. W12.10.0475/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 december 2010, nr. IVV/FB/2010/21595;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1:1. Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2. Volksverzekeringen en sociale voorzieningen

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 2:2. Inkomen uit arbeid

  • 2 Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c of d, een negatief bedrag is, dan wordt dat inkomen op nihil gesteld.

Artikel 2:3. Uitbreiding inkomen uit arbeid in bepaalde situaties van werkloosheid en verlof

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2015. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Niet als inkomen uit arbeid wordt beschouwd het loon dat door de uitkeringsgerechtigde wordt genoten indien hij tegelijkertijd uit hoofde van dezelfde arbeidsrelatie inkomen als bedoeld in het eerste lid geniet.

Artikel 2:4. Overig inkomen

  • 3 Indien een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd in verband met enig handelen of nalaten van betrokkene dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel de uitkering, toeslag of beurs in aanmerking genomen als ware deze niet geheel of gedeeltelijk geweigerd.

  • 5 Indien een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet geheel of gedeeltelijk is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.

Artikel 2:5. Vakantiebijslag

  • 1 In afwijking van de artikelen 2:2, 2:3 en 2:4 wordt vakantiebijslag, vakantiebon of een aanspraak die naar aard en strekking daarmee overeenkomt niet als inkomen uit arbeid of als overig inkomen beschouwd.

Paragraaf 2. Uitzonderingen

Artikel 2:6. Uitzonderingen voor de Algemene nabestaandenwet

  • 2 Een op grond van de wetgeving van:

    • a. een andere mogendheid;

    • b. Nederland ten behoeve van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    • c. Aruba, Curaçao of Sint Maarten; of

    • d. een volkenrechtelijke organisatie,

    toegekende uitkering, waaronder mede begrepen een verhoging van een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een gehele of een deel van een uitkering als bedoeld in de artikelen 14 of 26 van de Algemene nabestaandenwet anders dan op grond van de vrijwillige verzekering, wordt op de uitkering, bedoeld in de artikelen 14 respectievelijk 26 van de Algemene nabestaandenwet in mindering gebracht.

Artikel 2:7. Uitzonderingen voor de Algemene Ouderdomswet

  • 1 Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet geldt dat:

    • a. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k, l en o, een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, en een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, niet aangemerkt wordt als inkomen;

    • b. indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep en de echtgenoot dan wel de pensioengerechtigde geen vergoeding ontvangt ter zake van de in de onderneming verrichte arbeid, ter vaststelling van het deel van de met inachtneming van het bepaalde in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, berekende winst, dat de echtgenoot toekomt, de winst wordt vermenigvuldigd met de factor X/(X+Y), waarbij:

      X staat voor het loon van de werknemer, die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de echtgenoot, en

      Y staat voor het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de pensioengerechtigde;

    • c. de artikelen 2:2, derde lid, 2:3, eerste lid, onderdeel d, en 2:4, derde en vijfde lid, niet van toepassing zijn; en

    • d. In afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, een bijdrage ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid.

Artikel 2:8. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

  • 2 De bedragen, genoemd in het eerste lid, onderdelen b en c, worden gewijzigd indien de ontwikkeling van de in artikel 31, tweede lid, onderdelen j en k, van de Participatiewet, genoemde bedragen daartoe aanleiding geeft. De gewijzigde bedragen en de dag waarop deze wijziging ingaat, worden door of namens Onze Minister bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 2:9. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikel 2:10. Uitzonderingen voor de Toeslagenwet

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Toeslagenwet geldt in afwijking van de artikelen 2:2, eerste lid, onderdeel a, en 2:4, eerste lid, onderdelen l en o, dat:

Artikel 2:11. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen geldt in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l en o, dat niet als overig inkomen wordt aangemerkt:

Hoofdstuk 3. Werknemersverzekeringen en Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 3:2. Inkomen

  • 2 Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c of d, een negatief bedrag is, dan wordt dat inkomen op nihil gesteld.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, wordt niet tot het inkomen gerekend:

    inkomen dat is verdiend in uren die reeds via de Werkloosheidswet met de uitkering op grond van die wet zijn verrekend.

  • 5 Voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, inkomen ontvangt als bedoeld in eerste lid, onderdelen b tot en met d, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 11 In afwijking van het tiende lid, wordt, indien de uitkeringsgerechtigde:

    • a. een recht op uitkering heeft op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet dan wel recht heeft op loondoorbetaling;

    • b. een recht op uitkering heeft op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet dan wel recht heeft op loondoorbetaling; en

    • c. daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan,

    dat inkomen pro rata in aanmerking genomen voor de twee uitkeringen of rechten op loondoorbetaling.

  • 12 In afwijking van het achtste en negende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op twee reguliere WW-uitkeringen en daarnaast inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt, dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering waarvan het recht als tweede is ontstaan.

  • 13 In afwijking van het negende en tiende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:

    het inkomen in aanmerking genomen voor de reguliere WW-uitkering.

  • 14 In afwijking van het achtste, negende en tiende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:

    het inkomen in aanmerking genomen voor de reguliere WW-uitkering.

  • 19 Voor de toepassing van het achtste, negende, tiende, veertiende tot en met zestiende lid geldt dat, indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, meer bedraagt dan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering waarvoor dat inkomen in aanmerking is genomen, wordt berekend, wordt dat meerdere in aanmerking genomen voor de andere uitkering.

  • 20 Indien de uitkeringsgerechtigde voor wie een van de leden acht tot en met achttien van toepassing is met verlof gaat of recht ontstaat op een uitkering die voorafgaat aan een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt voor de toepassing van het achtste, tot en met negentiende lid het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving respectievelijk het recht op die uitkering ontstond aangemerkt als inkomen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3:3. Uitbreiding inkomen

  • 1 Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet recht ontstaat op:

    • a. loondoorbetaling;

    • b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in het vierde lid,

    wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op loon, bezoldiging respectievelijk uitkering. Dit lid is uitsluitend van toepassing indien het recht op uitkering, bezoldiging of loon is ontstaan uit hoofde van werkzaamheden die zijn gestart nadat het recht op uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan.

  • 2 Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht op een reguliere WW-uitkering recht bestaat op:

    • a. loondoorbetaling;

    • b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met:

      • uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a; of

      • uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b,

    wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op loon, bezoldiging respectievelijk uitkering.

  • 3 Indien de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet met verlof gaat, wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving, mits het recht op verlof is ontstaan uit werkzaamheden die zijn gestart nadat een eerder recht op uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan.

  • 6 In geval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast een reguliere WW-uitkering, recht bestaat op:

    wordt tevens onder inkomen verstaan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend.

  • 7 In geval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast een reguliere WW-uitkering nog een recht ontstaat op een reguliere WW-uitkering,

    wordt het maandloon van de laatst ontstane uitkering aangemerkt als inkomen voor het eerst ontstane recht.

  • 8 Indien de uitkeringsgerechtigde, die recht heeft op een reguliere WW-uitkering of op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen met verlof is, wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving.

  • 11 Indien de uitkering op grond van de Werkloosheidswet is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde niet beschikbaar is voor arbeid, wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.

  • 13 Indien er sprake is van een per aangiftetijdvak wisselend inkomen, wordt, in afwijking van het eerste, tweede, derde of achtste lid of artikel 3:2, twintigste lid als inkomen aangemerkt het gemiddelde van het inkomen in de drie aangiftetijdvakken voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond op de doorbetaling van loon, bezoldiging of uitkering, bedoeld in het eerste of tweede lid, of artikel 3:2, twintigste lid, of het verlof, bedoeld in het derde of achtste lid, aanving.

Paragraaf 2. Uitzonderingen

Artikel 3:4. Uitzonderingen voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Artikel 3:5. Uitzonderingen voor de Werkloosheidswet

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2015. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Artikel 3:2, eerste lid, onderdeel b, c, d en e is niet van toepassing bij de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet, tenzij het betrekking heeft op bezoldiging in verband met het uitoefenen van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap.

  • 3 Voor zover de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid, bedoeld in artikel 16a van de Werkloosheidswet, inkomen ontvangt als bedoeld in het eerste lid, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

  • 4 Voor de Werkloosheidswet wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd:

    • a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

    • b. een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers; en

    • c. een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.

  • 5 In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.

  • 6 In afwijking van het vierde lid, onderdeel b, wordt de uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend, indien die uitkering:

    • a. door de uitkeringsgerechtigde reeds voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen naast de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden; of

    • b. door de uitkeringsgerechtigde na het intreden van de werkloosheid wordt ontvangen uit werkzaamheden die voor het intreden van de werkloosheid reeds werden verricht naast de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan of een dienstbetrekking waarvoor de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan in de plaats is getreden.

  • 7 In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.

Artikel 3:6. Uitzonderingen voor de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

  • 3 Bij het bepalen van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt tevens onder inkomen verstaan:

    • a. hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van een werknemersverzekering;

    • b. hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met artikel 629 van Boek 7 BW of daarmee overeenkomende regeling die geldt voor een werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking; en

    • c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

  • 4 Bij het bepalen van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt in afwijking van het derde lid niet tot het inkomen gerekend:

    • a. een toeslag op grond van de Toeslagenwet; en

    • b. de aanvulling op een uitkering op grond van een werknemersverzekering van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat.

Hoofdstuk 4. Bepaling van het inkomen

Artikel 4:1. Vaststelling inkomen

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kalendermaand gesteld op 21,75 dagen. De kalenderweek wordt gesteld op vijf dagen. Het boek- of kalenderjaar wordt gesteld op 261 dagen.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste lid wordt het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.

  • 4 Bij de toepassing van het eerste lid worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat.

  • 6 De SVB of het UWV kunnen op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand bepalen, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt en het gemiddeld inkomen per periode kan worden toegerekend aan maanden in die periode.

  • 7 De SVB of het UWV kan bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.

  • 8 De SVB of het UWV kan bij de vaststelling van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris niet in aanmerking worden genomen.

  • 9 In afwijking van het derde lid, wordt voor de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.

  • 10 In afwijking van het achtste lid, wordt voor de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet het in een aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en de opgebouwde vakantiebijslag niet als inkomen aangemerkt, indien de werknemer werkzaam is in een dienstbetrekking bij een werkgever die de vakantiebijslag reserveert. Indien de vakantiebijslag wordt gereserveerd, wordt het inkomen in die dienstbetrekking vermenigvuldigd met 108/100.

  • 11 Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.

Artikel 4:2. Vaststelling inkomen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen geldt dat:

  • a. Het inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat en wordt vervolgens herleid tot een bedrag per kalendermaand;

  • b. indien op grond van artikel 21, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers de uitkering over een kortere periode dan een maand wordt uitbetaald, het inkomen en de uitkering eerst per maand vastgesteld worden, waarna de uitkering over een kortere periode naar evenredigheid wordt vastgesteld;

  • c. indien aannemelijk is dat een inkomensbestanddeel geen juiste maatstaf biedt voor de bepaling van het in onderdeel a bedoelde inkomen, dat bestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/3 onderscheidenlijk 1/12 van het bedrag, dat over drie maanden onderscheidenlijk een jaar is verworven;

  • d. indien winst als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, wordt genoten, het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/12 van de winst, genoten over het kalenderjaar of het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, voorafgaand aan de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt; en

  • e. indien de toepassing van de onderdelen a tot en met d gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het college bepaalt op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.

Artikel 4:2b. Uitzonderingen voor de vaststelling van het inkomen

[Vervallen per 01-07-2015]

Artikel 4:3. Omrekening

  • 1 Indien het bij de toepassing van dit hoofdstuk noodzakelijk is om niet in euro’s uitgedrukt inkomen om te rekenen in euro’s, geschiedt dat met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.

  • 2 Een wijziging van een wisselkoers als bedoeld in het eerste lid beïnvloedt het vastgestelde inkomen niet, met dien verstande dat:

    • a. bij wijziging van het inkomen, anders dan ten gevolge van de koersmutaties, een omrekening plaatsvindt; en

    • b. ten minste eens per jaar een omrekening plaatsvindt.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5:1. Overgangsrecht

  • 2 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet, geldt dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet:

    • a. recht ontstaat op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of hoofdstuk II of III van de Werkloosheidswet; en

    • b. het recht, bedoeld onder a, is ontstaan voor de inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79);

    voor de duur van dat recht, bedoeld in onderdeel a, artikel 3:3, vierde lid, niet van toepassing is en wordt tevens onder inkomen wordt verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die uitkering.

  • 3 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen:

    voor de duur van het recht, bedoeld in onderdeel a, artikel 3:3, vijfde lid, niet van toepassing is en tevens onder inkomen wordt verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht bestond op die uitkering.

  • 4 In geval van een uitkeringsgerechtigde waarvan het recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en het ontvangen van ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet zijn ontstaan voor inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79) is, voor de duur van dat recht op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, artikel 3:4, tweede lid, onderdelen a en d, niet van toepassing.

Artikel 5:1a. Overgangsrecht in verband met de Wet werk en zekerheid

  • 1 Indien:

    • a. meer dan een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel de Ziektewet bestaat;

    • b. voor de uitkeringsgerechtigde zowel het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten van toepassing zou zijn, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid, als het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten, zoals dat luidde na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, onderdeel V dan wel onderdeel C van de Wet werk en zekerheid; en

    • c. inkomen, verrekend zou worden met een andere uitkering op grond van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid dan op grond van het eveneens van toepassing zijnde Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, zoals dat luidde na dat tijdstip,

    dan wordt de op de samenloop betrekking hebbende bepaling uit Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten toegepast, zoals die bepaling luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid.

Artikel 5:1b. Overgangsrecht in verband met het vaststellen van inkomen in verband met artikel 8 BBA 1945

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 5:2. Intrekking besluiten en overgangsrecht

  • 2 [Red: Vervallen.]

Artikel 5:3. Inkomensbesluit IOAW

In afwijking van artikel 5:7 blijft artikel 9b van het Inkomensbesluit IOAW van toepassing in wettelijke procedures en rechtsgedingen inzake besluiten die op grond van artikel 9b van het Inkomensbesluit IOAW zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie.

Artikel 5:5. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011 met uitzondering van artikel 5:5, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en terug werkt tot en met 9 juni 2010.

Artikel 5:6. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 23 december 2010

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Uitgegeven de negenentwintigste december 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten