I. Onderzoekskader 2017 voor het toezicht op de voorschoolse educatie en het primair
onderwijs
1. Inleiding
Het onderzoekskader 2017 van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderzoekskader)
beschrijft hoe het toezicht op de voorschoolse educatie en het primair onderwijs (po)
is ingericht. Het onderzoekskader omvat het waarderingskader en de werkwijze. De inleiding
beschrijft allereerst het wettelijk kader dat de grondslag vormt van het toezicht,
en vervolgens de reikwijdte en werking van het onderzoekskader. We sluiten de inleiding
af met een leeswijzer.
1.1. Wettelijk kader toezicht op primair onderwijs
De Wet op het onderwijstoezicht (WOT, 2002) vormt de grondslag voor het toezicht. Krachtens deze wet is het toezicht
op het onderwijs opgedragen aan de inspectie en heeft de inspectie de taak de kwaliteit
van het onderwijs te beoordelen en te bevorderen, daaronder begrepen de kwaliteit
van het onderwijspersoneel, aan instellingen als bedoeld in de volgende onderwijswetten.
De inspectie houdt toezicht op instellingen als bedoeld in bovengenoemde onderwijswetten.
Dit zijn basisscholen, scholen voor speciaal basisonderwijs (sbo), voorzieningen voor
onderwijs aan nieuwkomers, gemeenten in het kader van kinderopvang en voor- vroegschoolse
educatie, locaties voor voorschoolse educatie, onderwijs in Caribisch Nederland, niet-bekostigd
onderwijs en het Nederlands onderwijs in het buitenland. Daarnaast heeft de inspectie
toezicht op de samenwerkingsverbanden Passend onderwijs. Voor het niet-bekostigd onderwijs
en het Nederlands onderwijs in het buitenland zijn separate onderzoekskaders opgesteld.
1.2. Deugdelijkheidseisen en eigen aspecten van kwaliteit
Per 1 juli 2017 is de Wet op het onderwijstoezicht gewijzigd. Met de wetswijziging maakt de inspectie in haar toezicht onderscheid in
bij wet geregelde deugdelijkheidseisen en eigen aspecten van kwaliteit van bestuur
en scholen. Deugdelijkheidseisen zijn objectiveerbare, zoveel mogelijk op het niveau
van de wet geregelde algemene kwaliteitsnormen, die zodanig helder zijn dat de vrijheid
van richting en inrichting gewaarborgd blijven. Deugdelijkheidseisen hebben betrekking
op de onderwijskwaliteit en het financieel beheer. We vatten dit samen met het begrip
basiskwaliteit.
Een school die niet voldoet aan de deugdelijkheidseisen biedt onderwijs van onvoldoende
kwaliteit. Onvoldoende onderwijskwaliteit en/of onvoldoende financieel beheer kan
leiden tot sanctionering en in laatste instantie tot ingrijpen door de minister. Vanuit
de waarborgfunctie van het toezicht ziet de inspectie er op toe dat de deugdelijkheidseisen
zoals deze in de sectorwetten zijn vastgelegd worden nageleefd.
Eigen aspecten van kwaliteit hebben betrekking op de ambities en doelen die een bestuur
/ school zelf stelt en die verder reiken dan basiskwaliteit. Vanuit de stimuleringsfunctie
onderzoekt de inspectie hoe deze elementen bijdragen aan (de continue en duurzame
verbetering van) de onderwijskwaliteit. De inspectie voert het gesprek hierover met
scholen en besturen en in rapporten maakt de inspectie helder onderscheid in oordelen
die voortvloeien uit de deugdelijkheidseisen, en bevindingen die gaan over eigen aspecten
van kwaliteit.
1.3. Object van toezicht en object van onderzoek
In het primair onderwijs vormen de school en het bestuur het object van toezicht.
Interventies met een juridisch karakter hebben in voorkomende gevallen betrekking
op deze niveaus.
Het object van onderzoek is datgene wat de inspectie onderzoekt om tot haar oordeel
of waardering over de school of de besturing te komen.
1.4. Werking en evaluatie
Het onderzoekskader 2017 is van kracht met ingang van 1 augustus 2017. Reeds lopende
interventies en afspraken die op basis van de vigerende toezichtkaders tot die datum
zijn gemaakt blijven van kracht.
De inspectie heeft conform het voorschrift in de WOT met alle betrokkenen overleg gevoerd over het onderzoekskader. Bij de uitwerking
van de deugdelijkheidseisen in het waarderingskader is de inspectie uitgegaan van
een redelijke uitleg van de wet. Over deze uitleg is overeenstemming met het onderwijsveld
bereikt.
Evaluatie van de werking en de effecten van het onderzoekskader vindt plaats uiterlijk
voor 1 januari 2022. De eerste vierjarige cyclus is dan afgerond.
Ervaringen met dit onderzoekskader, ontwikkelingen in de samenleving, in de verschillende
sectoren of in de politiek kunnen leiden tot een vervroegde bijstelling van (delen
van) dit onderzoekskader.
1.5. Opbouw en leeswijzer
Het onderzoekskader omvat de werkwijze en het waarderingskader. De hoofdlijnen van
de werkwijze, met name de uitgangspunten, staan beschreven in hoofdstuk 2. Hoofdstuk
3 omvat het waarderingskader. De normering en oordeelsvorming is opgenomen in hoofdstuk
4. Hoofdstuk 5, 6 en 7 geven een beschrijving van de werkwijze bij het toezicht op
besturen en hun scholen. Hoofdstuk 8 beschrijft hoe de vierjaarlijkse onderzoeken
hun neerslag krijgen in de rapporten en hoe de inspectie daarover communiceert. Hoofdstuk
9 beschrijft het vervolgtoezicht en de interventies en sancties in het kader van herstel
en verbetering. In hoofdstuk 10 lichten we toe hoe we onze stelselonderzoeken inrichten.
Tot slot geven we in hoofdstuk 11 een overzicht van onderwijsvoorzieningen waarvoor
specifieke wetgeving geldt en waar het waarderingskader op is aangepast (zie par.
1.1). Voor de volledigheid zijn de waarderingskaders integraal opgenomen in de bijlagen.
2. Beter onderwijs, goed bestuur, passend toezicht
Het Nederlandse onderwijs presteert steeds beter. Het aantal scholen dat onvoldoende
scoort neemt af; (zeer) zwakke scholen slagen er steeds beter in de kwaliteit van
het onderwijs op een voldoende niveau te brengen en te houden. Dat is winst. Maar
ook scholen die voldoende presteren moeten hun kansen grijpen om zich te verbeteren.
Dat is goed voor alle leerlingen en goed voor onze samenleving.
Daar ligt in de komende jaren de uitdaging voor alle onderwijssectoren. Het vraagt
van besturen dat zij werken aan een kwaliteitscultuur waarbij het voor alle partijen
vanzelfsprekend is om continu verbetering na te streven, ook als de kwaliteit op orde
is.
We sluiten met ons toezicht hier op aan door enerzijds te (helpen) bewaken dat de
basiskwaliteit en het financieel beheer op orde is en blijft, en anderzijds door besturen
te stimuleren om het verbeterpotentieel dat wij bij scholen aantreffen ten volle te
benutten in het streven naar goede onderwijskwaliteit. We vatten deze beide rollen
samen in de waarborgfunctie en stimuleringsfunctie van het toezicht.
In dit hoofdstuk beschrijven we de hoofdlijnen van het toezicht: wat willen we met
het toezicht bereiken en vanuit welke uitgangspunten opereren we.
2.1. Uitgangspunten van het toezicht en rol van de toezichthouder
Het eigenaarschap van de onderwijskwaliteit ligt bij besturen en hun scholen. Het
bestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs.
We hanteren daarom een bestuursgerichte aanpak. Vanuit onze waarborgfunctie en stimuleringsfunctie
maken we in ons waarderingskader helder onderscheid in basiskwaliteit (wat móet het
bestuur en de school) en de eigen kwaliteitsambities (wat wíl het bestuur en de school).
Voor deze eigen ambities vormt het schoolplan het vertrekpunt. We werken transparant
en alle kwaliteitsinformatie is openbaar. Op stelselniveau willen we antwoorden vinden
op problemen die zich schooloverstijgend voordoen en we treden daarbij agenderend
op. Met dit onderzoekskader willen we bereiken dat scholen steeds meer zichzelf beoordelen
of zich door peers laten beoordelen. We willen met het toezicht op deze beweging aansluiten.
Meer concreet helpt het onderzoekskader ons bij de taak om te:
-
•
bewaken dat scholen ten minste voldoen aan basiskwaliteit;
-
•
interveniëren bij instellingen (besturen en scholen), waar deze niet voldoen aan basiskwaliteit
zodat zij dit zo snel mogelijk herstellen;
-
•
stimuleren dat besturen en scholen eigen ambities formuleren en hier doelgericht aan werken;
-
•
rapporteren over de staat van het onderwijs, zowel op schoolniveau als op stelselniveau;
-
•
agenderen als knelpunten in het onderwijsstelsel om een oplossing vragen;
-
•
communiceren met belanghebbenden over toezichtinformatie over prestaties van het stelsel en van
scholen.
2.2. Hoofdlijnen van het toezicht
Het onderzoekskader is langs de volgende inhoudelijke lijnen opgesteld.
2.2.1. Waarborg: basiskwaliteit
De samenleving moet er op kunnen vertrouwen dat leerlingen onderwijs volgen dat van
voldoende kwaliteit is. We noemen dit basiskwaliteit. De norm voor basiskwaliteit
is dat een bestuur en zijn scholen voldoen aan de deugdelijkheidseisen ten aanzien
van de onderwijskwaliteit, de kwaliteitszorg en het financieel beheer zoals wij die
in het waarderingskader hebben opgenomen.
Voor de uitvoering van onze waarborgfunctie is het van belang dat we zicht hebben
op de financiële continuïteit van besturen en op risico’s bij scholen ten aanzien
van de onderwijskwaliteit. We monitoren de prestaties daarom continu en we voeren
minimaal jaarlijks per bestuur een prestatieanalyse uit. Daarnaast voeren we eens
in de vier jaar een onderzoek uit bij alle besturen en een deel van hun scholen. Dit
vierjaarlijks onderzoek geeft ons antwoord op de vraag of het bestuur voldoende zorg
draagt voor de onderwijskwaliteit en het financieel beheer. Als uit onze analyse en/of
onderzoek blijkt dat een school niet voldoet aan basiskwaliteit, dan zijn onze interventies
er op gericht dat het bestuur er voor zorg draagt dat de school binnen een aanvaardbare
hersteltermijn aan de betreffende deugdelijkheidseisen voldoet. Dit geldt ook voor
tekortkomingen die wij op het niveau van het bestuur constateren.
Jaarlijks leggen we in het kader van het stelseltoezicht (hoofdstuk 10) in ons jaarwerkplan
vast welke deugdelijkheidseisen we bij een of meer sectoren gaan onderzoeken.
2.2.2. Stimuleren tot beter: eigen aspecten van kwaliteit
We zijn streng waar het moet en stimulerend waar het kan. Bij besturen en scholen
die net aan de basiskwaliteit voldoen houden we de vinger aan de pols. We kijken dan
met name of er sprake is van een verbetercultuur, een gezamenlijk streven om de onderwijskwaliteit
niet alleen op voldoende niveau te brengen maar ook duurzaam te verbeteren. Als deze
verbetercultuur aanwezig is ontstaat er ruimte om de onderwijskwaliteit als geheel
op een hoger plan te brengen. Binnen onze stimulerende rol willen we daar actief aan
bijdragen. In onze werkwijze komt dit op verschillende manieren tot uiting.
In de eerste plaats hanteren we naast het oordeel ‘voldoende’ ook de waardering ‘goed’.
Bij de waardering ‘goed’ worden naast de deugdelijkheidseisen ook eigen aspecten van
kwaliteit betrokken. Een gebrekkige realisatie van eigen kwaliteitsdoelen leidt daarentegen
niet tot een oordeel ‘onvoldoende’, maar tot de waardering ‘kan beter’. We houden
de school/het bestuur een spiegel voor en laten zien in welke mate zij haar eigen
doelen realiseert. Dit stimuleert scholen om verbeteringen op eigen wijze en binnen
eigen kaders doelgericht vorm te geven.
Onze stimulerende rol is ook merkbaar in de stijl van onze gesprekken met scholen
en besturen. We geven ruimte aan besturen en scholen om hun visie en ambities en de
wijze waarop zij deze op eigen wijze vertalen in hun onderwijspraktijk te presenteren.
We voeren de dialoog aan de hand van de eigen aspecten van kwaliteit; in het waarderingskader
geven we daarbij mogelijke onderwerpen aan. Na afronding van het onderzoek organiseren
we zogenoemde feedbackgesprekken. Daarmee krijgen scholen en besturen aan de hand
van eigen casuïstiek meer inzicht in onze oordeelsvorming en dit biedt hen concrete
aanknopingspunten voor verbeteracties. Tot slot komt onze stimuleringsfunctie tot
uiting in onze rapporten. Waar niet wordt voldaan aan de deugdelijkheidseisen vermelden
we dit in onze rapporten; we doen dit echter ook als we goede praktijken aantreffen.
Op deze manier geven we een evenwichtig beeld van de kwaliteit zoals we die hebben
aangetroffen.
De excellente school
Goede scholen kunnen ook het predicaat ‘excellent’ krijgen. Een excellente school
onderscheidt zich van andere goede scholen op een specifiek gebied, bijvoorbeeld door
een innovatief en motiverend onderwijsaanbod of een onderscheidende aanpak bij een
specifieke groep leerlingen.
Excellente scholen verdienen ruimte voor de verwezenlijking van de eigen visie en
ambities. Een onafhankelijke jury bepaalt in voorkomende gevallen of een school voor
het predicaat ‘excellent’ in aanmerking komt.
2.2.3. Eenduidig toezicht en op maat
Besturen en scholen organiseren hun onderwijs zo dat het optimaal is toegesneden op
hun doelgroep en dat een doorgaande ontwikkeling voor leerlingen wordt gewaarborgd.
We zien de diversiteit in (experimentele) onderwijs- en organisatievormen toenemen,
evenals het aantal gecombineerde besturen. We hanteren daarom voor het po, vo, (v)so
en mbo een grotendeels gemeenschappelijk waarderingskader, dat bruikbaar is voor de
grote diversiteit die we in de praktijk aantreffen. Daarmee realiseren we tevens eenduidig
toezicht voor besturen die onderwijs verzorgen op basis van meerdere sectorwetten.
We richten onze onderzoeken zo in dat we tot betekenisvolle uitspraken komen. We stemmen
onze onderzoeksactiviteiten daar op af.
Het maatwerk dat we nastreven betreft niet alleen de aansluiting op de organisatie
van het onderwijs maar ook op de verantwoording van de onderwijskwaliteit door het
bestuur. Het schoolplan vormt daarbij de belangrijkste bron.
2.2.4. Aansluiten bij verantwoordelijkheid bestuur
Het schoolbestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van het
onderwijs. Elk bestuur heeft zijn eigen proces om de onderwijskwaliteit te waarborgen
en te ontwikkelen; dat specifieke eigen proces wordt voor ons uitgangspunt in het
toezicht.
Parallel aan de jaarlijkse prestatieanalyse voeren we eens in de vier jaar een onderzoek
uit naar de kwaliteitszorg en het financieel beheer door het bestuur. We kijken in
de eerste plaats of het bestuur de onderwijskwaliteit goed in beeld heeft, daarbij
zo nodig verbeteringen doorvoert en of de financiën op orde zijn. We voeren een zogenoemd
verificatieonderzoek uit als onderdeel van het vierjaarlijks onderzoek. We doen dit
bij een selectie van scholen en op deze manier geeft het onderzoek ons inzicht in
de kwaliteit van het onderwijs bij de onderzochte scholen en het financieel beheer
bij de betreffende besturen. We voeren ook onderzoek uit bij enkele risicoscholen
en goede scholen; dit laatste kan op eigen verzoek van het bestuur (zie par. 5.2.4).
Het schoolplan van de te onderzoeken scholen geeft een beschrijving van het onderwijskundig
beleid, het personeelsbeleid en het stelsel van kwaliteitszorg. In ons toezicht sluiten
we aan bij deze eigen informatie. De inspectie oordeelt of het schoolplan voldoet
aan de wettelijke eisen. Daarnaast kan de inspectie haar bevindingen delen over de
uitvoering van het schoolplan, met name waar het de eigen opdrachten van de school
betreft.
Naarmate besturen en scholen een beter proces van aansturing en borging hanteren bieden
zij meer betrouwbare informatie over de kwaliteit van hun onderwijs. Dat komt de kwaliteit
van het onderwijs ten goede.We geven dan vertrouwen en meer ruimte. Daar waar besturen
goed functioneren kan de samenleving er immers op vertrouwen dat de kwaliteit wordt
gewaarborgd. In gevallen dat de basiskwaliteit niet op orde is en het bestuur niet
bij machte blijkt om hier verandering in te brengen passen we ons toezicht daar op
aan. We vatten dit samen in passend toezicht: minder toezicht waar het kan, meer waar
het moet.
3. Het waarderingskader
In dit hoofdstuk beschrijven we het waarderingskader. Na een samenvatting van de wettelijke
taken van het basisonderwijs (par. 3.1) beschrijven we de opbouw van het kader in
paragraaf 3.2. In paragraaf 3.3 is vervolgens het volledig waarderingskader voor de
sector po opgenomen. In de laatste paragraaf (3.4) gaan we in op de overige wettelijke
vereisten.
3.1. Wettelijke taken basisonderwijs
In de Wet op het primair onderwijs (WPO) zijn in artikel 2 twee taken aan het basisonderwijs opgedragen:
Het bestuur legt in het schoolplan vast hoe zij deze taken vormgeeft (art. 12 WPO).
Vervolgens geeft de WPO verplichtingen waar het schoolbestuur aan moet voldoen.
Het schoolbestuur moet zorgdragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid
van de leerlingen (art. 4c, WPO) en moet het onderwijs zodanig inrichten dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces
kunnen doorlopen. Het onderwijs wordt op de voortgang in hun ontwikkeling afgestemd
(art. 8, eerste lid, WPO) en deze voortgang moet worden getoetst (art. 8, vierde, zesde en zevende lid en
art. 9b, WPO). Het aanbod moet voldoen aan de kerndoelen en referentieniveaus (art. 9, WPO) Daarbij moeten de leerlingen minimumresultaten behalen op de kernvakken van het
onderwijs (art. 10 en 10a, WPO).
Het schoolbestuur moet zorgdragen voor de kwaliteit van het onderwijs door een kwaliteitszorgsysteem
uit te voeren (art. 10 en 12, vierde lid, WPO) en moet verantwoording afleggen aan belanghebbenden (art. 13, 17a t/m 17c en 171, WPO en de WMS). Tot slot moet het schoolbestuur de Rijksbekostiging doelmatig en rechtmatig besteden
(art. 148, WPO en art. 34a besluit bekostiging, WPO).
Genoemde wettelijke eisen vormen in het bijzonder de grondslag voor het waarderingskader.
3.2. Opbouw van het waarderingskader
In het waarderingskader onderscheiden we vijf kwaliteitsgebieden: Onderwijsproces,
Schoolklimaat, Onderwijsresultaten, Kwaliteitszorg en ambitie en Financieel beheer.
Met het waarderingskader krijgen we zicht op de drie elementaire vragen over de betekenis
van het onderwijs voor leerlingen: Leren ze genoeg (Onderwijsresultaten), krijgen
ze goed les (Onderwijsproces) en zijn ze veilig (Schoolklimaat). De standaarden in
deze drie gebieden geven gezamenlijk de kern van het onderwijs weer zoals de leerling
dat ontvangt. De gebieden Kwaliteitszorg en ambitie en Financieel beheer zijn voorwaardelijk
voor (het voortbestaan van) de kwaliteit. We definiëren onderwijskwaliteit dan ook
als het geheel van de prestaties van de school op deze gebieden.
Iedere standaard binnen het kwaliteitsgebied is op basis van de betreffende deugdelijkheidseisen
geoperationaliseerd. Bij iedere standaard is tevens ruimte voor een dialoog over de
eigen kwaliteitsaspecten die het bestuur en de school tentoonspreiden of ambiëren;
we benoemen deze in de vorm van onderwerpen en deze zijn niet uitputtend. We betrekken
eigen aspecten van kwaliteit bij onze oordeelsvorming voor de waardering ‘goed’ (zie
hoofdstuk 4). Daarbij onderzoeken we of het bestuur/de school haar eigen ambities
realiseert en of de school daarmee volgens wetenschappelijke inzichten goed onderwijs
realiseert.
Specifieke toepassingen van het waarderingskader
Specifieke wet-en regelgeving die betrekking heeft op onderwijsvoorzieningen zoals
genoemd in paragraaf 1.1 vertalen we ook in een waarderingskader. Een overzicht van
deze specifieke onderwijsvormen is met verantwoording van het wettelijk kader opgenomen
in hoofdstuk 11. De betreffende waarderingskaders zijn voor de volledigheid integraal
opgenomen in de bijlagen.
Het waarderingskader primair onderwijs kent de volgende opbouw.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Aanbod
-
OP2 Zicht op ontwikkeling
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP4 (Extra) ondersteuning
-
OP6 Samenwerking
-
OP8 Toetsing en afsluiting
-
SK
SCHOOLKLIMAAT
-
SK1 Veiligheid
-
SK2 Pedagogisch klimaat
-
OR ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Resultaten
-
OR2 Sociale en maatschappelijke competenties
-
OR3 Vervolgsucces
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
-
FB
FINANCIEEL BEHEER
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
3.3. Kwaliteitsgebieden en standaarden
Het waarderingskader primair onderwijs telt per gebied een aantal standaarden, in
totaal zeventien. Bij elke standaard is in het rode vlak aangegeven wat we verstaan
onder basiskwaliteit (wat moet het bestuur en de school) en benoemen we vervolgens
in het groene vlak een aantal onderwerpen die betrekking kunnen hebben op de eigen
ambities en doelen van de school (wat wil het bestuur en school).
Ter verantwoording van de interpretatie van basiskwaliteit geven we tot slot per standaard
een toelichting op de wettelijke eisen die op de standaard van toepassing zijn.
Kwaliteitsgebied Onderwijsproces
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op vervolgonderwijs en samenleving.
Basiskwaliteit
De school biedt een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod dat ook de referentieniveaus
taal en rekenen omvat en dat aansluit bij het (beoogde) niveau van alle leerlingen.
Het onderwijs gaat ervan uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving.
Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie, en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden
en culturen van leeftijdgenoten. Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de
democratische rechtsstaat.
Het aanbod sluit aan op het niveau van de leerlingen bij binnenkomst van de school,
wordt afgestemd op de onderwijsbehoeften die kenmerkend zijn voor de leerlingenpopulatie
en bereidt hen voor op het aanbod bij de start van het vervolgonderwijs. Daartussenin
verdelen de leraren de leerinhouden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren
heen.
De school legt de doelen voor het onderwijs en de opbouw van het aanbod vast in het
schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school formuleert de doelen van het onderwijs in het schoolplan (art. 12, tweede lid, WPO).
De wet geeft aan dat de inhouden van het onderwijs zich richten op de emotionele en
verstandelijke ontwikkeling, op het ontwikkelen van creativiteit, en op het verwerven
van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden (art. 8, tweede, en artikel 9, eerste en tweede lid, WPO). De vakgebieden en inhouden zijn vastgelegd in kerndoelen en referentieniveaus (art
9, eerste, tweede, negende en elfde lid, WPO), en omvatten ook de brede ontwikkeling
en inhoud die in relatie staan tot het opgroeien in een pluriforme samenleving, het
bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie en het kennis hebben van en
kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten (art.
8, derde lid, WPO).
De inhouden van het onderwijsaanbod dienen te zijn afgestemd op verschillende leerbehoeften
van leerlingen en worden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren heen verdeeld
(art. 8, eerste lid, WPO). Dat houdt ook in dat het onderwijs dusdanig wordt ingericht dat er structureel
en herkenbaar aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden op alle
gebieden waaronder rekenen en in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse
taal (art. 8, elfde lid, WPO). De school bereidt de leerlingen voor op de start van
het vervolgonderwijs (art. 2 WPO). Uit de eis van een ononderbroken voortgang in de ontwikkeling van leerlingen volgt
dat de school de inhouden aan dient te bieden in een logische fasering/opbouw, opklimmend
in niveaus op een wijze die past bij de leeftijd.
Het schoolplan dient de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor de uitgangspunten,
doelstellingen en inhoud te bevatten (art. 12, tweede lid, onder a, WPO). Daaronder vallen de doelen van het onderwijs en de opbouw van het aanbod.
OP2. Zicht op ontwikkeling
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
De school verzamelt vanaf binnenkomst met behulp van een leerling- en onderwijsvolgsysteem
systematisch informatie over de kennis en vaardigheden van haar leerlingen. Voor de
kennisgebieden taal en rekenen/wiskunde gebeurt dit met betrouwbare en valide toetsen
die tevens een indicatie geven van de bereikte referentieniveaus. Leraren vergelijken
deze informatie met de verwachte ontwikkeling. Deze vergelijking maakt het mogelijk
om het onderwijs af te stemmen op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele
leerlingen. Wanneer leerlingen niet genoeg lijken te profiteren analyseert de school
waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen hiervoor zijn. Vervolgens
bepaalt zij wat er moet gebeuren om eventuele achterstanden bij leerlingen te verhelpen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft de wijze waarop het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de
ontwikkeling van leerlingen, mede met behulp van het leerling- en onderwijsvolgsysteem,
in het schoolplan beschreven (art. 12, vierde lid, onder a, WPO).
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen in kennis en vaardigheden door
middel van een leerling- en onderwijsvolgsysteem worden gevolgd, en dat dit bij taal
en rekenen/wiskunde gebeurt met genormeerde toetsen (art. 8, eerste en zesde en achtste lid, WPO). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
voor ogen kan hebben in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit bij de verschillende
leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen blijkt dat de ontwikkeling
stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school naar mogelijke verklaringen
voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden aangepast (art. 8, eerste,
vierde en elfde lid, WPO).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De leraren plannen en structureren hun handelen met behulp van informatie die zij
over leerlingen hebben. De leraren zorgen ervoor dat het niveau van hun lessen past
bij het beoogde eindniveau van leerlingen. De aangeboden leerstof is logisch opgebouwd
binnen een reeks van lessen alsook binnen één les.
De leraren creëren een leerklimaat waardoor leerlingen actief en betrokken zijn. Met
geschikte opdrachten en heldere uitleg structureert de leraar het onderwijsaanbod
zo dat de leerling het zich eigen kan maken. De leraren stemmen de instructies en
spelbegeleiding, opdrachten en onderwijstijd af op de behoeften van groepen en individuele
leerlingen. De afstemming is zowel op ondersteuning als op uitdaging gericht, afhankelijk
van de behoeften van leerlingen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Hoge verwachtingen van leerlingen
-
• Feedback naar leerlingen
-
• Efficiënte benutting van de onderwijstijd
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft haar beleid over het pedagogisch-didactisch handelen in het schoolplan
geformuleerd (art. 12, tweede en derde lid, WPO). Dit beleid is zichtbaar in het dagelijks handelen van de leraren.
De wet geeft aan dat leerlingen het aanbod zo aangeboden moeten krijgen dat dit afgestemd
is op hun ontwikkelproces (art. 8, eerste lid, WPO). Voor deze ‘ononderbroken ontwikkeling’ is het nodig dat het onderwijs aansluit
bij het ontwikkelingsniveau van de leerling. Daaruit vloeit voort dat voor een ononderbroken
ontwikkeling de volgende voorwaarden gelden:
Ook moet de les indien nodig mogelijkheden bevatten om de afstemming van de leerstof
op de leerlingen daadwerkelijk mogelijk te maken. Dit is voorwaardelijk voor betrokkenheid
van leerlingen bij de les, zodat zij daadwerkelijk in staat gesteld worden tot het
doorlopen van een ononderbroken ontwikkelproces. Eveneens moet het niveau van de lessen
passen bij het beoogde eindniveau van de groep en de school (art. 2, WPO).
OP4. (Extra) ondersteuning
Leerlingen die dat nodig hebben ontvangen extra aanbod, ondersteuning en begeleiding.
Basiskwaliteit
Voor leerlingen die structureel een onderwijsaanbod nodig hebben op een ander niveau
dan de leeftijdsgroep, biedt de school een passend onderwijsaanbod, ondersteuning
en/of begeleiding, gebaseerd op de mogelijkheden van de desbetreffende leerlingen.
Het aanbod, de ondersteuning en/of de begeleiding zijn gericht op een ononderbroken
ontwikkeling van de leerling. De school evalueert periodiek of het aanbod het gewenste
effect heeft en stelt de interventies zo nodig bij.
De school heeft in het schoolondersteuningsprofiel vastgelegd wat zij onder extra
ondersteuning verstaat en welke voorzieningen de school kan bieden in aanvulling op
het door het samenwerkingsverband omschreven niveau van basisondersteuning. Voor de
leerlingen die deze extra ondersteuning nodig hebben, legt de school in het ontwikkelingsperspectief
vast hoe het onderwijs wordt afgestemd op de behoefte van de leerling.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat voor leerlingen die om wat voor reden dan ook niet het beoogde eindniveau
behalen door specifieke belemmerende factoren, de school het onderwijs aan de leerling
daarop afstemt, de uitkomsten daarvan periodiek evalueert en bij afwijking het onderwijs
bijstelt (art. 8, eerste en elfde lid, WPO, voor zover het gaat om leerlingen zonder extra ondersteuning, en art. 8, vierde
en achtste lid en art. 40a WPO voor leerlingen met extra ondersteuning).
In het schoolondersteuningsprofiel is vastgelegd welke voorzieningen zijn getroffen
voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven (art. 1, WPO). Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de vier jaar het schoolondersteuningsprofiel
vast (art. 8, vijfde lid, WPO). De school heeft in het schoolplan beschreven op welke manier het ondersteuningsprofiel
betrokken wordt bij het onderwijskundig beleid. Het bevoegd gezag stelt vervolgens
na op overeenstemming gericht overleg met de ouders vast of een leerling extra ondersteuning
nodig heeft (art. 40, derde lid, WPO). Voor die leerlingen geldt de wettelijke verplichting om een ontwikkelingsperspectief
vast te stellen en minimaal eens per jaar met de ouders te evalueren (art. 40a WPO).
In het ontwikkelingsperspectief is informatie opgenomen over de begeleiding die de
leerling geboden wordt, naar welke onderwijssoort in het voorgezet onderwijs de leerling
naar verwachting uitstroomt en over de belemmerende en de bevorderende factoren die
van invloed zijn op het onderwijs aan de leerling (art. 40a WPO en art. 34.7 Besluit Bekostiging WPO).
OP6. Samenwerking
De school werkt samen met relevante partners om het onderwijs voor haar leerlingen
vorm te geven.
Basiskwaliteit
De school werkt samen met voorschoolse voorzieningen en voorgaande scholen door informatie
over leerlingen in achterstandssituaties uit te wisselen en het onderwijs in een doorgaande
leerlijn te realiseren. Aan het eind van de schoolperiode en bij tussentijds vertrek
van leerlingen informeert ze de ouders en de vervolgschool over de ontwikkeling van
de leerlingen.
Voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte werkt de school samen met het
samenwerkingsverband en, indien nodig, met partners in de zorg. De school voert afspraken
uit de Lokale Educatieve Agenda en ten aanzien van vroegschoolse educatie uit.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
Voor kinderen in achterstandssituaties werkt de school op basis van gemaakte afspraken
met voorschoolse voorzieningen samen om de informatieoverdracht en op die manier een
doorgaande leerlijn te garanderen (art. 167 WPO). Daarnaast voeren scholen de gemaakte afspraken met de gemeente over te bereiken
resultaten van vroegschoolse educatie uit (art. 167 WPO), evenals de afspraken uit
de lokale educatieve agenda (art. 167a WPO) Voor leerlingen met extra ondersteuning werkt de school samen met het samenwerkingsverband
en partners in de zorg (art. 8, vierde lid, WPO).
In het belang van de doorgaande ontwikkeling verplicht de wet de school informatie
te verstrekken bij vertrek van de leerling naar een andere school of vervolgonderwijs
(art. 42, eerste lid, en 43 WPO). Dit staat ook in relatie met de wettelijke eis om het onderwijs af te stemmen op
de ontwikkeling van leerlingen (art. 8, eerste lid, WPO).
OP8. Toetsing en afsluiting
De toetsing en afsluiting verlopen zorgvuldig.
Basiskwaliteit
Alle leerlingen (behoudens wettelijke uitzonderingen) in leerjaar 8 maken een eindtoets.
Tijdens de schoolperiode maken ze toetsen van het leerlingvolgsysteem, waarmee in
elk geval de kennis en vaardigheden op het terrein van Nederlandse taal en rekenen
en wiskunde worden gemeten. De leraren nemen de toetsen af conform de voorschriften.
Ouders worden geïnformeerd over de vorderingen van de leerlingen.
Alle leerlingen krijgen een advies voor het vervolgonderwijs. De school hanteert hierbij
een zorgvuldige procedure.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school houdt de ouders op de hoogte van de vorderingen van de leerlingen (art. 11 WPO). De wet schrijft voor dat alle leerlingen (behoudens uitzonderingen) een eindtoets
maken, dat deze conform voorschriften wordt afgenomen (art. 9b, WPO) en dat leerlingen toetsen maken van het leerlingvolgsysteem dat aan kwaliteitseisen
voldoet (art. 8, zesde en zevende lid, WPO). Bij advisering wordt eveneens een zorgvuldige procedure gevolgd (art. 42, tweede lid, WPO).
Kwaliteitsgebied Schoolklimaat
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
Schoolleiding en leraren dragen zorg voor een veilige omgeving voor leerlingen.
Basiskwaliteit
De school zorgt voor de sociale, fysieke en psychische veiligheid van de leerlingen
in en om de school gedurende de schooldag. Dit blijkt onder andere uit de beleving
van de veiligheid en het welbevinden van leerlingen. De school monitort dit tenminste
jaarlijks.
De school heeft een veiligheidsbeleid (beschreven in het schoolplan of een ander document),
gericht op het voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten. Als
de uitkomsten van de monitoring daartoe aanleiding geven,treft de school maatregelen
om de situatie te verbeteren. De school heeft een persoon als aanspreekpunt als het
gaat om pesten en voor coördinatie van het beleid tegen pesten. Schoolleiding en leraren
voorkomen pesten, agressie en geweld in elke vorm en treden zo nodig snel en adequaat
op. De uitingen van leerlingen en personeel zijn in lijn met de basiswaarden van de
democratische rechtsstaat.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet bepaalt dat de school ten minste een veiligheidsbeleid (sociale, psychische
en fysieke veiligheid) heeft beschreven en voert dat bestaat uit een samenhangende
set van maatregelen gericht op preventie en op het afhandelen van incidenten (art. 4c en art. 12, lid 2,WPO).
Daarvoor is nodig dat leraren een veilige ruimte scheppen, waarin duidelijke afspraken
gelden en het mogelijk is om sociaal gedrag aan te leren (art. 4c, WPO en art. 8, tweede lid, WPO).
De wet geeft aan dat de school de veiligheid van leerlingen jaarlijks monitort met
een gestandaardiseerd instrument dat een representatief en actueel beeld geeft (art. 4c, eerste lid, onder b, WPO). Een school kan pas goed beleid ten aanzien van sociale veiligheid (art. 4c, eerste
lid, onder a, WPO) voeren als zij inzicht heeft in de feitelijke en ervaren veiligheid
en het welbevinden van de leerlingen.
Voor ouders en leerlingen is het van belang dat ze een laagdrempelig aanspreekpunt
hebben binnen de school, wanneer er sprake is van een situatie waarin gepest wordt.
Daarom schrijft artikel 4c, eerste lid, onderdeel c, van de WPO voor dat iedere school de navolgende taken op school belegt bij een persoon:
Het onderwijs op de school moet mede gericht zijn op het bevorderen van actief burgerschap
en sociale integratie (art. 8, derde lid, onder b, WPO en art. 9, negende lid, WPO in combinatie met kerndoel 37). Daarom dienen de uitingen van leraren in lijn te
zijn met de democratische rechtsstaat, en dient te worden ingegrepen als de uitingen
van leerlingen daarmee in strijd zijn.
SK2. Pedagogisch klimaat
De school heeft een ondersteunend pedagogisch klimaat.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Gedragsregels voor leerlingen en leraren
-
• Betrokkenheid leerlingen bij het realiseren van een positief schoolklimaat
-
• Voorbeeldgedrag door leraren
-
• Inrichten van oefensituaties om leerlingen te begeleiden bij de ontwikkeling van sociale
en maatschappelijke competenties
-
• Inrichting van het gebouw
Kwaliteitsgebied Onderwijsresultaten
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De school behaalt met haar leerlingen leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
De cognitieve eindresultaten liggen op het niveau dat op grond van de kenmerken van
de leerlingenpopulatie verwacht mag worden. Dit betekent dat de eindresultaten op
de kernvakken Nederlandse taal en rekenen/wiskunde voldoen aan de gestelde norm.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• De verwachtingen over de eindresultaten die leerlingen kunnen bereiken gebaseerd op
de kenmerken van de leerlingenpopulatie
-
• Bereikte leergroei van leerlingen
-
• Te bereiken doelen op andere ontwikkelingsgebieden dan taal en rekenen
Toelichting wettelijke eisen
De wet geeft aan dat scholen voldoende leerresultaten behoren te behalen (art. 10a WPO). Er is sprake van voldoende leerresultaten wanneer de resultaten op of boven de
normering liggen (die is afgestemd op de samenstelling van de leerlingenpopulatie
van scholen) zoals vastgelegd in de Regeling leerresultaten PO.
OR2. Sociale en maatschappelijke competenties
De leerlingen behalen sociale en maatschappelijke competenties op het niveau dat ten
minste in overeenstemming is met de gestelde doelen.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
OR3. Vervolgsucces
De bestemming van de leerlingen na het verlaten van de school is bekend en voldoet
ten minste aan de verwachtingen van de school.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg en ambitie
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de school hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Dit stelsel staat
uitgewerkt in het schoolplan van de school. Vanuit dit stelsel bewaakt en bevordert
het bestuur de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de leerresultaten.
Het bestuur en de scholen hebben zicht op de kwaliteit van het onderwijs. Er zijn
toetsbare doelen geformuleerd en er wordt regelmatig geëvalueerd of deze doelen gehaald
worden. De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit zijn geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doelgericht doorgevoerd. De verantwoordelijkheidsverdeling
tussen bestuur en scholen maakt een functionerend stelsel van kwaliteitszorg mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop de kwaliteit wordt bewaakt en bevorderd
en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Ambitieuze doelen die passen bij de maatschappelijke opdracht
-
• Betrokkenheid van stakeholders en onafhankelijke deskundigen bij evaluaties
-
• Strategisch financiële planning
Toelichting wettelijke eisen
Het schoolplan en de zorgplicht voor de kwaliteit van het onderwijs staan centraal
om het verbeteren van en het verantwoorden over de kwaliteit van het onderwijs te
bevorderen. Het bevoegd gezag dient zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs
op een school. Onder ‘zorg dragen voor’ wordt in elk geval verstaan: het naleven van
de wettelijke bepalingen en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 10 WPO).
De wet vraagt dat de school door haar stelsel van kwaliteitszorg zorg draagt voor
de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen en de afstemming van het onderwijs op
de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen (art. 12, lid 4, en art. 10, WPO). Ook moet zij vaststellen waar maatregelen ter verbetering nodig zijn. De uitwerking
van deze deugdelijkheidseisen dient het bevoegd gezag te beschrijven in het schoolplan.
Het functioneren van de kwaliteitscyclus staat centraal. Met de wettelijke opdracht
wordt bedoeld: de wettelijke voorschriften inzake de inhoud, de uitgangspunten en
de doelstellingen van het onderwijs. Dit betreft het onderwijsaanbod, het onderwijsleerproces
en de wijze van toetsen. De eisen veronderstellen dat de zorg voor kwaliteit cyclisch,
systematisch en planmatig is en ook gericht is op het vasthouden van gerealiseerde
kwaliteit.
Uit de deugdelijkheidseisen vloeit voort dat het bevoegd gezag/de school de zorg voor
kwaliteit vormgeeft op een wijze waarvan aangenomen mag worden dat het daadwerkelijk
leidt tot zicht op de eigen kwaliteit en op relevante verbetermaatregelen.
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en zijn scholen kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur handelt volgens de code van goed bestuur en legt uit wanneer zij daarvan
afwijkt. Deze handelwijze leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur.
Ieder werkt vanuit zijn eigen rol aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur zorgt voor bekwaam en bevoegd personeel op alle scholen en maakt mogelijk
dat het personeel haar bekwaamheid onderhoudt. De schoolleiding en het team werken
gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van hun professionaliteit. Leraren houden
daarbij rekening met de gestelde bekwaamheidseisen en beroepsprofielen en behaalde
resultaten bij leerlingen. Zij krijgen daartoe voldoende gelegenheid. De wijze waarop
ze dit doen, staat helder beschreven in het schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de professionalisering en de kwaliteitscultuur en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Onderwijskundig leiderschap
-
• Draagvlak voor visie en ambities
-
• Eigenaarschap van leraren bij pedagogisch en didactisch concept
Toelichting wettelijke eisen
De uitvoering van de wettelijke eisen rondom kwaliteitszorg vraagt van de school een
gezamenlijke inspanning vanuit een verbetercultuur en professionaliteit. Dit veronderstelt
onderwijskundig leiderschap, effectieve taakverdeling, resultaatgerichtheid en aanspreekbaarheid
van het personeel van de school. Integriteit, zorgvuldigheid en bewustzijn van effecten
van het handelen zijn algemeen aanvaarde kwaliteitsbeginselen die behoren bij het
professioneel handelen in het onderwijs. Deze komen dan ook terug in de code goed
bestuur die het bevoegd gezag dient te hanteren, en waarvan eventuele afwijkingen
dienen te worden verantwoord in het jaarverslag (art. 171, eerste lid, WPO). Het vaststellen van een managementstatuut waaruit de verantwoordelijkheidsverdeling
in de aansturing van de school blijkt, is verplicht volgens artikel 31 WPO.
Het zodanig inrichten van het onderwijs dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen, het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen (art. 8, eerste lid, WPO) en het uitvoeren van de verbetermaatregelen op basis van het kwaliteitszorgsysteem
(art. 10 en 12, vierde lid, WPO) kunnen alleen gerealiseerd worden door personeel dat professioneel is en blijft.
In het schoolplan moet een beschrijving van het personeelsbeleid worden opgenomen
(art. 12, derde lid, WPO). Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat het
personeel zijn bekwaamheid onderhoudt en uitbreidt, maar ook aan het feit dat het
daarbij gaat om een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de schoolleiding en het
team, passend in het beleid van de school. Het bevoegd gezag moet zijn personeel ook
daadwerkelijk in staat stellen tot dat onderhoud. Dat volgt ook uit de verplichting
om bekwaamheidsdossiers bij te houden (art. 32b, WPO): als de bekwaamheid niet wordt bijgehouden is dat immers ook niet mogelijk.
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de school leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de scholen hebben tegenspraak georganiseerd. Dit gebeurt in ieder geval
door het intern toezicht en de (G)MR te betrekken bij beleids- en besluitvorming.
Het bestuur en de scholen brengen minimaal jaarlijks verslag uit over haar doelen
en de resultaten die zij behaalt. Zij doen dit op toegankelijke wijze. Het bestuur
verantwoordt zich aan de intern toezichthouder. Het bestuur en de scholen verantwoorden
zich aan de overheid en belanghebbenden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet gaat ervan uit dat het bestuur verantwoording aflegt in het jaarverslag (onder
meer ten behoeve van het interne toezicht) (art. 171,WPO). De wet gaat er ook van uit dat de school in de schoolgids duidelijk aangeeft wat
de doelen van het onderwijs zijn en welke resultaten met het onderwijsleerproces worden
bereikt (art. 13 WPO). In de schoolgids dienen ook de gedane bevindingen te worden opgenomen ten aanzien
van het stelsel van kwaliteitszorg, evenals de maatregelen die naar aanleiding daarvan
zijn getroffen [art. 13, eerste lid, onder l, WPO]. Daarnaast verantwoordt het bestuur aan de (G)MR de beslissingen en het beleid dat
zij voorstaat (art. 8, 10 t/m 13, WMS).
Kwaliteitsgebied Financieel beheer
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
Het bestuur is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan zijn
financiële verplichtingen.
Basiskwaliteit
Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële
uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar beleid op uitzet.
In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur inzicht in deze
ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur bespreekt
het voorgaande regelmatig met de interne toezichthouder en medezeggenschap, treft
zo nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de jaarverslaggeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de continuïteit van het bestuur/de scholen en (hoe) wordt
dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• De wijze waarop het bestuur het duurzaam voortbestaan waarborgt
-
• De financiële positie van het bestuur waarmee het alle financiële verplichtingen op
korte en langere termijn kan nakomen
-
• De analyse van de belangrijkste kengetallen in relatie tot de signaleringswaarden
Toelichting wettelijke eisen
De verplichting voor het bevoegd gezag om een continuïteitsparagraaf aan het jaarverslag
toe te voegen vloeit voort uit artikel 4, vierde lid, van de RJO.
De sectorwetgeving verplicht de interne toezichthouder het jaarverslag inclusief continuïteitsparagraaf
goed te keuren. Over deze taak (het goedkeuren) moet de interne toezichthouder verantwoording
afleggen in het jaarverslag (art. 17c, eerste lid, onder a en onder e, WPO).
Een ‘regelmatige bespreking’ is een beleidsmatige invulling van de verplichting de
interne toezichthouder te voorzien van taken en bevoegdheden, zodanig dat hij een
deugdelijk toezicht kan uitoefenen (art. 17c, tweede lid, WPO).
Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de WMS ontvangt de MR jaarlijks het jaarverslag (inclusief continuïteitsparagraaf). Over
tussentijdse ontwikkelingen die de continuïteit van de school/instelling bedreigen
dient de MR eveneens geïnformeerd te worden. De MR kan verder zelf initiatief nemen
om met het bestuur in gesprek te gaan over ontwikkelingen die de continuïteit van
de school/instelling raken.
FB2. Doelmatigheid
Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging.
Basiskwaliteit
Het bestuur (bevoegd gezag) besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat
ten goede komt aan de in het schoolplan geformuleerde ambities inzake effectief onderwijs
en de ontwikkeling van alle leerlingen.
Toelichting wettelijke eisen
De minister is bevoegd de bekostiging te corrigeren in het geval hij van oordeel is
dat er sprake is van een ondoelmatige besteding (art. 34a Bekostigingsbesluit WPO). Uit deze bevoegdheid vloeit de verplichting voor het bevoegd gezag voort om de
bekostiging op doelmatige wijze te besteden, zowel in de zin dat onnodige uitgaven
worden voorkomen als in de zin dat er niet onnodig geld wordt opgepot.
FB3. Rechtmatigheid
Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving.
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant.
Het legt verantwoording af over de verwerving en besteding, hetgeen vooral beoordeeld
wordt door een accountant die wordt aangesteld door het intern toezicht. Deze accountant
opereert volgens de beroepsmaatstaven van de NBA en speciaal volgens het onderwijsaccountantprotocol dat door de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
In de sectorwetten zijn diverse bepalingen opgenomen waaraan het bestuur zich moet
houden bij de verwerving en besteding van de bekostiging. Ingevolge artikel 17a, WPOzorgt het bestuur voor een goed bestuurde school. Dat impliceert dat het bestuur deskundig
moet zijn.
De minister is bevoegd een aanwijzing op te leggen indien een bestuurder zich schuldig
maakt aan wanbeheer (art. 163b, WPO).
De jaarverslaggeving dient transparant te zijn (moet een waarheidsgetrouw beeld geven).
Titel 9 van Boek 2 BW en artikel 3, onder a, van de RJO jo. de Richtlijn Jaarverslag Onderwijs alsmede het onderwijsaccountantprotocol stellen
tal van regels om deze transparantie in de verantwoording te verkrijgen. Een controleverklaring
is verplicht op grond van artikel 2 RJO jo. artikel 2:393 BW.
3.4. Overige wettelijke vereisten
Het waarderingskader omvat niet alle deugdelijkheidseisen zoals die in de sectorwet(ten)
en andere onderwijswetten zijn opgenomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Verklaring
omtrent gedrag (VOG) en de vrijwillige ouderbijdrage. De deugdelijkheidseisen die
niet aan een standaard in het waarderingskader zijn verbonden vatten we samen onder
de noemer overige wettelijke vereisten.
In ons jaarwerkplan, dat op de website van de inspectie wordt gepubliceerd, geven
we aan welke thema’s en/of specifieke wettelijke vereisten we in het kader van het
stelseltoezicht onderzoeken (zie hoofdstuk 10). Niet naleving van (een of meer van)
de overige wettelijke vereisten kan dan niet leiden tot een oordeel ‘school van onvoldoende
kwaliteit’, of tot het oordeel ‘zeer zwak onderwijs’. Wel dient de school/het bestuur
de tekortkoming binnen een door de inspectie te bepalen tijd te herstellen. Dit wordt
in het rapport vastgelegd.
4. Normering en Oordeelsvorming
In dit hoofdstuk beschrijven we hoe we met behulp van het waarderingskader uit hoofdstuk
3 tot oordelen komen over de kwaliteit van het onderwijs bij scholen en over de kwaliteitszorg
en het financieel beheer van de besturen.
4.1. Oordeelsvorming op drie niveaus
We beoordelen de kwaliteit van het onderwijs, de kwaliteitszorg en het financieel
beheer primair op het niveau van de standaard. In paragraaf 4.2 beschrijven we de
normering op basis van de deugelijkheidseisen en in paragraaf 4.3 beschrijven we de
richtlijn voor de waardering van de eigen aspecten van kwaliteit.
Het oordeel op de standaard leidt tot een oordeel op het kwaliteitsgebied (par. 4.4)
én tot een oordeel over de school als geheel (par. 4.5). In de volgende paragrafen
werken we dat uit.
4.2. Normering standaarden
Standaarden omvatten deugdelijkheidseisen en eigen aspecten van kwaliteit.
Of een standaard als voldoende of onvoldoende wordt beoordeeld is alleen gebaseerd
op de vraag of het bestuur/de school voldoet aan de deugdelijkheidseisen. Voor de
waardering goed worden de eigen aspecten van kwaliteit als volgt bij de oordeelsvorming
betrokken.
Oordeel / waardering
standaard
|
Norm voor standaarden met deugdelijkheidseisen
|
Goed
|
De school voldoet aan alle deugdelijkheidseisen bij de standaard en realiseert op
overtuigende wijze eigen aspecten van kwaliteit.
|
Voldoende (basiskwaliteit)
|
De school voldoet aan de deugdelijkheidseisen.
|
Onvoldoende
|
De school voldoet niet aan de deugdelijkheidseisen.
|
4.3. Waardering eigen aspecten van kwaliteit
De waardering van de eigen aspecten van kwaliteit vindt op twee manieren plaats.
-
1. Bij de oordeelsvorming op de standaard zijn de eigen aspecten van kwaliteit doorslaggevend
voor de waardering ‘goed’ (par. 4.2).
-
2. De standaarden Pedagogisch klimaat, Sociale en maatschappelijke competenties en Vervolgscucces
kennen in het po geen wettelijke basis. Als de school op deze standaarden geen eigen
ambities en doelen stelt/realiseert dan leidt dat niet tot een oordeel ‘onvoldoende’,
maar geven we dit aan als ‘kan beter’. Als de school de eigen aspecten van kwaliteit
op overtuigende wijze laat zien (zowel in ambitie als realisatie) dan verbinden we
daar de waardering ‘goed’ aan.
Waardering standaard
|
Richtlijn voor waardering eigen aspecten van kwaliteit
|
Goed
|
De school laat de eigen aspecten van kwaliteit op overtuigende wijze zien.
|
Voldoende
|
De school laat de eigen aspecten van kwaliteit zien.
|
Kan beter
|
De school laat de eigen aspecten van kwaliteit niet of beperkt zien.
|
4.4. Normering kwaliteitsgebieden
Binnen de gebieden Onderwijsproces, Schoolklimaat en Onderwijsresultaten benoemen
we zogenoemde kernstandaarden. Deze wegen zwaarder dan de andere standaarden bij een
oordeel (on)voldoende. De kernstandaarden zijn Zicht op ontwikkeling, Didactisch handelen,
Veiligheid en Leerresultaten.
Het oordeel op de standaarden leidt als volgt tot een oordeel over het kwaliteitsgebied.
Onderwijsproces
|
Norm
|
Goed
|
Alle standaarden binnen het gebied zijn ten minste voldoende, én twee van de zes standaarden
zijn goed.
|
Voldoende
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding en Didactisch handelen zijn ten minste voldoende
en niet meer dan één van de andere standaarden is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Zicht op ontwikkeling óf Didactisch handelen is onvoldoende óf twee andere standaarden
onvoldoende
|
Schoolklimaat
|
Norm
|
Goed
|
Beide standaarden in het gebied zijn ten minste voldoende, én één van beide is goed.
|
Voldoende
|
Veiligheid is ten minste voldoende.
|
Onvoldoende
|
Veiligheid is onvoldoende.
|
Onderwijsresultaten
|
Norm
|
Goed
|
Alle standaarden binnen het gebied zijn ten minste voldoende, én één van de drie standaarden
is goed.
|
Voldoende
|
Leerresultaten zijn ten minste voldoende.
|
Onvoldoende
|
Leerresultaten zijn onvoldoende.
|
Kwaliteitszorg en ambitie
|
Norm
|
Goed
|
De drie standaarden in het gebied zijn ten minste voldoende en Kwaliteitscultuur is
goed.
|
Voldoende
|
De drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de drie standaarden is onvoldoende.
|
Financieel beheer ¹
|
Norm
|
Voldoende
|
De drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de drie standaarden is onvoldoende.
|
¹ Een onvoldoende voor rechtmatigheid of doelmatigheid is gebaseerd op materiële bevindingen.
4.5. Normering schoolniveau
Het oordeel of de waardering over de kwaliteit van de school komt tot stand op basis
van de volgende normen.
Eindoordeel/
waardering school
|
Norm
|
Goed
|
Alle standaarden zijn ten minste voldoende, de standaard Kwaliteitscultuur is goed
en ten minste twee standaarden uit het gebied Onderwijsproces en/of Schoolklimaat
zijn goed.
|
Voldoende (basiskwaliteit)
|
Zicht op ontwikkeling, Didactisch handelen, Veiligheid en Leerresultaten, zijn voldoende
en niet meer dan één standaard in het gebied Onderwijsproces is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Zicht op ontwikkeling of Didactisch handelen of Veiligheid of Leerresultaten is onvoldoende,
óf twee andere standaarden in de gebieden Onderwijsresultaten, Onderwijsproces of
Schoolklimaat zijn onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Leerresultaten is onvoldoende; én Zicht op ontwikkeling óf Didactisch handelen óf
Veiligheid is onvoldoende.
|
De waardering ‘goed’ op het niveau van de school spreken we alleen uit als het bestuur
een verzoek heeft ingediend voor een onderzoek bij een school die volgens hen de waardering
goed verdient. Een dergelijk onderzoek kan worden ingediend bij de vierjaarlijkse onderzoeken (zie
hoofdstuk 7).
4.5.1. Wettelijke norm zeer zwak onderwijs
De norm voor het oordeel ‘zeer zwak’ is bij wet bepaald. [Artikel 10, WPO] stelt dat onderwijs zeer zwak is indien de leerresultaten op de school aan het eind
van het zevende of het achtste schooljaar op groepsniveau ernstig en langdurig tekortschieten
en het bevoegd gezag in verband met dit tekortschieten eveneens tekortschiet in de
naleving van een of meer bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften. In de tabel
hierboven is aangegeven hoe we deze wettelijke norm in het waarderingskader hebben
vertaald.
Een bestuur kan bezwaar en beroep aantekenen tegen het oordeel zeer zwak (art. 20, zesde lid, WOT).
Normering bij niet te beoordelen resultaten
[Artikel 10, vijfde lid van de WPO] bepaalt dat indien de leerresultaten van de school niet kunnen worden beoordeeld
op grond van de regels gesteld, is de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak indien
de school tekortschiet in de naleving van twee of meer bij of krachtens deze wet gegeven
voorschriften en de school dientengevolge tekortschiet in het zorg dragen voor de
veiligheid op de school, bedoeld in artikel 4c, of het zodanig inrichten van het onderwijs dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces
kunnen doorlopen dan wel het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, WPO.
In alle gevallen dat de opbrengsten niet zijn te beoordelen hanteren we op basis van
bovengenoemd wetsartikel de volgende normering.
Normering bij niet te beoordelen opbrengsten po
|
Onvoldoende
|
Zicht op ontwikkeling of Didactisch handelen of Veiligheid of Kwaliteitszorg is onvoldoende,
óf twee standaarden in het gebied Onderwijsproces zijn onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Twee van de vier volgende standaarden zijn onvoldoende: Zicht op ontwikkeling, Didactisch
handelen, Veiligheid en/of Kwaliteitszorg.
|
4.6. Normering bestuursniveau
Op bestuursniveau geven we twee oordelen: op het kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg en
ambitie en op het kwaliteitsgebied Financieel beheer. We hanteren daarbij onderstaande
norm.
Oordeel/waardering
bestuursniveau
|
Norm
Kwaliteitszorg en ambitie
|
Norm
Financieel beheer
|
Goed
|
Alle drie standaarden zijn ten minste voldoende en de standaard Kwaliteitscultuur
is goed.
|
Niet van toepassing.
|
Voldoende
(basiskwaliteit)
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén standaard is onvoldoende.
|
Eén standaard is onvoldoende.
|
Gefaseerde invoering van de norm voor Kwaliteitszorg en ambitie op bestuursniveau
In het eerste vierjaarlijks onderzoek op bestuursniveau hanteren we in het funderend
onderwijs de norm voor Kwaliteitszorg en ambitie als volgt. We geven een oordeel op
de drie standaarden. In het rapport geven we aan de hand van deze oordelen een kwalitatieve
beschrijving van het gebied Kwaliteitszorg en ambitie.
Het gebied Finaniceel beheer wordt vanaf de invoering van het onderzoekskader conform
bovenstaande norm beoordeeld.
4.7. Oordeelsvorming
4.7.1. Beoordelen naleving deugdelijkheidseisen
Bij onze oordeelsvorming hanteren we bovengenoemde normering als richtlijn. De mate
waarin de onderwijspraktijk de essentie en bedoeling van met name de deugdelijkheidseisen
tentoonspreidt is bepalend voor ons oordeel. Daarbij hanteren we het uitgangspunt
dat voor een oordeel voldoende aan de deugdelijkheidseisen behorende bij de standaard
moet worden voldaan. We beoordelen echter niet de naleving van elke deugdelijkheidseis
per standaard op zichzelf, maar in relatie tot de kwaliteit die met de standaard wordt
beoogd. Het kan zijn dat een school op een standaard een positief beeld laat zien,
maar dat aan een bepaald element van de standaard (nog) niet wordt voldaan. Als het
niet naleven van die deugdelijkheidseis beperkt van invloed is op de aangetroffen
kwaliteit én als het punt eenvoudig en op korte termijn kan worden hersteld, dan geven
we het oordeel voldoende op de standaard. Het bestuur ziet zelf toe op herstel van
naleving en informeert de inspectie als de tekortkoming is hersteld (zie ook par.
9.2.1).
4.7.2. Waarderen eigen aspecten van kwaliteit
Waar we voor de cesuur voldoende/onvoldoende heldere richtlijnen hanteren op basis
van deugdelijkheidseisen, ligt dit voor de waardering ‘goed’ genuanceerder. Naast
het zichtbaar voldoen aan alle deugdelijkheidseisen bij de standaard kijken we voor
een waardering goed met name naar de eigen aspecten van kwaliteit: laat de school
op overtuigende wijze zien hoe zij haar eigen kwaliteitsbeleid op de betreffende standaard
vormgeeft en realiseert en of de school daarmee volgens wetenschappelijke inzichten
goed onderwijs realiseert. Het schoolplan is daarbij de belangrijkste bron. De interpretatieruimte
is hier groter en we baseren ons daarbij primair op de ambities van het bestuur en
de keuzes die de school daarin maakt.
4.7.3. Omgevingsfactoren
Omgevingsfactoren, de context waarbinnen de school opereert, kunnen in positieve of
negatieve zin van invloed zijn op de onderwijskwaliteit en de financiële continuïteit.
Omgevingsfactoren zijn onder meer: de ontwikkeling van de leerlingpopulatie, huisvesting,
personele samenstelling, fusiegeschiedenis, organisatieontwikkeling, ontwikkeling
bestuur en intern toezicht. Echter, onze oordelen betreffen altijd de kwaliteit van
het onderwijs zoals leerlingen dat ontvangen, ongeacht de omgevingsfactoren.
Hoewel omgevingsfactoren dus niet van invloed zijn op het oordeel, spelen zij spelen
wel een rol bij het bepalen van passende interventies in het kader van vervolgtoezicht.
Het effect van het niet naleven van een deugdelijkheidseis kan verschillen per doelgroep
en dit wegen we mee in het bepalen van de herstelopdracht. Interventies kunnen afhankelijk
van de contextfactoren een meer of minder directief karakter hebben. In hoofdstuk
9 gaan we hier verder op in.
4.7.4. Expertoordeel
Het karakter van het waarderingskader met enerzijds een stevige wettelijke basis en
anderzijds ruimte voor eigen aspecten van kwaliteit stelt hoge eisen aan onze expertise.
Met het waarderingskader als instrument en de richtlijnen voor de oordeelsvorming
beoordelen we de feitelijke realisatie van het onderwijs zoals leerlingen dat ontvangen.
We typeren het inspectieoordeel en onze waarderingen daarom als een expertoordeel. Met onze deskundigheid als toezichthouder en met kennis van zaken op de onderscheiden
kwaliteitsgebieden zijn we in staat om in gelijke situaties tot gelijke oordelen te
komen, maar we willen ook in ongelijke situaties tot ongelijke oordelen komen.
Onze oordelen hebben een wettelijke basis en komen tot stand met gebruik van meerdere
bronnen, zoals documenten van de instelling en gesprekken met leraren, leerlingen,
ouders en medezeggenschapsorganen. We passen hoor en wederhoor toe. We werken in teams,
onze oordelen komen in consensus tussen de inspecteurs tot stand en referenten beoordelen
in de rapportagefase de onderbouwing van onze bevindingen. Met deze werkwijze komen
we tot een afgewogen oordeel.
Voor de waardering van de eigen aspecten van kwaliteit hanteren we een soortgelijke
werkwijze. We hebben hier de rol van de critical friend. Het bestuur en de school zijn hier zelf aan zet en we passen onze toezichtstijl daar
op aan.
Onze focus gedurende het gehele proces van oordelen en waarderen is dat we recht doen
aan de onderwijskwaliteit die we aantreffen en we zijn hierin geslaagd als besturen
en scholen onze oordelen en waarderingen als fair ervaren.
5. Werkwijze toezicht op besturen en scholen
Hiervoor hebben we beschreven waar we bij de uitvoering van het toezicht naar kijken
(het waarderingskader in hoofdstuk 3) en hoe we dat beoordelen (hoofdstuk 4). In dit
hoofdstuk beschrijven we de hoofdlijnen van onze werkwijze. Deze is gebaseerd op twee
pijlers: de jaarlijkse prestatieanalyse en het vierjaarlijks onderzoek. In de laatste
paragraaf van dit hoofdstuk geven we dit schematisch weer.
5.1. Jaarlijkse prestatieanalyse en vierjaarlijks onderzoek
We monitoren voortdurend de prestaties van besturen en scholen. Als daarbij risico’s
worden gesignaleerd dan leidt dit tot een onderzoek. Dat onderzoek voeren we uit aan
de hand van het waarderingskader. We stellen in dat onderzoek vast of de school voldoet
aan de basiskwaliteit. Deze continue monitoring van risico’s ondersteunt ons in de
uitvoering van onze waarborgfunctie (zie hoofdstuk 6). Als er sprake is van kwaliteitsrisico’s
dan starten we een kwaliteitsonderzoek. Als er financiële risico’s zijn dan onderzoeken
we dit op bestuursniveau.
Om een beeld te krijgen van de mate waarin een bestuur zelf de kwaliteit en continuïteit
bewaakt en monitort, voeren we daarnaast eens in de vier jaar bij alle besturen een
onderzoek uit. We kijken dan niet alleen of en hoe een bestuur mogelijke risico’s
ten aanzien van de onderwijskwaliteit en/of het financieel beheer aanpakt, we krijgen
dan ook zicht op de ambities van het bestuur en de wijze waarop het continue streeft
naar verbetering. De kern van het vierjaarlijks onderzoek is het onderzoek naar de
kwaliteitszorg en het financieel beheer van het bestuur. Het startpunt van dit onderzoek
wordt gevormd door de verantwoording hierover van het bestuur zelf. Om te zien in
welke mate het bestuur effectief de kwaliteit bewaakt en verbetert doen we verificatieonderzoek
bij scholen.
Deze combinatie van de kort cyclische prestatieanalyse en de lang cyclische vierjaarlijkse
onderzoeken geven in samenhang een betrouwbaar beeld van de onderwijskwaliteit, de
kwaliteitszorg en het financieel beheer. In paragraaf 5.4 geven we de toezichtcyclus
schematisch weer.
In hoofdstuk 6 beschrijven we de inrichting en organisatie van de jaarlijkse prestatieanalyse.
Hieronder geven we een overzicht van de onderdelen van het vierjaarlijks onderzoek.
De organisatie daarvan staat beschreven in hoofdstuk 7.
5.2. Onderdelen vierjaarlijks onderzoek
In het vierjaarlijks onderzoek naar bestuur en scholen doen we uitspraken over de
kwaliteitszorg van het bestuur, het financieel beheer en de onderwijskwaliteit van
een deel van de scholen. We doen dus onderzoek op twee niveaus: op het niveau van
het bestuur, en op het niveau van de scholen. Op het niveau van het bestuur doen we
onderzoek naar de kwaliteitszorg en het financieel beheer van het bestuur (par. 5.2.1).
Op het niveau van de scholen onderscheiden we drie typen onderzoek: verificatieonderzoek
(par. 5.2.2), onderzoek naar risicoscholen (par. 5.2.3) en onderzoek naar goede scholen
(par. 5.2.4).
5.2.1. Onderzoek naar de kwaliteitszorg en financieel beheer van het bestuur
Het bestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs van al zijn
scholen. Het bestuur is verantwoordelijk voor de doelen die afgesproken worden met
de scholen, en heeft zicht op de onderwijskwaliteit bij de scholen. De informatie
over de onderwijskwaliteit biedt het bestuur de mogelijkheid om te evalueren of de
doelstellingen gehaald worden en of bijsturing noodzakelijk is.
Het bestuur kan per school specifieke doelen stellen, maar kan ook aanvullende doelstellingen
formuleren die voor alle scholen gelden.
Het doel van het onderzoek naar kwaliteitszorg en financieel beheer is vast te stellen
of het bestuur een doeltreffend systeem van kwaliteitszorg hanteert waarmee het de
kwaliteit en de continuïteit van de aangeboden onderwijs garandeert en of het tot
verdere kwaliteitsverbetering stimuleert.
Om antwoord te krijgen op de vraag of kwaliteitszorg en het financieel beheer op is
voeren we de volgende onderzoeksactiviteiten uit.
-
•
Documentonderzoek
We bestuderen documenten die het bestuur zelf heeft opgesteld, zodat we inzicht krijgen
in de opzet en werking van het systeem. Relevante documenten zijn onder meer: strategische
plannen, statuten, schoolplannen, externe audits, evaluatierapporten, monitor-rapporten.
-
•
Expertanalyse
We leggen een relatie tussen de bestudeerde documenten, de toezichthistorie en kengetallen
over resultaten en financieel beheer. We beoordelen jaarverslagen, evenals relevante
andere documenten, waaruit kan worden afgeleid hoe het bestuur zich verantwoordt over
de kwaliteit.
-
•
Gesprekken met sleutelfiguren
Op basis van de expertanalyse bepalen we welke sleutelfiguren wij willen spreken,
bijvoorbeeld: kwaliteitszorgmedewerkers, schoolleiders, coördinatoren. Dit geeft ons
informatie over de vraag of er binnen de instelling sprake is van een open dialoog
over kwaliteit en verantwoording en daarmee op de werking van het kwaliteitszorgsysteem
en de besturing. We voeren in dit kader altijd een gesprek met het bestuur, het intern
toezicht en het medezeggenschapsorgaan (als informatiebron).
-
•
Verificatieonderzoek bij een selectie van scholen (zie par. 5.2.2).
5.2.2. Verificatieonderzoek
Verificatieonderzoek voeren we in de eerste plaats uit om vast te stellen of het kwaliteitsgebied
kwaliteitszorg en ambitie voldoende is. Het geeft ons in de tweede plaats informatie
over de feitelijke onderwijskwaliteit van de school.
We voeren dit onderzoek uit als een onderdeel van het onderzoek naar de kwaliteitszorg
en het financieel beheer op bestuursniveau.
Het gaat ons bij verificatieonderzoek niet alleen om de vraag of de informatie van
het bestuur juist is, maar ook om de vraag of de sturing op kwaliteit werkt. Om vast
te stellen of het systeem werkt kan onder meer worden nagegaan of het beleid van het
bestuur doorwerkt tot op het niveau van de leraren en de leerlingen. We nemen de informatie
waarover het bestuur beschikt als startpunt van het onderzoek. Daarbij gaat het onder
meer om de jaarverantwoording, maar ook om evaluatierapporten en/of zelfevaluaties.
We verifiëren de juistheid van de informatie over de onderwijskwaliteit.
Bij een verificatieonderzoek wordt gebruik gemaakt van het waarderingskader en het
onderzoek omvat een beredeneerde selectie van de standaarden. De selectie van de standaarden
die worden onderzocht bepalen we op basis van onze expertanalyse en de verantwoordingsinformatie
van het bestuur.
We gaan uit van een beredeneerde steekproef bij scholen. We houden daarbij rekening
met de inrichting van het bestuur en we kijken daarbij naar een evenwichtige verdeling
over de scholen. We onderzoeken bij deze scholen één of een beperkt aantal standaarden.
We kijken in ieder geval ook naar de kwaliteitszorg op het niveau van de scholen,
omdat dit informatie geeft over de doorwerking van het systeem naar de werkvloer.
Een verificatieonderzoek gebeurt op grond van artikel 11, achtste lid, van de WOT.
Als we tijdens de verificatieonderzoeken op onverwachte risico’s stuiten, dan kunnen
we een kwaliteitsonderzoek starten (par. 5.2.3). De termijn waarbinnen dit gebeurt,
is afhankelijk van de ernst en omvang van de risico’s.
5.2.3. Kwaliteitsonderzoek bij risico’s
We voeren een onderzoek uit bij scholen waarvan het vermoeden bestaat dat zij onvoldoende
kwaliteit bieden (art. 11, derde lid, WOT) of op bestuursniveau risico’s vertonen ten aanzien van het financieel beheer. Dit
vermoeden kan voortkomen uit de expertanalyse ter voorbereiding van het vierjaarlijks
onderzoek. Het risico kan ook zichtbaar worden tijdens een verificatieonderzoek. Het
kwaliteitsonderzoek moet antwoord geven op de vraag of er sprake is van wettelijke
tekortkomingen en of de school dus voldoet aan basiskwaliteit. De omvang van het onderzoek
is afhankelijk van de informatie die het bestuur over de onderwijskwaliteit en/of
de continuïteit kan geven en de selectie van te onderzoeken standaarden wordt daar
op afgestemd.
Bij het eerste vierjaarlijks onderzoek voert de inspectie deze onderzoeken zelf uit.
Als de kwaliteitszorg van het bestuur als voldoende of goed wordt beoordeeld, kan
in een volgend vierjaarlijksonderzoek een onderzoek bij scholen met risico’s op verzoek
van de inspectie door het bestuur zelf worden uitgevoerd.
5.2.4. Onderzoek op verzoek bij goede scholen
Een bestuur kan bij het vierjaarlijks onderzoek een verzoek doen aan de inspectie
onderzoek uit te voeren bij scholen die naar de mening van het bestuur goed zijn.
We voeren het onderzoek uit bij een beperkt aantal scholen en daarbij geldt als voorwaarde
dat het bestuur een zelfevaluatie heeft laten opstellen. We beoordelen dan de feitelijke
kwaliteit en vergelijken deze met het beeld dat het bestuur over de betreffende school
heeft. Het onderzoek wordt uitgevoerd aan de hand van het waarderingskader.
5.3. Specifiek onderzoek
Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie ter uitvoering van haar taken uit eigen beweging dan wel op verzoek
van de minister specifiek onderzoek verrichten. Aanleiding voor het verrichten van
specifiek onderzoek kan onder meer liggen in ernst en omvang van risico’s ten aanzien
van de naleving van wettelijke vereisten, de kwaliteit van het onderwijs en/of het
financieel beheer van een bestuur, of bij klachten en/of berichten in de media daarover.
De inspectie voert dan een onderzoek uit bij de betreffende school/scholen en/of het
bestuur. Als het reguliere waarderingskader inhoudelijk niet toereikend blijkt voor
het onderzoek, bijvoorbeeld op het terrein van veiligheid, dan stelt de inspectie
een passend beoordelingskader op. Afhankelijk van de aard en ernst van de problematiek
kan de inspectie het onderzoek zonder aankondiging uitvoeren.
Een bijzondere vorm van onderzoek op grond van artikel 15 van de WOT is het onderzoek naar bestuurlijk handelen (par. 9.3.2).
5.4. Stroomschema toezichtcyclus
6. Monitor bestuur en scholen
Voor de uitvoering van onze waarborgfunctie is het van belang dat we continu de prestaties
van besturen en hun scholen monitoren en daarmee eventuele risico’s tijdig kunnen
detecteren. In dit hoofdstuk beschrijven we hoe we dit doen. We onderscheiden daarbij
drie fasen: jaarlijkse prestatieanalyse, expertanalyse risico’s en het bestuursgesprek.
6.1. Jaarlijkse prestatieanalyse
Doel: Tijdige detectie van mogelijke risico’s ten aanzien van de onderwijskwaliteit en het
financieel beheer bij besturen en hun scholen.
Analysevraag: Laten de prestaties van het bestuur en haar school/scholen risico’s zien die nadere
analyse vergen?
De monitoring van de prestaties op het niveau van het bestuur en hun scholen helpt
ons om tijdig eventuele risico’s op het spoor te komen. We doen dit conform artikel 11 van de WOT aan de hand van de volgende indicatoren:
-
• Schoolplan,
-
• Leerresultaten en de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen,
-
• Monitor inzake de veiligheid van leerlingen op school,
-
• Informatie uit de jaarstukken, met inbegrip van het financieel jaarverslag, en
-
• Beschikbare signalen over mogelijke knelpunten, waaronder het gevoerde personeelsbeleid,
voor zover daar op grond van artikel 6a, eerste en tweede lid, aanleiding toe bestaat.
Ten minste eenmaal per jaar voeren we een analyse uit op de data die we met de monitor
verkrijgen.
Als er geen vermoeden van risico’s is dan wordt de analyse afgesloten. Besturen worden
dan niet actief over de uitkomst van de prestatieanalyse op de hoogte gesteld. Als
er een vermoeden van risico’s is dan voeren we een expertanalyse uit (par. 6.2).
6.2. Expertanalyse risico’s
Doel: Expertoordeel over de ernst en omvang van de risico’s.
Analysevraag: Zijn de risico’s van dien aard en/of omvang dat er aanleiding is voor een bestuursgesprek?
De expertanalyse risico’s bevestigt al dan niet de vermoedens van tekortkomingen ten
aanzien van de onderwijskwaliteit en/of het financieel beheer. De analyse wordt uitgevoerd
door een expertteam, waarin kennis en deskundigheid op het terrein van data-analyse,
onderwijskwaliteit en financieel beheer aanwezig is. Zo ontstaat een integraal beeld
van de onderwijskwaliteit, sturingskwaliteit en financiën. De expertanalyse wordt
in eerste instantie uitgevoerd op basis van de prestatieanalyse in combinatie met
het het schoolplan, het jaarverslag, eventuele signalen die bij ons bekend zijn en
de toezichthistorie. Zo nodig vragen we aanvullende informatie op bij het bestuur.
Afhankelijk van de ernst en urgentie van de uitkomst van de analyse organiseren we
een bestuursgesprek. Als er op korte termijn een vierjaarlijks onderzoek staat gepland
dan nemen we de expertanalyse mee in de voorbereiding van dit onderzoek (par. 7.2.1).
6.3. Bestuursgesprek
Doel: Oordeelsvorming over de mate waarin het bestuur effectief de risico’s bestrijdt.
Analysevraag: Zijn de risico’s bij het bestuur bekend en zo ja: handelt het bestuur effectief
in de aanpak daarvan?
Als de expertanalyse nog onvoldoende uitsluitsel biedt over de vraag of de geconstateerde
risico’s tot kwaliteitsproblemen en/of financiële problemen leiden, dan nodigen we
het bestuur uit voor een gesprek. In dit gesprek bespreken we de risico’s bij specifieke
scholen en we maken een inschatting van de mate waarin het bestuur in staat is de
kwaliteitsproblemen zelf aan te pakken. Bij financiële risico’s vragen we het bevoegd
gezag zo mogelijk een eigen risicoanalyse te maken en daar op aansluitend een plan
van aanpak op te stellen.
Op basis van het bestuursgesprek bepalen we of er voldoende vertrouwen is in het bestuur
om zelf tot een effectieve aanpak van de risico’s te komen of dat we aanleiding zien
voor een kwaliteitsonderzoek bij scholen op basis van artikel 11, derde lid van de WOT (par. 6.4), of bij het bestuur op basis van artikel 15 van de WOT (par. 5.3).
6.4. Kwaliteitsonderzoek bij risico’s
We voeren een onderzoek uit bij scholen waarvan het vermoeden bestaat dat zij onvoldoende
kwaliteit bieden (art. 11, derde lid, WOT) of risico’s vertonen ten aanzien van het financieel beheer door het bestuur. Dit
vermoeden kan voortkomen uit de jaarlijkse prestatieanalyse.
Het kwaliteitsonderzoek moet antwoord geven op de vraag of er sprake is van wettelijke
tekortkomingen en of de school en het bestuur dus voldoen aan basiskwaliteit. De omvang
van het onderzoek is afhankelijk van de informatie die het bestuur over de onderwijskwaliteit
en/of de continuïteit kan geven en de selectie van te onderzoeken standaarden wordt
daar op afgestemd. Als de kwaliteitszorg met voldoende of goed is beoordeeld kan een
onderzoek naar risico’s bij scholen door het bestuur zelf worden uitgevoerd.
7. Vierjaarlijks onderzoek bestuur en scholen
In dit hoofdstuk beschrijven we de organisatie van het vierjaarlijks onderzoek. Het
onderzoek wordt uitgevoerd op basis van de uitgangspunten zoals geformuleerd in hoofdstuk
2 en met behulp van het waarderingskader en de normering zoals beschreven in hoofdstuk
en 4. Het vierjaarlijks onderzoek kent drie fasen: de voorbereiding (par. 7.2), de
uitvoering (par. 7.3) en de afronding (par. 7.4). We starten met de onderzoeksvragen.
7.1. Doel en onderzoeksvragen
Het vierjaarlijks onderzoek heeft tot doel een antwoord te formuleren op de volgende
centrale vraag en daarvan afgeleide deelvragen:
Centrale vraag:
Is de sturing op kwaliteit op orde en is er sprake van deugdelijk financieel beheer?
Deelvragen:
-
1. Heeft het bestuur doelen afgesproken met de scholen, heeft zij voldoende zicht op
de onderwijskwaliteit en stuurt zij op de verbetering van de onderwijskwaliteit?
-
2. Heeft het bestuur een professionele kwaliteitscultuur en functioneert het transparant
en integer?
-
3. Communiceert het bestuur actief over de eigen prestaties en ontwikkelingen en die
van zijn scholen?
-
4. Is het financieel beheer deugdelijk?
Het onderzoek naar deze deelvragen is daarmee gericht op de standaarden binnen de
kwaliteitsgebieden Kwaliteitszorg en ambitie en Financieel beheer.
7.2. Voorbereiding
7.2.1. Expertanalyse bestuurlijke verantwoording
Doel: Het verkrijgen van een voorlopig beeld van de kwaliteitszorg, de onderwijskwaliteit
en het financieel beheer.
Resultaat: Expertanalyse als basis voor bestuursgesprek.
Ieder onderzoek start met een expertanalyse van de informatie die de inspectie beschikbaar
heeft. We analyseren het schoolplan (voldoet het aan de wettelijke voorschriften,
en welke ambities bevat het plan), het jaarverslag en relevante andere documenten
zoals beleidsplan(nen), en documenten die de evaluatie en beoordeling van de kwaliteit
betreffen. Deze documenten vormen de basis van de expertanalyse. Daarnaast baseren
wij ons op signalen, toezichthistorie en data zoals resultaatgegevens en andere kengetallen.
De gegevensverzameling voor de expertanalyse kan plaats vinden op basis van papieren
documenten, databestanden, via een login van het bestuur en/of op locatie. In bijzondere
gevallen vragen we aanvullende documenten op bij het bestuur.
We bekijken of de informatie van de instelling actueel is en of de informatie betrekking
heeft op onze onderzoeksvragen (par. 7.1) en daarmee ook de kwaliteitsgebieden van
het waarderingskader dekt.
Op basis van de uitkomst van de expertanalyse stellen we de agenda op voor het startgesprek
met het bestuur.
7.2.2. Startgesprek met het bestuur
Doel: Verkrijgen van een voorlopig beeld van de prestaties en ontwikkelingen van bestuur
en scholen en bepalen van de inrichting van het onderzoek op hoofdlijnen.
Resultaat: Afspraken over de selectie van scholen waar verificatieonderzoek, kwaliteitsonderzoek
of een onderzoek op verzoek naar goede scholen plaatsvindt.
In het startgesprek vragen we het bestuur zijn analyse van de prestaties en ontwikkelingen
van zijn scholen te presenteren. We toetsen dat aan onze eigen expertanalyse. De opbrengst
van het gesprek is tevens de start van de oordeelsvorming over de stand van de kwaliteitszorg
en het financieel beheer.
Op basis van de expertanalyse en de aanvullende informatie die het bestuur geeft wordt
in hoofdlijnen afgesproken op welke school/scholen een verificatieonderzoek wordt
uitgevoerd. Als uit de expertanalyse is gebleken dat er sprake is van een of meer
risico-scholen, dan wordt bij deze scholen een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Het
bestuur kan daarnaast het verzoek doen om een onderzoek te doen bij een ‘goede school’.
Voor een beschrijving van de aangegeven onderzoekstypen verwijzen we naar paragraaf
5.2.
Het bestuur informeert de geselecteerde scholen over het inspectieonderzoek en maakt
daarbij gebruik van de informatie die wij daartoe leveren.
7.2.3. Onderzoeksplan
Doel: Informatie en verantwoording van doel, opzet, inhoud en reikwijdte van het vierjaarlijks
onderzoek voor het bestuur en de geselecteerde scholen.
Resultaat: Door inspectie vastgesteld onderzoeksplan.
Wij maken een onderzoeksplan op basis van de expertanalyse en de uitkomst van het
bestuursgesprek. Het onderzoeksplan is een gestructureerd en helder overzicht van
de activiteiten die in de verschillende onderzoeksfasen plaatsvinden. Wij bepalen
daarin wát wij willen verifiëren/onderzoeken en hoe we dat doen. Uit het plan blijkt
welke scholen we onderzoeken voor de verificatie, en op welke standaarden. Ook geeft
het plan inzicht in de scholen die we willen onderzoek naar aanleiding van risico’s
en eventuele onderzoek naar goede scholen die het bestuur voordraagt (par. 5.2.4).
Het onderzoeksplan omvat tevens de standaarden die in het kader van het stelseltoezicht
worden onderzocht (hoofdstuk 10). Voor de planning en organisatie van de onderzoeksactiviteiten
zoeken wij zoveel mogelijk afstemming met het bestuur.
Het bestuur bekijkt het onderzoeksplan op organisatorische en logistieke haalbaarheid
voor de instelling. Zo nodig en zo mogelijk voeren we wijzigingen door.
Bij besturen met meer onderwijssectoren (po/vo) specificeren wij in het onderzoeksplan
welke scholen uit de verschillende sectoren wij gaan onderzoeken.
7.2.4. Presentatie door scholen
Doel: Verkrijgen van een zelfbeeld van de school.
Resultaat: Het inspectieteam heeft een zo volledig mogelijk beeld van de visie, ambities, doelen
en resultaten van de school.
We willen zo veel mogelijk aansluiten bij het zelfbeeld van de school en de informatie
die zij ons daarover beschikbaar stelt; daarbij is met name het schoolplan van belang.
We bieden scholen de gelegenheid om bij de start van het onderzoek een presentatie
te verzorgen, waarin zij (het team) een zo volledig mogelijk beeld geven van ‘waar
ze staan’: hun visie, ambities, doelen en beoogde/behaalde resultaten. De vorm is
vrij. Wij luisteren, kijken en stellen vragen om zoveel mogelijk relevante informatie
te verwerven voor de inrichting van het onderzoek. We kijken ook hoe de informatie
aansluit op het schoolplan. Een presentatie kan zowel bij scholen die we onderzoeken
ter verificatie, als bij kwaliteitsonderzoeken naar risico’s. De planning van de presentatie
wordt in overleg met de school bepaald.
7.3. Uitvoering
7.3.1. Onderzoek op schoolniveau
Doel: Oordeelsvorming over de centrale vraag en deelvragen uit het onderzoeksplan op schoolniveau.
Resultaat: Een voorlopig oordeel over de zorg die het bestuur heeft voor de feitelijke onderwijskwaliteit
en voorlopige oordelen over de onderzochte standaarden op schoolniveau.
Het verificatieonderzoek, de eventuele kwaliteitsonderzoeken en het mogelijke onderzoek
op verzoek, worden conform het onderzoeksplan uitgevoerd. Bij de oordeelsvorming hanteren
we het waarderingskader. Het gebruik van meerdere bronnen en consensus over de oordelen
vormt daarbij een belangrijk uitgangspunt. Het bestuur draagt er zorg voor dat de
onderzoeksactiviteiten volgens plan kunnen verlopen.
Een kwaliteitsonderzoek naar risico’s bij een school wordt altijd afgerond met een
terugkoppeling van de bevindingen en voorlopige oordelen. Dat geldt ook voor een onderzoek
op verzoek naar een goede school.
7.3.2. Onderzoek op bestuursniveau
Doel: Het delen van de bevindingen op schoolniveau en daarmee tevens verkrijgen van aanvullende
informatie over de kwaliteitszorg en financiën ten behoeve van de oordeelsvorming.
Resultaat: Een voorlopig oordeel over de stand van de kwaliteitszorg en het financieel beheer.
Op basis van de bevindingen op schoolniveau stellen wij voorlopige oordelen op, die
we bespreken met het bestuur. Onze voorlopige oordelen toetsen wij aan het beeld dat
het bestuur hierover heeft. Worden de geconstateerde risico’s herkend en hoe stuurt
het bestuur op verbetering? En levert de verificatie een bevestiging op van wat het
bestuur hierover heeft verantwoord? Het bestuur kan zo nodig aanvullende informatie
verstrekken.
7.4. Afronding
7.4.1. Rapport
Doel: Het vastleggen en onderbouwen van de oordelen en bevindingen op zodanige wijze dat
het bestuur (en scholen) zich in de oordelen herkennen en gestimuleerd worden noodzakelijke
en wenselijke verbeteringen door te voeren.
Resultaat: Concept rapport vierjaarlijks onderzoek.
Het inspectieteam stelt het concept rapport op, nadat de voorlopige oordelen en bevindingen
voldoende zijn besproken. Het rapport beschrijft de conclusie op de hoofdvraag en
deelvragen en de onderbouwing daarbij. De oordelen en waarderingen over de scholen
en de eventuele herstelopdrachten zijn opgenomen in het rapport. Dat geldt zowel voor
de scholen die ter verificatie zijn onderzocht als voor de scholen die zijn onderzocht
omdat er risico’s waren. Ook de uitkomsten van het eventuele onderzoek op verzoek
naar een goede school wordt in het rapport opgenomen. Het rapport is beknopt en gericht
aan het bestuur.
Het bestuur kan in reactie op het concept rapport eventuele feitelijke onjuistheden
en algemene opmerkingen schriftelijk aan de inspectie melden.
7.4.2. Feedbackgesprek
Doel: Herkennen en erkennen van oordelen en waarderingen.
Resultaat: Draagvlak voor oordelen en aanknopingspunten voor herstel en verbetering.
We willen dat onze oordelen en waarderingen zodanig betekenis hebben voor de school
en het bestuur dat deze niet alleen worden (h)erkend, maar ook aanzetten tot verbetering.
Op basis van het concept rapport geven we de school en het bestuur feedback over onze
bevindingen.
Feedbackgesprekken worden op verzoek van de school georganiseerd en hebben alleen
betrekking op een kwaliteitsonderzoek naar aanleiding van risico’s. Feedback naar
aanleiding van verificatieonderzoeken vindt plaats op bestuursniveau.
Op basis van bespreking van concrete casuïstiek en/of vragen die scholen hebben geven
we een toelichting op onze oordelen. Daarbij kunnen we meer informatie teruggeven
aan leerkrachten en schoolleiders dan in de rapporten is aangegeven. Als het eigen
aspecten van kwaliteit betreft leggen we nadrukkelijk de relatie met het schoolplan.
Het juiste moment voor een feedbackgesprek wordt in overleg bepaald.
7.4.3. Eindgesprek met het bestuur
Doel: Informeren van het bestuur over de conclusies op de onderzoeksvragen en (zo nodig)
afspraken maken over herstel en verbetering.
Resultaat: Definitief rapport.
In het eindgesprek worden de conclusies toegelicht en worden zo nodig aanvullende
afspraken gemaakt over herstel en verbetering. Hierbij onderscheiden we ‘wat beter
moet’ (deugdelijkheidseisen) en ‘wat beter kan’ (eigen aspecten van kwaliteit). Ook
benoemen we wat goed gaat en we leggen daarbij een verbinding met het schoolplan.
Afhankelijk van het oordeel over de kwaliteitszorg van het bestuur maken we afspraken
over de rol die het bestuur zelf krijgt bij eventueel herstelonderzoek (par. 9.1).
Op basis van dit gesprek stellen wij het definitief rapport op en sturen dat naar
het bestuur. Het bestuur kan desgewenst een zienswijze indienen (par. 8.3).
In het feedbackgesprek kan al voldoende informatie zijn gewisseld over de bevindingen
en conclusies, waarmee een afrondend bestuursgesprek overbodig kan zijn.
7.5. Doorlooptijden
De totale doorlooptijd van het vierjaarlijks onderzoek is grotendeels afhankelijk
van het aantal scholen dat bij een onderzoek is betrokken. Per onderzoek kan dit dus
variëren.
8. Rapporteren en communiceren
Al onze onderzoeken worden afgerond met een rapport en alle rapporten zijn openbaar. We zijn daarmee transparant in onze werkwijze en onze oordelen en waarderingen.
In dit hoofdstuk geven een we een toelichting op de verschillende rapportagevormen.
In de laatste paragraaf beschrijven we hoe we de kennis en informatie die we met onze
onderzoek opdoen breed willen benutten.
8.1. Rapport vierjaarlijks onderzoek
Het rapport van het vierjaarlijks onderzoek is gericht aan het bestuur en geeft een
totaalbeeld van de bevindingen op bestuursniveau en de scholen waar een verificatieonderzoek,
een kwaliteitsonderzoek of een onderzoek naar goede scholen op verzoek is uitgevoerd.
In het rapport maken we onderscheid in enerzijds de beoordeling van de naleving van
de deugdelijkheidseisen (voldoet het bestuur en zijn scholen aan basiskwaliteit) en
anderzijds onze bevindingen over de eigen doelen en ambities van het bestuur en de
scholen. Door dit in één rapport op te nemen geven we een integraal beeld van de kwaliteit
van het bestuur en de onderzochte scholen.
We rapporteren op twee manieren over de verificatieonderzoeken. In de beschrijving
van de kwaliteitszorg van het bestuur geven we beknopt weer wat we hebben aangetroffen
bij de scholen, en in hoeverre dat strookt met de informatie waarover het bestuur
beschikt. We beschrijven tevens hoe het kwaliteitszorgsysteem doorwerkt, aan de hand
van doelstellingen van het bestuur die we hebben geselecteerd om dat vast te stellen.
Daarnaast rapporteren we de resultaten van de verificatie over de kwaliteit op de
geselecteerde standaarden bij de betreffende scholen.
8.1.1. Bestuursprofiel
We vatten onze oordelen en waarderingen op bestuursniveau in een bestuursprofiel samen.
Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld 1. Bestuursprofiel Kwaliteitszorg en Financieel beheer
Kwaliteitsgebied en standaarden
|
Oordeel / waardering
|
Kwaliteitszorg en ambitie
|
VOLDOENDE1
|
Kwaliteitszorg
|
Voldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
Voldoende
|
Verantwoording en dialoog
|
Goed
|
Financieel beheer
|
VOLDOENDE
|
Continuïteit
|
Voldoende
|
Doelmatigheid
|
Voldoende
|
Rechtmatigheid
|
Voldoende
|
1
In het eerste vierjaarlijks onderzoek geven we op bestuursniveau geen oordeel op het
niveau van het gebied Kwaliteitszorg en ambitie, maar geven we een kwalitatieve beschrijving
op basis van de oordelen op de onderliggende standaarden (zie paragraaf 4.6). We geven
wel een oordeel op de drie standaarden.
In onderstaande voorbeeldtabel zijn alleen de standaarden opgenomen die ter verificatie
van de kwaliteitszorg van het bestuur bij een of meer scholen door ons zijn onderzocht.
Door onze oordelen te confronteren met de informatie van het bestuur, kunnen we verifiëren
of die informatie juist en volledig is. De tabel betreft een voorbeeld.
Voorbeeld 2. Bestuursprofiel verificatie kwaliteitsborging onderwijskwaliteit
Standaard
|
School 1
|
School 2
|
School 3
|
Zicht op ontwikkeling
|
Goed
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Didactisch handelen
|
Goed
|
Goed
|
Voldoende
|
Veiligheid
|
Voldoende
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Onvoldoende
|
In een apart hoofdstuk van het rapport van het vierjaarlijks onderzoek wordt een nadere
toelichting gegeven op de oordelen op de onderwijskwaliteit.
8.1.2. Kwaliteitsprofiel scholen
Bij een kwaliteitsonderzoek gericht op risico’s worden de standaarden die door ons
zijn beoordeeld in een tabel weergegeven. We noemen dit het kwaliteitsprofiel.
Wanneer een bestuur als onderdeel van het vierjaarlijks onderzoek een onderzoek bij
een goede school heeft aangevraagd, dan wordt ook dit onderzoek samengevat in een
kwaliteitsprofiel.
We vermelden in het overzicht onze oordelen en waarderingen op de standaarden en kwaliteitsgebieden
én op het niveau van de school. We geven daarbij een enkelvoudig eindoordeel (zie
voorbeeld 3).
Voorbeeld 3. Kwaliteitsprofiel school
Kwaliteitsgebieden en Standaarden
|
Oordeel / Waardering
|
ONDERWIJSPROCES
|
VOLDOENDE
|
Aanbod
|
goed
|
Zicht op ontwikkeling
|
voldoende
|
Didactisch handelen
|
voldoende
|
(Extra) ondersteuning
|
onvoldoende
|
Samenwerking
|
goed
|
Toetsing en afsluiting
|
voldoende
|
SCHOOLKLIMAAT
|
GOED
|
Veiligheid
|
voldoende
|
Pedagogisch klimaat
|
goed
|
ONDERWIJSRESULTATEN
|
VOLDOENDE
|
Resultaten
|
voldoende
|
Sociale en maatschappelijke competenties
|
voldoende
|
Vervolgsucces
|
kan beter
|
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
|
ONVOLDOENDE
|
Kwaliteitszorg
|
voldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
goed
|
Verantwoording en dialoog
|
onvoldoende
|
Eindoordeel school:
|
VOLDOENDE
|
8.1.3. Ontwikkeling kwaliteitszorg en onderwijskwaliteit
Naast het bestuursprofiel en de kwaliteitsprofielen van de scholen geven we ook een
beeld van de ontwikkeling van de instelling (terugblikkend en vooruitkijkend) en we
beschrijven daarbij de omgevingsfactoren die mede van invloed zijn op de onderwijskwaliteit
zoals we die hebben aangetroffen.
8.1.4. Afspraken vervolgtoezicht
Tot slot worden in het rapport de eventuele herstelopdrachten vastgelegd die betrekking
hebben op het herstel van niet naleving van de deugdelijkheidseisen.
We geven aan wanneer we een herstelonderzoek gaan doen. In het rapport leggen we tevens
vast wat het bestuur zelf doet om het herstel van naleving en/of de kwaliteitsverbetering
te onderzoeken. Ook leggen we de termijnen vast waarbinnen de tekortkoming(en) moeten
zijn hersteld (zie verder hoofdstuk 9).
8.2. Rapport kwaliteitsonderzoek gericht op risico’s
Als een kwaliteitsonderzoek wordt uitgevoerd naar aanleiding van de jaarlijkse prestatieanalyse
dan maken we een rapport van bevindingen en ook dan is de adressant het bestuur.
Naast een beschrijving van de bevindingen worden de oordelen op de kwaliteitsgebieden
en standaarden in een kwaliteitsprofiel weergegeven. Ook wordt het eindoordeel toegevoegd
(voorbeeld 3). Het rapport en het kwaliteitsprofiel van de school worden op onze website
geplaatst.
8.3. Openbaarmaking, zienswijze en bezwaar
Onze rapporten zijn openbaar. We plaatsen een rapport in de vijfde week na vaststelling
op onze website (art. 21, eerste lid, WOT). Als het bestuur op basis van het definitief rapport een eigen zienswijze heeft
opgesteld voegen we die toe aan het rapport. De zienswijze betreft geen feitelijke
onjuistheden, deze zijn op basis van het concept rapport gecorrigeerd.
Een bestuur kan bezwaar maken tegen de openbaarmaking (dus niet tegen de inhoud) van
een rapport op grond van een artikel 15-onderzoek (par. 5.3).
8.4. Publieksinformatie via de website
We hebben een publieke taak en dat betekent dat we ouders en samenleving informeren
over onze bevindingen. We doen dit met onze rapporten, via onze website en via het
onderwijsloket. Alle rapporten zijn via onze website toegankelijk.
Van ieder bestuur en van alle door ons onderzochte scholen plaatsen we het rapport
op onze website.
Bovendien wordt het kwaliteitsprofiel van de school/scholen (par. 8.1.2), dat in de
rapporten is opgenomen, ook op een toegankelijke wijze op de website geplaatst.
Het rapport van het vierjaarlijks onderzoek wordt integraal geplaatst op de pagina
op onze website waar informatie over het betreffende bestuur te vinden is. Ook het
kwaliteitsprofiel van het bestuur (oordelen over de kwaliteitszorg en financieel beheer)
plaatsen we op onze website, bij het betreffende bestuur.
Als we in het kader van het vierjaarlijks onderzoek een of meer risicoscholen hebben
onderzocht dan is informatie over die school in het vierjaarlijks onderzoeksrapport
opgenomen. We plaatsen bovendien een kwaliteitsprofiel over de school op onze website.
We nemen een link op naar het rapport, waarin de informatie over het betreffende school
is opgenomen.
De oordelen die voortkomen uit de verificatieonderzoeken zijn opgenomen in het rapport
van het vierjaarlijks onderzoek. We verwijzen op onze website bij de betreffende school
waar we verificatieonderzoek hebben gedaan naar het rapport op bestuursniveau. We
maken hiervan echter geen kwaliteitsprofiel, omdat we slechts enkele standaarden hebben
onderzocht.
Bij besturen waar wij het oordeel uitspreken dat de kwaliteitszorg goed én het financieel beheer voldoende is (par. 4.4)hebben wij het vertrouwen dat het
bestuur zelf goede informatie verstrekt over zijn kwaliteit, en daar waar nodig verbeteringen
doorvoert. Bij die besturen nemen wij een link op naar de website van de onderwijsinstelling
zelf. We nemen in dat geval tevens bij elke (niet onderzochte) school op onze website
de tekst op dat de inspectie het bestuur heeft onderzocht en dat de inspectie vertrouwen
heeft in de informatie die het bestuur over zijn scholen verstrekt. De volgende tekst
wordt bij elke school opgenomen: ‘Het bestuur heeft inzicht in de kwaliteit van zijn scholen en verbetert de kwaliteit
waar nodig. Het bestuur is bovendien financieel gezond. U kunt voor meer informatie
de website van dit bestuur raadplegen’. Bij scholen die we zelf onderzocht hebben plaatst de inspectie een kwaliteitsprofiel
op de website.
Als uit herstelonderzoek is gebleken (zie hoofdstuk 9) dat een bestuur de aangetroffen
tekortkomingen heeft hersteld dan wordt dit nieuwe oordeel kort na herstel in de monitor
zichtbaar, evenals in de jaarlijkse prestatieanalyse van het bestuur en zijn scholen.
Dit wordt ook zichtbaar als publieksinformatie via de website.
In situaties dat het bestuur in opdracht van de inspectie zelf het herstelonderzoek
uitvoert, worden bij voldoende kwaliteit de resultaten op de inspectiesite gemeld
met een verwijzing naar de site van het bestuur.
Parallel aan onze publieksinformatie zien we dat sectorraden hun besturen ondersteunen
met het bieden van actuele informatie over prestaties van besturen en scholen. De
publieksinformatie van de inspectie vormt daarbij een van de bronnen en draagt daarmee
bij aan een transparante verantwoording van onderscheiden besturen en de sector als
geheel. Als die informatie toereikend is kunnen wij in de toekomst meer verwijzen
naar die publieke informatie.
Via het onderwijsloket kunnen ouders, besturen en scholen vragen stellen over het
onderwijs in het algemeen of over specifieke scholen waar zij belanghebbende zijn.
Ook kunnen hier klachten worden gemeld. Klachten hebben voor ons een signaalfunctie
en worden meegenomen bij de jaarlijkse prestatieanalyse en de expertanalyse ter voorbereiding
van het vierjaarlijks onderzoek. De inspectie behandelt individuele klachten overigens
niet.
8.5. De Staat van het Onderwijs
Een specifieke vorm van rapportage betreft De Staat van het Onderwijs. Dit rapport
publiceren we jaarlijks in april. Hierin beschrijven we hoe het staat met de kwaliteit
van de onderscheiden onderwijssectoren. We benutten de onderzoeksgegevens uit onze
vierjaarlijkse onderzoeken naar het bestuur en hun scholen, uit themaonderzoeken en
uit specifieke onderzoeken om een actueel beeld te geven van de prestaties van de
sector als geheel.
Met De Staat van het Onderwijs richten we ons niet tot het individuele bestuur, maar
– namens de minister – tot de samenleving. Voor besturen en scholen biedt De Staat
van het Onderwijs echter ook relevantie informatie, met name als het gaat om het toetsen
van de eigen prestaties aan het landelijk beeld van de prestaties van besturen en
scholen.
8.6. Kennis delen
We willen onze kennis over de onderwijskwaliteit binnen de sector meer toegankelijk
maken voor besturen en scholen. We doen dat onder meer met de volgende activiteiten.
Feedbackgesprekken
Met onze onderzoeken verzamelen we veel kennis en informatie. Veel leggen we vast
in onze rapporten, maar veel informatie gaat door onze drang naar beperking ook verloren.
We voeren daarom in de afronding van onze onderzoeken feedbackgesprekken met besturen
en scholen waarin we hen meer uitvoerig kunnen informeren over bevindingen die ten
grondslag liggen aan onze oordeelsvorming. Dit leidt tot herkenning en erkenning van
onze oordelen, maar ook biedt het scholen en besturen concrete aanknopingspunten voor
verbetering.
Compliance assistance
Als scholen of besturen vragen hebben over de wijze waarop zij aan de deugdelijkheidseisen
kunnen voldoen, dan geven wij informatie. Ook verwijzen we naar scholen en besturen
waar we voorbeelden hebben aangetroffen van goede praktijken.
Themabijeenkomsten / toezichtlab
Aan de hand van onze onderzoeken en De Staat van het Onderwijs selecteren we jaarlijks
thema’s waarover we in dialoog gaan met het onderwijsveld. We organiseren daartoe
bijeenkomsten / toezichtlabs waarbij we ons primair richten op management, besturen
en raden van toezicht.
9. Herstel en verbetering
In de vorige hoofdstukken hebben we beschreven hoe wij onze onderzoeken inrichten
en hoe wij met behulp van het waarderingskader tot een oordeel komen. In dit hoofdstuk
beschrijven we het vervolgtoezicht, wat we doen als er sprake is van niet naleving
van de deugdelijkheidseisen. We sluiten het hoofdstuk af met een beschrijving van
onze stimulerende rol bij verbeteringen die een bestuur aanvullend op basiskwaliteit
wil realiseren.
9.1. Vervolgtoezicht na het vierjaarlijks onderzoek
Eens in de vier jaar voeren we een onderzoek uit naar de kwaliteitszorg en het financieel
beheer op bestuursniveau. We kijken dan of het bestuur de onderwijskwaliteit goed
in beeld heeft, daarbij zo nodig verbetering doorvoert en of zij de financiën op orde
heeft. We leggen onze bevindingen vast in een rapport en maken (waar nodig) afspraken
over herstel van tekortkomingen en het doorvoeren van wenselijke verbeteringen. In
deze paragraaf beschrijven we de inrichting van het vervolgtoezicht.
9.1.1. Oordeel kwaliteitszorg bestuur is leidend
Het oordeel over het financieel beheer en met name de kwaliteitszorg op bestuursniveau
is leidend voor de inrichting van het vervolgtoezicht. Daarbij stellen we de vraag:
wat moet op basis van de inspectieoordelen worden hersteld of verbeterd en welke rol
krijgt het bestuur zelf bij de monitoring en beoordeling van dit herstel of de verbetering.
We onderscheiden grofweg vier scenario’s.
-
1.
Kwaliteitszorg op orde en geen tekortkomingen: vertrouwen
In het meest gunstige scenario zijn er geen (of beperkt) tekortkomingen geconstateerd
en zijn er geen of slechts beperkte risico’s op schoolniveau. Als daarbij de kwaliteitszorg
en het financieel beheer op orde zijn dan spreken we vertrouwen uit in het bestuur
en komen we in principe na vier jaar opnieuw langs. We maken afspraken met het bestuur
over wanneer en hoe het bestuur zich verantwoordt over het eventuele herstel van de
tekortkomingen en risico’s. Wij verifiëren of de verbeteringen zijn gerealiseerd.
We bieden het bestuur de mogelijkheid om tussentijds één keer een ‘uitwisselingsgesprek’
te voeren over de stand van zaken en eventuele nieuwe ontwikkelingen.
-
2.
Kwaliteitszorg op orde, maar tekortkomingen: afspraken met bestuur over eigen rol
bij kwaliteits- en/of herstelonderzoek
Als de kwaliteitszorg en het financieel beheer op orde zijn en we tekortkomingen hebben
geconstateerd op het niveau van de scholen dan formuleren we herstelopdrachten en
maken we afspraken met het bestuur wat het bestuur zelf (her)onderzoekt en wat het
aandeel van de inspectie is. Bij eventuele risico’s die het bestuur zelf onderzoekt
maken we afspraken over hoe het bestuur zich verantwoordt over de uitkomsten daarvan
en de maatregelen die daaruit kunnen voortvloeien. We maken daarnaast afspraken over
de vraag wanneer en hoe het bestuur zich verantwoordt over het herstel. In overleg
met het bestuur wordt bepaald welk herstel door het bestuur zelf wordt onderzocht
en hoe het bestuur zich over het herstel verantwoordt. De rol van de inspectie kan
in dit scenario variëren van ‘vinger aan de pols’ tot uitvoering van een volledig
herstelonderzoek. Bij de rolverdeling wordt meegewogen wat de omvang van de geconstateerde
tekortkoming(en) is en wat de impact is bij niet spoedig herstel.
-
3.
Kwaliteitszorg niet op orde: in alle gevallen voert de inspectie kwaliteits- en/of
herstelonderzoek uit.
Als een bestuur de kwaliteitszorg niet op orde heeft, dan is het aannemelijk dat de
geconstateerde tekortkomingen bij de onderzochte scholen niet op zichzelf staan. De
kwaliteitszorg is niet op orde als één van de standaarden binnen dit kwaliteitsgebied
onvoldoende is. De inspectie kan er dan voor kiezen om nog een of meer kwaliteitsonderzoek(en)
te doen naar risico’s.
Het bestuur krijgt een herstelopdracht opgelegd, met als belangrijk onderdeel de verbetering
van de kwaliteitszorg. In het vervolgtoezicht voert de inspectie het herstelonderzoek
uit.
-
4.
Financieel beheer niet op orde: combinatie van scenario’s
Daar waar de kwaliteitszorg op bestuursniveau voldoende of goed is, maar het financieel
beheer onvoldoende gebruiken we een combinatie van scenario’s: het bestuur krijgt
(beperkte) ruimte om zelf vorm te geven aan de verbetering van de tekortkomingen op
het gebied van de kwaliteit, maar de inspectie voert zelf vervolgonderzoek uit in
het kader van de verbetering van het financieel beheer.
Er is geen eenduidige beslisregel voor de keuze van een scenario. Dit is onder meer
afhankelijk van het aantal scholen en de omvang ervan onder een bestuur, de complexiteit
(aantal sectoren) van het bestuur, de ernst en omvang van de tekortkomingen en de
eventuele risico’s, de mate en snelheid van herstel van lopende toezichttrajecten,
de toezichthistorie en de ontwikkeling van de kwaliteit en de kwaliteitszorg.
De beslissing over de inrichting van het vervolgtoezicht wordt vastgelegd in het rapport
van het vierjaarlijks onderzoek naar bestuur en scholen. Hierin wordt ook vastgelegd
in hoeverre het bestuur, dan wel de inspectie herstelonderzoek uitvoert op de scholen
waar tekortkomingen zijn vastgesteld.
Bij grotere besturen kan het voorkomen dat bij het vierjaarlijks onderzoek niet alle
scholen zijn onderzocht waar we risico’s vermoeden. In dat geval kunnen we (aanvullend)
kwaliteitsonderzoek uitvoeren. Ook in dit geval is het oordeel over de kwaliteitszorg
van het bestuur leidend voor de vraag welke rol het bestuur zelf krijgt bij het (aanvullend)
onderzoek en de eventuele verbeteracties.
9.1.2. Monitoren van herstel en verbetering
De afspraken met het bestuur over het vervolgtoezicht worden in principe bepaald voor
de periode van maximaal vier jaar, volgend op het laatste vierjaarlijkse onderzoek.
Deze afspraken kunnen in de tussentijd worden aangepast, afhankelijk van het verloop
van het herstel van eventuele eerder vastgestelde tekortkomingen en van nieuwe ontwikkelingen
(zowel positief als negatief) die naar voren komen in de jaarlijkse prestatieanalyse.
Het eerdere oordeel over de kwaliteitszorg van het bestuur is hierbij leidend. Dit
kan, afhankelijk van het tempo van herstel en de aanwezigheid van nieuwe risico’s
of signalen ertoe leiden dat het bestaande scenario tussentijds kan worden verlicht
of kan worden verzwaard. Dit betekent dat de inspectie, afhankelijk van de keuze van
het scenario en de afspraken met het bestuur naar aanleiding van het vorige vierjaarlijkse
onderzoek bepaalt hoe om te gaan met eventuele risico’s die naar voren komen in de
daarop volgende jaren en tot welke eventuele aanpassingen van de afspraken met het
bestuur dit moet leiden. Bij besturen bij wie de kwaliteitszorg en/of het financieel
beheer als onvoldoende is beoordeeld, kan het oordeel tussentijds worden aangepast
naar voldoende als de tekortkomingen zijn hersteld. In de tussenliggende jaren kan
het oordeel over deze kwaliteitsgebieden worden bijgesteld op basis van een bestuursonderzoek
op maat. Het is dus niet noodzakelijk om een volledig vierjaarlijks bestuursonderzoek
uit te voeren om tot bijstelling van het oordeel over het kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg
en ambitie te komen. Bij besturen bij wie de kwaliteitszorg als voldoende was beoordeeld,
maar waar zich in de tussenliggende jaren (ernstige en/of veelvuldige) nieuwe risico’s
voordoen of bij wie het herstel achterblijft, kan het toezicht tussentijds worden
verzwaard door versneld een onderzoek uit te voeren bij dat bestuur.
9.2. Onvoldoende: Opdracht tot herstel
Herstel van naleving is gericht op scholen en besturen die niet voldoen aan de deugdelijkheidseisen.
Voor een school heeft dit betrekking op de onderwijskwaliteit, voor een bestuur betreft
dit de kwaliteitszorg en het financieel beheer. Zij schieten dusdanig tekort in wat
zij leerlingen bieden, voldoen niet aan de vereisten voor kwaliteitszorg en/of lopen
dusdanige financiële risico’s, dat herstel van die tekorten vereist is. Vanuit onze
waarborgfunctie zien wij toe op dat herstel.
9.2.1. Herstelopdracht en herstelonderzoek
Bij het opleggen van een herstelopdracht hanteren we drie opties:
-
1. Als het oordeel op schoolniveau of een kwaliteitsgebied onvoldoende is, krijgt het
bestuur een opdracht tot herstel en volgt herstelonderzoek. De herstelopdracht en
de afspraken over het herstelonderzoek maken deel uit van het rapport.
-
2. Als een kwaliteitsgebied voldoende is, maar een standaard binnen het gebied is onvoldoende,
dan krijgt het bestuur opdracht tot herstel. We vertrouwen er op dat het bestuur de
tekortkoming binnen de afgesproken termijn herstelt. We doen in principe geen herstelonderzoek.
Deze afspraak wordt vastgelegd in het rapport.
-
3. Als een standaard voldoende is, maar er is niet aan alle wettelijke eisen voldaan
(zie 4.7.1) dan benoemen we de tekortkoming – met de handhaving van het oordeel voldoende
– in het rapport. Het bestuur draagt er zorg voor dat herstel zo snel mogelijk plaatsvindt.
In een dergelijke situatie nemen we in principe geen herstelopdracht op in het rapport
en er volgt ook geen herstelonderzoek.
De herstelopdracht zoals bedoeld onder 1 en 2 omvat de formulering van de wettelijke
tekortkoming en de termijn waarbinnen herstel moet zijn gerealiseerd. Dit wordt vastgelegd
in het rapport. De mate waarin wij directief optreden bij het bepalen van de herstelopdracht
is mede afhankelijk van de ernst en omvang van de tekortkomingen en de omgevingsfactoren
die op het niet naleven van invloed zijn.
Afhankelijk van ons oordeel over de kwaliteitszorg van het bestuur voeren wij zelf
het herstelonderzoek uit of laten we dit over aan het bestuur. Het kan zijn dat wij
op afstand volgen of het bestuur adequaat bijstuurt, het kan ook dat wij zelf intensief
en actief monitoren op de noodzakelijke verbeteringen.
Op verzoek van het bestuur kan een herstelonderzoek eerder worden uitgevoerd dan afgesproken,
bijvoorbeeld omdat eerder dan de gestelde termijn de verbeteringen al zijn gerealiseerd.
Het herstelonderzoek heeft tot doel te beoordelen of eerder door ons geconstateerde
tekortkomingen in de naleving van de deugdelijkheidseisen door het bestuur en/of de
school zijn hersteld. Het herstelonderzoek kan een volledig kwaliteitsonderzoek zijn,
of een verificatie van de informatie die we van het bestuur hebben gekregen. We leggen
onze bevindingen vast in een rapport of brief van bevindingen conform artikel 20 en 21 van de WOT.
9.2.2. Herstel financieel beheer
Als er op het gebied van financieel beheer sprake is van risico’s ten aanzien van
de continuïteit of van niet naleven van wettelijke vereisten, dan leggen we vast welke
maatregelen het bestuur moet treffen voor de verbetering van de financiële positie
of de financiële beheersing. Als er sprake is van het oordeel onvoldoende op financieel
beheer, dan spreken we van aangepast financieel toezicht. De interventie is er op
gericht dat de risico’s of tekorten binnen een beperkte periode zijn opgeheven. Doorgaans
moet dit binnen twee jaar het geval zijn. We leggen vast op welke wijze en op welk
moment het bestuur ons informatie levert. We maken daarbij gebruik van nadere richtlijnen
voor de stappen bij het aangepast financieel toezicht. Het bestuur wordt geïnformeerd
over het escalatietraject als herstel niet binnen de gestelde termijn is gerealiseerd.
Als herstel van naleving niet binnen de afgesproken termijn plaatsvindt en/of het
bestuur niet bij machte blijkt om het herstel te realiseren dan kunnen we besluiten
tot versnelling van het vierjaarlijks onderzoek. Een andere mogelijkheid is dat we
de aard van de interventie(s) verzwaren. We noemen dit escalatie.
9.3. Escalatie bij voortduren niet naleving
Indien er vertraging in het herstel optreedt, waardoor leerlingen (te lang) onderwijs
van onvoldoende kwaliteit krijgen of de risico’s ten aanzien van kwaliteitszorg of
financieel beheer niet verminderen, dan volgt escalatie van het toezicht. Dit heeft
tot doel te bewerkstelligen dat het bestuur alsnog en zo snel mogelijk de tekortkoming(en)
herstelt. We maken daarbij gebruik van interventies die de druk op herstel doen toenemen,
zoals een bestuursgesprek waarin we bijvoorbeeld prestatieafspraken vastleggen.
9.3.1. Opschorten of inhouden van de bekostiging
Indien een bestuur na een herstelopdracht niet binnen de afgesproken termijn de desbetreffende
wettelijke eis naleeft, kan een bekostigingssanctie worden opgelegd. De minister heeft
de bevoegdheid om de bekostiging geheel of gedeeltelijk op te schorten of in te houden
(art. 164, WPO), en deze bevoegdheid is aan de inspectie gemandateerd tot aan vijftien procent van
de bekostiging. De manier waarop de minister en de inspectie met deze bevoegdheid
omgaan is vastgelegd in de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen.
Voorafgaand aan een besluit tot opschorting of inhouding van de bekostiging wordt
het bestuur van dit voornemen in kennis gesteld, en gevraagd een zienswijze te geven.
Deze zienswijze wordt meegewogen in het uiteindelijke besluit.
9.3.2. Onderzoek bestuurlijk handelen
Als we bij besturen ernstige tekortkomingen hebben vastgesteld op het gebied van de
kwaliteitszorg en/of de financiën, en het bestuur heeft deze niet binnen de afgesproken
termijn hersteld dan kunnen we een onderzoek doen naar het bestuurlijk handelen. Het
functioneren van het intern toezicht en de medezeggenschap maakt veelal deel uit van
het onderzoek.
Een onderzoek bestuurlijk handelen kan leiden tot afspraken met het bestuur teneinde
alsnog herstel te realiseren, tot een bekostigingssanctie (par. 9.3.1) of tot een
voordracht bij de minister met een advies over de sancties die de minister kan treffen
op basis van de wet. De minister kan op basis van de voordracht een aanwijzing geven
of tot opschorting of inhouding van de bekostiging overgaan.
9.3.3. Escalatieteam ministerie en inspectie
In uitzonderlijke gevallen kan een situatie ontstaan, waarin de interventiemogelijkheden
van de inspectie zijn uitgeput en waarin de inspectie er geen vertrouwen in heeft
dat het bestuur er in zal slagen om de afspraken ten aanzien van de noodzakelijke
verbeteringen binnen een redelijke termijn na te komen. Dit kan het geval zijn bij
een combinatie van aanhoudende risico’s ten aanzien van de kwaliteit in combinatie
met risico’s ten aanzien van het financieel beheer. Zo’n situatie kan zich ook voordoen
naar aanleiding van een zeer ernstig incident. Het ministerie en de inspectie vormen
dan samen een escalatieteam en maken afspraken over de te volgen lijn en ieders rol
daarin. De samenwerking is er op gericht de best passende oplossing voor het probleem
te arrangeren, zodat de voorwaarden voor kwaliteit van het onderwijs en/of het financieel
beheer worden gegarandeerd.
9.3.4. Overige sancties
Naast de hierboven genoemde sancties kan de inspectie in bijzondere gevallen ook nog
andere sancties opleggen. Het gaat dan om bestuurlijke boetes op grond van de Leerplichtwet, dwangsommen op grond van de Wet normering topinkomens en terugvordering van bekostiging
op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
9.4. Toezichtplan bij zeer zwak onderwijs
Als bij een school sprake is van ‘zeer zwak onderwijs’ dan legt de inspectie het betreffende
bestuur een herstelopdracht op. De inspectie stelt een toezichtplan op dat sturend
is voor het verdere verloop van het toezicht. Er mag niet langer dan een jaar sprake
zijn van zeer zwak onderwijs. Het herstelonderzoek vanwege zeer zwak onderwijs wordt
altijd uitgevoerd door de inspectie. Als het herstelonderzoek uitwijst dat de kwaliteit
niet is verbeterd, melden we de school bij de minister. Deze kan besluiten de school
te sluiten c.q. de bekostiging te beëindigen. De inspectie adviseert de minister over
de maatregelen die genomen moeten worden.
Voor de categorie zeer zwakke scholen geldt een aantal aanvullende interventies. Deze
hebben tot doel belanghebbenden rond de school actief over het oordeel ‘zeer zwak
onderwijs’ te informeren (art. 4, vierde lid, WOT). Dit betekent dat wij in de eerste plaats de minister over het oordeel ‘zeer zwak’
informeren en dat de school op onze website als zodanig wordt vermeld. Daarnaast dient
het bestuur van de school (omdat het funderend onderwijs betreft) de ouders te informeren
over het inspectierapport op basis van een door de inspectie opgesteld samenvattend
rapport (art. 45a, WPO). Tot slot informeren we de betreffende gemeente aan de hand van het inspectierapport.
9.5. Verbeteren boven basiskwaliteit
Als een school voldoet aan basiskwaliteit houdt onze rol niet op. Naast onze waarborgfunctie
willen we besturen en scholen stimuleren hun kwaliteitsdoelen hoger te formuleren
dan basiskwaliteit. In onze onderzoeken voeren we daarom de dialoog over de eigen
doelen en ambities die het bestuur zichzelf stelt en hoe deze worden gerealiseerd.
Ook kunnen we tijdens het vierjaarlijks onderzoek op verzoek van besturen een onderzoek
doen naar scholen die het volgens het bestuur goed doen. Onze bevindingen zijn er
dan op gericht om het bestuur en zijn scholen feedback te geven op de kwaliteit die
zij al dan niet laten zien. Op deze wijze werken inspectie, besturen en scholen samen
aan de verdere ontwikkeling van de kwaliteitscultuur.
10. Stelseltoezicht
Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs richt zich naast het toezicht besturen
en hun scholen ook op het stelsel als geheel. In de eerste negen hoofdstukken van
dit onderzoekskader hebben we beschreven hoe we de kwaliteit van individuele besturen
en hun scholen beoordelen. In dit hoofdstuk beschrijven we het stelseltoezicht zoals
we dat voor de sectoren po, vo, (v)so en mbo vormgeven.
10.1. Versterking relatie toezicht op instellingen en stelseltoezicht
Onder stelselkwaliteit verstaan we de mate waarin het stelsel van scholen, opleidingen
en besturen erin slaagt de kernfuncties van onderwijs – kwalificatie, socialisatie
en selectie/allocatie – met succes én in evenwicht te realiseren. Onze periodieke
onderzoeken bij scholen, opleidingen en besturen geven daarvan een aardig beeld, maar
stelselkwaliteit is niet een optelsom van de oordelen en kwaliteitsbeelden die we
met het instellingstoezicht verkrijgen. Daar is meer voor nodig.
Met het waarderingskader doen we uitspraken over de kwaliteit van scholen, opleidingen
en besturen op basis van de (selectie van) standaarden. Dit kwaliteitsbeeld is niet
alles omvattend. Ouders, leerlingen, docenten, schoolleiders en bestuurders ervaren
soms knelpunten die relevant zijn voor (het ontbreken van) onderwijskwaliteit, maar
waarvoor andere partijen nodig zijn om tot verbetering of een oplossing te komen.
Zo kan vigerend overheidsbeleid tot ongewenste effecten leiden, wordt nieuw beleid
om diverse redenen moeizaam geïmplementeerd, of nemen niet alle partijen hun verantwoordelijkheid
om gezamenlijk aan de gewenste oplossing bij te dragen. Inspecteurs krijgen dergelijke
signalen en voorbeelden bij hun schoolonderzoeken aangereikt; vaak reiken deze onderwerpen
verder dan de onderzoeksvraag van het onderzoek bij die ene school. We willen deze
stelselinformatie beter benutten en als toezichthouder nadrukkelijk een rol vervullen
bij het agenderen van knelpunten op stelselniveau. Daarvoor is het nodig dat we ons
continu een beeld vormen van de knelpunten die zich schooloverstijgend voordoen. We
richten het stelseltoezicht daarop vervolgens in.
We kunnen met ons toezicht bovendien meer effect scoren als we de relatie tussen het
toezicht op individuele scholen en instellingen en het stelseltoezicht versterken.
We richten het stelseltoezicht zodanig in dat we enerzijds de (gestandaardiseerde
en niet-gestandaardiseerde) informatie die we op school- en instellingniveau verkrijgen
benutten voor de keuze van stelselonderzoeken. Anderzijds richten we onze instellingsonderzoeken
proportioneel in mede op basis van breed verkregen stelselinformatie. We doen dit
op hoofdlijnen waar het goed gaat en verdiepend waar het nodig blijkt.
We selecteren jaarlijks onderwerpen die herkenbaar zijn in het onderwijsveld. Afhankelijk
van de aard van de problematiek en de oplossingsrichting communiceren we met relevante
partijen over de uitkomsten en dringen we aan op een oplossing van het probleem.
Samenvattend richten we ons met het stelseltoezicht op stelselproblemen, waarvoor
de oplossing het niveau van individuele schoolbesturen overstijgt. We treden daarbij
stimulerend, agenderend en activerend op.
10.2. Stelselmonitoring
We volgen permanent de belangrijkste kenmerken van het onderwijsstelsel. Dat doen
we op verschillende onderdelen. Naast de drie kernfuncties – kwalificatie, socialisatie
en selectie/allocatie – doen we dit ook op aspecten van voorwaarden en doelmatigheid,
zoals beschikbaarheid en besteding van financiële middelen, bestuurlijk handelen en
kwaliteitszorg, personeelsbeleid en faciliteiten.
Om tot een beeld van het stelsel als geheel te komen, brengen we in kaart hoe het
er voor staat, per sector maar ook voor het stelsel. We maken daarbij gebruik van
de jaarlijkse prestatieanalyse van besturen, scholen en opleidingen (par. 6.1). Daarnaast
hanteren we diverse bronnen zoals informatie uit gesprekken bij instellingonderzoeken,
informatie uit toezichtteams, signalen die bij de inspectie binnen komen, kennis uit
externe (wetenschappelijke) onderzoeken, berichten in de media, bestuurlijke overleggen,
informatie van toezichthouders op verwante domeinen. We maken ook gebruik van informatie
die door anderen verzameld is, zoals inschrijvingen en stroomgegevens van leerlingen,
financiële gegevens en demografische gegevens.
De resultaten van de monitoring geven inzicht in ontwikkelingen in het onderwijs en
mogelijke tekortkomingen in het stelsel. Dit wordt jaarlijks intern en met externe
belanghebbenden besproken. De belangrijkste trends, opvallende ontwikkelingen en tekortkomingen
beschrijven we in De Staat van het Onderwijs. Ook tussendoor publiceren we onderzoeksresultaten
en organiseren we themabijeenkomsten.
10.3. Themakeuze en werkwijze
Op basis van de stelselmonitoring kiezen we jaarlijks enkele thema’s. Prioritering
vindt plaats aan de hand van criteria die verband houden met nut en noodzaak van een
verdere verkenning en de rol die de inspectie daarbij betekenisvol kan vervullen (stimulerend,
agenderend, activerend). We kijken wat de beste manier is om een bepaald thema onder
de aandacht te brengen: met een thematisch onderzoek, door het organiseren van expertbijeenkomsten
of symposia of bijvoorbeeld door informatiedeling via een webinar of e-magazine. Een
thema kan sectorspecifiek zijn of meerdere sectoren omvatten en de selectie van thema’s
wordt vastgelegd in ons jaarwerkplan.
Als een themaonderzoek wordt uitgevoerd, dan koppelen we dit bij voorkeur aan het
vierjaarlijks onderzoek naar besturen en hun scholen. Daarmee houden we de toezichtlast
zo beperkt mogelijk.
Bij het vierjaarlijks onderzoek bij besturen en scholen kiezen we jaarlijks een tot
drie standaarden die altijd bij elk (verificatie)onderzoek bij twee of meer van de
sectoren po, vo (v)so, mbo worden beoordeeld. Op deze manier ontstaat een representatief
beeld op stelselniveau. Daarnaast kan iedere sector een of meer sectorspecifieke standaarden
aanwijzen die in een bepaalde periode bij alle onderzoeken binnen de betreffende sector
worden beoordeeld. De keuze voor de ‘stelselstandaarden’ wordt altijd gebaseerd op
de analyse van de stelselmonitor. Deze analyse kan er tevens toe leiden dat een of
meer standaarden uit het waarderingskader op voorhand niet worden onderzocht bij het
instellingstoezicht omdat de analyse daar geen aanleiding toe geeft.
Als voorbeeld noemen we didactisch handelen. We willen de kwaliteit op deze standaard
in alle sectoren onderzoeken. Dit komt dan aan de orde in alle vierjaarlijkse onderzoeken.
Er wordt een representatief beeld opgesteld per sector.
Zo geldt dit ook voor sectorspecifieke thema’s, zoals de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming
in het mbo of de samenwerking van besturen in po, vo en (v)so in het kader van passend
onderwijs.
Op basis van de keuzes in ons jaarwerkplan informeren we besturen bij het vierjaarlijks
onderzoek over de zogenoemde ‘stelselstandaarden’ die we onderzoeken. We nemen dit
ook op in het onderzoeksplan dat we bij een vierjaarlijks onderzoek opstellen (zie
par. 7.2.3)
De resultaten van het (aan het vierjaarlijks onderzoek gekoppeld) themaonderzoek worden
opgenomen in De Staat van het Onderwijs (zie par. 8.5) en worden niet separaat in
de rapporten van de vierjaarlijkse onderzoeken vermeld. Het bestuur wordt hier apart
over geïnformeerd.
Een thematisch onderzoek kan niet altijd gekoppeld worden aan het vierjaarlijks onderzoek
naar besturen en hun scholen. De aard van het vraagstuk bepaalt of een koppeling met
het vierjaarlijks onderzoek mogelijk is.
Een urgent stelselprobleem kan leiden tot voorrang op de onderzoeksagenda.
11. Specifieke toepassingen van het onderzoekskader
In dit hoofdstuk worden enkele bijzondere toezichtsituaties beschreven waarvoor het
waarderingskader en/of de werkwijze afwijkt van het onderzoekskader, zoals dat hiervoor
is beschreven. De reden om af te wijken is omdat voor specifieke doelgroepen afwijkende
wet- en regelgeving van toepassing is. Voor enkele doelgroepen wordt komende jaren
toegewerkt naar een betere aansluiting bij het onderzoekskader. Het tijdpad daarvoor
is per situatie aangegeven.
Achtereenvolgens worden de volgende toezichtsituaties beschreven: speciaal basisonderwijs,
voorzieningen voor nieuwkomers, samenwerkingsverbanden passend onderwijs, voorscholen/vve,
en onderwijs in Caribisch Nederland.
Het toezicht op het niet-bekostigd onderwijs en op Nederlands onderwijs in het buitenland
is in separate onderzoekskaders opgenomen.
11.1. Speciaal Basisonderwijs
Het speciaal basisonderwijs (sbo) valt onder de WPO. De doelgroep leerlingen is echter een andere dan van een reguliere basisschool.
In het sbo hebben alle leerlingen extra ondersteuningsbehoeften en een toelaatbaarheidsverklaring
voor het sbo. In het ontwikkelingsperspectief staat per leerling beschreven welk (eind)perspectief
nagestreefd wordt en op welke wijze het onderwijs aangepast wordt om dit doel te bereiken.
Om tegemoet te kunnen komen aan de specifieke onderwijsbehoeften van de leerlingen
werken de leraren vanuit specifieke orthodidactische en orthopedagogische principes.
Voor de leraren en leerlingen is daarnaast meer ondersteuning beschikbaar.
De aanpassingen in het toezicht op sbo betreffen met name enkele standaarden in het
waarderingskader en de normering; de werkwijze van het onderzoek wijkt niet af van
de beschrijving in hoofdstuk 4 t/m 9.
11.1.1. Aanpassing waarderingskader
De aanpassingen in het waarderingskader betreffen de standaarden Aanbod, Zicht op
ontwikkeling, Extra ondersteuning en Resultaten.
-
• De standaard Aanbod is aangepast aan de verplichtingen voor het aanbod op het sbo.
-
• Het bieden van extra ondersteuning is een kerntaak van het sbo. De inhoud van de standaard
(Extra) Ondersteuning is daarom samengevoegd met de standaard Zicht op ontwikkeling.
Deze sbo-standaard noemen we Zicht op ontwikkeling en begeleiding. Hierin komt het
volgen van de leerlingen vanuit ontwikkelingsperspectieven, het plannende aanbod en
het bereiken van gestelde doelen samen.
-
• Voor de leerresultaten van leerlingen in het sbo zijn geen normen vastgesteld. De
leerresultaten worden daarom getoetst aan de doelen of normen die de school zelf heeft
gesteld. De bevindingen wegen niet mee in het eindoordeel over de school.
Bijlage 1 bevat het volledige waarderingskader sbo en de normering.
11.1.2. Werkwijze
De werkwijze van het toezicht op sbo-scholen is zoals beschreven in hoofdstuk 4 t/m
9.
11.2. Onderwijs aan nieuwkomers
In het basisonderwijs onderscheiden we vier typen onderwijsvoorzieningen voor nieuwkomers.
De indeling is gebaseerd op de organisatie van het onderwijs.
Type 1: scholen verbonden aan asielzoekerscentra en noodopvanglocaties (azc-scholen);
Type 2: scholen die uitsluitend onderwijs verzorgen aan nieuwkomers én basisscholen
met drie of
meer nieuwkomersklassen;
Type 3: basisscholen met één of twee klassen voor nieuwkomers;
Type 4: basisscholen waar de nieuwkomers zijn geïntegreerd in reguliere klassen.
Type 1 en 2
Het eersteopvangonderwijs is bedoeld voor leerlingen die de Nederlandse taal niet
of nauwelijks spreken. Na één tot anderhalf jaar stromen zij veelal door naar het
reguliere onderwijs. Daarnaast zijn er voorzieningen waar kinderen van asielzoekers
een langere periode verblijven, in afwachting van de verblijfsstatus dan wel de uitzetting.
De aard van deze doelgroep brengt met zich mee dat enkele standaarden uit het waarderingskader
niet van toepassing zijn of op een specifieke manier moeten worden geïnterpreteerd.
Type 3 en 4
Dit zijn scholen die één of twee klassen hebben voor eersteopvangonderwijs aan nieuwkomers
(type 3) of waar nieuwkomers geïntegreerd deelnemen in reguliere klassen (type 4).
Voor type 3 gebruiken we de reguliere werkwijze met het waarderingskader zoals in
bijlage 2 is weergegeven. Voor type 4 gebruiken we de reguliere werkwijze en het reguliere
waarderingskader.
11.2.1. Aanpassing waarderingskader
Voor voorzieningen van het type 1 en 2 zijn de volgende aanpassingen gedaan in het
waarderingskader.
-
• De standaarden Aanbod en Didactisch handelen zijn aangepast, omdat het hier een specifiek(er)
(taal)aanbod en specifiek didactisch handelen voor nieuwkomers betreft.
-
• De standaard Zicht op ontwikkeling en begeleiding omvat ook de extra ondersteuning
aan de leerlingen die dat nodig hebben. De standaard Extra ondersteuning vervalt als
aparte standaard.
-
• Voor de standaard Resultaten zijn geen normen, maar wordt gekeken naar de eigen streefdoelen
en normen van de nieuwkomersvoorziening.
-
• De standaard Vervolgsucces is niet van toepassing voor het onderwijs aan nieuwkomers.
-
• De standaarden Samenwerking, Kwaliteitszorg en Verantwoording en dialoog zijn toegespitst
op de situatie voor nieuwkomers.
In bijlage 2 is het waarderingskader voor onderwijs aan nieuwkomers en de normering
opgenomen.In alle gevallen kan voor het woord ‘school’ ook het woord ‘voorziening’
worden gelezen.
Voor het type 3 en 4 geldt het reguliere waarderingskader (hoofdstuk 3). We maken
in voorkomende situaties gebruik van de inhoudelijke aanpassingen van het waarderingskader
voor type 1 en 2. We betrekken dan de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers
bij de standaard Zicht op ontwikkeling en begeleiding of de standaard (Extra) ondersteuning.
11.2.2. Werkwijze
Jaarlijks vindt voor alle typen voorzieningen voor nieuwkomers een prestatieanalyse
plaats. De werkwijze is verder zoals beschreven in hoofdstuk 4 t/m 9.
11.3. Samenwerkingsverbanden passend onderwijs
Samenwerkingsverbanden moeten zorgen voor een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen
binnen en tussen de scholen. Leerlingen kunnen dan een ononderbroken ontwikkelingsproces
doormaken en leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben krijgen een zo passend
mogelijke plaats in het onderwijs. Dit is een voorwaarde voor het kunnen waarmaken
van de zorgplicht door de schoolbesturen en daarmee voor het succes van passend onderwijs.
Hierop houden we toezicht.
Er is sprake van een sterke wederzijdse afhankelijkheid tussen schoolbesturen en het
samenwerkingsverband en tussen schoolbesturen onderling. Het beleid van het samenwerkingsverband
over de organisatie en bekostiging van de extra ondersteuning grijpt in op de kwaliteit
van de scholen. Het samenwerkingsverband op zijn beurt is afhankelijk van de prestaties
van de scholen waar het de realisatie van extra ondersteuning betreft. Deze wederzijdse
afhankelijkheid betrekken we in de uitvoering van het toezicht op de samenwerkingsverbanden.
Dit doen we door het toezicht op de samenwerkingsverbanden te verbinden met de onderwijspraktijk
en het scholentoezicht. De werkwijze zoals beschreven in dit onderzoekskader geldt
ook voor het toezicht op de samenwerkingsverbanden. Bij het toezicht op de samenwerkingsverbanden
maken we gebruik van een afzonderlijk waarderingskader (Bijlage 3).
Het toezicht moet inzicht geven in de mate waarin samenwerkingsverbanden erin slagen
hun taak te vervullen. De werkwijze bij de expertanalyse wijkt in lichte mate af omdat
we hierbij ook de belanghebbenden bij het samenwerkingsverband raadplegen.
11.3.1. Toezicht op orthopedagogische-didactische centra
Soms lopen leerlingen tijdelijk vast in het reguliere onderwijs. Deze leerlingen kunnen
kortdurend intensieve ondersteuning op een tussenvoorziening (opdc) krijgen. De leerling
blijft ingeschreven op de reguliere school en de school is daarmee verantwoordelijk
voor de effectiviteit van het onderwijs aan de leerling op het opdc. Daarmee blijft
die school tevens verantwoordelijk voor de resultaten die de leerling behaalt.
De kwaliteit van het onderwijs op een opdc valt onder verantwoordelijkheid van het
samenwerkingsverband waartoe het opdc behoort. In het ondersteuningsplan staat welke
leerlingen in aanmerking kunnen komen voor het volgen van (een deel van) het onderwijsprogramma
op een opdc. Het toezicht richt zich op de beoordeling van de onderwijskwaliteit van
het opdc. Daarvoor wordt het waarderingskader voor po/vo gebruikt. De resultaten van
leerlingen in een opdc (standaard OR1) tellen mee bij de school waar zij staan ingeschreven
en niet op het opdc. Voor de beoordeling van de kwaliteit van het opdc geldt de beslisregel
voor scholen waar de resultaten niet van te beoordelen zijn (zie par. 4.5.1.)
11.4. Kinderopvang en voor- en vroegschoolse educatie
De inspectie van het onderwijs houdt toezicht op de kinderopvang en op voor- en vroegschoolse
educatie (vve). Daarnaast houdt de inspectie interbestuurlijk toezicht op de taken
en verantwoordelijkheden van gemeenten in het kader van de wet- en regelgeving kinderopvang
en peuterspeelzalen.
Het wettelijke kader voor het toezicht wordt gevormd door de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), de Regeling Wet Kinderopvang, de Gemeentewet, de WPO, de WOT en het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.
De wijziging van de WOT en WPO per 1 augustus 2017 hebben gevolgen voor het toezicht op kinderopang, peuterspeelzalen
en vve. Op beide niveaus van toezicht (gemeenten en locaties) zien we aanleiding om
aanpassingen te doen in het toezicht. Het streven is te komen tot een meer geintegreerde
uitvoering van het inspectietoezicht op de gemeenten. Ook streeft de inspectie bij
het locatietoezicht naar effectieve en efficiënte samenwerking met gemeenten en de
Gemeentelijke gezondheidsdient (GGD). De inspectie zal de mogelijkheden voor meer samenwerking en afstemming verkennen
samen met de relevante partijen.
De waarderingskaders zijn opgenomen in bijlage 4 (Voor- en vroegschoolse educatie
op gemeentelijk niveau) en bijlage 5 (Voorschoolse educatie).
Hieronder beschrijven we de werkwijze van het toezicht op de kinderopvang en peuterspeelzalen
op gemeentelijk niveau (par. 11.4.1) en daarna het toezicht op de voor- en vroegschoolse
educatie (par. 11.4.2).
11.4.1. Toezicht op kinderopvang en peuterspeelzalen op gemeentelijk niveau
Bij het toezicht op de gemeentelijk niveau gaan we als volgt te werk. We analyseren
diverse informatiebronnen, zoals jaarverslagen van gemeenten, regio-overleggen met
vooral gemeenten en GGD’en, bestuurlijke overleggen, congressen, overleggen met stakeholders
en binnenkomende signalen. Op basis hiervan richten we het onderzoek in. Het kan gaan
om individueel gemeentelijk toezicht, maar bijvoorbeeld ook om thema-onderzoeken,
presentaties in regio-overleggen en workshops.
Daarnaast brengenn we jaarlijks het Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht en handhaving
kinderopvang uit. Dit rapport geeft landelijk een beeld over de uitvoering van de
aan de gemeenten en de GGD-en opgedragen taken.
Gemeentelijke taken in dit kader zijn een juiste en actuele uitvoering van het landelijk
register kinderopvang en peuterspeelzalen (hierin zijn alle locaties kinderopvang
en peuterspeelzalen van de gemeente in opgenomen), tijdigheid afhandeling aanvragen,
uitvoering inspecties (in opdracht van gemeenten door de GGD) en handhaving op geconstateerde
tekortkomingen. Het Toezichtkader en het Waarderingskader kinderopvang is in februari
2014 gepubliceerd op de website van de inspectie.
Op individueel gemeentelijk niveau houden we risicogestuurd toezicht. Bij vermoeden
van risico(‘s) doen we onderzoek bij gemeenten. Als de risico’s beperkt zijn verifieren
we telefonisch de aard en omvang van de risico’s zodat we kunnen vaststellen of de
uitvoering op orde is of dat deze zo snel mogelijk op orde gebracht moet worden.
Als we een onderzoek doen bij gemeenten dan publiceren we het onderzoeksrapport op
onze website. Indien de kwaliteit van de uitvoering van de gemeente achterblijft worden
er verbeterafspraken gemaakt om de uitvoering op orde te brengen.
De inspectie publiceert de statussen van gemeenten op haar website. Indien de gemeente
nader is onderzocht, wordt het onderzoeksrapport tevens gepubliceerd. De inspectie
hanteert drie statussen, te weten:
Status A: De gemeente leeft haar wettelijke taken na;
Status B: De gemeente leeft haar taken onvoldoende na en werkt mee aan verbetering;
Status C: De gemeente leeft haar wettelijke taken niet of onvoldoende na en werkt
niet of onvoldoende mee met de inspectie aan de verbetering hiervan.
11.4.2. Toezicht op voor- en vroegschoolse educatie
De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van de vve in voor- en vroegscholen en
op de wijze waarop de gemeenten de verplichtingen aangaande het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid
(goab) nakomen. Voor- en vroegschoolse educatie (vve) richt zich op peuters en kleuters
met een (risico op) taalachterstand. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de sociaal-emotionele,
cognitieve en motorische ontwikkeling van kinderen. Het verschil in wetgeving tussen
voor- en vroegschoolse educatie heeft gevolgen voor het toezicht. We beschrijven dat
in deze paragraaf.
Gemeenten
We gaan na of er ten minste jaarlijks overleg is tussen de gemeente, de houders en
de schoolbesturen en of er afspraken zijn gemaakt over: wie de doelgroepkinderen zijn
voor voorschoolse educatie, de toeleiding, de doorlopende leerlijn en de resultaten
van de vroegschoolse educatie. Dit kan via een vragenlijst of contact met de gemeente.
De uitkomsten van de analyses kunnen leiden tot een onderzoek op gemeenteniveau of
bijvoorbeeld een gesprek. Hierbij kan de inspectie ook veranderingen in het gemeentelijke
vve-beleid opnemen in het onderzoek. Dat kan gaan om niet-wettelijke aspecten van
kwaliteit zoals ouderbeleid en interne kwaliteitszorg en is bedoeld om de gemeentelijke
context van vve op de locaties in beeld te brengen. Het onderzoek op gemeenteniveau
leidt tot een rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar wordt op grond van artikel 8 van de Wet Openbaarheid Bestuur.
Voor het stelselonderzoek doen we een steekproef bij gemeenten. Hiermee brengen we
op landelijk niveau de ontwikkelingen in het gemeentelijke vve-beleid in beeld.
Bij het toezicht op vve in oab-gemeenten gebruiken we het waarderingskader toezicht
op gemeenten in bijlage 4.
Vervolgtoezicht gemeente
Indien de gemeente niet voldoet aan de wettelijke eisen dan dient dat zo snel mogelijk
hersteld te worden. We voeren daartoe gesprekken met gemeenten en, indien van toepassing,
schoolbesturen en/of houders. Uiteindelijk kan de inspectie het dossier overdragen
aan de minister van OCW. De minister kan besluiten tot indeplaatsstelling.
Voorschoolse educatie op de voorschoollocaties
We houden signaalgestuurd toezicht op de kwaliteit van voorschoolse educatie op locaties
met gesubsidieerde voorschoolse educatie in alle oab-gemeenten. Signalen kunnen leiden
tot een onderzoek of bijvoorbeeld een gesprek met de houder van de voorschoolse voorziening.
Aanleidingen voor een onderzoek op een locatie met voorschoolse educatie kunnen onder
andere zijn:
-
• Signalen van de GGD over tekortkomingen in de basisvoorwaarden voorschoolse educatie
en de pedagogische praktijk.
-
• Signalen van de basisscholen over het ontbreken van voldoende kwaliteit van de voorschoolse
educatie. Vanwege het belang van een doorgaande lijn kan de inspectie bij kwaliteitstekorten
in de groepen 1 en 2 van basisscholen besluiten tot een onderzoek op de voorschoolse
locatie(s) waar de school mee samenwerkt.
-
• Signalen van anderen, zoals de gemeente, houders en ouders.
-
• Een herbeoordeling.
-
• Nieuwe locaties met voorschoolse educatie.
-
• Een steekproef voor het stelselonderzoek. Hiermee brengen we de ontwikkelingen in
de kwaliteit van voorschoolse educatie in beeld.
Zowel de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) als de Inspectie van het Onderwijs
houden toezicht op voorschoolse educatie. Het (jaarlijkse) toezicht op de basisvoorwaarden
voorschoolse educatie, zoals beschreven in het gelijknamige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (hierna: het besluit), vindt plaats door de GGD. Zie voor de basisvoorwaarden het
waarderingskader VE in bijlage 5.
De GGD beoordeelt of locaties aan de eisen van het besluit voldoen. In sommige gemeenten kijkt de GGD ook meer inhoudelijk naar de kwaliteit
van de educatie. Het veldinstrument observatie pedagogische praktijk dat de GGD hanteert,
is te vinden op de website van de rijksoverheid.
In de (WOT art. 15i) staat beschreven dat de inspectie op de locaties met gesubsidieerde voorschoolse
educatie onderzoek kan verrichten naar:
-
• De basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie.
-
• Het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid.
-
• De kwaliteit van de educatie.
-
• Ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen.
-
• Kwaliteitszorg.
-
• De doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie.
Een onderzoek op locatieniveau leidt tot een rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar
wordt op grond van de WOT (zie par. 8.3). We sturen een afschrift van het rapport aan de gemeente.
Het waarderingskader voor voorschoolse educatie is te vinden in bijlage 5.
Vroegschoolse educatie op de basisscholen
Op scholen met veel doelgroepkinderen en gewichtenleerlingen houden we toezicht op
de kwaliteit van het onderwijs, waaronder de kwaliteit van vroegschoolse educatie
in de groepen 1 en 2. Ook hier kunnen signalen leiden tot een onderzoek of tot een
andere actie, bijvoorbeeld een gesprek met het schoolbestuur.
Aanleiding voor een onderzoek op een basisschool, inclusief de vroegschoolse educatie,
kan zijn:
-
• Risico’s in de kwaliteit van het onderwijs, waaronder de kwaliteit van het onderwijs
aan het jonge kind.
-
• Signalen van gemeenten, houders of voorscholen over het ontbreken voldoende kwaliteit
van de vroegschoolse educatie.
-
• Een onderzoek op verzoek bij een goede school (zie par. 5.2.4).
We gebruiken het waarderingskader PO. Afhankelijk van de situatie strekt het onderzoek
op een basisschool zich alleen uit tot de vroegschoolse educatie in de groepen 1 en
2, of maakt dit onderdeel uit van een onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs
op de gehele basisschool.
11.4.3. Naleving wet- en regelgeving voorschoolse educatie
De GGD is de primaire toezichthouder op de de uitvoering van de basisvoorwaarden kwaliteit
voorschoolse educatie (zie 11.4.2). De onderwijsinspectie is ook bevoegd om toezicht
te houden op deze voorwaarden, maar doet dit alleen in uitzonderlijke gevallen. Het
gaat daarbij om de volgende voorwaarden uit het Besluit basisvoorwaarden voorschoolse educatie.
-
• De omvang (art. 2). Dit artikel gaat over voldoende vve-tijd.
-
• Het aantal beroepskrachten en de groepsgrootte (art. 3). Dit artikel gaat over de beroepskracht-kindratio.
-
• De kwaliteit van beroepskrachten (art. 4). Dit artikel gaat over de opleiding van de beroepskrachten en de vve-scholing.
-
• Het gebruik van een voorschools educatie-programma (art. 5). Dit artikel gaat over het voorschoolse aanbod op de verschillende ontwikkelingsgebieden.
-
• De kwaliteit locatie (art. 6). Dit artikel geeft aan dat de voorschools educatie plaats dient te vinden in een
kindercentrum of peuterspeelzaal.
-
• Het opleidingsplan (art. 4, vierde lid). Dit artikel gaat over de verplichting voor houders om jaarlijks een opleidingsplan
voorschoolse educatie op te stellen.
11.5. Onderwijs in Caribisch Nederland
Sinds 10 oktober 2010 zijn Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES) bijzondere gemeenten
van Nederland. De eilanden worden ook wel 'Caribisch Nederland' genoemd. We houden
toezicht op het onderwijs in Caribisch Nederland (po, vo, mbo, ho, sociale kanstrajecten
jongeren en expertisecentra onderwijszorg). Tevens hebben we de taak van vertrouwensinspecteur
voor Caribisch Nederland.
In 2011 is de Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland, 'Samen werken aan kwaliteit',
tot stand gekomen. Het doel van de Onderwijsagenda is dat in 2016 de onderwijskwaliteit
in Caribisch Nederland op een naar Nederlandse en Caribische maatstaven aanvaardbaar
niveau is. Anders gezegd: het onderwijs dient op alle scholen in 2016 voldoende basiskwaliteit
te hebben. Op basis van de Onderwijsagenda heeft de inspectie de kenmerken van basiskwaliteit
beschreven. Alle scholen hebben verbeterplannen opgesteld met activiteiten om de basiskwaliteit
te bereiken.
Vervolgens is in 2014 gekeken welke voortgang is geboekt. De inspectie concludeert
in het rapport ‘Onderwijsverbetering Caribisch Nederland’ dat ‘ondanks de vele inspanningen
die de afgelopen jaren zijn gedaan en de verbetering van het onderwijs die daardoor
is gerealiseerd, het onzeker is of de scholen en instellingen in Caribisch Nederland
in augustus 2016 zullen voldoen aan basiskwaliteit.’ [Daarom zijn in de loop van 2016
nieuwe afspraken gemaakt om er voor te zorgen dat alle scholen voldoen aan de basiskwaliteit].
De hierna beschreven werkwijze is van toepassing voor scholen die de basiskwaliteit
op orde hebben op 1 augustus 2017 of daarna voor de eerste keer de basiskwaliteit
bereiken. Voor scholen in het po, vo en mbo waar dit nog niet het geval is, blijven
de kaders over het bereiken van de basiskwaliteit geldig tot 1 januari 2019. Daarna is voor alle scholen de werkwijze en het waarderingskader zoals hierna beschreven
van toepassing.
11.5.1. Aanpassing waarderingskader
De basis voor het waarderingskader voor het onderwijs in Caribisch Nederland is gelijk
aan het waarderingskader zoals beschreven in hoofdstuk 3. De standaarden zijn aangepast
op basis van de wetgeving die voor Caribisch Nederland geldt (WPO BES, WVO BES en WEB BES) en er zijn aanpassingen gemaakt om het waarderingskader beter aan te laten sluiten
bij de context. Mbo-opleidingen in Caribisch Nederland worden verzorgd door scholengemeenschappen
in de zin van de WVO BES. Dit betekent dat het bestuur van deze scholengemeenschappen
zowel met het waarderingskader van vo als van mbo van doen heeft. Ook zijn er enkele
onderdelen die voor Caribisch Nederland niet van toepassing zijn, bijvoorbeeld omdat
er geen scholen voor speciaal onderwijs of samenwerkingsverbanden passend onderwijs
zijn in Caribisch Nederland.
Een andere bijzonderheid is dat nog niet alle artikelen van de WPO BES, WVO BES en WEB BES in werking zijn getreden. Daarom zijn sommige standaarden nu nog voorzien van eigen
aspecten van kwaliteit, die gebaseerd zijn op wetgeving die in de toekomst alsnog
in werking zal treden. Vanaf het moment van inwerkingtreding gelden deze onderdelen
als deugdelijkheidseisen. Waar dit van toepassing is, is dat in het waarderingskader
aangegeven. Het volledige waarderingskader is te vinden in bijlage 6.
11.5.2. Werkwijze
De hierna beschreven werkwijze is van toepassing voor scholen die de basiskwaliteit
op orde hebben op 1 augustus 2017 of daarna voor de eerste keer de basiskwaliteit
bereiken. Voor scholen in het po, vo en mbo waar dit nog niet het geval is, blijven
de kaders over het bereiken van de basiskwaliteit geldig tot 1 januari 2019. Bij deze scholen houden we intensief toezicht en zij worden in elk geval jaarlijks
door de inspectie bezocht. Voor het Expertisecentrum onderwijszorg (eoz) en de sociale
kanstrajecten jongeren (skj) blijft de werkwijze en het waarderingskader zoals afgesproken
in de documenten over basiskwaliteit.
De inspectie beoordeelt in Caribisch Nederland vooralsnog alleen op het niveau van
de standaarden. Hiermee laat de inspectie zien op welke standaarden de school een
onvoldoende, voldoende of goede beoordeling verdient. Op deze wijze stimuleert de
inspectie de verdere schoolontwikkeling nu de basiskwaliteit is bereikt en wordt voor
ouders, leerlingen en andere belanghebbenden duidelijk inzicht gegeven in eventuele
verbeterpunten. Tekortkomingen op de wettelijke eisen kunnen leiden tot een onvoldoende
oordeel op standaarden. Een onvoldoende oordeel op een standaard leidt tot een herstelopdracht
(par. 9.2). Daarbij gelden de herstelprocedures als beschreven. Als standaarden niet
zijn gebaseerd op een wettelijke eis, wordt het oordeel onvoldoende niet gegeven.
In plaats daarvan geeft de inspectie bij tekortschietende kwaliteit de waardering
‘kan beter’.
Of de inspectie overgaat tot het geven van meer gedifferentieerde oordelen op schoolniveau
(zeer zwak, onvoldoende, voldoende, goed) vraagt onderzoek naar de mogelijke effecten
daarvan in de Caribische context. Het ligt niet voor de hand dat toe te passen in
een situatie waarin de keuzevrijheid beperkt is of leerlingen zijn aangewezen op een
enkele school of instelling. Des te belangrijker is dat belanghebbenden invloed kunnen
uitoefenen op de gewenste schoolontwikkeling. Daarbij past dat zij op het niveau van
de standaarden een goed beeld hebben van de kwaliteit van het onderwijs.
In dit stadium van de schoolontwikkeling in Caribisch Nederland worden alle scholen
en besturen één keer in de twee jaar bezocht. In het tussenliggende jaar wordt met
elk bestuur een bestuursgesprek gevoerd. Wanneer tijdens het meest recente onderzoek
onvoldoendes op één of meerdere standaarden zijn geconstateerd, verantwoordt het bestuur
tijdens dit gesprek welke verbeteringen zijn gerealiseerd. De inspectie kan daarbij
een onderzoek uitvoeren om het oordeel van het bestuur te verifiëren.
Bijlage 1. Waarderingskader Speciaal basisonderwijs
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor het speciaal basisonderwijs
opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering
is te vinden in paragraaf 11.1.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
ONDERWIJSPROCES (OP)
SCHOOLKLIMAAT (SK)
-
SK1 Veiligheid
-
SK2 Pedagogisch klimaat
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
FINANCIEEL BEHEER (FB)
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op vervolgonderwijs en samenleving.
Basiskwaliteit
De school biedt een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod dat ook de referentieniveaus
taal en rekenen omvat en dat aansluit bij het (beoogde) niveau van alle leerlingen.
Wanneer de school afwijkt van de kerndoelen en referentieniveaus, wordt dit vermeld
in het ontwikkelingsperpectief van de leerling.
Het onderwijs gaat ervan uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving.
Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie, en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden
en culturen van leeftijdgenoten. Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de
democratische rechtsstaat.
Het aanbod sluit aan op het niveau van de leerlingen bij binnenkomst van de school,
wordt afgestemd op de onderwijsbehoeften die kenmerkend zijn voor de leerlingenpopulatie
en bereidt hen voor op het aanbod bij de start van het vervolgonderwijs. Daartussenin
verdelen de leraren de leerinhouden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren
heen.
De school legt de doelen voor het onderwijs en de opbouw van het aanbod vast in het
schoolplan.
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school formuleert de doelen van het onderwijs in het schoolplan (art. 12, tweede lid, WPO).
De wet geeft aan dat de inhouden van het onderwijs zich richten op de emotionele en
verstandelijke ontwikkeling, op het ontwikkelen van creativiteit, en op het verwerven
van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden (art. 8, tweede, en art. 9, eerste en tweede lid, WPO). De vakgebieden en inhouden zijn vastgelegd in kerndoelen en referentieniveaus (art
9, eerste, tweede, negende en elfde lid, WPO), en omvatten ook de brede ontwikkeling
en inhoud die in relatie staan tot het opgroeien in een pluriforme samenleving, het
bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie en het kennis hebben van en
kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten (art.
8, derde lid, WPO). Wanneer wordt afgeweken van de kerndoelen en referentieniveaus,
wordt dit vermeld in het ontwikkelingsperspectief van de leerling (art. 40a, lid 5, WPO).
De inhouden van het onderwijsaanbod dienen te zijn afgestemd op verschillende leerbehoeften
van leerlingen en worden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren heen verdeeld
(art. 8, eerste lid, WPO). Dat houdt ook in dat het onderwijs dusdanig wordt ingericht dat er structureel
en herkenbaar aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden op alle
gebieden waaronder rekenen en in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse
taal (art. 8, elfde lid, WPO). De school bereidt de leerlingen voor op de start van
het vervolgonderwijs (art. 2 WPO). Uit de eis van een ononderbroken voortgang in de ontwikkeling van leerlingen volgt
dat de school de inhouden aan dient te bieden in een logische fasering/opbouw, opklimmend
in niveaus op een wijze die past bij de leeftijd.
Het schoolplan dient de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor de uitgangspunten,
doelstellingen en inhoud te bevatten (art. 12, tweede lid, onder a, WPO). Daaronder vallen de doelen van het onderwijs en de opbouw van het aanbod.
OP2. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
De school verzamelt vanaf binnenkomst met behulp van een leerling- en onderwijsvolgsysteem
systematisch informatie over de kennis en vaardigheden van haar leerlingen. Voor de
kennisgebieden taal en rekenen/wiskunde gebeurt dit met betrouwbare en valide toetsen
die tevens een indicatie geven van de bereikte referentieniveaus. De school stelt
bij de start van het onderwijs op basis van alle gegevens een passend ontwikkelingsperspectief
voor elke leerling op dat sturing geeft aan het plannen en volgen van de ontwikkeling
van de leerlingen.
Leraren vergelijken de verzamelde informatie met de verwachte ontwikkeling. Deze vergelijking
maakt het mogelijk om het onderwijs af te stemmen op de specifieke onderwijsbehoeften
van zowel groepen als individuele leerlingen. Wanneer leerlingen niet genoeg lijken
te profiteren analyseert de school waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke
verklaringen hiervoor zijn. Vervolgens bepaalt zij wat er moet gebeuren om eventuele
achterstanden bij leerlingen te verhelpen. De leerlingen krijgen daarmee de begeleiding
die zij nodig hebben om beter het onderwijsprogramma te kunnen doorlopen. Voor leerlingen
met extra ondersteuningsbehoeften is er extra ondersteuning in zowel de cognitieve
als de motorische als de sociale ontwikkeling. De extra ondersteuning is gericht op
het realiseren van het ontwikkelingsperspectief. De school evalueert regelmatig of
de extra ondersteuning voor die leerlingen het gewenste effect heeft en stelt zo nodig
bij.
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft de wijze waarop het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de
ontwikkeling van leerlingen, mede met behulp van het leerling- en onderwijsvolgsysteem,
in het schoolplan beschreven (art. 12, vierde lid, onder a, WPO).
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen in kennis en vaardigheden door
middel van een leerling- en onderwijsvolgsysteem worden gevolgd, en dat dit bij taal
en rekenen/wiskunde gebeurt met genormeerde toetsen (art. 8, eerste en zesde en achtste lid, WPO). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
voor ogen kan hebben in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit bij de verschillende
leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen blijkt dat de ontwikkeling
stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school naar mogelijke verklaringen
voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden aangepast (art. 8, eerste,
vierde en elfde lid, WPO). Hiervoor wordt het ontwikkelingsperspectief opgesteld,
geëvalueerd (met ouders) en zo nodig aangepast (art. 40a WPO en onderliggende regelgeving).
De leraren gebruiken de informatie over de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen
om het onderwijs dagelijks en op langere termijn af te stemmen op het niveau en de
ontwikkeling van de kinderen, om hiaten of voorsprongen ten opzichte van de geplande
ontwikkeling te signaleren en om te bepalen welke leerlingen extra ondersteuning,
begeleiding of externe zorg nodig hebben (art. 40a WPO). Ze gebruiken daarbij een cyclische aanpak van evalueren, analyseren, plannen, uitvoeren
en weer evalueren (art. 8, eerste en zesde lid, WPO).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De leraren plannen en structureren hun handelen met behulp van informatie die zij
over leerlingen hebben. De leraren zorgen ervoor dat het niveau van hun lessen past
bij het beoogde eindniveau van leerlingen. De aangeboden leerstof is logisch opgebouwd
binnen een reeks van lessen alsook binnen één les.
De leraren creëren een leerklimaat waardoor leerlingen actief en betrokken zijn. Met
geschikte opdrachten en heldere uitleg structureert de leraar het onderwijsaanbod
zo dat de leerling het zich eigen kan maken. De leraren stemmen de instructies en
spelbegeleiding, opdrachten en onderwijstijd af op de behoeften van groepen en individuele
leerlingen. De afstemming is zowel op ondersteuning als op uitdaging gericht, afhankelijk
van de behoeften van leerlingen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Hoge verwachtingen van leerlingen
-
• Feedback naar leerlingen
-
• Efficiënte benutting van de onderwijstijd
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft haar beleid over het pedagogisch-didactisch handelen in het schoolplan
geformuleerd (art. 12, tweede en derde lid, WPO). Dit beleid is zichtbaar in het dagelijks handelen van de leraren.
De wet geeft aan dat leerlingen het aanbod zo aangeboden moeten krijgen dat dit afgestemd
is op hun ontwikkelproces (art. 8, eerste lid, WPO). Voor deze ‘ononderbroken ontwikkeling’ is het nodig dat het onderwijs aansluit
bij het ontwikkelingsniveau van de leerling. Daaruit vloeit voort dat voor een ononderbroken
ontwikkeling de volgende voorwaarden gelden:
Ook moet de les indien nodig mogelijkheden bevatten om de afstemming van de leerstof
op de leerlingen daadwerkelijk mogelijk te maken. Dit is voorwaardelijk voor betrokkenheid
van leerlingen bij de les, zodat zij daadwerkelijk in staat gesteld worden tot het
doorlopen van een ononderbroken ontwikkelproces. Eveneens moet het niveau van de lessen
passen bij het beoogde eindniveau van de groep en de school (art. 2, WPO).
OP6. Samenwerking
De school werkt samen met relevante partners om het onderwijs voor haar leerlingen
vorm te geven.
Basiskwaliteit
De school werkt samen met voorschoolse voorzieningen en voorgaande scholen door informatie
over leerlingen in achterstandssituaties uit te wisselen en het onderwijs in een doorgaande
leerlijn te realiseren.
Aan het eind van de schoolperiode en bij tussentijds vertrek van leerlingen informeert
ze de ouders en de vervolgschool over de ontwikkeling van de leerlingen.
Voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte werkt de school samen met het
samenwerkingsverband en, indien nodig, met partners in de zorg.
De school voert afspraken uit de Lokale Educatieve Agenda en ten aanzien van vroegschoolse
educatie uit.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke
Voor kinderen in achterstandssituaties werkt de school op basis van gemaakte afspraken
met voorschoolse voorzieningen samen om de informatieoverdracht en op die manier een
doorgaande leerlijn te garanderen (art. 167 WPO). Daarnaast voeren scholen de gemaakte afspraken met de gemeente over te bereiken
resultaten van vroegschoolse educatie uit (art. 167 WPO), evenals de afspraken uit
de lokale educatieve agenda (art. 167a WPO) Voor leerlingen met extra ondersteuning werkt de school samen met het samenwerkingsverband
en partners in de zorg (art. 8, vierde lid, WPO).
In het belang van de doorgaande ontwikkeling verplicht de wet de school informatie
te verstrekken bij vertrek van de leerling naar een andere school of vervolgonderwijs
(art. 42, eerste lid, en 43 WPO). Dit staat ook in relatie met de wettelijke eis om het onderwijs af te stemmen op
de ontwikkeling van leerlingen (art. 8, eerste lid, WPO).
OP8. Toetsing en afsluiting
De toetsing en afsluiting verlopen zorgvuldig.
Basiskwaliteit
Alle leerlingen (behoudens wettelijke uitzonderingen) in leerjaar 8 maken een eindtoets.
Tijdens de schoolperiode maken ze toetsen van het leerlingvolgsysteem, waarmee in
elk geval de kennis en vaardigheden op het terrein van Nederlandse taal en rekenen
en wiskunde worden gemeten. De leraren nemen de toetsen af conform de voorschriften.
Ouders worden geïnformeerd over de vorderingen van de leerlingen.
Alle leerlingen krijgen een advies voor het vervolgonderwijs. De school hanteert hierbij
een zorgvuldige procedure.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school houdt de ouders op de hoogte van de vorderingen van de leerlingen (art. 11 WPO). De wet schrijft voor dat alle leerlingen (behoudens uitzonderingen) een eindtoets
maken, dat deze conform voorschriften wordt afgenomen (art. 9b, WPO) en dat leerlingen toetsen maken van het leerlingvolgsysteem dat aan kwaliteitseisen
voldoet (art. 8, zesde en zevende lid, WPO). Bij advisering wordt eveneens een zorgvuldige procedure gevolgd (art. 42, tweede lid, WPO).
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
Schoolleiding en leraren dragen zorg voor een veilige omgeving voor leerlingen.
Basiskwaliteit
De school zorgt voor de sociale, fysieke en psychische veiligheid van de leerlingen
in en om de school gedurende de schooldag. Dit blijkt onder andere uit de beleving
van de veiligheid en het welbevinden van leerlingen. De school monitort dit tenminste
jaarlijks.
De school heeft een veiligheidsbeleid beschreven in het schoolplan, gericht op het
voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten. Als de uitkomsten
van de monitoring daartoe aanleiding geven, verbetert de school haar veiligheid. De
school heeft een functionaris die aanspreekpunt is als het gaat om pesten. Schoolleiding
en leraren voorkomen pesten, agressie en geweld in elke vorm en treden zo nodig snel
en adequaat op. De uitingen van leerlingen en personeel zijn in lijn met de basiswaarden
van de democratische rechtsstaat.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet bepaalt dat de school ten minste een veiligheidsbeleid (sociale, psychische
en fysieke veiligheid) heeft beschreven en voert dat bestaat uit een samenhangende
set van maatregelen gericht op preventie en op het afhandelen van incidenten(art. 4c en art. 12, lid 2,WPO).
Daarvoor is nodig dat leraren een veilige ruimte scheppen, waarin duidelijke afspraken
gelden en het mogelijk is om sociaal gedrag aan te leren (art. 4c, WPO en art. 8, tweede lid, WPO).
De wet geeft aan dat de school de veiligheid van leerlingen jaarlijks monitort met
een gestandaardiseerd instrument dat een representatief en actueel beeld geeft (art. 4c, eerste lid, onder b, WPO). Een school kan pas goed beleid ten aanzien van sociale veiligheid (art. 4c, eerste
lid, onder a, WPO) voeren als zij inzicht heeft in de feitelijke en ervaren veiligheid
en het welbevinden van de leerlingen.
Voor ouders en leerlingen is het van belang dat ze een laagdrempelig aanspreekpunt
hebben binnen de school, wanneer er sprake is van een situatie waarin gepest wordt.
Daarom schrijft artikel 4c, eerste lid, onderdeel c, van de WPO voor dat iedere school de navolgende taken op school belegt bij een persoon:
Het onderwijs op de school moet mede gericht zijn op het bevorderen van actief burgerschap
en sociale integratie (art. 8, derde lid, onder b, WPO en art. 9, negende lid, WPO in combinatie met kerndoel 37)). Daarom dienen de uitingen van leraren in lijn te
zijn met de democratische rechtsstaat, en dient te worden ingegrepen als de uitingen
van leerlingen daarmee in strijd zijn.
SK2. Pedagogisch klimaat
De school heeft een ondersteunend pedagogisch klimaat.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Gedragsregels voor leerlingen en leraren
-
• Betrokkenheid leerlingen bij het realiseren van een positief schoolklimaat
-
• Voorbeeldgedrag door leraren
-
• Inrichten van oefensituaties om leerlingen te begeleiden bij de ontwikkeling van sociale
en maatschappelijke competenties
-
• Inrichting van het gebouw
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De school behaalt met haar leerlingen leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• De verwachtingen over de cognitieve eindresultaten die leerlingen kunnen bereiken,
gebaseerd op de kenmerken van de leerlingenpopulatie
-
• Bereikte leergroei van leerlingen
-
• De doelen die de school heeft bereikt bij leerlingen ten aanzien van andere ontwikkelingsgebieden
dan taal en rekenen
OR2. Sociale en maatschappelijke competenties
De leerlingen behalen sociale en maatschappelijke competenties op het niveau dat ten
minste in overeenstemming is met de gestelde doelen.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
OR3. Vervolgsucces
De bestemming van de leerlingen na het verlaten van de school is bekend en voldoet
ten minste aan de verwachtingen van de school.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de school hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Dit stelsel staat
uitgewerkt in het schoolplan van de school. Vanuit dit stelsel bewaakt en bevordert
het bestuur de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de leerresultaten.
Het bestuur en de scholen hebben zicht op de kwaliteit van het onderwijs. Er zijn
toetsbare doelen geformuleerd en er wordt regelmatig geëvalueerd of deze doelen gehaald
worden. De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit zijn geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doelgericht doorgevoerd. De verantwoordelijkheidsverdeling
tussen bestuur en scholen maakt een functionerend stelsel van kwaliteitszorg mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop de kwaliteit wordt bewaakt en bevorderd
en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Ambitieuze doelen die passen bij de maatschappelijke opdracht
-
• Betrokkenheid van stakeholders en onafhankelijke deskundigen bij evaluaties
-
• Strategisch financiële planning
Toelichting wettelijke eisen
Het schoolplan en de zorgplicht voor de kwaliteit van het onderwijs staan centraal
om het verbeteren van en het verantwoorden over de kwaliteit van het onderwijs te
bevorderen. Het bevoegd gezag dient zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs
op een school. Onder ‘zorg dragen voor’ wordt in elk geval verstaan: het naleven van
de wettelijke bepalingen en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 10 WPO).
De wet vraagt dat de school door haar stelsel van kwaliteitszorg zorg draagt voor
de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen en de afstemming van het onderwijs op
de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen (art. 12, lid 4, en art. 10, WPO). Ook moet zij vaststellen waar maatregelen ter verbetering nodig zijn. De uitwerking
van deze deugdelijkheidseisen dient het bevoegd gezag te beschrijven in het schoolplan.
Het functioneren van de kwaliteitscyclus staat centraal. Met de wettelijke opdracht
wordt bedoeld: de wettelijke voorschriften inzake de inhoud, de uitgangspunten en
de doelstellingen van het onderwijs. Dit betreft het onderwijsaanbod, het onderwijsleerproces
en de wijze van toetsen. De eisen veronderstellen dat de zorg voor kwaliteit cyclisch,
systematisch en planmatig is en ook gericht is op het vasthouden van gerealiseerde
kwaliteit.
Uit de deugdelijkheidseisen vloeit voort dat het bevoegd gezag/de school de zorg voor
kwaliteit vormgeeft op een wijze waarvan aangenomen mag worden dat het daadwerkelijk
leidt tot zicht op de eigen kwaliteit en op relevante verbetermaatregelen.
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en zijn scholen kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur handelt volgens de code van goed bestuur en legt uit wanneer zij daarvan
afwijkt. Deze handelwijze leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur.
Ieder werkt vanuit zijn eigen rol aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur zorgt voor bekwaam en bevoegd personeel op alle scholen en maakt mogelijk
dat het personeel haar bekwaamheid onderhoudt. De schoolleiding en het team werken
gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van hun professionaliteit. Leraren houden
daarbij rekening met de gestelde bekwaamheidseisen en beroepsprofielen en behaalde
resultaten bij leerlingen. Zij krijgen daartoe voldoende gelegenheid. De wijze waarop
ze dit doen, staat helder beschreven in het schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de professionalisering en de kwaliteitscultuur en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Onderwijskundig leiderschap
-
• Draagvlak voor visie en ambities
-
• Eigenaarschap van leraren bij pedagogisch en didactisch concept
Toelichting wettelijke eisen
De uitvoering van de wettelijke eisen rondom kwaliteitszorg vraagt van de school een
gezamenlijke inspanning vanuit een verbetercultuur en professionaliteit. Dit veronderstelt
onderwijskundig leiderschap, effectieve taakverdeling, resultaatgerichtheid en aanspreekbaarheid
van het personeel van de school. Integriteit, zorgvuldigheid en bewustzijn van effecten
van het handelen zijn algemeen aanvaarde kwaliteitsbeginselen die behoren bij het
professioneel handelen in het onderwijs. Deze komen dan ook terug in de code goed
bestuur die het bevoegd gezag dient te hanteren, en waarvan eventuele afwijkingen
dienen te worden verantwoord in het jaarverslag (art. 171, eerste lid, WPO). Het vaststellen van een managementstatuut waaruit de verantwoordelijkheidsverdeling
in de aansturing van de school blijkt, is verplicht volgens artikel 31 WPO.
Het zodanig inrichten van het onderwijs dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen, het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen (art. 8, eerste lid, WPO) en het uitvoeren van de verbetermaatregelen op basis van het kwaliteitszorgsysteem
(art. 10 en 12, vierde lid, WPO) kunnen alleen gerealiseerd worden door personeel dat professioneel is en blijft.
In het schoolplan moet een beschrijving van het personeelsbeleid worden opgenomen
(art. 12, derde lid, WPO). Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat het
personeel zijn bekwaamheid onderhoudt en uitbreidt, maar ook aan het feit dat het
daarbij gaat om een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de schoolleiding en het
team, passend in het beleid van de school. Het bevoegd gezag moet zijn personeel ook
daadwerkelijk in staat stellen tot dat onderhoud. Dat volgt ook uit de verplichting
om bekwaamheidsdossiers bij te houden (art. 32b, WPO): als de bekwaamheid niet wordt onderhouden is dat immers ook niet mogelijk.
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de school leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de scholen hebben tegenspraak georganiseerd. Dit gebeurt in ieder geval
door de (G)MR te betrekken bij beleids- en besluitvorming.
Het bestuur en de scholen brengen minimaal jaarlijks verslag uit over haar doelen
en de resultaten die zij behaalt. Zij doen dit op toegankelijke wijze. Het bestuur
verantwoordt zich aan de intern toezichthouder. Het bestuur en de scholen verantwoorden
zich aan de overheid en belanghebbenden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet gaat ervan uit dat het bestuur verantwoording aflegt in het jaarverslag (onder
meer ten behoeve van het interne toezicht) (art. 171,WPO). De wet gaat er ook van uit dat de school in de schoolgids duidelijk aangeeft wat
de doelen van het onderwijs zijn en welke resultaten met het onderwijsleerproces worden
bereikt (art. 13 WPO). In de schoolgids dienen ook de gedane bevindingen te worden opgenomen ten aanzien
van het stelsel van kwaliteitszorg, evenals de maatregelen die naar aanleiding daarvan
zijn getroffen [art. 13, eerste lid, onder l, WPO]. Daarnaast verantwoordt het bestuur
aan de (G)MR de beslissingen en het beleid dat zij voorstaat (art. 8, 10 t/m 13, WMS).
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
Het bestuur is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan zijn
financiële verplichtingen.
Basiskwaliteit
Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële
uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar beleid op uitzet.
In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur inzicht in deze
ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur bespreekt
het voorgaande regelmatig met de interne toezichthouder en medezeggenschap, treft
zo nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de jaarverslaggeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de continuïteit van het bestuur/de scholen en (hoe) wordt
dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• De wijze waarop het bestuur het duurzaam voortbestaan waarborgt
-
• De financiële positie van het bestuur waarmee het alle financiële verplichtingen op
korte en langere termijn kan nakomen
-
• De analyse van de belangrijkste kengetallen in relatie tot de signaleringswaarden
Toelichting wettelijke eisen
De verplichting voor het bevoegd gezag om een continuïteitsparagraaf aan het jaarverslag
toe te voegen vloeit voort uit artikel 4, vierde lid, van de RJO.
De sectorwetgeving verplicht de interne toezichthouder het jaarverslag inclusief continuïteitsparagraaf
goed te keuren. Over deze taak (het goedkeuren) moet de interne toezichthouder verantwoording
afleggen in het jaarverslag (art. 17c, eerste lid, onder a en onder e, WPO).
Een ‘regelmatige bespreking’ is een beleidsmatige invulling van de verplichting de
interne toezichthouder te voorzien van taken en bevoegdheden, zodanig dat hij een
deugdelijk toezicht kan uitoefenen (art. 17c, tweede lid, WPO).
Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de WMS ontvangt de MR jaarlijks het jaarverslag (inclusief continuïteitsparagraaf). Over
tussentijdse ontwikkelingen die de continuïteit van de school/instelling bedreigen
dient de MR eveneens geïnformeerd te worden. De MR kan verder zelf initiatief nemen
om met het bestuur in gesprek te gaan over ontwikkelingen die de continuïteit van
de school/instelling raken.
FB2. Doelmatigheid
Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging.
Basiskwaliteit
Het bestuur (bevoegd gezag) besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat
ten goede komt aan de in het schoolplan geformuleerde ambities inzake effectief onderwijs
en de ontwikkeling van alle leerlingen.
Toelichting wettelijke eisen
De minister is bevoegd de bekostiging te corrigeren in het geval hij van oordeel is
dat er sprake is van een ondoelmatige besteding (art. 34a Bekostigingsbesluit WPO). Uit deze bevoegdheid vloeit de verplichting voor het bevoegd gezag voort om de
bekostiging op doelmatige wijze te besteden, zowel in de zin dat onnodige uitgaven
worden voorkomen als in de zin dat er niet onnodig geld wordt opgepot.
FB3. Rechtmatigheid
Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving.
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant.
Het legt verantwoording af over de verwerving en besteding, hetgeen vooral beoordeeld
wordt door een accountant die wordt aangesteld door het intern toezicht. Deze accountant
opereert volgens de beroepsmaatstaven van de NBA en speciaal volgens het onderwijscontroleprotocol
dat door de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
In de sectorwetten zijn diverse bepalingen opgenomen waaraan het bestuur zich moet
houden bij de verwerving en besteding van de bekostiging. Ingevolge artikel 17a, WPO zorgt het bestuur voor een goed bestuurde school. Dat impliceert dat het bestuur
deskundig moet zijn.
De minister is bevoegd een aanwijzing op te leggen indien een bestuurder zich schuldig
maakt aan wanbeheer (art. 163b, WPO).
De jaarverslaggeving dient transparant te zijn (moet een waarheidsgetrouw beeld geven).
Titel 9 van Boek 2 BW en artikel 3, onder a, van de RJO jo. de Richtlijn Jaarverslag Onderwijs alsmede het onderwijscontroleprotocol stellen
tal van regels om deze transparantie in de verantwoording te verkrijgen. Een controleverklaring
is verplicht op grond van artikel 2 RJO jo. artikel 2:393 BW.
Normering onderwijskwaliteit sbo
|
Goed
|
Alle standaarden zijn minimaal voldoende, de standaard Kwaliteitscultuur is goed en
ten minste twee standaarden uit het gebied Onderwijsproces en/of Schoolklimaat zijn
goed.
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding, Didactisch handelen, Veiligheid en Kwaliteitszorg
zijn voldoende en niet meer dan één standaard in het gebied Onderwijsproces is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding of Didactisch handelen of Veiligheid of Kwaliteitszorg
is onvoldoende, óf twee andere standaarden in het gebied Onderwijsproces zijn onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Twee van de vier volgende standaarden zijn onvoldoende: Zicht op ontwikkeling en begeleiding,
Didactisch handelen, Veiligheid en/of Kwaliteitszorg.
|
Bijlage 2. Waarderingskader Onderwijs aan nieuwkomers
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor het onderwijs aan nieuwkomers
opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering
is te vinden in paragraaf 11.2.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP
NDERWIJSPROCES
-
OP1 Aanbod
-
OP2 Zicht op ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP6 Samenwerking
-
SK
SCHOOLKLIMAAT
-
SK1 Veiligheid
-
SK2 Pedagogisch klimaat
-
OR
ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Resultaten
-
OR2 Sociale en maatschappelijke competenties
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
-
FB
FINANCIEEL BEHEER
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op vervolgonderwijs en samenleving.
Basiskwaliteit
De school biedt een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod dat ook de referentieniveaus
taal en rekenen omvat en dat aansluit bij het (beoogde) niveau van alle leerlingen.
Het leren van de Nederlandse taal in brede zin staat centraal.
Het onderwijs gaat ervan uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving.
Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie, en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden
en culturen van leeftijdgenoten. Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de
democratische rechtsstaat.
Het aanbod sluit aan op het niveau van de leerlingen bij binnenkomst van de school,
wordt afgestemd op de onderwijsbehoeften die kenmerkend zijn voor de leerlingenpopulatie
en bereidt hen voor op het aanbod bij de start van het vervolgonderwijs, ook als dit
een andere school voor primair onderwijs is. Daartussenin verdelen de leraren de leerinhouden
evenwichtig en in samenhang over de verblijfsperiode heen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school formuleert de doelen van het onderwijs in het schoolplan (art. 12, tweede lid, WPO).
Bij nieuwkomersvoorzieningen voor eersteopvangonderwijs (verblijfsduur één tot anderhalf
jaar) is het onderwijs erop gericht dat leerlingen in staat zijn om met succes het
onderwijs in het basisonderwijs (en bij oudere leerlingen het voortgezet onderwijs)
te vervolgen. Het leren van de Nederlandse taal staat daarbij centraal en de leerinhouden
zijn daarop afgestemd.
Voor nieuwkomersvoorzieningen geldt dat het onderwijs dusdanig wordt ingericht dat
er structureel en herkenbaar aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden,
in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal (art. 8, elfde lid, WPO).
Het onderwijs bereidt leerlingen voor op het vervolgonderwijs (art. 2 WPO). Het gaat hierbij vaak om voorbereiding op vervolg in het basisonderwijs.
De kerndoelen en de referentieniveaus voor taal en rekenen/wiskunde zijn in beginsel
ook van toepassing op nieuwkomersvoorzieningen (art. 9, negende en elfde lid WPO). Omdat nieuwkomers echter doorgaans niet de gehele schoolperiode op de school verblijven,
zijn de leerinhouden gerelateerd aan de kerndoelen en zo mogelijk aan de referentieniveaus
voor taal en rekenen/wiskunde. Dat wil zeggen dat de leerdoelen en de leerinhouden
aansluiten op het niveau bij instroom en het beoogde (eind)niveau, in relatie tot
de verblijfsduur van de leerlingen.
De leerinhouden zijn zoveel mogelijk gericht op de emotionele en verstandelijke ontwikkeling,
op het ontwikkelen van creativiteit, en op het verwerven van noodzakelijke kennis
van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden (art. 8, tweede en derde lid, en art. 9, eerste en tweede lid, WPO), zoals vastgelegd in de kerndoelen. Ook het opgroeien in een pluriforme samenleving,
het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie en het kennis hebben en
-maken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten (art. 8, derde
lid, WPO) maken deel uit van de leerinhouden.
OP2. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
De school verzamelt vanaf binnenkomst met behulp van een leerling- en onderwijsvolgsysteem
systematisch informatie over de kennis en vaardigheden van haar leerlingen. Voor de
kennisgebieden taal en rekenen/wiskunde gebeurt dit met betrouwbare en valide toetsen
die tevens een indicatie geven van de bereikte referentieniveaus. De school stelt
bij de start van het onderwijs op basis van alle gegevens een passend (ontwikkelings)perspectief
voor elke leerling op dat sturing geeft aan het plannen van het onderwijs en het volgen
van de ontwikkeling van de leerlingen.
Leraren vergelijken deze informatie met de verwachte ontwikkeling. Deze vergelijking
maakt het mogelijk om het onderwijs af te stemmen op de onderwijsbehoeften van zowel
groepen als individuele leerlingen. Ook gebruiken zij deze informatie en om te bepalen
welke leerlingen begeleiding, extra ondersteuning of externe zorg nodig hebben. Wanneer
leerlingen niet genoeg lijken te profiteren analyseert de school waar de ontwikkeling
stagneert en wat mogelijke verklaringen hiervoor zijn. Vervolgens bepaalt zij wat
er moet gebeuren om eventuele achterstanden bij leerlingen te verhelpen. Voor leerlingen
met extra ondersteuningsbehoeften is er extra ondersteuning, die is gericht op het
realiseren van het ontwikkelingsperspectief. De school evalueert regelmatig of de
extra ondersteuning voor die leerlingen het gewenste effect heeft en stelt zo nodig
bij.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft de wijze waarop het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de
ontwikkeling van leerlingen, mede met behulp van het leerling- en onderwijsvolgsysteem,
in het schoolplan beschreven (art. 12, vierde lid, onder a, WPO).
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen in kennis en vaardigheden door
middel van een leerling- en onderwijsvolgsysteem worden gevolgd, en dat dit bij taal
en rekenen/wiskunde gebeurt met genormeerde toetsen (art. 8, eerste en zesde en achtste lid, WPO). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
voor ogen kan hebben in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit bij de verschillende
leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen blijkt dat de ontwikkeling
stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school naar mogelijke verklaringen
voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden aangepast (art. 8, eerste,
vierde en elfde lid, WPO).
Voor nieuwkomersvoorzieningen betekent dit dat scholen bij de start van het onderwijs
een passend perspectief opstellen voor het beoogde uitstroomniveau dat rekening houdt
met het instroomniveau van de leerlingen. Het beoogde uitstroomniveau is leidend voor
de inrichting en de planning van het onderwijs en wordt ook gebruikt om de vorderingen
van de leerlingen te volgen in relatie tot het opgestelde perspectief. Daarbij gebruiken
scholen zo mogelijk deugdelijke (landelijk genormeerde) toetsen voor de taal- en rekenontwikkeling.
Het perspectief wordt geëvalueerd en zo nodig aangepast. De scholen gebruiken daarbij
een cyclische aanpak van evalueren, analyseren, plannen, uitvoeren en weer evalueren
(art. 8, eerste lid, WPO). De signalering en analyses maken het mogelijk om het onderwijs af te stemmen op
de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen, te begeleiden
en om te bepalen voor welke leerlingen de basisondersteuning niet toereikend is (art.
8, eerste lid, WPO).
Voor nieuwkomers voor wie de basisondersteuning niet toereikend is, doet de voorziening
een beroep op extra ondersteuning en stelt zij een ontwikkelingsperspectief op (art. 40a WPO). Ook hier is een cyclische aanpak van evalueren, analyseren, plannen, uitvoeren
en weer evalueren, van toepassing.
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De leraren plannen en structureren hun handelen met behulp van informatie die zij
over leerlingen hebben. De leraren zorgen ervoor dat het niveau van hun lessen past
bij het beoogde eindniveau van leerlingen. De lessen geven blijk van voldoende competentie
op het gebied van de (vak)didactiek van Nederlands als tweede taal. De aangeboden
leerstof is logisch opgebouwd binnen een reeks van lessen alsook binnen één les.
De leraren creëren een leerklimaat waardoor leerlingen actief en betrokken zijn. Met
geschikte opdrachten en heldere uitleg structureert de leraar het onderwijsaanbod
zo dat de leerling het zich eigen kan maken. De leraren stemmen de instructies en
spelbegeleiding, opdrachten en onderwijstijd af op de behoeften van groepen en individuele
leerlingen. De afstemming is zowel op ondersteuning als op uitdaging gericht, afhankelijk
van de behoeften van leerlingen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Hoge verwachtingen van leerlingen
-
• Feedback naar leerlingen
-
• Efficiënte benutting van de onderwijstijd
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft haar beleid over het pedagogisch-didactisch handelen in het schoolplan
geformuleerd (art. 12, tweede en derde lid, WPO). Dit beleid is zichtbaar in het dagelijks handelen van de leraren.
De wet geeft aan dat leerlingen het aanbod zo aangeboden moeten krijgen dat dit afgestemd
is op hun ontwikkelproces (art. 8, eerste lid, WPO). Voor deze ‘ononderbroken ontwikkeling’ is het nodig dat het onderwijs aansluit
bij het ontwikkelingsniveau van de leerling en dat in de voorzieningen voor nieuwkomers
aandacht wordt besteed aan beheersing van de Nederlandse taal (art. 8, elfde lid,
WPO). Daaruit vloeit voort dat voor een ononderbroken ontwikkeling de volgende voorwaarden
gelden:
Ook moet de les indien nodig mogelijkheden bevatten om de afstemming van de leerstof
op de leerlingen daadwerkelijk mogelijk te maken. Dit is voorwaardelijk voor betrokkenheid
van leerlingen bij de les, zodat zij daadwerkelijk in staat gesteld worden tot het
doorlopen van een ononderbroken ontwikkelproces. Eveneens moet het niveau van de lessen
passen bij het beoogde eindniveau van de groep en de school (art. 2, WPO).
OP6. Samenwerking
De school werkt samen met relevante partners om het onderwijs voor haar leerlingen
vorm te geven.
Basiskwaliteit
De school werkt samen met gemeente, COA, voorschoolse voorzieningen, voorgaande scholen,
uitstroomscholen en ketenpartners door informatie over leerlingen uit te wisselen
en het onderwijs in een doorgaande leerlijn te realiseren.
De school informeert ouders regelmatig over de ontwikkeling van hun kind. Aan het
eind van de school- of verblijfsperiode en bij tussentijds vertrek van leerlingen
informeert ze de ouders en de vervolgschool over de ontwikkeling van de leerlingen.
Het onderwijskundig rapport en de overdracht hebben daarbij een centrale rol. Voor
leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte werkt de school samen met het samenwerkingsverband
en, indien nodig, met partners in de zorg.
De school voert afspraken uit de Lokale Educatieve Agenda en ten aanzien van vroegschoolse
educatie uit.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
Voor kinderen in achterstandssituaties werkt de school op basis van gemaakte afspraken
met voorschoolse voorzieningen samen om de informatieoverdracht en op die manier een
doorgaande leerlijn te garanderen (art. 167, WPO). Daarnaast voeren scholen de gemaakte afspraken met de gemeente over te bereiken
resultaten van vroegschoolse educatie uit (art. 167 WPO), evenals de afspraken uit
de lokale educatieve agenda (art. 167a, WPO). Voor leerlingen met extra ondersteuning werkt de school samen met het samenwerkingsverband
en partners in de zorg (art. 8, vierde lid, WPO).
In het belang van de doorgaande ontwikkeling verplicht de wet de school informatie
te verstrekken bij vertrek van de leerling naar een andere school of vervolgonderwijs
(art. 42, eerste lid, en 43, WPO).Kinderen van asielzoekers en arbeidsmigranten verhuizen veelvuldig. Voor een doorgaande
leerlijn is het van groot belang dat in het onderwijskundig rapport de onderwijsontwikkeling
en het leer- en ontwikkelingsniveau van de leerling beschreven staat én dat dit rapport
meegaat naar de volgende school. We weten dat samenwerking en informatie-uitwisseling
met voorgaande en vervolgscholen, ouders en andere ketenpartners leidt tot afstemming
op individuele leerbehoeften van leerlingen en de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
ten positieve beïnvloedt. Dit geldt in hoge mate voor leerlingen in achterstandssituaties
of met een bijzondere ondersteuningsbehoefte. Dit staat ook in relatie met de wettelijke
eis om het onderwijs af te stemmen op de ontwikkeling van leerlingen (art. 8, eerste lid, WPO).
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
Schoolleiding en leraren dragen zorg voor een veilige omgeving voor leerlingen.
Basiskwaliteit
De school zorgt voor de sociale, fysieke en psychische veiligheid van de leerlingen
in en om de school gedurende de schooldag. Dit blijkt onder andere uit de beleving
van de veiligheid en het welbevinden van leerlingen. De school monitort dit tenminste
jaarlijks.
De school heeft een veiligheidsbeleid beschreven in het schoolplan, gericht op het
voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten. Als de uitkomsten
van de monitoring daartoe aanleiding geven, verbetert de school haar veiligheid. De
school heeft een functionaris die aanspreekpunt is als het gaat om pesten. Schoolleiding
en leraren voorkomen pesten, agressie en geweld in elke vorm en treden zo nodig snel
en adequaat op. De uitingen van leerlingen en personeel zijn in lijn met de basiswaarden
van de democratische rechtsstaat.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet bepaalt dat de school ten minste een veiligheidsbeleid (sociale, psychische
en fysieke veiligheid) heeft beschreven en voert dat bestaat uit een samenhangende
set van maatregelen gericht op preventie en op het afhandelen van incidenten(art. 4c en art. 12, lid 2,WPO).
Daarvoor is nodig dat leraren een veilige ruimte scheppen, waarin duidelijke afspraken
gelden en het mogelijk is om sociaal gedrag aan te leren (art. 4c, WPO en art. 8, tweede lid, WPO).
De wet geeft aan dat de school de veiligheid van leerlingen jaarlijks monitort met
een gestandaardiseerd instrument dat een representatief en actueel beeld geeft (art. 4c, eerste lid, onder b, WPO). Een school kan pas goed beleid ten aanzien van sociale veiligheid (art. 4c, eerste
lid, onder a, WPO) voeren als zij inzicht heeft in de feitelijke en ervaren veiligheid
en het welbevinden van de leerlingen.
Voor ouders en leerlingen is het van belang dat ze een laagdrempelig aanspreekpunt
hebben binnen de school, wanneer er sprake is van een situatie waarin gepest wordt.
Daarom schrijft artikel 4c, eerste lid, onderdeel c, van de WPO voor dat iedere school de navolgende taken op school belegt bij een persoon:
Het onderwijs op de school moet mede gericht zijn op het bevorderen van actief burgerschap
en sociale integratie (art. 8, derde lid, onder b, WPO en art. 9, negende lid, WPO in combinatie met kerndoel 37). Daarom dienen de uitingen van leraren in lijn te
zijn met de democratische rechtsstaat, en dient te worden ingegrepen als de uitingen
van leerlingen daarmee in strijd zijn.
SK2. Pedagogisch klimaat
De school heeft een ondersteunend pedagogisch klimaat.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Gedragsregels voor leerlingen en leraren
-
• Betrokkenheid leerlingen bij het realiseren van een positief schoolklimaat
-
• Voorbeeldgedrag door leraren
-
• Inrichten van oefensituaties om leerlingen te begeleiden bij de ontwikkeling van sociale
en maatschappelijke competenties
-
• Inrichting van het gebouw
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De school behaalt met haar leerlingen leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• De verwachtingen over de eindresultaten die leerlingen kunnen bereiken gebaseerd op
de kenmerken van de leerlingenpopulatie
-
• Bereikte leergroei van leerlingen
-
• Te bereiken doelen op andere ontwikkelingsgebieden dan taal en rekenen
OR2. Sociale en maatschappelijke competenties
De leerlingen behalen sociale en maatschappelijke competenties op het niveau dat ten
minste in overeenstemming is met de gestelde doelen.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de school hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Dit stelsel staat
uitgewerkt in het schoolplan van de school, waar de voorziening voor nieuwkomers aan
verbonden is. Dit stelsel is passend voor de context van de voorziening voor nieuwkomers.
Vanuit dit stelsel bewaakt en bevordert het bestuur de kwaliteit van het onderwijsleerproces
en de leerresultaten.
Het bestuur en de scholen hebben zicht op de kwaliteit van het onderwijs. Er zijn
toetsbare doelen geformuleerd en er wordt regelmatig geëvalueerd of deze doelen gehaald
worden. De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit zijn geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doelgericht doorgevoerd. De verantwoordelijkheidsverdeling
tussen bestuur en scholen maakt een functionerend stelsel van kwaliteitszorg mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop de kwaliteit wordt bewaakt en bevorderd
en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Ambitieuze doelen die passen bij de maatschappelijke opdracht
-
• Betrokkenheid van stakeholders en onafhankelijke deskundigen bij evaluaties
-
• Strategisch financiële planning
Toelichting wettelijke eisen
Het schoolplan en de zorgplicht voor de kwaliteit van het onderwijs staan centraal
om het verbeteren van en het verantwoorden over de kwaliteit van het onderwijs te
bevorderen. Het bevoegd gezag dient zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs
op een school. Onder ‘zorg dragen voor’ wordt in elk geval verstaan: het naleven van
de wettelijke bepalingen en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 10 WPO).
De wet vraagt dat de school door haar stelsel van kwaliteitszorg zorg draagt voor
de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen en de afstemming van het onderwijs op
de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen (art. 12, lid 4, en art. 10, WPO). Ook moet zij vaststellen waar maatregelen ter verbetering nodig zijn. De uitwerking
van deze deugdelijkheidseisen dient het bevoegd gezag te beschrijven in het schoolplan.
Het functioneren van de kwaliteitscyclus staat centraal. Met de wettelijke opdracht
wordt bedoeld: de wettelijke voorschriften inzake de inhoud, de uitgangspunten en
de doelstellingen van het onderwijs. Dit betreft het onderwijsaanbod, het onderwijsleerproces
en de wijze van toetsen. De eisen veronderstellen dat de zorg voor kwaliteit cyclisch,
systematisch en planmatig is en ook gericht is op het vasthouden van gerealiseerde
kwaliteit.
Uit de deugdelijkheidseisen vloeit voort dat het bevoegd gezag/de school de zorg voor
kwaliteit vormgeeft op een wijze waarvan aangenomen mag worden dat het daadwerkelijk
leidt tot zicht op de eigen kwaliteit en op relevante verbetermaatregelen.
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en zijn scholen kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur handelt volgens de code van goed bestuur en legt uit wanneer zij daarvan
afwijkt. Deze handelwijze leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur.
Ieder werkt vanuit zijn eigen rol aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur zorgt voor bekwaam en bevoegd personeel op alle scholen en maakt mogelijk
dat het personeel haar bekwaamheid onderhoudt. De schoolleiding en het team werken
gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van hun professionaliteit. Leraren houden
daarbij rekening met de gestelde bekwaamheidseisen en beroepsprofielen en behaalde
resultaten bij leerlingen. Zij krijgen daartoe voldoende gelegenheid. De wijze waarop
ze dit doen, staat helder beschreven in het schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de professionalisering en de kwaliteitscultuur en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Onderwijskundig leiderschap
-
• Draagvlak voor visie en ambities
-
• Eigenaarschap van leraren bij pedagogisch en didactisch concept
Toelichting wettelijke eisen
De uitvoering van de wettelijke eisen rondom kwaliteitszorg vraagt van de school een
gezamenlijke inspanning vanuit een verbetercultuur en professionaliteit. Dit veronderstelt
onderwijskundig leiderschap, effectieve taakverdeling, resultaatgerichtheid en aanspreekbaarheid
van het personeel van de school. Integriteit, zorgvuldigheid en bewustzijn van effecten
van het handelen zijn algemeen aanvaarde kwaliteitsbeginselen die behoren bij het
professioneel handelen in het onderwijs. Deze komen dan ook terug in de code goed
bestuur die het bevoegd gezag dient te hanteren, en waarvan eventuele afwijkingen
dienen te worden verantwoord in het jaarverslag (art. 171, eerste lid, WPO). Het vaststellen van een managementstatuut waaruit de verantwoordelijkheidsverdeling
in de aansturing van de school blijkt, is verplicht volgens artikel 31 WPO.
Het zodanig inrichten van het onderwijs dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen, het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen (art. 8, eerste lid, WPO) en het uitvoeren van de verbetermaatregelen op basis van het kwaliteitszorgsysteem
(art. 10 en 12, vierde lid, WPO) kunnen alleen gerealiseerd worden door personeel dat professioneel is en blijft.
In het schoolplan moet een beschrijving van het personeelsbeleid worden opgenomen
(art. 12, derde lid, WPO). Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat het
personeel zijn bekwaamheid onderhoudt en uitbreidt, maar ook aan het feit dat het
daarbij gaat om een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de schoolleiding en het
team, passend in het beleid van de school. Het bevoegd gezag moet zijn personeel ook
daadwerkelijk in staat stellen tot dat onderhoud. Dat volgt ook uit de verplichting
om bekwaamheidsdossiers bij te houden (art. 32b, WPO): als de bekwaamheid niet wordt onderhouden is dat immers ook niet mogelijk.
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de school leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de scholen hebben tegenspraak georganiseerd. Dit gebeurt in ieder geval
door de (G)MR te betrekken bij beleids- en besluitvorming.
Het bestuur en de scholen brengen minimaal jaarlijks verslag uit over haar doelen
en de resultaten die zij behaalt. Zij doen dit op toegankelijke wijze. Het bestuur
verantwoordt zich aan de intern toezichthouder. Het bestuur en de scholen verantwoorden
zich aan de overheid en belanghebbenden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet gaat ervan uit dat het bestuur verantwoording aflegt in het jaarverslag, onder
meer ten behoeve van het interne toezicht (art. 171,WPO). De wet gaat er ook van uit dat de school in de schoolgids duidelijk aangeeft wat
de doelen van het onderwijs zijn en welke resultaten met het onderwijsleerproces worden
bereikt (art. 13 WPO), passend bij de ouders van de leerlingen van de voorziening voor nieuwkomers. In
de schoolgids dienen ook de gedane bevindingen te worden opgenomen ten aanzien van
het stelsel van kwaliteitszorg, evenals de maatregelen die naar aanleiding daarvan
zijn getroffen [art. 13, eerste lid, onder l, WPO]. Daarnaast verantwoordt het bestuur
aan de MR de beslissingen en het beleid dat zij voorstaat (art. 8, 10 t/m 13, WMS).
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
Het bestuur is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan zijn
financiële verplichtingen.
Basiskwaliteit
Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële
uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar beleid op uitzet.
In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur inzicht in deze
ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur bespreekt
het voorgaande regelmatig met de interne toezichthouder en medezeggenschap, treft
zo nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de jaarverslaggeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de continuïteit van het bestuur/de scholen en (hoe) wordt
dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• De wijze waarop het bestuur het duurzaam voortbestaan waarborgt
-
• De financiële positie van het bestuur waarmee het alle financiële verplichtingen op
korte en langere termijn kan nakomen
-
• De analyse van de belangrijkste kengetallen in relatie tot de signaleringswaarden
Toelichting wettelijke eisen
De verplichting voor het bevoegd gezag om een continuïteitsparagraaf aan het jaarverslag
toe te voegen vloeit voort uit artikel 4, vierde lid, van de RJO.
De sectorwetgeving verplicht de interne toezichthouder het jaarverslag inclusief continuïteitsparagraaf
goed te keuren. Over deze taak (het goedkeuren) moet de interne toezichthouder verantwoording
afleggen in het jaarverslag (art. 17c, eerste lid, onder a en onder e, WPO).
Een ‘regelmatige bespreking’ is een beleidsmatige invulling van de verplichting de
interne toezichthouder te voorzien van taken en bevoegdheden, zodanig dat hij een
deugdelijk toezicht kan uitoefenen (art. 17c, tweede lid, WPO).
Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de WMS ontvangt de MR jaarlijks het jaarverslag (inclusief continuïteitsparagraaf). Over
tussentijdse ontwikkelingen die de continuïteit van de school/instelling bedreigen
dient de MR eveneens geïnformeerd te worden. De MR kan verder zelf initiatief nemen
om met het bestuur in gesprek te gaan over ontwikkelingen die de continuïteit van
de school/instelling raken.
FB2. Doelmatigheid
Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging.
Basiskwaliteit
Het bestuur (bevoegd gezag) besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat
ten goede komt aan de in het schoolplan geformuleerde ambities inzake effectief onderwijs
en de ontwikkeling van alle leerlingen.
Toelichting wettelijke eisen
De minister is bevoegd de bekostiging te corrigeren in het geval hij van oordeel is
dat er sprake is van een ondoelmatige besteding (art. 34a Bekostigingsbesluit WPO). Uit deze bevoegdheid vloeit de verplichting voor het bevoegd gezag voort om de
bekostiging op doelmatige wijze te besteden, zowel in de zin dat onnodige uitgaven
worden voorkomen als in de zin dat er niet onnodig geld wordt opgepot.
FB3. Rechtmatigheid
Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving.
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant.
Het legt verantwoording af over de verwerving en besteding, hetgeen vooral beoordeeld
wordt door een accountant die wordt aangesteld door de het intern toezicht. Deze accountant
opereert volgens de beroepsmaatstaven van de NBA en speciaal volgens het onderwijscontroleprotocol
dat door de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
In de sectorwetten zijn diverse bepalingen opgenomen waaraan het bestuur zich moet
houden bij de verwerving en besteding van de bekostiging. Ingevolge artikel 17a, WPOzorgt het bestuur voor een goed bestuurde school. Dat impliceert dat het bestuur deskundig
moet zijn.
De minister is bevoegd een aanwijzing op te leggen indien een bestuurder zich schuldig
maakt aan wanbeheer (art. 163b, WPO).
De jaarverslaggeving dient transparant te zijn (moet een waarheidsgetrouw beeld geven).
Titel 9 van Boek 2 BW en artikel 3, onder a, van de RJO jo. de Richtlijn Jaarverslag Onderwijs alsmede het onderwijscontroleprotocol stellen
tal van regels om deze transparantie in de verantwoording te verkrijgen. Een controleverklaring
is verplicht op grond van artikel 2 RJO jo. artikel 2:393 BW.
Normering onderwijskwaliteit nieuwkomers
|
Goed
|
Alle standaarden zijn minimaal voldoende, de standaard Kwaliteitscultuur is goed en
ten minste twee standaarden uit het gebied Onderwijsproces en/of Schoolklimaat zijn
goed.
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding, Didactisch handelen, Veiligheid en Kwaliteitszorg
zijn voldoende en niet meer dan één standaard in het gebied Onderwijsproces is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding of Didactisch handelen of Veiligheid of Kwaliteitszorg
is onvoldoende, óf twee andere standaarden in het gebied Onderwijsproces zijn onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Twee van de vier volgende standaarden zijn onvoldoende: Zicht op ontwikkeling en begeleiding,
Didactisch handelen, Veiligheid en/of Kwaliteitszorg.
|
Bijlage 3. Waarderingskader swv passend onderwijs
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor het samenwerkingsverband
passend onderwijs opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader
en/of de normering is te vinden in paragraaf 11.3.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
FINANCIEEL BEHEER (FB)
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
Voor alle leerlingen in het samenwerkingsverband die extra ondersteuning nodig hebben
is een passende onderwijsplek beschikbaar.
Basiskwaliteit
Het samenwerkingsverband voert de aan hem opgedragen taken uit en realiseert een samenhangend
geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, zodanig dat alle
leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het
onderwijs krijgen.
Het samenwerkingsverband doet al het mogelijke om passende ondersteuningsvoorzieningen
te organiseren voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Wanneer voor
een leerling extra ondersteuning is aangevraagd, dan handelt het samenwerkingsverband
deze aanvraag af binnen de wettelijk voorgeschreven termijn. Het samenwerkingsverband
bevordert dat alle leerplichtige leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben,
ingeschreven staan bij een school en daadwerkelijk onderwijs volgen. Waar nodig betrekt
het daarbij ketenpartners.
Het samenwerkingsverband realiseert de resultaten zoals beschreven in het ondersteuningsplan.
Het samenwerkingsverband heeft de regionale context bij het benoemen van zijn doelen
betrokken. Het samenwerkingsverband zorgt voor een netwerkoverleg met de gemeenten
en de onderwijsinstellingen in de regio daarbinnen, en heeft daarmee afspraken die
leiden tot passende onderwijs(jeugdzorg)arrangementen.
Indien het samenwerkingsverband een orthopedagogisch-didactisch centrum heeft ingericht,
dan realiseert het samenwerkingsverband voor de leerlingen op het opdc een ononderbroken
ontwikkelingsproces.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• Regie en beleid rond thuiszitters
-
• Inzicht in het traject van ondersteuningstoewijzing
-
• Betrokkenheid zorgaanbieders bij het netwerkoverleg over passend onderwijs
-
• Actueel beeld van de onderwijs (jeugdzorg)arrangementen in de regio
Toelichting wettelijke eisen
Om het mogelijk te maken dat in een regio van een samenwerkingsverband de schoolbesturen
hun zorgplicht passend onderwijs kunnen nakomen (art. 40, vierde lid WPO, art. 27, lid 2c, WVO, art. 40, vijfde lid, WEC) is het nodig dat er voor deze leerlingen in of buiten de regio voldoende ondersteuningsvoorzieningen
beschikbaar zijn. Daartoe werken alle bevoegde gezagsorganen met een of meer vestigingen
in de regio van het samenwerkingsverband, samen in een samenwerkingsverband (art. 18a, eerste lid WPO, art. 17a, eerste lid WVO, art. 28a, eerste en tweede lid WEC). Dit moet ertoe leiden dat alle leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces
kunnen doormaken. Daarvoor moeten zij ingeschreven staan bij een school (art. 18a,
eerste en tweede lid, WPO, art. 17 a, eerste en tweede lid, WVO). De wettelijke taken
van een samenwerkingsverband zijn erop gericht dat de aangeslotenen gezamenlijk werkafspraken
maken (art. 18a, achtste lid WPO, art. 17a, achtste lid, WVO), ondersteuningsmiddelen
en – voorzieningen verdelen en toewijzen, de toelaatbaarheid bepalen voor lichte en
zware ondersteuning en op verzoek van de aangeslotenen adviseren over de ondersteuningsbehoefte
van een leerling (art. 18a, zesde lid, WPO, art. 17a, zesde lid, WVO). De interne
toezichthouder ziet toe op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden
door het bestuur en staat het bestuur met raad terzijde en legt hierover verantwoording
af in het jaarverslag (art. 17c, eerste lid, WPO, art. 24 e1, eerste lid, WVO, 28i eerste lid, WEC). De toelaatbaarheidsverklaring die bepaalt of een leerling aangewezen is op lichte
of zware ondersteuning is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (art. 18a, twaalfde lid, WPO, art. 17a, twaalfde lid, WVO en Kamerstukken II 2011/12,
33 106, nr. 3, p. 29).
Voor het bereiken van de gewenste resultaten is het nodig dat het samenwerkingsverband
het beleid afstemt met de gemeenten (o.a. jeugdzorg), evenals met de samenwerkingsverbanden
die samenvallen met de eigen regio (art. 18a, negende lid, WPO, art. 17a, negende lid, WVO).
Het samenwerkingsverband kan een orthopedagogisch-didactisch centrum (opdc) inrichten
(art. 18a, lid 10a, WPO en art. 17a, lid 10a, WVO). (Zie Variawet passend onderwijs.) De verplichting van het samenwerkingsverband
om hun voorzieningen zodanig te realiseren dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces
kunnen doorlopen heeft ook betrekking op leerlingen die les hebben op een OPDC (art.
18a, tweede lid, WPO en art. 17a, tweede lid, WVO).
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het samenwerkingsverband heeft vanuit zijn maatschappelijke opdracht doelen geformuleerd
en verbetert de uitvoering van zijn taken op basis van regelmatige en systematische
evaluatie van de realisatie van die doelen.
Basiskwaliteit
Het samenwerkingsverband stelt ten minste eenmaal in de vier jaar het ondersteuningsplan
vast. De inhoud van ondersteuningsplan voldoet aan de wettelijke voorschriften. In
het ondersteuningsplan vertaalt het samenwerkingsverband de beleidsdoelstellingen
naar kwalitatieve en kwantitatieve resultaten (incl. bekostigingsaspecten), legt afspraken
over de aanpak eenduidig vast en voert daarover op overeenstemming gericht overleg
(oogo) met burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente of gemeenten
en met de samenwerkingsverbanden die (geheel of gedeeltelijk) samenvallen met de regio
van het eigen samenwerkingsverband. Aangesloten schoolbesturen kunnen elkaar aanspreken
op het nakomen van de afspraken in het ondersteuningsplan. Indien het samenwerkingsverband
een opdc in stand houdt voldoet het samenwerkingsverband aan de zorgplicht voor kwaliteit
van het onderwijs op het opdc
Het samenwerkingsverband verantwoordt zich jaarlijks schriftelijk aan belanghebbenden
over de gerealiseerde kwaliteit, de kwaliteitsverbetering en daarmee samenhangend
de inzet van middelen en – indien van toepassing – de kwaliteit van het onderwijs
op het opdc.
Op basis van de conclusies uit een zelfevaluatie werkt het samenwerkingsverband jaarlijks
beargumenteerd, doelgericht aan verbeteractiviteiten.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• Normering van kwalitatieve en kwantitatieve resultaten in het oogo met gemeenten en
met de samenvallende samenwerkingsverbanden en andere belanghebbenden in regio
-
• Actueel beeld van de toewijzing van de extra ondersteuning die leerlingen nodig hebben
en de plaatsing van deze leerlingen
-
• De ondersteuningsprofielen van de deelnemende scholen
-
• Toetsing van de verzamelde informatie aan de vastgestelde doelen en normen
-
• Kennis van de leerlingenpopulatie in de regio voor wat betreft de ondersteuningsbehoeften
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat het samenwerkingsverband een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen
realiseert binnen en tussen de scholen en wel zodanig dat leerlingen een ononderbroken
ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven
een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen (WPO art. 18a, tweede lid, tweede volzin, WVO art. 17a, tweede lid, tweede volzin). De uitwerking van deze deugdelijkheidseisen dient het bevoegd gezag te beschrijven
in het ondersteuningsplan (WPO art. 18a, zevende en achtste lid, WVO art. 17a, zevende
en achtste lid). Het samenwerkingsverband beschrijft in het ondersteuningsplan de
beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten van het onderwijs aan
leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee samenhangende bekostiging
(WPO art. 18a, achtste lid onder e, WVO art. 17a, achtste lid onder e). Uit de overlegverplichtingen
volgt dat het taakgebied zich uitstrekt over een breder domein dan alleen onderwijs
in de eigen sector en er samenhang is met andere aspecten binnen het jeugddomein (WPO
art. 18a, negende lid, WVO art. 17a, negende lid).
Het ondersteuningsplan en de jaarverslaglegging staan centraal om het verbeteren van
en de verantwoording over de kwaliteit van de uitvoering van de taken van het samenwerkingsverband
te bevorderen. Het bevoegd gezag dient zorg te dragen voor de kwaliteit van de dienstverlening
aan de aangeslotenen. Onder zorgdragen voor valt in elk geval het naleven van de wettelijke
bepalingen en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg (WPO art. 18a, achtste lid onder e, WVO art. 17a, achtste lid, onder e).
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur van het samenwerkingsverband kent een professionele kwaliteitscultuur
en functioneert transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur handelt volgens de code van goed bestuur en legt uit wanneer zij daarvan
afwijkt. Deze handelwijze leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur.
Het intern toezicht functioneert onafhankelijk van het bestuur. Ieder werkt vanuit
zijn eigen rol aan de versterking van de kwaliteit van de taakuitvoering en streeft
naar realisatie van de gezamenlijke ambities die zijn verwoord in het ondersteuningsplan
van het samenwerkingsverband.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• Ambitie in relatie tot de maatschappelijke opdracht
-
• De onafhankelijkheid van intern toezicht naast het bestuur; rolvermenging
-
• Interne aanspreekbaarheid op de gemaakte afspraken
-
• Draagvlak visie en ambities op alle niveaus
Toelichting wettelijke eisen
Voor de uitvoering van de taken van het samenwerkingsverband is cruciaal dat de kwaliteit
van de samenwerking effectief is tussen betrokken aangesloten bevoegde gezagsorganen
en regionale partijen zoals de gemeenten (WPO art. 18a, negende lid, WVO art. 17a, negende lid) en zorginstellingen
De uitvoering van de wettelijke eisen rondom kwaliteitszorg vragen bovendien van een
samenwerkingsverband een gezamenlijk inspanning vanuit een verbetercultuur en professionaliteit.
Dit veronderstelt een gezonde organisatie, effectieve taakverdeling, resultaatgerichtheid
en aanspreekbaarheid van de betrokkenen bij het samenwerkingsverband. Integriteit,
zorgvuldigheid en bewustzijn van effecten van het handelen zijn algemene aanvaarde
kwaliteitsbeginselen die behoren bij het professioneel handelen (Zie ook de WPO art. 17a en 17b en 17aWVOart. 24d en 24 een 24 e1.)
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur van het samenwerkingsverband legt intern en extern toegankelijk en betrouwbaar
verantwoording af over doelen en resultaten en voert daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur van het samenwerkingsverband legt volgens de wettelijke voorschriften
en afgesproken richtlijnen verantwoording af aan de intern toezichthouder, de overheid
en de belanghebbenden. Het bestuur heeft tegenspraak georganiseerd, informeert zijn
omgeving en verantwoordt zich onder andere in het jaarverslag over de resultaten op
een voor alle betrokkenen toegankelijke wijze. Het bestuur overlegt periodiek met
de ondersteuningsplanraad en – indien van toepassing de medezeggenschapsraad-personeel
– en legt besluiten voor conform geldende wet- en regelgeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• Dialoog over doelen en resultaten met interne en externe belanghebbenden bij de ontwikkeling
van hun doelen en beleid
-
• Toegankelijkheid voor wensen en voorstellen van interne en externe belanghebbenden
Toelichting wettelijke eisen
De wet gaat ervan uit het bestuur verantwoording aflegt in jaarverslag, onder meer
ten behoeve van het interne toezicht (art. 171, WPO en art. 103, WVO). De wet gaat er ook vanuit dat het samenwerkingsverband in het ondersteuningsplan
duidelijk aangeeft wat de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten
zijn van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee
samenhangende bekostiging. Daarnaast verantwoordt het bestuur aan de ondersteuningsplanraad
de beslissingen en het beleid dat zij voorstaat. (art. 8, 11a en 14a, WMS).
De samenleving heeft er belang bij dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces
kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke
plaats in het onderwijs krijgen. Omdat de aangesloten besturen in het samenwerkingsverband
hiervoor een zorgplicht hebben is het nodig dat zij met elkaar en met andere partijen
in het jeugddomein de doelen afstemt (art. 18a, negende lid, WPO, art. 17a, negende lid, WVO).
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
Het samenwerkingsverband is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen
aan zijn financiële verplichtingen.
Basiskwaliteit
Voor continuïteit is het van belang dat het samenwerkingsverband inzicht heeft in
de financiële uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar
beleid op uitzet. In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur
inzicht in deze ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur
bespreekt het voorgaande regelmatig met de interne toezichthouder en medezeggenschap,
treft zo nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de
jaarverslaggeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• De wijze waarop het bestuur het duurzaam voortbestaan waarborgt
-
• De financiële positie van het bestuur waarmee het alle financiële verplichtingen op
korte en langere termijn kan nakomen
-
• De analyse van de belangrijkste kengetallen in relatie tot de signaleringswaarden
Toelichting wettelijke eisen
De verplichting voor het bevoegd gezag om een continuïteitsparagraaf aan het jaarverslag
toe te voegen vloeit voort uit artikel 4, vierde lid, van de RJO.
De sectorwetgeving verplicht de intern toezichthouder het jaarverslag inclusief continuïteitsparagraaf
goed te keuren. En over deze taak (het goedkeuren) moet de interne toezichthouder
verantwoording afleggen in het jaarverslag (art. 17c, eerste lid, WPO en art. 24e1, eerste lid, WVO).
Een ‘regelmatige bespreking’ is een beleidsmatige invulling van de verplichting de
interne toezichthouder te voorzien van taken en bevoegdheden, zodanig dat hij een
deugdelijk toezicht kan uitoefenen (art. 17c, tweede lid, WPO en art. 24e1, tweede lid, WVO).
Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de WMS ontvangt de ondersteuningsplanraad jaarlijks het jaarverslag (inclusief continuïteitsparagraaf).
Over tussentijdse ontwikkelingen die de continuïteit van de school/instelling bedreigen
dient de ondersteuningsplanraad eveneens geïnformeerd te worden. De ondersteuningsplanraad
kan verder zelf initiatief nemen om met bestuur in gesprek te gaan over ontwikkelingen
die de continuïteit van de school/instelling raken.
FB2. Doelmatigheid
Het samenwerkingsverband maakt efficiënt en effectief gebruik van de bekostiging
Basiskwaliteit
Het samenwerkingsverband besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat ten
goede komt aan de in het ondersteuningsplan geformuleerde ambities inzake de uitvoering
van zijn taken in het licht van zijn maatschappelijke opdracht en niet aan andere
zaken.
Toelichting wettelijke eisen
De Minister is bevoegd de bekostiging te corrigeren in het geval hij van oordeel is
dat er sprake is van een ondoelmatige besteding (art. 34a, WPO en art. 21, WVO). Uit deze bevoegdheid vloeit de verplichting voor het bevoegd gezag voort om de
bekostiging op doelmatige wijze te besteden, zowel in de zin dat het bestuur onnodige
uitgaven voorkomt als in de zin dat het bestuur niet onnodige reserves aanhoudt.
FB3. Rechtmatigheid
Het samenwerkingsverband verwerft en besteedt de bekostiging conform wet- en regelgeving
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant.
Het legt verantwoording af over de verwerving en besteding, hetgeen vooral een accountant
beoordeelt aangesteld door de raad van toezicht. Deze accountant opereert volgens
de beroepsmaatstaven van de NBA en speciaal volgens het controleprotocol dat door
de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
In de sectorwetten zijn diverse bepalingen opgenomen waaraan het bestuur zich moet
houden bij de verwerving en besteding van de bekostiging. Het bevoegd gezag draagt
zorg voor een goed bestuurd samenwerkingsverband (WPO art. 17a, eerste lid jo derde lid, WVO art. 24d, eerste lid jo derde lid).
De jaarverslaggeving dient transparant te zijn (moet een waarheidsgetrouw beeld geven).
Titel 9 van Boek 2 BW en artikel 3, onder a, van de RJO jo. de Richtlijn Jaarverslag Onderwijs alsmede het Onderwijscontroleprotocol stellen
tal van regels om deze transparantie in de verantwoording te verkrijgen. Een controleverklaring
is verplicht op grond van artikel 2 RJO jo. artikel 2:393 BW.
Oordeel standaard
|
Norm voor standaard
|
Goed
|
Het samenwerkingsverband voldoet aan alle deugdelijkheidseisen bij de standaard en
realiseert op overtuigende wijze eigen aspecten van kwaliteit.
|
Voldoende (basiskwaliteit)
|
Het samenwerkingsverband voldoet aan de deugdelijkheidseisen.
|
Onvoldoende
|
Het samenwerkingsverband voldoet niet aan de deugdelijkheidseisen.
|
Oordeel bestuursniveau
|
Norm Resultaten
|
Norm Kwaliteitszorg en ambitie
|
Norm Financieel beheer
|
Goed
|
Standaard Resultaten is voldoende en realiseert op overtuigende wijze eigen aspecten
van kwaliteit.
|
Alle drie standaarden zijn ten minste voldoende en de standaard Kwaliteitscultuur
is goed.
|
Niet van toepassing.
|
Voldoende (basiskwaliteit)
|
Standaard Resultaten is voldoende.
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Standaard Resultaten is onvoldoende.
|
Ten minste één standaard is onvoldoende.
|
Ten minste één standaard is onvoldoende.
|
Bijlage 4. Waarderingskader vVE gemeentelijk niveau
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor de voor- en vroegschoolse
educatie op gemeentelijk niveau opgenomen. Het waarderingkader is volledig gebaseerd
op specifieke wetgeving. De toelichting op het waarderingskader en/of de normering
is te vinden in paragraaf 11.4.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
1. Gemeentelijk vve-beleid
-
1.1 Definitie doelgroepkind
-
1.2 Bereik
-
1.3 Toeleiding
-
1.4 Doorgaande lijn
-
1.5 Resultaten
-
1.6 Vve-coördinatie op gemeentelijk niveau
-
2. Vve-beleidscontext
-
2.1 Integraal vve-programma
-
2.2 Ouders
-
2.3 Externe zorg
-
2.4 Interne kwaliteitszorg voor- en vroegscholen
-
2.5 Systematische evaluatie en verbetering van vve op gemeentelijk niveau
-
3. Vve-condities
-
3.1 De gemeente heeft geregeld dat de GGD de basiskwaliteit van de voorscholen beoordeelt
-
3.2 Er is een gemeentelijk vve-subsidiekader
1. GEMEENTELIJK VVE-BELEID
1.1 Definitie doelgroepkind
Basiskwaliteit
Bij de bekostiging van vve gaat het rijk uit van de gewichtenregeling. Op basis van
het aantal kleuters van 4 en 5 jaar met laag opgeleide ouders in een gemeente op de
teldatum waarop het oab-budget is gebaseerd wordt een verdeelsleutel (schoolgewicht)
gehanteerd voor het toekennen van een specifieke uitkering aan gemeenten voor het
realiseren van onderwijsachterstandenbeleid (waar voorschoolse educatie aan peuters
onder valt). De gemeente kan deze gewichtenregeling gebruiken om te bepalen welke
peuters tot de doelgroep behoren, maar mag daarvan gemotiveerd afwijken.
De doelgroepdefinitie kan dus per gemeente anders zijn. Soms worden in plaats van
of naast het opleidingsniveau van ouders (leerlinggewicht) aanvullende criteria benoemd,
zoals een taal- en ontwikkelingsachterstand, de thuistaal of de beoordeling door het
consultatiebureau of het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG). Een andere invalshoek
is dat niet (alleen) de kindkenmerken een rol spelen, maar dat de locatie als criterium
geldt (dus: alle kinderen op een voorschool zijn doelgroepkinderen). Steeds meer gemeenten
gaan er toe over om ook de feitelijke ontwikkelingsachterstand bij binnenkomst in
de peuterspeelzaal/kinderdagverblijf mee te nemen in de doelgroepdefinitie.
De gemeente dient helder te verantwoorden welke definitie ze hanteert. Dit kan op
basis van een duidelijke analyse van de peuterpopulatie en/of afgeleid van het vve-beleid
en de doelstellingen voor vve.
Eigen aspecten van kwaliteit
Er zijn geen wettelijke bepalingen dat een gemeente een definitie moet hanteren voor
doelgroepkleuter. Voor scholen/schoolbesturen is een doelgroepkleuter vaak hetzelfde
als een gewichtenkleuter. Alleen als de gemeente hier expliciet afspraken over heeft
gemaakt met schoolbesturen, bijvoorbeeld in het kader van het formuleren van vve-resultaat
afspraken, is dit aanleiding om mee te wegen in het oordeel ‘goed’. Hierbij kan het
zowel gaan om een doelgroepdefinitie die uitsluitend is gebaseerd op een gewicht,
maar het kan ook gaan om andere of aanvullende criteria.
Toelichting wettelijke eisen
In artikel 167 lid 1a, onder 1 van de WPO is vastgelegd dat de gemeente ten minste jaarlijks overleg voert en zorg draagt voor
het maken van afspraken over welke kinderen met een risico op een achterstand in de
Nederlandse taal in aanmerking komen voor voorschoolse educatie. Dat doen zij met
het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse
educatie.
1.2 Bereik
Basiskwaliteit
Het bereik wordt beoordeeld voor de peuters (dus op de voorscholen), omdat kleuters
(vrijwel) allemaal naar de basisschool gaan. Het bereik wordt beoordeeld op basis
van aanbod (Zijn er voldoende kindplaatsen?) en op basis van het gerealiseerde bereik (Hoeveel vve-kindplaatsen worden daadwerkelijk door een doelgroeppeuter bezet?).
De inspectie inventariseert of de gemeente voldoende vve-kindplaatsen heeft gerealiseerd
op de voorscholen. Deze aantallen worden specifiek gevraagd (via de digitale vragenlijst)
aan de gemeente en worden opgenomen in het gemeentelijke vve-rapport.
Aanbod: Voldoende kindplaatsen?
Het minimaal aantal benodigde kindplaatsen wordt berekend volgens de gewichtenformule:
75% van het aantal 4- en 5-jarigen in de gemeente met een leerlinggewicht (DUO gegevens)
op teldatum 1 oktober van het jaar op grond waarvan de gemeente oab-geld heeft gekregen.
Aan de gemeente wordt gevraagd of ze tenminste dit aantal realiseert.
NB. De oab gelden worden jaarlijks toegekend aan gemeenten. Voor elk jaar geldt dat
de gemeente zoveel kindplaatsen moet realiseren als er peuters zijn volgens de hierboven
genoemde formule, gebaseerd op de teldatum 1 oktober van het jaar waarop de bekostiging
is gebaseerd.
Wanneer de gemeente een bredere doelgroepdefinitie hanteert, zal het aanbod overeenkomstig
moeten zijn. Vaak betekent dit meer kindplaatsen realiseren.
Eigen aspecten van kwaliteit
Gerealiseerd bereik: ‘Zitten’ voldoende doelgroepkinderen op een vve-kindplaats?
Het is niet zeker dat een vve-kindplaats door een doelgroepkind wordt bezet, want
er kan bijvoorbeeld ook een niet-doelgroepkind op een voorschool zitten. Een belangrijk
punt bij het gerealiseerde bereik is of de gemeente 4 dagdelen (of tenminste 10 uur)
bekostigt van een doelgroepkind. De vraag is hier hoeveel van de doelgroepkinderen
(volgens de definitie van de gewichtenregeling en/of de gemeentelijke definitie) vve
krijgen, conform de wettelijke basisvoorwaarden die voor vve gesteld worden.
Er zijn geen wettelijke bepalingen die aangeven dat er ook voldoende bereik moet zijn.
Dus als er 100 peuters zijn met een gewicht op 1 oktober 2009, dan moet de gemeente
er voor zorgen dat er aan het begin van het lopende kalenderjaar 100 kindplaatsen
beschikbaar zijn die voldoen aan de basisvoorwaarden voor vve. Dat de doelgroepkinderen
daadwerkelijk gebruik maken van deze kindplaatsen is geen vereiste.
Toelichting wettelijke eisen
Volgens artikel 166, eerste lid van de WPO dienen gemeenten voldoende aanbod voor vve te realiseren (voldoende voorzieningen
in aantal en spreidingen waar kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse
taal kunnen deelnemen aan voorschoolse educatie).
1.3 Toeleiding
Basiskwaliteit
Gemeenten dienen afspraken te maken met betrokken partners (bijvoorbeeld Centrum voor
Jeugd en Gezin (CJG), Consultatiebureau, organisaties van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven)
over wie wanneer verantwoordelijk is om ervoor te zorgen dat potentiële doelgroepkinderen
toegeleid worden naar een vve-voorziening.
Er kunnen verschillende toeleidingsactiviteiten op initiatief van de gemeente uitgevoerd
worden, zoals vanuit consultatiebureau, felicitatiedienst, wijk- en ouderactiviteiten,
gerichte mailings en huisbezoeken.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een goede toegankelijkheid van de voor- en vroegscholen
(praktisch, financieel en geografisch) voor alle potentiële doelgroepkinderen. Daartoe
moeten zij ook inzicht hebben in het non-bereik: waar ‘zitten’ de doelgroepkinderen
die niet naar een voorschool gaan en waardoor komt het dat zij niet naar een voorschool
gaan?
Toelichting wettelijke eisen
Gemeenten zijn op basis van artikel 167, lid 1a onder 2 van de WPO verantwoordelijk voor het voeren van overleg en het zorgdragen voor het maken van
afspraken over de wijze waarop doelgroepkinderen worden toegeleid naar voorschoolse
en vroegschoolse educatie. Dat doen zij met het oog op een zo groot mogelijke deelname
van het aantal kinderen aan voorschoolse educatie.
1.4 Doorgaande lijn
Basiskwaliteit
Een soepele doorgaande lijn van voor- naar vroegschool is belangrijk voor succesvolle
vve.
Gemeenten dienen minimaal afspraken gemaakt te hebben met vve-instellingen en schoolbesturen
over de overdracht van kindgegevens van voor- naar vroegschool, waarbij gegevens over
de ontwikkeling van het kind een onderdeel zijn van deze gegevens.
Eigen aspecten van kwaliteit
Daarnaast is het wenselijk dat er een warme overdracht voor zorgkinderen plaatsvindt
voor de continuïteit van de zorg. Een warme overdracht houdt in dat er een (telefonisch
of mondeling) gesprek is over de bijzonderheden in de ontwikkeling van een kind op
de vier ontwikkelingsgebieden. Ook kan een gemeente nadere afspraken maken met de
verschillende partners over bijvoorbeeld het gebruik van een zelfde vve-programma
en observatiesysteem.
Gemeenten kunnen de doorgaande lijn nog verder versterken door afspraken te maken
over:
-
• Doorstroom van doelgroepkinderen van een voor- naar een vroegschool. Als doelgroepkinderen
deelnemen aan vve op een voorschool is het belangrijk dat ze zoveel mogelijk doorstromen
naar een school met een vve-aanbod
-
• Afstemming van het pedagogisch klimaat en het educatief handelen tussen de voor- en
vroegschool
-
• Afstemming van de wijze waarop de ouderparticipatie gestimuleerd wordt op de voor-
en vroegschool
-
• Afstemming van de wijze waarop de zorg en begeleiding is ingericht op de voor- en
vroegschool
Toelichting wettelijke eisen
Gemeenten zijn op basis van artikel 167, lid 1a onder 3 van de WPO verantwoordelijk voor het voeren van overleg en het zorgdragen voor het maken van
afspraken over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse
educatie. Dat doen zij met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal
kinderen aan voorschoolse educatie.
1.5 Resultaten
Basiskwaliteit
De gemeente maakt met schoolbesturen afspraken over de resultaten van vroegschoolse
educatie. Welke resultaten behaald moeten worden kan per gemeente verschillen. Belangrijk
is wel dat de resultaten meetbaar zijn en daadwerkelijk gemeten worden. Dit betekent
dat scholen/schoolbesturen concrete gegevens moeten aanleveren (bijvoorbeeld gegevens
uit het observatiesysteem of Cito-toetsgegevens) zodat de gemeente (en de inspectie)
kan (kunnen) nagaan in hoeverre de gewenste resultaten bereikt worden.
Eigen aspecten van kwaliteit
De kwaliteit van de vroegschoolse educatie is er bij gebaat dat de resultaatafspraken
voldoende ambitieus zijn. Dat wil zeggen dat ze erop gericht zijn achterstanden bij
kinderen in te lopen, zodat ze zonder of hooguit met een beperkte achterstand aan
groep 3 kunnen beginnen. Ook kunnen resultaten bepaald worden voor de voorschoolse
educatie. De gemeente heeft dan met de voorschoolse instellingen afgesproken wat de
resultaten moeten zijn aan het eind van de voorschoolse periode.
Toelichting wettelijke eisen
Volgens artikel 167, lid 1b van de WPO) moet de gemeente met de schoolbesturen afspraken maken over wat de resultaten van
vroegschoolse educatie moeten zijn. De gemeente heeft, net als bij de andere afspraken
uit artikel 167 van de WPO, doorzettingsmacht. Dat wil zeggen dat als schoolbesturen
hier niet aan meewerken dat de gemeente dan eenzijdig resultaten kan vaststellen.
1.6 Vve-coördinatie op gemeentelijk niveau
Eigen aspecten van kwaliteit
De gemeenten zijn regievoerder voor vve in hun gemeente. Dit betekent allereerst het
formuleren van helder vve-beleid vanuit de gemeente met duidelijke ambities en concrete
doelen. Daarnaast vraagt het om voldoende sturing en coördinatie vanuit de gemeente
om vve tot stand te brengen en te borgen in de gemeente. Dit kan tot uiting komen
door een actieve rol van de verantwoordelijk wethouder en beleidsverantwoordelijken,
die vve expliciet op de Lokaal Educatieve Agenda (LEA) zetten. Hierdoor wordt vve
een gezamenlijk gedragen beleid, waar schoolbesturen, instellingen voor peuterspeelzaalwerk
en kinderopvang, centra voor jeugd en gezin, het consultatiebureau en anderen bij
betrokken zijn.
Daarnaast gaat het hier ook om de coördinatie van de uitvoering. Sommige gemeenten
stellen specifiek een (interne of externe) vve-coördinator aan, die zorgdraagt voor
de uitrol van vve, de scholing, de doorgaande lijn, de evaluatie enz.
2. VVE-BELEIDSCONTEXT
2.1 Integraal vve-programma
Eigen aspecten van kwaliteit
Gemeenten dienen er voor te zorgen dat voorscholen gebruik maken van een integraal
programma dat voldoet aan artikel 5. Dat betekent dat het gaat om een programma waarmee
de ontwikkeling van peuters op de vier ontwikkelingsgebieden (taal, rekenen, motoriek
en sociaal-emotioneel) wordt gestimuleerd. De gemeente kan dit in de subsidievoorwaarden
vastleggen of hierover afzonderlijke afspraken maken met de instellingen en deze vastleggen.
Sommige gemeenten maken afspraken over het werken met een integraal vve-programma
dat door Sardes of het Nederlands Jeugdinstituut beoordeeld is. Deze programma’s voldoen
over het algemeen aan artikel 5 van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Zie hiervoor www.nji.nl.
Gemeenten kunnen ook de algemene afspraak maken dat er gewerkt moet worden met een
programma dat voldoet aan artikel 5. Als voorscholen niet werken met een integraal
vve-programma moeten ze wel kunnen aantonen dat het aanbod voldoet aan de eisen van
het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie, artikel 5. Dit kan betekenen dat verschillende programma’s ingezet worden voor de afzonderlijke
ontwikkelingsgebieden, of dat gewerkt wordt met thema’s die door de locaties zelf
volgens beredeneerde leerlijnen en met tussendoelen worden aangeboden.
Gemeenten dienen bovendien afspraken te maken over het gebruik van een observatiesysteem
in de voorscholen voor het volgen van de brede ontwikkeling van peuters.
Sommige gemeenten maken afspraken met zowel de voor- als de vroegscholen over het
gebruik van hetzelfde integrale vve-programma en observatiesysteem om de doorgaande
lijn te bevorderen.
Gemeenten kunnen naast het werken met een integraal vve-programma ook afspraken maken
over het gebruik van aanvullende vve-programma’s of versterkende (taal)programma’s
op basis van een analyse van de peuterpopulatie.
2.2 Ouders
Eigen aspecten van kwaliteit
Het is van belang dat een gemeente actieve participatie van ouders van doelgroeppeuters
inzet als instrument om achterstanden van peuters te voorkomen of te verminderen.
Hiervoor is het belangrijk dat de gemeente concreet beleid ontwikkelt, waarin is aangegeven
welke doelen de gemeente nastreeft op het gebied van ouderparticipatie, op welke wijze
de gemeente deze doelen wil verwezenlijken (inclusief financiering/subsidiering),
welke instellingen hierbij betrokken zijn en welke concrete resultaten de gemeente
verwacht te behalen, om na te gaan of de doelen behaald zijn.
Voor het inzetten van effectief beleid is het wenselijk dat de gemeente een heldere
analyse heeft van de ouderpopulatie, die zij wil bereiken met haar beleid.
Het gaat hier expliciet om gemeentelijk beleid. Ouderactiviteiten die door een gemeente
worden geïnitieerd, kunnen onderdeel uitmaken van het beleid en op die manier de doelen
van dat beleid realiseren.
2.3 Externe zorg
Eigen aspecten van kwaliteit
Gemeenten zijn, in het kader van integraal jeugdbeleid, verantwoordelijk voor een
sluitend netwerk van zorgverleners, zodat kinderen op effectieve en efficiënte wijze
de zorg en ondersteuning krijgen die ze nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen.
Veel gemeenten stellen hiervoor netwerken, platforms, zorgadviesteams (ZAT’s) en dergelijke
in, vaak onder aanvoering van het Centrum voor Jeugd en Gezin. Voor vve is het van
belang dat de gemeente een dergelijke zorgstructuur ook in het leven heeft geroepen
voor peuters, zodat voorscholen en ouders van peuters hier gebruik van kunnen maken
als dit nodig is.
Bij een dergelijke externe zorgstructuur is het belangrijk dat duidelijk is wie waar
verantwoordelijk voor is en dat de regiefunctie ergens belegd is (bijvoorbeeld een
casemanager). Dit om te voorkomen dat een kind of een gezin door meerdere instellingen
geholpen wordt zonder dat de instellingen dit van elkaar weten. Ook is het van belang
dat er heldere procedures zijn vastgelegd voor het aanmelden van een zorgkind, dat
de zorg tijdig geleverd kan worden (geen wachtlijsten) en dat er vanuit de zorginstelling
een terugkoppeling is naar de voorschool, zodat deze met haar activiteiten aan kan
sluiten bij de zorg die extern geboden wordt.
2.4 Interne kwaliteitszorg voor- en vroegscholen
Eigen aspecten van kwaliteit
Effecten van vve zijn mede afhankelijk van de kwaliteit van de vve die geleverd wordt
door de voorscholen. Het gaat dan om de pedagogische en educatieve vaardigheden van
de pedagogisch medewerkers, de wijze waarop het vve-programma wordt gebruikt, de zorg
en begeleiding die aan peuters geboden wordt, de inrichting van de ruimtes, enz.
Van vve-instellingen wordt verwacht dat ze deze kwaliteit regelmatig evalueren, verbeteren
en borgen. Gemeenten kunnen met vve-instellingen afspraken maken over de wijze waarop
ze dit doen en hoe ze zich over deze kwaliteit verantwoorden aan de gemeente. Sommige
gemeenten geven bijvoorbeeld in hun subsidievoorwaarden aan, dat de vve-instellingen
een jaarverslag leveren, waarin ze zich verantwoorden over de geleverde kwaliteit.
Sommige gemeenten geven zelfs aan dat de voor- en vroegscholen ook op inhoudelijke
aspecten, zoals leidstervaardigheden, aan bepaalde normen moeten voldoen.
2.5 Systematische evalutatie en verbetering van vve op gemeentelijk niveau
Eigen aspecten van kwaliteit
De gemeente kan het eigen vve-beleid, de afspraken, de uitvoering en de resultaten
regelmatig (jaarlijks) evalueren. Deze jaarlijkse evaluatie kan worden vastgelegd
en kan leiden tot conclusies voor verbeteringen of aanpassingen van het beleid.
Sommige gemeenten zetten een monitor in om het vve-beleid, het bereik en de resultaten
jaarlijks in kaart te brengen. Dit kan een monitor zijn van de eigen onderzoeksafdeling.
Sommige gemeenten kiezen echter voor het inzetten van een onafhankelijk extern bureau.
3. VVE-CONDITIES
3.1 De gemeente heeft geregeld dat de GGD de basiskwaliteit van de voorscholen beoordeelt.
Basiskwaliteit
Deze standaard heeft betrekking op het voldoen aan de basiskwaliteit volgens de Wet op de Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (art. 1.50 en 2.6) en de basiskwaliteit voorschoolse educatie (art. 1.50b en 2.8 Wkkp + Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.)
De GGD toetst zowel de algemene basiskwaliteit (zoals veiligheid en gezondheid) als
de basiskwaliteit van de voorschoolse educatie: hoeveel tijd per week, groepsgrootte
en dubbele bezetting, opleidings- en scholingseisen van de vve-beroepskrachten, en
gebruik voorschools educatie-programma.
Sinds 2013 moet de GGD jaarlijks van elke voorschool (psz/kdv) de basiskwaliteit en
de kwaliteit voorschoolse educatie (het 1e domein) toetsen. Dit legt de GGD jaarlijks vast in een rapport.
Sinds 2008 voert de Inspectie van het Onderwijs het interbestuurlijk toezicht uit
op de kwaliteit van de kinderopvang. Doel daarvan is om de prestaties van het eerstelijnstoezicht
door gemeenten verder te bevorderen en daarmee de kwaliteit in de kinderopvang op
hoog niveau te brengen en/of te houden.
Toelichting wettelijke eisen
Het toezicht voor deze standaard is gebaseerd op artikel 1.63 en artikel 2.21 van de Wet Kinderopvang en Kwaliteitseisen. Daarin zijn de taken van de toezichthouder vastgelegd.
3.2 Er is een gemeentelijk vve-subsidiekader
Eigen aspecten van kwaliteit
Gemeenten maken over het algemeen gebruik van een subsidiekader of beschikking om
te garanderen dat de verstrekte subsidies op juiste wijze gebruikt worden. In het
kader van vve is het bijvoorbeeld van belang dat de voorscholen voldoen aan de basisvoorwaarden,
zoals aangegeven in het Besluit Basisvoorwaarden Kwaliteit Voorschoolse Educatie. Deze basisvoorwaarden worden ook jaarlijks door de GGD getoetst. In een subsidiebeschikking
kan een gemeente er daarom voor kiezen om aan te geven dat ze aan deze voorwaarden
moeten voldoen en dat de GGD dit zal toetsen. Daarnaast gebruiken gemeenten een subsidiekader
voor aanvullende voorwaarden, zoals ouderbetrokkenheid, doorgaande lijn of warme overdracht.
Hiermee kan de gemeente sturen op het vergroten van de kwaliteit van vve. Door deze
subsidievoorwaarden op te nemen in het subsidiekader heeft de gemeente greep op de
besteding van de subsidiegelden.
Normering
De standaarden 1.1 t/m 1.5 en 3.1 bij vve op gemeentelijk niveau hebben een wettelijke
basis. Een oordeel op deze standaarden kan tot een onvoldoende leiden. Ook kan sprake
zijn van het oordeel ‘goed’. Deze waardering van de standaarden op gemeentelijk niveau
zijn hetzelfde als in het po-kader.
Waardering standaard
|
Norm voor standaarden met deugdelijkheidseisen
|
Goed
|
De gemeente voldoet aan de wettelijke eisen en laat de eigen aspecten van kwaliteit
op overtuigende wijze zien.
|
Voldoende
|
De gemeente voldoet aan de wettelijke eisen.
|
Onvoldoende
|
De gemeente voldoet niet aan de wettelijke eisen.
|
Geen eindoordeel
We geven bij de oab-gemeenten geen eindoordeel, maar geven wel een oordeel op de verschillende
standaarden.
Bijlage 5. Waarderingskader voorschoolse educatie
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor de voorschoolse educatie
opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering
is te vinden in paragraaf 11.1.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP.
Ontwikkelingsproces
-
OP1 Aanbod
-
OP2 Zicht op ontwikkeling
-
OP3 Pedagogisch-educatief handelen
-
OP4 (Extra) ondersteuning
-
OP6 Samenwerking
-
RV.
Resultaten voorschoolse educatie
-
RV1 Ontwikkelingsresultaten
-
KA.
Kwaliteitszorg en ambitie
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
ONTWIKKELINGSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de peuters voor op de basisschool
Eigen aspecten van kwaliteit
-
• Biedt de voorschool een integraal aanbod dat aansluit bij het (beoogde) niveau van
alle peuters?
-
• Sluit het aanbod aan op het niveau van de peuters bij binnenkomst van de voorschool?
-
• Wordt het aanbod afgestemd op de behoeften die kenmerkend zijn voor de kindpopulatie?
-
• Bereidt het aanbod hen voor op het aanbod bij de start van de basisschool?
-
• Verdelen de pedagogisch medewerkers het aanbod evenwichtig en in samenhang over de
peuterperiode?
-
• Werken de pedagogisch medewerkers doelgericht aan de uitvoering van het aanbod?
-
• Gebruiken de pedagogisch medewerkers spel- en leermaterialen in de groep die afgestemd
zijn op de ontwikkelingsfase van de peuters?
-
• Richten de pedagogisch medewerkers de groepsruimten of de speel- leeromgeving aantrekkelijk
en uitdagend in, waarbij zij rekening houden met de ontwikkelingsfase van de peuters?
OP2. Zicht op ontwikkeling
De voorschool volgt de ontwikkeling van haar peuters zodanig dat zij een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen.
Eigen aspecten van kwaliteit
-
• Verzamelt de voorschool vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis en
vaardigheden van haar peuters op de verschillende ontwikkelingsgebieden en benut de
voorschool daarbij ook de informatie van ouders?
-
• Vergelijken pedagogisch medewerkers deze informatie met de verwachte ontwikkeling?
-
• Worden deze signalering en analyses gebruikt om de voorschoolse educatie af te stemmen
op de behoeften van zowel groepjes als individuele peuters?
-
• Gaat de voorschool na waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen
zijn wanneer peuters niet genoeg lijken te profiteren van de educatie?
-
• Gaat de voorschool na wat nodig is om eventuele achterstanden bij peuters te verhelpen
en wat de rol van ouders daarbij kan zijn?
-
• Gebeurt dit tenminste met een gestandaardiseerd observatie-instrument dat het mogelijk
maakt om vroegtijdig (achterstanden) te signaleren op de verschillende ontwikkelingsgebieden?
-
• Gebruikt de voorschool deze observatiegegevens in een cyclisch proces van doelen stellen,
passende educatie bieden aan peuters, evalueren en bijstellen van doelen en het educatieve
aanbod?
-
• Bespreken de pedagogisch medewerkers de bevindingen op vaste momenten in het jaar
met ouders?
-
• Herkennen pedagogisch medewerkers tijdig talenten en zijn zij bereid en in staat om
passende programma’s en trajecten uit te voeren voor individuele of groepjes peuters?
OP3. Pedagogisch-educatief handelen
Het pedagogisch-educatief handelen van de pedagogisch medewerkers stelt peuters in
staat tot spelend leren en ontwikkelen
Eigen aspecten van kwaliteit
-
• Plannen en structureren de pedagogisch medewerkers hun handelen met behulp van informatie
die zij over peuters hebben?
-
• Zorgen de pedagogisch medewerkers ervoor dat het niveau van hun aanbod past bij het
beoogde eindniveau van peuters (als groep en individueel)?
-
• Werken de pedagogisch medewerkers opbrengstgericht en concretiseren zij dat door doelen
voor hun peuters te stellen die aansluiten op de zone van naaste ontwikkeling?
-
• Verdelen de pedagogisch medewerkers de activiteiten evenwichtig over de dag/ het dagdeel?
-
• Voert de voorschool actief beleid om alle peuters de voor hen bedoelde activiteiten
bij te laten wonen?
-
• Maakt het pedagogisch klimaat het spelend leren mogelijk? Zijn de peuters actief en
betrokken?
-
• Zijn er duidelijke regels en is er een voorspelbaar en betrouwbaar positief klimaat
waarin afspraken nagekomen worden?
-
• Structureren de pedagogisch medewerkers met geschikte opdrachten en heldere uitleg,
vrij spel en begeleid spel, het aanbod zo dat de peuter het zich eigen kan maken?
-
• Stimuleren de pedagogisch medewerkers de actieve betrokkenheid van de peuters en verrijken
zij het spelend leren?
-
• Leren de pedagogisch medewerkers peuters sociale vaardigheden aan en tonen ze voorbeeldgedrag?
-
• Gaan peuters, pedagogisch medewerkers, leiding en overig personeel respectvol en betrokken
met elkaar om?
-
• Weten de pedagogisch medewerkers de geplande tijd voor voorschoolse educatie effectief
te benutten door een efficiënte werkwijze in de groep?
-
• Stemmen de pedagogisch medewerkers de instructies en spelbegeleiding, opdrachten en
tijd af op de behoeften van groepjes en individuele peuters?
-
• Is de afstemming zowel op ondersteuning als uitdaging gericht, afhankelijk van de
behoeften van peuters? Is het voorschoolklimaat naast ondersteunend ook stimulerend?
-
• Stimuleren de pedagogisch medewerkers een brede ontwikkeling bij hun peuters?
-
• Gebruiken de pedagogisch medewerkers bij de instructies en opdrachten passende educatieve
principes en werkvormen?
-
• Stimuleren de pedagogisch medewerkers peuters tot interactie, zowel interactie tussen
de pedagogisch medewerker en de peuters als interactie tussen peuters onderling?
-
• Gaan de pedagogisch medewerkers actief na of peuters de opdrachten begrijpen en of
daarmee hun doelen gehaald hebben?
-
• Geven de pedagogisch medewerkers de peuters inhoudelijk feedback op hun speel- en
leerproces?
-
• OP4. (Extra) ondersteuning
-
• Peuters die dat nodig hebben ontvangen extra aanbod, ondersteuning en begeleiding.
-
•
Eigen aspecten van kwaliteit
-
• Zorgt de voorschool voor (doorverwijzing naar en aanmelding bij) externe zorg als
zij zelf de gewenste zorg niet kan leveren?
-
• Stelt de voorschoolzelf ook een passend aanbod samen voor peuters die structureel
een extra aanbod krijgen door een externe instantie, binnen of buiten de groep, dat
is gebaseerd op de mogelijkheden van de desbetreffende peuter?
-
• Evalueert de voorschool regelmatig zelf, en/of met externe partners en altijd met
ouders of de extra ondersteuning en begeleiding van de (individuele) peuters het gewenste
effect heeft en stelt de interventies zo nodig bij?
OP6. Samenwerking
De voorschool werkt samen met relevante partners
Eigen aspecten van kwaliteit
-
• Werkt de voorschool samen met basisscholen, voorgaande voorscholen, ouders en andere
ketenpartners door informatie over doelgroeppeuters uit te wisselen en de voorschoolse
educatie in een doorgaande leerlijn te realiseren? Geeft de voorschool daarbij in
ieder geval door welk vve-programma de peuter heeft gevolgd en hoe lang dit gevolgd
is en zijn er afspraken over de wijze waarop ze de gegevens van de peuters aanleveren
aan de basisschool? (art. 167 lid 3 WPO)
-
• Informeert de voorschool gedurende de voorschoolperiode, aan het eind en bij tussentijds
vertrek van peuters de ouders en zo nodig de basisschool over de ontwikkeling van
de peuters (zie ook standaard 1.2)?
-
• Ziet de voorschool ouders als partner in het stimuleren van de ontwikkeling van hun
kinderen en stemt zij haar ouderbeleid daar op af?
-
• Werkt de voorschool samen met partners in de zorg voor peuters met een extra ondersteuningsbehoefte
(zie standaard 1.4)?
-
• Zorgen de voorschool en de bijbehorende basisschool voor een doorgaande leerlijn van
voor- naar vroegschoolse educatie? Is er een doorgaande lijn in het aanbod, de zorg
en begeleiding, het ouderbeleid en de kwaliteitszorg rondom het jonge kind?
RESULTATEN (RV)
RV1. Ontwikkelingsresultaten
De voorschool behaalt met haar peuters resultaten voor taal en rekenen die ten minste
in overeenstemming zijn met de gestelde doelen. De voorschool gaat na of de peuters
goed zijn toegerust voor de basisschool. De peuters behalen daarnaast sociale competenties
en motorische vaardigheden op het niveau dat ten minste in overeenstemming is met
de gestelde doelen.
Eigen aspecten van kwaliteit
-
• Heeft de voorschool hoge verwachtingen over de voortgang in de ontwikkeling die de
peuters kunnen bereiken aan het eind van de voorschoolse periode?
-
• Stelt de voorschool eigen doelen op de verschillende ontwikkelingsgebieden die passen
bij de kenmerken van de kindpopulatie?
-
• Evalueert de voorschool of deze eigen doelen gerealiseerd worden zodat de peuters
de voorschool verlaten met kennis en vaardigheden die passen bij de kenmerken van
de kindpopulatie?
-
• Betrekt de voorschool daarbij de ontwikkelingsgroei van de kinderen?
-
• Voert de voorschool interne en externe gesprekken over de ontwikkelingen van de peuters
in relatie tot de doelen, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken
van deze jonge leeftijdsgroep?
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
De voorschool heeft vanuit haar maatschappelijke opdracht doelen geformuleerd. Zij
evalueert regelmatig en systematisch de realisatie van de doelen en verbetert op basis
daarvan de voorschoolse educatie.
Eigen aspecten van kwaliteit
Houder:
-
• Heeft de houder in haar (pedagogisch) beleidsplan samen met de voorschool/voorscholen
de eigen opdrachten voor de voorschoolse educatie op de voorschool/voorscholen omschreven?
-
• Heeft de houder ook aangegeven hoe zij de kwaliteit bewaakt en omvat dit de voortgang
van de ontwikkeling van peuters en de afstemming van de voorschoolse educatie op de
ontwikkeling van peuters?
Voorschool:
-
• Heeft de voorschool ambitieuze doelen voor zichzelf geformuleerd die passen bij haar
maatschappelijke opdracht?
-
• Evalueert de voorschool via een cyclische werkend systeem van kwaliteitszorg alle
doelstellingen uit haar (pedagogisch) beleidsplan en kijkt zij of kinderen voldoende
worden voorbereid op de basisschool? Omvat de kwaliteitszorg daarnaast ook objectieve
evaluaties over het aanbod, het educatief handelen, de ouderbetrokkenheid, het zicht
op ontwikkeling en de ontwikkelingsresultaten van peuters?
-
• Betrekt de voorschool hierbij ook de tevredenheid en feedback van haarbelanghebbenden?
-
• Neemt de voorschool op basis van deze evaluaties planmatig en doelgericht maatregelen
ter verbetering?
KA2. Kwaliteitscultuur
De voorschool heeft een heldere structuur, kent een professionele kwaliteitscultuur
en functioneert transparant en integer.
Eigen aspecten van kwaliteit
-
• Werken de leiding en de pedagogisch medewerkers gezamenlijk aan een voortdurende verbetering
van hun professionaliteit?
-
• Is het beleid van de voorschool om haar visie op de kwaliteit van voorschoolse educatie
en ambities te realiseren breed gedragen?
-
• Is er een grote bereidheid om gezamenlijk de voorschoolse educatie te verbeteren?
-
• Vertoont de leiding leiderschap en kwaliteitsbewustzijn?
-
• Werken pedagogisch medewerkers en andere betrokkenen bij de educatie resultaatgericht,
zijn zij aanspreekbaar op gemaakte afspraken en zijn zij zich bewust van de effecten
van hun handelen op de kwaliteit en op de ontwikkeling van de peuters?
-
• Werkt de voorschool vanuit een transparante en integere cultuur waarin sprake is van
zichtbaar zorgvuldig handelen en ervaren externe belanghebbenden dit ook zo?
-
• Wordt er gehandeld vanuit een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling?
KA3. Verantwoording en dialoog
De voorschool legt intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording af
over ambities, doelen en resultaten en voert daarover actief een dialoog.
Eigen aspecten van kwaliteit
-
• Verantwoordt de voorschool zich (via de houder) aan de gemeente over het gevoerde
beleid ten aanzien van voorschoolse educatie?
-
• Betrekt de voorschool interne en externe belanghebbenden bij de ontwikkeling van haar
beleid?
-
• Bespreekt zij regelmatig haar ambities en welke resultaten ze behaalt?
-
• Stimuleert de voorschool deze partijen betrokkenheid en inzet te tonen bij het realiseren
van haar ambities en doelen?
-
• Staat de voorschool open voor wensen en voorstellen van interne en externe belanghebbenden
en neemt zij deze aantoonbaar serieus?
Richtlijn voor waardering
De standaarden bij voorschoolse educatie kennen geen wettelijke basis en een oordeel
op deze standaarden kan dan niet tot een onvoldoende leiden. Als de aangetroffen praktijk
niet of nauwelijks overeenkomt met de uitwerking dan geven we de waardering ‘kan beter’.
Waardering standaard
|
Norm voor standaarden met deugdelijkheidseisen
|
Goed
|
De voorschool laat de eigen aspecten van kwaliteit op overtuigende wijze zien.
|
Voldoende
|
De voorschool laat de eigen aspecten van kwaliteit zien.
|
Kan beter
|
De voorschool laat de aspecten van kwaliteit niet of beperkt zien.
|
Geen eindoordeel
Aangezien het waarderingskader alleen gaat over het educatieve deel van de locatie,
en niet over de gehele locatie, geven we bij de voorscholen geen eindoordeel.
Bijlage 6. Waarderingskader Onderwijs in CARIBISCH NEDERLAND
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor het onderwijs in Caribisch
Nederland opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of
de normering is te vinden in paragraaf 11.5.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP.
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Aanbod
-
OP2 Zicht op ontwikkeling
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP4 (Extra) ondersteuning
-
OP6 Samenwerking
-
SK.
SCHOOLKLIMAAT
-
SK1 Veiligheid
-
SK2 Pedagogisch klimaat
-
OR
ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Resultaten
-
OR2 Sociale en maatschappelijke competenties
-
OR3 Vervolgsucces
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
-
FB
FINANCIEEL BEHEER
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op vervolgonderwijs en samenleving.
Basiskwaliteit
De school biedt een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod dat aansluit bij het
(beoogde) niveau van alle leerlingen.
Het onderwijs gaat ervan uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving.
Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie, en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden
en culturen van leeftijdgenoten. Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de
democratische rechtsstaat.
Het aanbod sluit aan op het niveau van de leerlingen bij binnenkomst van de school,
wordt afgestemd op de onderwijsbehoeften die kenmerkend zijn voor de leerlingenpopulatie
en bereidt hen voor op het aanbod bij de start van het vervolgonderwijs. Daartussenin
verdelen de leraren de leerinhouden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren
heen.
De school legt de doelen voor het onderwijs en de opbouw van het aanbod vast in het
schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De school formuleert de doelen van het onderwijs in het schoolplan (art. 12, tweede lid, WPO).
De wet geeft aan dat de inhouden van het onderwijs zich richten op de emotionele en
verstandelijke ontwikkeling, op het ontwikkelen van creativiteit, en op het verwerven
van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden (art. 10, tweede en derde lid, art. 11, eerste en tweede lid, en 12, eerste en tweede lid, WPO BES). De vakgebieden en inhouden zijn vastgelegd in kerndoelen (art 11, vijfde lid, en
12, vijfde lid, WPO BES), en omvatten ook de brede ontwikkeling en inhoud die in relatie
staan tot het opgroeien in een pluriforme samenleving, het bevorderen van actief burgerschap
en sociale integratie en het kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden
en culturen van leeftijdsgenoten (art. 10, derde lid, WPO BES).
De inhouden van het onderwijsaanbod dienen te zijn afgestemd op verschillende leerbehoeften
van leerlingen en worden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren heen verdeeld
(art. 10, eerste lid, BES). Dat houdt ook in dat het onderwijs dusdanig wordt ingericht
dat er structureel en herkenbaar aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden
op alle gebieden waaronder rekenen en taalachterstanden (art. 10, achtste lid, WPO BES). De school bereidt de leerlingen voor op de start van het vervolgonderwijs (art. 2 WPO BES). Uit de eis van een ononderbroken voortgang in de ontwikkeling van leerlingen volgt
dat de school de inhouden aan dient te bieden in een logische fasering/opbouw, opklimmend
in niveaus op een wijze die past bij de leeftijd.
Het schoolplan dient de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor de uitgangspunten,
doelstellingen en inhoud te bevatten (art. 15, tweede lid, WPO BES). Daaronder vallen de doelen van het onderwijs en de opbouw van het aanbod.
OP2. Zicht op ontwikkeling
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
De school verzamelt vanaf binnenkomst met behulp van een leerling- en onderwijsvolgsysteem
systematisch informatie over de kennis en vaardigheden van haar leerlingen. Leraren
vergelijken deze informatie met de verwachte ontwikkeling. Deze vergelijking maakt
het mogelijk om het onderwijs af te stemmen op de onderwijsbehoeften van zowel groepen
als individuele leerlingen. Wanneer leerlingen niet genoeg lijken te profiteren analyseert
de school waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen hiervoor zijn.
Vervolgens bepaalt zij wat er moet gebeuren om eventuele achterstanden bij leerlingen
te verhelpen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Het gebruik van betrouwbare en valide toetsen die tevens een indicatie geven van de
bereikte referentieniveaus voor de kennisgebieden taal en rekenen/wiskunde
-
• Systematisch volgen van leerlingen op meerdere (ontwikkelings)gebieden
-
• Systematisch volgen van de ontwikkeling van jonge kinderen
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen in kennis en vaardigheden worden
gevolgd door middel van een leerlingvolgsysteem (art. 10, eerste en vierde lid, WPO BES). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
voor ogen kan hebben in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit bij de verschillende
leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen blijkt dat de ontwikkeling
stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school naar mogelijke verklaringen
voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden aangepast (art. 10, eerste,
vierde lid en achtste lid, WPO BES).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De leraren plannen en structureren hun handelen met behulp van informatie die zij
over leerlingen hebben. De leraren zorgen ervoor dat het niveau van hun lessen past
bij het beoogde eindniveau van leerlingen. De aangeboden leerstof is logisch opgebouwd
binnen een reeks van lessen alsook binnen één les.
De leraren creëren een leerklimaat waardoor leerlingen actief en betrokken zijn. Met
geschikte opdrachten en heldere uitleg structureert de leraar het onderwijsaanbod
zo dat de leerling het zich eigen kan maken. De leraren stemmen de instructies en
spelbegeleiding, opdrachten en onderwijstijd af op de behoeften van groepen en individuele
leerlingen. De afstemming is zowel op ondersteuning als op uitdaging gericht, afhankelijk
van de behoeften van leerlingen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Hoge verwachtingen van leerlingen
-
• Feedback naar leerlingen
-
• Efficiënte benutting van de onderwijstijd
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft haar beleid over het pedagogisch-didactisch handelen in het schoolplan
geformuleerd (art. 15, tweede en derde lid, WPO BES). Dit beleid is zichtbaar in het dagelijks handelen van de leraren.
De wet geeft aan dat leerlingen het aanbod zo aangeboden moeten krijgen dat dit afgestemd
is op hun ontwikkelproces (art. 10, eerste lid, WPO BES). Voor deze ‘ononderbroken ontwikkeling’ is het nodig dat het onderwijs aansluit
bij het ontwikkelingsniveau van de leerling. Daaruit vloeit voort dat voor een ononderbroken
ontwikkeling de volgende voorwaarden gelden:
Ook moet de les indien nodig mogelijkheden bevatten om de afstemming van de leerstof
op de leerlingen daadwerkelijk mogelijk te maken. Dit is voorwaardelijk voor betrokkenheid
van leerlingen bij de les, zodat zij daadwerkelijk in staat gesteld worden tot het
doorlopen van een ononderbroken ontwikkelproces. Eveneens moet het niveau van de lessen
passen bij het beoogde eindniveau van de groep en de school (art. 2, WPO BES).
OP4. (Extra) ondersteuning
Leerlingen die dat nodig hebben ontvangen extra aanbod, ondersteuning en begeleiding.
Basiskwaliteit
Voor leerlingen die structureel een onderwijsaanbod krijgen op een ander niveau dan
de leeftijdsgroep, biedt de school een passend onderwijsaanbod, ondersteuning en/of
begeleiding, gebaseerd op de mogelijkheden van de desbetreffende leerling. Het aanbod,
de ondersteuning en/of de begeleiding zijn gericht op een ononderbroken ontwikkeling
van de leerling. De school evalueert periodiek of het aanbod het gewenste effect heeft
en stelt de interventies zo nodig bij.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat voor leerlingen die om wat voor reden dan ook niet het beoogde eindniveau
behalen door specifieke belemmerende factoren, de school het onderwijs aan de leerling
daarop afstemt, de uitkomsten daarvan periodiek evalueert en bij afwijking het onderwijs
bijstelt (art. 8, vijfde lid, WPO BES, voor zover het gaat om leerlingen zonder extra ondersteuning, en [art. 45 WPO BES voor leerlingen met ondersteuning].
Voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte geldt de wettelijke verplichting
om deze begeleiding in een ontwikkelperspectief vast te leggen [art. 45 WPO BES].
OP6. Samenwerking
De school werkt samen met relevante partners om het onderwijs voor haar leerlingen
vorm te geven.
Basiskwaliteit
De school werkt samen met het Expertisecentrum Onderwijszorg (eoz) om te zorgen dat
voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte een ononderbroken ontwikkelingslijn
wordt gerealiseerd. De school rapporteert regelmatig aan de ouders over de vorderingen
van de leerlingen.
Aan het eind van de schoolperiode en bij tussentijds vertrek van leerlingen informeert
de school de ouders en de vervolgschool over de ontwikkeling van de leerlingen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Betrokkenheid van ouders
-
• Samenwerking met ketenpartners
-
• Bereiken van resultaten in het kader van vroegschoolse educatie
Toelichting wettelijke eisen
Voor leerlingen met extra ondersteuning werkt de school samen met het expertisecentrum
onderwijszorg (art. 28, vierde lid, WPO BES) en partners in de zorg (art. 26 WPO BES). De school informeert de ouders regelmatig over de vorderingen van de leerlingen
(art. 14 WPO BES).
Voor kinderen in achterstandssituaties maakt de school afspraken met voorschoolse
voorzieningen over de informatieoverdracht om een doorgaande leerlijn te garanderen,
en over te bereiken resultaten. In het belang van de doorgaande ontwikkeling verplicht
de wet de school informatie te verstrekken bij vertrek van de leerling naar een andere
school of vervolgonderwijs (art. 48 WPO BES). Dit staat ook in relatie met de wettelijke eis om het onderwijs af te stemmen op
de ontwikkeling van leerlingen (art. 10, eerste lid, WPO BES).
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
Schoolleiding en leraren dragen zorg voor een veilige omgeving voor leerlingen.
Basiskwaliteit
De school zorgt voor de sociale, fysieke en psychische veiligheid van de leerlingen
in en om de school gedurende de schooldag. Dit blijkt onder andere uit de beleving
van de veiligheid en het welbevinden van leerlingen. De school monitort dit tenminste
jaarlijks.
De school heeft een veiligheidsbeleid beschreven in het schoolplan, gericht op het
voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten. Als de uitkomsten
van de monitoring daartoe aanleiding geven, verbetert de school haar veiligheid. De
school heeft een functionaris die aanspreekpunt is als het gaat om pesten. Schoolleiding
en leraren voorkomen pesten, agressie en geweld in elke vorm en treden zo nodig snel
en adequaat op. De uitingen van leerlingen en personeel zijn in lijn met de basiswaarden
van de democratische rechtsstaat.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet bepaalt dat de school ten minste een veiligheidsbeleid (sociale, psychische
en fysieke veiligheid) heeft beschreven en voert dat bestaat uit een samenhangende
set van maatregelen gericht op preventie en op het afhandelen van incidenten [art. 6a, WPO BES].
In de memorie van toelichting bij de wetswijziging over sociale veiligheid op school,
waarbij artikel 6a aan de WPO BES is toegevoegd’, wordt onder ‘sociale veiligheid’ minimaal verstaan: een school is
veilig als de psychische, sociale en fysieke veiligheid van leerlingen niet door handelingen
van andere mensen wordt aangetast.
Daarvoor is nodig dat leraren een veilige ruimte scheppen, waarin duidelijke afspraken
gelden en het mogelijk is om sociaal gedrag aan te leren (art. 6a, WPO BES en art. 10, tweede lid, WPO BES).
De wet geeft aan dat de school de veiligheid van leerlingen jaarlijks monitort met
een gestandaardiseerd instrument dat een representatief en actueel beeld geeft (art. 6a, eerste lid, onder b, WPO BES). Een school kan pas goed beleid ten aanzien van sociale veiligheid (art. 6a, WPO BES) voeren als zij inzicht heeft in de feitelijke en ervaren veiligheid en het welbevinden
van de leerlingen.
Voor ouders en leerlingen is het van belang dat ze een laagdrempelig aanspreekpunt
hebben binnen de school, wanneer er sprake is van een situatie waarin gepest wordt.
Daarom schrijft artikel 6a, eerste lid, onderdeel c, van de WPO BES voor dat iedere school de navolgende taken op school belegt bij een persoon:
Het onderwijs op de school moet mede gericht zijn op het bevorderen van actief burgerschap
en sociale integratie (art. 6a, WPO BES). Daarom dienen de uitingen van leraren in lijn te zijn met de democratische rechtsstaat,
en dient te worden ingegrepen als de uitingen van leerlingen daarmee in strijd zijn.
SK2. Pedagogisch klimaat
De school heeft een ondersteunend pedagogisch klimaat.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Gedragsregels voor leerlingen en leraren
-
• Betrokkenheid leerlingen bij het realiseren van een positief schoolklimaat
-
• Voorbeeldgedrag door leraren
-
• Inrichten van oefensituaties om leerlingen te begeleiden bij de ontwikkeling van sociale
en maatschappelijke competenties
-
• Inrichting van het gebouw
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De school behaalt met haar leerlingen leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• De verwachtingen over de eindresultaten die leerlingen kunnen bereiken gebaseerd op
de de referentieniveaus en de kenmerken van de leerlingenpopulatie
-
• Bereikte leergroei van leerlingen
-
• Te bereiken doelen op andere ontwikkelingsgebieden dan taal en rekenen
OR2. Sociale en maatschappelijke competenties
De leerlingen behalen sociale en maatschappelijke competenties op het niveau dat ten
minste in overeenstemming is met de gestelde doelen.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
OR3. Vervolgsucces
De bestemming van de leerlingen na het verlaten van de school is bekend en voldoet
ten minste aan de verwachtingen van de school.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de school hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Dit stelsel staat
uitgewerkt in de schoolplan(nen) van de scholen. Vanuit dit stelsel bewaakt en bevordert
het bestuur de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de leerresultaten.
Het bestuur en de scholen hebben zicht op de kwaliteit van het onderwijs. Er zijn
toetsbare doelen geformuleerd en er wordt regelmatig geëvalueerd of deze doelen gehaald
worden. De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit zijn geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doelgericht doorgevoerd. De verantwoordelijkheidsverdeling
tussen bestuur en scholen maakt een functionerend stelsel van kwaliteitszorg mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop de kwaliteit wordt bewaakt en bevorderd
en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Ambitieuze doelen die passen bij de maatschappelijke opdracht
-
• Betrokkenheid van stakeholders en onafhankelijke deskundigen bij evaluaties
-
• Strategisch financiële planning
Toelichting wettelijke eisen
Het schoolplan en de zorgplicht voor de kwaliteit van het onderwijs staan centraal
om het verbeteren van en het verantwoorden over de kwaliteit van het onderwijs te
bevorderen. Het bevoegd gezag dient zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs
op een school. Onder ‘zorg dragen voor’ wordt in elk geval verstaan: het naleven van
de wettelijke bepalingen en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 13, WPO BES).
De wet vraagt dat de school door haar stelsel van kwaliteitszorg zorg draagt voor
de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen en de afstemming van het onderwijs op
de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen (art. 15, lid 4, en art. 13, WPO BES). Ook moet zij vaststellen waar maatregelen ter verbetering nodig zijn. De uitwerking
van deze deugdelijkheidseisen dient het bevoegd gezag te beschrijven in het schoolplan.
Het functioneren van de kwaliteitscyclus staat centraal. Met de wettelijke opdracht
wordt bedoeld: de wettelijke voorschriften inzake de inhoud, de uitgangspunten en
de doelstellingen van het onderwijs. Dit betreft het onderwijsaanbod, het onderwijsleerproces
en de wijze van toetsen. De eisen veronderstellen dat de zorg voor kwaliteit cyclisch,
systematisch en planmatig is en ook gericht is op het vasthouden van gerealiseerde
kwaliteit.
Uit de deugdelijkheidseisen vloeit voort dat het bevoegd gezag/de school de zorg voor
kwaliteit vormgeeft op een wijze waarvan aangenomen mag worden dat het daadwerkelijk
leidt tot zicht op de eigen kwaliteit en op relevante verbetermaatregelen.
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en zijn scholen kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
Deze handelwijze van het bestuur leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur.
Ieder werkt vanuit zijn eigen rol aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur zorgt voor bekwaam en bevoegd personeel op alle scholen en maakt mogelijk
dat het personeel haar bekwaamheid onderhoudt. De schoolleiding en het team werken
gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van hun professionaliteit. Leraren houden
daarbij rekening met de gestelde bekwaamheidseisen en beroepsprofielen en behaalde
resultaten bij leerlingen. Zij krijgen daartoe voldoende gelegenheid. De wijze waarop
ze dit doen, staat helder beschreven in het schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de professionalisering en de kwaliteitscultuur en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Onderwijskundig leiderschap
-
• Draagvlak voor visie en ambities
-
• Eigenaarschap van leraren bij pedagogisch en didactisch concept.
Toelichting wettelijke eisen
Het vaststellen van een managementstatuut waaruit de verantwoordelijkheidsverdeling
in de aansturing van de school blijkt, is verplicht volgens [artikel 33 WPO BES].
Het zodanig inrichten van het onderwijs dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen, het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen (art. 10, eerste lid, WPO BES) en het uitvoeren van de verbetermaatregelen op basis van het kwaliteitszorgsysteem
(art. 13 en 15, vierde lid, WPO BES) kunnen alleen gerealiseerd worden door personeel dat professioneel is en blijft.
In het schoolplan moet een beschrijving van het personeelsbeleid worden opgenomen.
In dat kader is ook het bijhouden van de bekwaamheidsdossiers [art. 36, WPO BES] van belang.
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de school leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de scholen hebben tegenspraak georganiseerd. Dit gebeurt in ieder geval
door de MR te betrekken bij beleids- en besluitvorming.
Het bestuur en de scholen brengen minimaal jaarlijks verslag uit over haar doelen
en de resultaten die zij behaalt. Zij doen dit op toegankelijke wijze. Het bestuur
verantwoordt zich aan de intern toezichthouder. Het bestuur en de scholen verantwoorden
zich aan de overheid en belanghebbenden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet gaat ervan uit dat het bestuur verantwoording aflegt in het jaarverslag (onder
meer ten behoeve van het interne toezicht) (art. 131,WPO BES). De wet gaat er ook van uit dat de school in de schoolgids duidelijk aangeeft wat
de doelen van het onderwijs zijn en welke resultaten met het onderwijsleerproces worden
bereikt [art. 16 WPO BES]). In de schoolgids dienen ook de gedane bevindingen te worden opgenomen ten aanzien
van het stelsel van kwaliteitszorg, evenals de maatregelen die naar aanleiding daarvan
zijn getroffen [art. 16, eerste lid, onder l, WPO BES]. Daarnaast verantwoordt het
bestuur aan de MR de beslissingen en het beleid dat zij voorstaat [art.18 en 19 WPO BES].
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
Het bestuur is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan zijn
financiële verplichtingen.
Basiskwaliteit
Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële
uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar beleid op uitzet.
In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur inzicht in deze
ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur bespreekt
het voorgaande regelmatig en medezeggenschap, treft zo nodig corrigerende maatregelen
en verantwoordt zich over het geheel in de jaarverslaggeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de continuïteit van het bestuur/de scholen en (hoe) wordt
dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Bespreking van de continuïteit met de intern toezichthouder
-
• De wijze waarop het bestuur het duurzaam voortbestaan waarborgt
-
• De financiële positie van het bestuur waarmee het alle financiële verplichtingen op
korte en langere termijn kan nakomen
-
• De analyse van de belangrijkste kengetallen in relatie tot de signaleringswaarden
Toelichting wettelijke eisen
De verplichting voor het bevoegd gezag om een continuïteitsparagraaf aan het jaarverslag
toe te voegen vloeit voort uit artikel 4, achtste lid, van de RJO BES. De MR kan op grond van artikel 19 WPO BES zelf initiatief nemen om met het bestuur in gesprek te gaan over ontwikkelingen die
de continuïteit van de school/instelling raken.
FB2. Doelmatigheid
Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging.
Basiskwaliteit
Het bestuur (bevoegd gezag) besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat
ten goede komt aan de in het schoolplan geformuleerde ambities inzake effectief onderwijs
en de ontwikkeling van alle leerlingen.
Toelichting wettelijke eisen
De minister is bevoegd de bekostiging te corrigeren in het geval hij van oordeel is
dat er sprake is van een ondoelmatige besteding (art. 23 Bekostigingsbesluit WPO BES). Uit deze bevoegdheid vloeit de verplichting voor het bevoegd gezag voort om de
bekostiging op doelmatige wijze te besteden, zowel in de zin dat onnodige uitgaven
worden voorkomen als in de zin dat er niet onnodig geld wordt opgepot.
FB3. Rechtmatigheid
Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving.
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant.
Het legt verantwoording af over de verwerving en besteding, hetgeen vooral beoordeeld
wordt door een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES die wordt aangesteld door de raad van toezicht. Indien de onderwijsinstelling geen
raad van toezicht heeft, stelt het bestuur de deskundige aan. Deze deskundige opereert
volgens beroepsmaatstaven minimaal vergelijkbaar met de beroepsmaatstaven van de NBA
en speciaal volgens het onderwijsaccountantsprotocol BES dat door de inspectie is
opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
In de sectorwet zijn diverse bepalingen opgenomen waaraan het bestuur zich moet houden
bij de verwerving en besteding van de bekostiging. Ingevolge artikel 13, WPO BES zorgt het bestuur voor een goed bestuurde school. Dat impliceert dat het bestuur
deskundig moet zijn.
De minister is bevoegd een aanwijzing op te leggen indien een bestuurder zich schuldig
maakt aan wanbeheer (art. 128, WPO BES).
De jaarverslaggeving dient transparant te zijn (moet een waarheidsgetrouw beeld geven).
Titel 9 van Boek 2 BW BES en artikel 2 van de RJO BES. De Regeling jaarverslaggeving onderwijs BES alsmede het onderwijsaccountantsprotocol BES stellen tal van regels om deze transparantie
in de verantwoording te verkrijgen. Een controleverklaring is verplicht op grond van
artikel 2 RJO BES jo. artikel 131 lid 4 WPO BES.
Normering
De inspectie beoordeelt in Caribisch Nederland vooralsnog alleen op het niveau van
de standaarden. Hiermee laat de inspectie zien op welke standaarden de school een
onvoldoende, voldoende of goede beoordeling verdient. Op deze wijze stimuleert de
inspectie de verdere schoolontwikkeling nu de basiskwaliteit is bereikt en wordt voor
ouders, leerlingen en andere belanghebbenden duidelijk inzicht gegeven in eventuele
verbeterpunten. Tekortkomingen op de wettelijke eisen kunnen leiden tot een onvoldoende
oordeel op standaarden. Een onvoldoende oordeel op een standaard leidt tot een herstelopdracht.
Daarbij gelden de herstelprocedures als beschreven in paragraaf 9.2. Als standaarden
niet zijn gebaseerd op een wettelijke eis, wordt het oordeel onvoldoende niet gegeven.
In plaats daarvan geeft de inspectie bij tekortschietende kwaliteit de waardering
‘kan beter’.
Of de inspectie overgaat tot het geven van meer gedifferentieerde oordelen op schoolniveau
(zeer zwak, onvoldoende voldoende, goed) vraagt onderzoek naar de mogelijke effecten
daarvan in de Caribische context. Het ligt niet voor de hand dat toe te passen in
een situatie waarin de keuzevrijheid beperkt is of leerlingen zijn aangewezen op een
enkele school of instelling. Des te belangrijker is dat belanghebbenden invloed kunnen
uitoefenen op de gewenste schoolontwikkeling. Daarbij past dat zij op het niveau van
de standaarden een goed beeld hebben van de kwaliteit van het onderwijs.
II. Onderzoekskader 2017 voor het toezicht op het voortgezet onderwijs
1. Inleiding
Het onderzoekskader 2017 van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderzoekskader)
beschrijft hoe het toezicht voor het voortgezet onderwijs (vo) is ingericht. Het onderzoekskader
omvat het waarderingskader en de werkwijze. De inleiding beschrijft allereerst het
wettelijk kader dat de grondslag vormt van het toezicht, en vervolgens de reikwijdte
en werking van het onderzoekskader.
We sluiten de inleiding af met een leeswijzer.
1.1. Wettelijk kader toezicht op voortgezet onderwijs
De Wet op het onderwijstoezicht (WOT, 2002) vormt de grondslag voor het toezicht. Krachtens deze wet is het toezicht
op het onderwijs opgedragen aan de inspectie en heeft de inspectie de taak de kwaliteit
van het onderwijs te beoordelen en te bevorderen, daaronder begrepen de kwaliteit
van het onderwijspersoneel, aan instellingen als bedoeld in de volgende onderwijswetten.
Het onderzoekskader heeft betrekking op alle instellingen die onderwijs verzorgen
op basis van de onderwijswetten genoemd onder 1.1. Dit betreft de volgende onderwijsinstellingen:
scholen voor voortgezet onderwijs, scholen voor praktijkonderwijs, voorzieningen voor
onderwijs aan nieuwkomers, voorzieningen voor onderwijs in het buitenland en voor
het onderwijs in Caribisch Nederland, orthopedagogisch didactische centra (opdc) en
niet-bekostigd onderwijs. Daarnaast heeft de inspectie toezicht op de samenwerkingsverbanden
Passend onderwijs.
Voor het toezicht op het niet-bekostigd onderwijs en Nederlands onderwijs in het buitenland
zijn separate onderzoekskaders opgesteld.
1.1.1. Deugdelijkheidseisen en eigen aspecten van kwaliteit
Per 1 juli 2017 is de Wet op het onderwijstoezicht gewijzigd. Met de wetswijziging maakt de inspectie in haar toezicht onderscheid in
bij wet geregelde deugdelijkheidseisen en eigen aspecten van kwaliteit van bestuur
en scholen. Deugdelijkheidseisen zijn objectiveerbare, zoveel mogelijk op het niveau
van de wet geregelde algemene kwaliteitsnormen, die zodanig helder zijn dat de vrijheid
van richting en inrichting gewaarborgd blijven. Deugdelijkheidseisen hebben betrekking
op de onderwijskwaliteit en het financieel beheer. We vatten dit samen met het begrip
basiskwaliteit.
Een school die niet voldoet aan de deugdelijkheidseisen biedt onderwijs van onvoldoende
kwaliteit. Onvoldoende onderwijskwaliteit en/of onvoldoende financieel beheer kan
leiden tot sanctionering en in laatste instantie tot ingrijpen door de minister. Vanuit
de waarborgfunctie van het toezicht ziet de inspectie er op toe dat de deugdelijkheidseisen
zoals deze in de sectorwetten zijn vastgelegd worden nageleefd.
Eigen aspecten van kwaliteit hebben betrekking op de ambities en doelen die een bestuur
/ school zelf stelt en die verder reiken dan basiskwaliteit. Vanuit de stimuleringsfunctie
onderzoekt de inspectie hoe deze elementen bijdragen aan (de duurzame verbetering
van) de onderwijskwaliteit. De inspectie voert het gesprek hierover met scholen en
besturen en in rapporten maakt de inspectie helder onderscheid in oordelen die voortvloeien
uit de deugdelijkheidseisen, en uitspraken die gaan over de eigen aspecten van kwaliteit.
1.2. Object van toezicht en object van onderzoek
Het object van toezicht is de onderwijssoort binnen de school (BRIN) en het bestuur.
Interventies met een juridisch karakter hebben in voorkomende gevallen betrekking
op deze niveaus
Het object van onderzoek is datgene wat de inspectie onderzoekt om tot haar oordeel
of waardering over de school of de besturing te komen.
1.3. Werking en Evaluatie
Het onderzoekskader heeft betrekking op alle instellingen (bekostigd en niet bekostigd)
die onderwijs verzorgen op basis van de onderwijswetten genoemd onder 1.1. Dit betreft
de volgende onderwijsinstellingen: scholen voor voortgezet onderwijs, scholen voor
praktijkonderwijs, voorzieningen voor onderwijs aan nieuwkomers, voorzieningen voor
onderwijs in het buitenland en voor het onderwijs in Caribisch Nederland, orthopedagogisch
didactische centra (opdc).
Het onderzoekskader is van kracht met ingang van 1 augustus 2017. Reeds lopende interventies
en afspraken die op basis van de vigerende toezichtkaders tot die datum zijn gemaakt
blijven van kracht.
De inspectie heeft conform het voorschrift in de WOT met alle betrokkenen overleg gevoerd over het onderzoekskader. Bij de uitwerking
van de deugdelijkheidseisen in het waarderingskader is de inspectie uitgegaan van
een redelijke uitleg van de wet. Over deze uitleg is overeenstemming met het onderwijsveld
bereikt.
Evaluatie van de werking en de effecten van het onderzoekskader vindt plaats uiterlijk
voor 1 januari 2022. De eerste vierjarige cyclus is dan afgerond.
Ervaringen met dit onderzoekskader, ontwikkelingen in de samenleving, in de verschillende
sectoren of in de politiek kunnen leiden tot een vervroegde bijstelling van (delen
van) dit onderzoekskader.
1.4. Opbouw en leeswijzer
Het onderzoekskader omvat de werkwijze en het waarderingskader. De hoofdlijnen van
de werkwijze, met name de uitgangspunten, staan beschreven in hoofdstuk 2. Hoofdstuk
3 omvat het waarderingskader. De normering en oordeelsvorming is opgenomen in hoofdstuk
4. Hoofdstuk 5, 6 en 7 geven een beschrijving van de werkwijze bij het toezicht op
besturen en hun scholen. Hoofdstuk 8 beschrijft hoe de vierjaarlijkse onderzoeken
hun neerslag krijgen in de rapporten en hoe de inspectie daarover communiceert. Hoofdstuk
9 beschrijft het vervolgtoezicht en de interventies en sancties in het kader van herstel
en verbetering. In hoofdstuk 10 lichten we toe hoe we onze stelselonderzoeken inrichten.
Tot slot geven we in hoofdstuk 11 een overzicht van onderwijsvoorzieningen waarvoor
specifieke wetgeving geldt en waar het waarderingskader op wordt aangepast (zie par.
1.1). Voor de volledigheid zijn de waarderingskaders integraal opgenomen in de bijlagen.
2. Beter onderwijs, goed bestuur, passend toezicht
Het Nederlandse onderwijs presteert steeds beter. Het aantal scholen dat onvoldoende
scoort neemt af; (zeer) zwakke scholen slagen er steeds beter in de kwaliteit van
het onderwijs op een voldoende niveau te brengen en te houden. Dat is winst. Maar
ook scholen die voldoende presteren moeten hun kansen grijpen om zich te verbeteren.
Dat is goed voor alle leerlingen en goed voor onze samenleving.
Daar ligt in de komende jaren de uitdaging voor alle onderwijssectoren. Het vraagt
van besturen dat zij werken aan een kwaliteitscultuur waarbij het voor alle partijen
vanzelfsprekend is om continu verbetering na te streven, ook als de kwaliteit op orde
is.
We sluiten met ons toezicht hier op aan door enerzijds te (helpen) bewaken dat de
basiskwaliteit en het financieel beheer op orde is en blijft, en anderzijds door besturen
te stimuleren om het verbeterpotentieel dat wij bij scholen aantreffen ten volle te
benutten in het streven naar goede onderwijskwaliteit. We vatten deze beide rollen
samen in de waarborgfunctie en stimuleringsfunctie van het toezicht.
In dit hoofdstuk beschrijven we de hoofdlijnen van het toezicht: wat willen we met
het toezicht bereiken en vanuit welke uitgangspunten opereren we.
2.1. Uitgangspunten van het toezicht en rol van de toezichthouder
Het eigenaarschap van de onderwijskwaliteit ligt bij besturen en hun scholen. Het
bestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs.
We hanteren daarom een bestuursgerichte aanpak. Vanuit onze waarborgfunctie en stimuleringsfunctie
maken we in ons waarderingskader helder onderscheid in basiskwaliteit (wat moet de
school) en de eigen kwaliteitsambities (wat wil de school). Voor deze eigen ambities
vormt het schoolplan het vertrekpunt. We werken transparant en alle kwaliteitsinformatie
is openbaar. Op stelselniveau willen we antwoorden vinden op problemen die zich schooloverstijgend
voordoen en we treden daarbij agenderend op. Met dit onderzoekskader willen we bereiken
dat scholen steeds meer zichzelf beoordelen of zich door peers laten beoordelen. We willen met het toezicht op deze beweging aansluiten.
Meer concreet helpt het onderzoekskader ons bij de taak om te:
-
•
bewaken dat scholen ten minste voldoen aan basiskwaliteit;
-
•
interveniëren bij instellingen (besturen en scholen), waar deze niet voldoen aan basiskwaliteit
zodat zij dit zo snel mogelijk herstellen;
-
•
stimuleren dat besturen en scholen eigen ambities formuleren en hier doelgericht aan werken;
-
•
rapporteren over de staat van het onderwijs, zowel op schoolniveau als op stelselniveau;
-
•
agenderen als knelpunten in het onderwijsstelsel om een oplossing vragen;
-
•
communiceren met belanghebbenden over toezichtinformatie over prestaties van het stelsel en van
scholen.
2.2. Hoofdlijnen van het toezicht
Het onderzoekskader is langs de volgende inhoudelijke lijnen opgesteld.
2.2.1. Waarborg: basiskwaliteit
De samenleving moet er op kunnen vertrouwen dat leerlingen onderwijs volgen dat van
voldoende kwaliteit is. We noemen dit basiskwaliteit. De norm voor basiskwaliteit
is dat een bestuur en zijn scholen voldoen aan de deugdelijkheidseisen ten aanzien
van de onderwijskwaliteit, de kwaliteitszorg en het financieel beheer zoals wij die
in het waarderingskader hebben opgenomen.
Voor de uitvoering van onze waarborgfunctie is het van belang dat we zicht hebben
op de financiële continuïteit van besturen en op risico’s bij scholen ten aanzien
van de onderwijskwaliteit. We monitoren de prestaties daarom continu en we voeren
minimaal jaarlijks per bestuur een prestatieanalyse uit. Daarnaast voeren we eens
in de vier jaar een onderzoek uit bij alle besturen en een deel van hun scholen. Dit
vierjaarlijks onderzoek geeft ons antwoord op de vraag of het bestuur voldoende zorg
draagt voor de onderwijskwaliteit en het financieel beheer. Als uit onze analyse en/of
onderzoek blijkt dat een school niet voldoet aan basiskwaliteit, dan zijn onze interventies
er op gericht dat het bestuur er voor zorg draagt dat de school binnen een aanvaardbare
hersteltermijn aan de betreffende deugdelijkheidseisen voldoet. Dit geldt ook voor
tekortkomingen die wij op het niveau van het bestuur constateren.
Jaarlijks leggen we in het kader van het stelseltoezicht (hoofdstuk 10) in ons jaarwerkplan
vast welke deugdelijkheidseisen we bij een of meer sectoren gaan onderzoeken.
2.2.2. Stimuleren tot beter: eigen aspecten van kwaliteit
We zijn streng waar het moet en stimulerend waar het kan. Bij besturen en scholen
die net aan de basiskwaliteit voldoen houden we de vinger aan de pols. We kijken dan
met name of er sprake is van een verbetercultuur, een gezamenlijk streven om de onderwijskwaliteit
niet alleen op voldoende niveau te brengen maar ook duurzaam te verbeteren. Als deze
verbetercultuur aanwezig is ontstaat er ruimte om de onderwijskwaliteit als geheel
op een hoger plan te brengen. Binnen onze stimulerende rol willen we daar actief aan
bijdragen. In onze werkwijze komt dit op verschillende manieren tot uiting.
In de eerste plaats hanteren we naast het oordeel ‘voldoende’ ook de waardering ‘goed’.
Bij de waardering ‘goed’ worden naast de deugdelijkheidseisen ook eigen aspecten van
kwaliteit betrokken. Een gebrekkige realisatie van eigen kwaliteitsdoelen leidt daarentegen
niet tot een oordeel ‘onvoldoende’, maar tot de waardering ‘kan beter’. We houden
de school/het bestuur een spiegel voor en laten zien in welke mate zij haar eigen
doelen realiseert. Dit stimuleert scholen om verbeteringen op eigen wijze en binnen
eigen kaders doelgericht vorm te geven.
Onze stimulerende rol is ook merkbaar in de stijl van onze gesprekken met scholen
en besturen. We geven ruimte aan besturen en scholen om hun visie en ambities en de
wijze waarop zij deze op eigen wijze vertalen in hun onderwijspraktijk te presenteren.
We voeren de dialoog aan de hand van de eigen aspecten van kwaliteit; in het waarderingskader
geven we daarbij mogelijke onderwerpen aan. Na afronding van het onderzoek organiseren
we zogenoemde feedbackgesprekken. Daarmee krijgen scholen en besturen aan de hand
van eigen casuïstiek meer inzicht in onze oordeelsvorming en dit biedt hen concrete
aanknopingspunten voor verbeteracties. Tot slot komt onze stimuleringsfunctie tot
uiting in onze rapporten. Waar niet wordt voldaan aan de deugdelijkheidseisen vermelden
we dit in onze rapporten; we doen echter ook als we goede praktijken aantreffen. Op
deze manier geven we een evenwichtig beeld van de kwaliteit zoals we die hebben aangetroffen.
De excellente school
Goede scholen kunnen ook het predicaat ‘excellent’ krijgen. Een excellente school
onderscheidt zich van andere goede scholen op een specifiek gebied, bijvoorbeeld door
een innovatief en motiverend onderwijsaanbod of een onderscheidende aanpak bij een
specifieke groep leerlingen.
Excellente scholen verdienen ruimte voor de verwezenlijking van de eigen visie en
ambities. Een onafhankelijke jury bepaalt in voorkomende gevallen of een school voor
het predicaat ‘excellent’ in aanmerking komt.
2.2.3. Eenduidig toezicht en op maat
Besturen en scholen organiseren hun onderwijs zo dat het optimaal is toegesneden op
hun doelgroep en dat een doorgaande ontwikkeling voor leerlingen wordt gewaarborgd.
We zien de diversiteit in (experimentele) onderwijs- en organisatievormen toenemen,
evenals het aantal gecombineerde besturen. We hanteren daarom voor het po, vo, (v)so
en mbo een grotendeels gemeenschappelijk waarderingskader, dat bruikbaar is voor de
grote diversiteit die we in de praktijk aantreffen. Daarmee realiseren we tevens eenduidig
toezicht voor besturen die onderwijs verzorgen op basis van meerdere sectorwetten.
We richten onze onderzoeken zo in dat we tot betekenisvolle uitspraken komen. We stemmen
onze onderzoeksactiviteiten daar op af.
Het maatwerk dat we nastreven betreft niet alleen de aansluiting op de organisatie
van het onderwijs maar ook op de verantwoording van de onderwijskwaliteit door het
bestuur. Het schoolplan vormt daarbij de belangrijkste bron.
2.2.4. Aansluiten bij verantwoordelijkheid bestuur
Het schoolbestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van het
onderwijs. Elk bestuur heeft zijn eigen proces om de onderwijskwaliteit te waarborgen
en te ontwikkelen; dat specifieke eigen proces wordt voor ons uitgangspunt in het
toezicht.
Parallel aan de jaarlijkse prestatieanalyse voeren we eens in de vier jaar een onderzoek
uit naar de kwaliteitszorg en het financieel beheer door het bestuur. We kijken in
de eerste plaats of het bestuur de onderwijskwaliteit goed in beeld heeft, daarbij
zo nodig verbeteringen doorvoert en of de financiën op orde zijn. We voeren een zogenoemd
verificatieonderzoek uit als onderdeel van het vierjaarlijks onderzoek. We doen dit
bij een selectie van scholen en op deze manier geeft het onderzoek ons inzicht in
de kwaliteit van het onderwijs bij de onderzochte scholen en het financieel beheer
bij de betreffende besturen. We voeren ook onderzoek uit bij enkele risicoscholen
en goede scholen; dit laatste kan op eigen verzoek van het bestuur (zie par. 5.2.4).
Het schoolplan van de te onderzoeken scholen geeft een beschrijving van het onderwijskundig
beleid, het personeelsbeleid en het stelsel van kwaliteitszorg. In ons toezicht sluiten
we aan bij deze eigen informatie. De inspectie oordeelt of het schoolplan voldoet
aan de wettelijke eisen. Daarnaast kan de inspectie haar bevindingen delen over de
uitvoering van het schoolplan, met name waar het de eigen opdrachten van de school
betreft.
Naarmate besturen en scholen een beter proces van aansturing en borging hanteren bieden
zij meer betrouwbare informatie over de kwaliteit van hun onderwijs. Dat komt de kwaliteit
van het onderwijs ten goede. We geven dan vertrouwen en meer ruimte. Daar waar besturen
en het intern toezicht goed functioneren kan de samenleving er immers op vertrouwen
dat de kwaliteit wordt gewaarborgd. In gevallen dat de basiskwaliteit niet op orde
is en het bestuur niet bij machte blijkt om hier verandering in te brengen passen
we ons toezicht daar op aan. We vatten dit samen in passend toezicht: minder toezicht
waar het kan, meer waar het moet.
3. Het waarderingskader
In dit hoofdstuk beschrijven we het waarderingskader. Na een samenvatting van de wettelijke
taken van het voortgezet onderwijs (par. 3.1) beschrijven we de opbouw van het kader
in paragraaf 3.2. In paragraaf 3.3 is vervolgens het volledig waarderingskader voor
de sector vo opgenomen. In de laatste paragraaf (3.4) gaan we in op de overige wettelijke
vereisten.
3.1. Wettelijke taken voortgezet onderwijs
De Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) geeft verplichtingen waar het schoolbestuur aan moet voldoen. Zo moet het schoolbestuur
het aanbod zo vormgeven dat het voldoet aan de kerndoelen en referentieniveaus (art. 11c, eerste lid, WVO en art. 2 en 3 van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen WPO). Daarbij moet op structurele en herkenbare wijze aandacht worden besteed aan
het bestrijden van achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse
taal (art. 6c WVO) en aan het behalen van minimumresultaten op de kernvakken van het onderwijs (art. 23a1 WVO). Het bestuur moet daarbij het onderwijs zodanig inrichten dat de leerlingen een
ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen en het onderwijs moet op de voortgang
in hun ontwikkeling worden afgestemd (art. 2, tweede lid, WVO). Daarnaast moet het bestuur zorgdragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid
van de leerlingen (art. 3c WVO).
Het bestuur moet zorgdragen voor de kwaliteit van het onderwijs door een kwaliteitszorgsysteem
uit te voeren (art. 23a en 24, vierde lid, WVO) en verantwoording afleggen aan belanghebbenden: ouders, medezeggenschapsorganen,
het intern toezicht en de overheid (art. 24a, 24d, 24e, 24e1, WVO en 103 WVO en de WMS).
Tot slot moet het bestuur de Rijksbekostiging doelmatig en rechtmatig besteden (art. 99 WVO en art. 21 Bekostigingsbesluit WVO).
3.2. Opbouw van het waarderingskader
In het waarderingskader onderscheiden we vijf kwaliteitsgebieden: Onderwijsproces,
Schoolklimaat, Onderwijsresultaten, Kwaliteitszorg en ambitie en Financieel beheer.
Met het waarderingskader krijgen we zicht op de drie elementaire vragen over de betekenis
van het onderwijs voor leerlingen: Leren ze genoeg (Onderwijsresultaten), krijgen
ze goed les (Onderwijsproces) en zijn ze veilig (Schoolklimaat). De standaarden in
deze drie gebieden geven gezamenlijk de kern van het onderwijs weer zoals de leerling
dat ontvangt. De gebieden Kwaliteitszorg en ambitie en Financieel beheer zijn voorwaardelijk
voor (het voortbestaan van) de kwaliteit. We definiëren onderwijskwaliteit dan ook
als het geheel van de prestaties van de school op deze gebieden.
Iedere standaard binnen het kwaliteitsgebied is op basis van de betreffende deugdelijkheidseisen
geoperationaliseerd. Bij iedere standaard is tevens ruimte voor een dialoog over de eigen kwaliteitsaspecten
die het bestuur en de school tentoonspreiden of ambiëren; we benoemen deze in de vorm
van onderwerpen en deze zijn niet uitputtend. We betrekken deze eigen aspecten van
kwaliteit bij onze oordeelsvorming voor de waardering ‘goed’ (zie hoofdstuk 4). Daarbij
onderzoeken we of het bestuur/de school haar eigen ambities realiseert en of de school
daarmee volgens wetenschappelijke inzichten goed onderwijs realiseert.
Specifieke toepassingen van het waarderingskader
Specifieke wet- en regelgeving die betrekking heeft op onderwijsvoorzieningen zoals
genoemd in paragraaf 1.1. vertalen we ook in een waarderingskader. Een overzicht van
deze specifieke onderwijsvormen is met verantwoording van het wettelijk kader opgenomen
in hoofdstuk 11. De betreffende waarderingskaders zijn voor de volledigheid integraal
opgenomen in de bijlagen.
Het waarderingskader voortgezet onderwijs kent de volgende opbouw.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN VO
-
OP
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Aanbod
-
OP2 Zicht op ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP4 Extra ondersteuning
-
OP5 Onderwijstijd
-
OP6 Samenwerking
-
OP7 Praktijkvorming/stage
-
OP8 Toetsing en afsluiting
-
SK
SCHOOLKLIMAAT
-
SK1 Veiligheid
-
SK2 Pedagogisch klimaat
-
OR
ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Resultaten
-
OR2 Sociale en maatschappelijke competenties
-
OR3 Vervolgsucces
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
-
FB
FINANCIEEL BEHEER
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
3.3. Kwaliteitsgebieden en Standaarden
Het waarderingskader telt per gebied een aantal standaarden, in totaal negentien.
Bij elke standaard is in het rode vlak aangegeven wat we verstaan onder basiskwaliteit
(wat móet het bestuur en de school) en benoemen we vervolgens in het groene vlak een
aantal onderwerpen die betrekking kunnen hebben op de eigen ambities en doelen van
de school (wat wíl het bestuur en de school).
Ter verantwoording van de interpretatie van basiskwaliteit geven we tot slot per standaard
een toelichting op de wettelijke eisen. die op de standaard van toepassing zijn.
Kwaliteitsgebied Onderwijsproces
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op vervolgonderwijs en de samenleving.
Basiskwaliteit
De school biedt een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod dat ook de referentieniveaus
taal en rekenen omvat. Het aanbod is dekkend voor examenprogramma’s. Het aanbod bereidt
de leerlingen inhoudelijk goed voor op het vervolgonderwijs. Dit aanbod omvat mede
activiteiten op het gebied van loopbaanleren (LOB).
Leerlingen groeien op in een pluriforme samenleving. Daarom is het onderwijs gericht
op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en op kennis hebben
van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.
Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Het aanbod dat de school biedt sluit aan bij het niveau van de leerlingen en kan gedurende
de schoolloopbaan verdiept en verbreed worden, zodanig dat leerlingen een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen. Dit betekent bijvoorbeeld dat voor leerlingen met een
taalachterstand de school een aanvullend taalaanbod heeft.
Bovendien heeft de school de leerinhouden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren
heen verdeeld.
De school legt de doelen voor het onderwijs en de opbouw van het aanbod vast in het
schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Talentontwikkeling
-
• Toekomstgericht onderwijsaanbod
-
• Aanbod gericht op leerstrategieën
-
• Een aantrekkelijke en uitdagende leeromgeving
Toelichting wettelijke eisen
De wet geeft aan dat de school in de onderbouw een samenhangend onderwijsprogramma
verzorgt waarin de kerndoelen worden uitgewerkt en dat voldoet aan de referentieniveaus
van taal en rekenen (art. 11c, eerste lid, WVO en art. 2 en 3 van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen). De school bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs (art. 7 t/m 10, WVO). LOB heeft hierin een centrale plaats in het examenprogramma. (Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs). Daar staat: De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven.
Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel
van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.
Daarnaast omvat het onderwijs ook het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie en het kennis hebben en -maken met verschillende achtergronden en culturen
van leeftijdsgenoten (art. 17, WVO).
De inhouden van het onderwijsaanbod zijn afgestemd op verschillende leerbehoeften
van leerlingen (art. 2, tweede lid, WVO). Dat houdt ook in dat het onderwijs dusdanig wordt ingericht dat er structureel
en herkenbaar aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden op alle
gebieden waaronder rekenen en in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse
taal (art. 6c WVO).
Een voorwaarde voor een ononderbroken voortgang in ontwikkeling van leerlingen is
dat de school de inhouden aanbiedt in een logische opbouw, opklimmend in niveaus op
een wijze die past bij de leeftijd van de leerlingen. Het schoolplan dient de uitwerking
van de wettelijke opdrachten voor de uitgangspunten, doelstellingen en inhoud te bevatten
(art. 24, tweede lid, onder a, WVO). Daaronder vallen de doelen van het onderwijs en de opbouw van het aanbod.
OP2. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
De school volgt en begeleidt de leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
De school verzamelt vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis en vaardigheden
van haar leerlingen. De school vergelijkt deze informatie met de verwachte ontwikkeling.
Deze informatie en vergelijking maakt het mogelijk om het onderwijs af te stemmen
op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen.
Wanneer leerlingen niet genoeg lijken te profiteren van het onderwijs analyseert de
school waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen hiervoor zijn.
Vervolgens bepaalt zij wat er moet gebeuren om eventuele achterstanden bij leerlingen
te verhelpen.
De leerlingen krijgen daarmee de begeleiding die zij nodig hebben om beter het onderwijsprogramma
te kunnen doorlopen. (Dat kan door speciale hulpprogramma’s of individuele begeleiding,
waarbij leerlingen buiten de les aanvullende begeleiding krijgen). Voor leerlingen
die achterstanden hebben is het onderwijs zo ingericht dat op structurele en herkenbare
wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van die achterstanden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen op een deugdelijke manier worden
gevolgd (art. 2, tweede lid, WVO). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
voor ogen heeft in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit bij de verschillende
leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen blijkt dat de ontwikkeling
stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school naar mogelijke verklaringen
voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden aangepast (art. 2, tweede
lid, WVO); (art. 6c, WVO).
Verder stelt de wet (art. 6c, WVO) dat bij de leerlingen waar achterstanden zijn geconstateerd de school zichtbaar
en gestructureerd werkt aan de bestrijding van die achterstanden. Dit veronderstelt
dat de school weet wie achterstanden heeft en wat de achterstand inhoudt, en dat er
aanvullende activiteiten zijn waarmee de achterstanden bestreden worden. De toelichting
op artikel 6c van de WVO zegt hier het volgende over: ‘Het onderwijs wordt zodanig
ingericht dat daarbij op structurele en herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan
het bestrijden van achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse
taal.’ Met ‘op structurele wijze’ willen we aangeven dat de aandacht voor het bestrijden
van achterstanden nadrukkelijk ingebed moet zijn in het onderwijs. ‘Op herkenbare
wijze’ betekent dat die specifieke aandacht ook duidelijk moet blijken in de onderwijspraktijk.
Onderwijsachterstanden beperken zich niet tot taalachterstanden. Ook in andere vakken
kunnen leerlingen achterstanden hebben of oplopen. Ook daarvoor dient aandacht te
zijn.
De school heeft de wijze waarop het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de
ontwikkeling van leerlingen in het schoolplan beschreven (art. 24, vierde lid, onder a, WVO).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De leraren plannen en structureren hun handelen met behulp van informatie die zij
over leerlingen hebben. Zij zorgen ervoor dat het niveau van hun lessen past bij het
beoogde eindniveau van leerlingen. De aangeboden leerstof is logisch opgebouwd binnen
een reeks van lessen alsook binnen één les.
De leraren creëren een leerklimaat waardoor leerlingen actief en betrokken zijn. Met
geschikte opdrachten en heldere uitleg structureert de leraar het onderwijsaanbod
zodanig dat de leerling zich het totale leerstofaanbod eigen kan maken.
De leraren stemmen de instructies, begeleiding, opdrachten en onderwijstijd af op
de behoeften van groepen en/of individuele leerlingen. De afstemming is zowel op ondersteuning
als op uitdaging gericht, afhankelijk van de behoeften van leerlingen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Hoge verwachtingen voor leerlingen
-
• Feedback aan leerlingen
-
• Opbrengstgericht werken door leraren
-
• Reflectie op leren door leerlingen.
-
• Evalueren van de gestelde doelen met leerlingen
-
• Moderne leermiddelen
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft haar beleid over het pedagogisch-didactisch handelen in het schoolplan
geformuleerd (art. 24, tweede en derde lid, WVO). Dit beleid is zichtbaar in het dagelijks handelen van de leraren.
De wet geeft aan dat leerlingen het aanbod zo aangeboden moeten krijgen dat dit afgestemd
is op hun ontwikkelproces (art. 2, tweede lid, WVO). Voor deze ‘ononderbroken ontwikkeling’ is het nodig dat het onderwijs aansluit
bij het ontwikkelingsniveau van de leerling.
Uit artikel 2, tweede lid, WVO vloeit voort dat voor een ononderbroken ontwikkeling de volgende voorwaarden gelden:
-
• Er is sprake van een klimaat dat leren mogelijk maakt.
-
• De uitleg is helder.
-
• De les verloopt gestructureerd.
-
• Het niveau sluit aan bij de leerling én past bij het te halen eindniveau.
De kwaliteit van de school bij het didactisch handelen wordt onder meer bepaald door
het didactische vermogen om aan te sluiten bij leerlingen: leraren moeten zowel bij
leerlingen met een achterstand als leerlingen met behoeften aan extra uitdaging een
effectief leerproces tot stand weten te brengen.
OP4. Extra ondersteuning
Leerlingen die dat nodig hebben ontvangen extra aanbod, ondersteuning en begeleiding.
Basiskwaliteit
Voor leerlingen die structureel een onderwijsaanbod nodig hebben op een ander niveau
dan de leeftijdsgroep, biedt de school een passend onderwijsaanbod, ondersteuning
en/of begeleiding, gebaseerd op de mogelijkheden van de desbetreffende leerlingen.
Het aanbod, de ondersteuning en/of de begeleiding zijn gericht op een ononderbroken
ontwikkeling van de leerling. De school evalueert periodiek of het aanbod het gewenste
effect heeft en stelt de interventies zo nodig bij.
De school heeft in het schoolondersteuningsprofiel vastgelegd wat zij onder extra
ondersteuning verstaat en welke voorzieningen de school kan bieden in aanvulling op
het door het samenwerkingsverband omschreven niveau van basisondersteuning. Voor de
leerlingen die deze extra ondersteuning nodig hebben, legt de school in het ontwikkelingsperspectief
vast hoe het onderwijs wordt afgestemd op de behoefte van de leerling.
Toelichting wettelijke eisen
In het schoolondersteuningsprofiel is vastgelegd welke voorzieningen zijn getroffen
voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven (art. 1 WVO). Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de vier jaar het schoolondersteuningsprofiel
vast (art. 17, zevende lid, WVO). De school heeft in het schoolplan beschreven op welke wijze het ondersteuningsprofiel
wordt betrokken bij het onderwijskundig beleid (art. 24, tweede lid, WVO)
Het bevoegd gezag stelt vervolgens na op overeenstemming gericht overleg met de ouders
vast of een leerling extra ondersteuning nodig heeft (art. 26, eerste lid, WVO). Voor die leerlingen geldt de wettelijke verplichting om een ontwikkelingsperspectief
vast te stellen en minimaal eens per jaar met de ouders te evalueren (art. 26, derde
lid, WVO). In het ontwikkelingsperspectief is informatie opgenomen over, de begeleiding
die de leerling geboden wordt, in welke onderwijssoort in het voorgezet onderwijs
de leerling naar verwachting het examen zal halen en over de belemmerende en de bevorderende
factoren die van invloed zijn op het onderwijs aan de leerling. (art. 26, vijfde lid,
WVO en art. 15c Inrichtingsbesluit WVO)
OP5. Onderwijstijd
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich het leerstofaanbod eigen te maken.
Basiskwaliteit
De school biedt een programma aan dat voldoet aan de wettelijk verplichte onderwijstijd.
De school verdeelt de tijd zodanig over de vakken dat leerlingen in staat zijn het
verplichte onderwijsprogramma tot zich te nemen. Bovendien weet de leraar de geplande
onderwijstijd effectief te benutten. De school heeft een beleid om lesuitval en verzuim
van leerlingen tegen te gaan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Regels over het gebruik van de onderwijstijd
-
• Naleving van deze schoolregels
-
• Afspraken over maatwerk
Toelichting wettelijke eisen
Leerlingen moeten voldoende tijd krijgen om de leerstof te verwerven. De wet geeft
aan dat elke leerling een programma moet kunnen volgen van tenminste 3.700 uur voor
vmbo, 4.700 uur voor havo of 5.700 uur voor vwo. Voor individuele leerlingen mag van
die norm worden afgeweken.
Voor het praktijkonderwijs geldt dat er 1.000 klokuren per jaar onderwijs moet worden
gegeven (art. 10f, lid 3a, WVO). Deze uren moeten worden ingevuld met activiteiten die worden verzorgd in het onderwijsprogramma
(art. 6g, tweede lid, WVO).
Onderwijstijd doet ertoe. Voldoende onderwijstijd is een noodzakelijke voorwaarde
voor kwalitatief goed onderwijs, mits goed ingevuld (bron: MvT bij wetsvoorstel ter
modernisering en vereenvoudiging van de normen voor onderwijstijd in het voortgezet
onderwijs).
Het eerste criterium voor onderwijstijd is dat het moet gaan om (onderwijs)activiteiten
die verzorgd worden onder verantwoordelijkheid van diegenen die op grond van artikel 33 van de WVO onderwijs mogen verzorgen. Het tweede criterium is dat de onderwijstijd onder verantwoordelijkheid
van de school bewust gepland en verzorgd moet worden. De school is verantwoordelijk
voor de vormgeving, uitvoering en evaluatie van het onderwijsprogramma en daarmee
van het leerproces, de socialisering en de (maatschappelijke en persoonlijke) vorming
van leerlingen. Ten derde moet op schoolniveau afgesproken worden welke soorten onderwijsactiviteiten
meetellen als onderwijstijd: primair door de professionals, en met instemming van
de medezeggenschapsraad. Het gaat bij deze instemming om de volgende drie elementen
(bron: MvT bij wetsvoorstel ter modernisering en vereenvoudiging van de normen voor
onderwijstijd in het voortgezet onderwijs):
-
• Welke soorten onderwijsactiviteiten worden ingepland als onderwijstijd;
-
• Wat is het beleid voor het omgaan met lesuitval;
-
• Op welke dagen verzorgt de school geen onderwijs (roostervrije dagen voor leerlingen).
In de wet is voorgeschreven dat een leerling ten minste 189 dagen onderwijs moet kunnen
volgen, met dien verstande dat wanneer er vanwege de vakantiespreiding een week minder
beschikbaar is dit 184 dagen zijn. In het examenjaar gaat het ook om minder dagen.
Er hoeft geen onderwijs te worden verzorgd vanaf de aanvang van het eerste tijdvak
waarin het centraal examen wordt afgenomen (art. 6g1, WVO).
Vanuit de wet is een school verplicht om beleid te hebben ten aanzien van lesuitval
en ten aanzien van verzuim door leerlingen (art. 24, eerste lid, onder c en h, WVO).
OP6. Samenwerking
De school werkt samen met partners om het onderwijs voor haar leerlingen vorm te geven.
Basiskwaliteit
De school werkt samen met andere scholen voor voortgezet (speciaal) onderwijs in een
samenwerkingsverband passend onderwijs. Voor leerlingen met een ondersteuningsbehoefte
treedt de school in overleg met instanties als dat nodig is. Verder is er een effectief
overleg met andere scholen in de gemeente en met de gemeente zelf over het bestrijden
van onderwijsachterstanden bij leerlingen, het bevorderen van integratie en het voorkomen
van segregatie en over inschrijvings- en toelatingsprocedures. De school levert gegevens
over voortijdig schoolverlaters aan de gemeente. De school voert de gemaakte afspraken
uit.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
Voor leerlingen met extra ondersteuning werkt de school samen met het samenwerkingsverband
passend onderwijs en partners in de zorg (art. 17a en 17b, WVO). Het samenwerkingsverband bestaat uit andere scholen voor voortgezet onderwijs en
scholen voor voortgezet speciaal onderwijs.
De wet gaat ervan uit dat scholen jaarlijks overleg voeren met elkaar en met de gemeente
over het voorkomen van segregatie, het bevorderen van integratie en het bestrijden
van achterstanden. De scholen voeren de gemaakte afspraken uit met de gemeente die
zijn neergelegd in de lokale educatieve agenda (art. 118a WVO).
De wet schrijft voor dat scholen voortijdig schoolverlaters melden bij de gemeente
(art. 28a jo. 118h, WVO).
OP7. Praktijkvorming/stage
De voorbereiding, uitvoering en begeleiding van de praktijkvorming/stage is doeltreffend.
Basiskwaliteit
De stage draagt bij aan de geplande leeractiviteiten. De school maakt afspraken met
de leerling over welke leeractiviteiten de leerling ontplooit in het kader van het
stageplan. Het doel, de inhoud, de omvang, de organisatie van de stage worden beschreven
in het stageplan. De school begeleidt de leerling bij de voorbereiding en bij de keuze
van een stageplek en stelt hiervoor samen met de leerling en het stagebedrijf de vereiste
stage-overeenkomst op. De begeleiding en beoordeling verlopen op de afgesproken wijze
en de school is op de hoogte van het functioneren van de leerling op de stageplek
en stuurt zo nodig bij.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
In het derde en vierde leerjaar van de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte
of gemengde leerweg van het vmbo én voor praktijkonderwijsleerlingen kunnen de lessen
worden besteed aan stage. De wet stelt (art. 31 en verder van het Inrichtingsbesluit WVO) dat het doel, de inhoud, de omvang, de opbouw en de organisatie van de stage worden
beschreven in een stageplan.
Het bevoegd gezag sluit met de leerling en de stagegever tezamen een schriftelijke
stage-overeenkomst waaruit blijkt dat de leerling leeractiviteiten ontplooit in het
kader van het stageplan. In die overeenkomst staat onder andere hoe de begeleiding
plaatsvindt en door wie en wat de leeractiviteiten zijn. Daarnaast bevat de overeenkomst
een regeling die de inspectie in staat stelt toezicht te houden op de leeractiviteiten
die door de leerling bij de stagegever worden ontplooid.
OP8. Toetsing en afsluiting
De toetsing en afsluiting verlopen zorgvuldig.
Basiskwaliteit
De school heeft een PTA en examenreglement dat voldoet aan de eisen van de wetgeving.
In deze documenten maakt de school tijdig duidelijk hoe de organisatie van het examen
verloopt en welke maatregelen de school hanteert bij leerlingen die zich niet aan
de regels hebben gehouden. Ook moet beschreven staan welke examens leerlingen op welke
manier kunnen herkansen. Verder moet duidelijk zijn welke stof wanneer wordt geëxamineerd,
hoe het examen meeweegt en welke vrijstellingen gelden.
De examinering verloopt volgens PTA en examenreglement.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Toetsbeleid (waaronder toetsmatrixen en toetstechnische-, uitvoerings-, afname- en
beoordelingseisen)
-
• Evaluatie en borging uitgevoerde toetsbeleid
Toelichting wettelijke eisen
De wetgeving schrijft voor dat een school een examenreglement en een PTA opstelt.
Deze beide documenten moeten worden verstrekt aan de inspectie en de examenkandidaten.
In de wetgeving is ook bepaald wat er minimaal in beide documenten moet zijn opgenomen
(art. 31, Eindexamenbesluit VO).
Kwaliteitsgebied Schoolklimaat
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
Schoolleiding en leraren dragen zorg voor een veilige omgeving voor leerlingen.
Basiskwaliteit
De school zorgt voor de sociale, fysieke en psychische veiligheid van de leerlingen
in en om de school gedurende de schooldag. Dit blijkt onder andere uit de beleving
van de veiligheid en het welbevinden van de leerlingen op school. Dit school monitort
dit tenminste jaarlijks.
De school heeft een veiligheidsbeleid (beschreven in het schoolplan of een ander document)
gericht op het voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten. Als
de uitkomsten van de monitoring daartoe aanleiding geven, treft de school maatregelen
om de situatie te verbeteren. De school heeft een persoon als aanspreekpunt als het
gaat om pesten en voor coördinatie van het beleid tegen pesten. Schoolleiding en leraren
voorkomen pesten, agressie en geweld in elke vorm en treden zo nodig snel en adequaat
op. De uitingen van leerlingen en personeel zijn in lijn met de basiswaarden van de
democratische rechtstaat.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet bepaalt dat de school ten minste een veiligheidsbeleid (sociale, psychische
en fysieke veiligheid) voert dat bestaat uit een samenhangende set van maatregelen
gericht op preventie en op het afhandelen van incidenten, ingebed in het pedagogische
beleid van de school en stevig verankerd in de dagelijkse praktijk (art. 3b, WVO). In de memorie van toelichting bij de wetswijziging over sociale veiligheid op school,
waarbij artikel 3b aan de WVO is toegevoegd’ wordt onder ‘sociale veiligheid’ minimaal
verstaan: een school is veilig als de psychische, sociale en fysieke veiligheid van
leerlingen niet door handelingen van andere mensen wordt aangetast.
De wet geeft aan dat de school de veiligheid van leerlingen monitort met een instrument
dat een representatief en actueel beeld geeft (art. 3b, eerste lid, onder b, WVO). Een school kan pas goed beleid ten aanzien van sociale veiligheid voeren als zij
inzicht heeft in de feitelijke en ervaren veiligheid en het welbevinden van de leerlingen.
Voor ouders en leerlingen is het van belang dat ze een laagdrempelig aanspreekpunt
hebben binnen de school, wanneer er sprake is van een situatie waarin gepest wordt.
Daarom schrijft artikel 3b, eerste lid, onderdeel c, WVO voor dat iedere school de navolgende taken op school belegt bij een persoon:
Het onderwijs op de school moet mede gericht zijn op het bevorderen van actief burgerschap
en sociale integratie (art. 17 WVO). Daarom dienen de uitingen van leraren in lijn te zijn met de democratische rechtsstaat,
en dient te worden ingegrepen als de uitingen van leerlingen daarmee in strijd zijn.
SK2. Pedagogisch klimaat
De school heeft een ondersteunend pedagogisch klimaat.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Gedragsregels voor leraren en leerlingen
-
• Betrokkenheid leerlingen bij positief schoolklimaat
-
• Voorbeeldgedrag door het personeel/team
-
• Inrichten van oefensituaties om leerlingen te begeleiden bij de ontwikkeling van sociale
en maatschappelijke competenties
-
• Begeleiding leerlingen bij het waar mogelijk zelf oplossen van problemen en conflicten
-
• Inrichting van het gebouw.
Kwaliteitsgebied Onderwijsresultaten
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De school behaalt met haar leerlingen leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
De leerresultaten liggen de afgelopen drie jaar op het niveau dat op grond van de
kenmerken van de leerlingenpopulatie verwacht mag worden. Dit betekent dat de gemiddelde
eindexamenresultaten en de doorstroom in de bovenbouw op of boven de normering liggen
die daarvoor geldt. Bovendien behalen leerlingen in de onderbouw het opleidingsniveau
dat overeen komt met het basisschooladvies en lopen zij gedurende hun schoolloopbaan
weinig vertraging op.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet geeft aan dat scholen voldoende leerresultaten behoren te behalen. Er is sprake
van voldoende leerresultaten wanneer de gemiddelde examenresultaten en het doorstroomrendement,
gemeten over een periode van drie schooljaren, op of boven de normering liggen zoals
vastgelegd in de Regeling leerresultaten VO (art. 23a1, WVO en de Regeling leerresultaten VO).
OR2. Sociale en maatschappelijke competenties
De leerlingen behalen sociale en maatschappelijke competenties op het niveau dat ten
minste in overeenstemming is met de gestelde doelen.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
OR3. Vervolgsucces
De bestemming van de leerlingen na het verlaten van de school is bekend en voldoet
ten minste aan de verwachtingen van de school.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg en Ambitie
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de scholen hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Dit stelsel staat
uitgewerkt in de schoolplan(nen) van de scholen. Vanuit dit stelsel bewaakt en bevordert
het bestuur de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de leerresultaten.
Het bestuur en de scholen hebben zicht op de kwaliteit van het onderwijs. Er zijn
toetsbare doelen geformuleerd en er wordt regelmatig geëvalueerd of deze doelen gehaald
worden. De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit zijn geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doelgericht doorgevoerd.
De verantwoordelijkheidsverdeling tussen bestuur en scholen maakt een functionerend
stelsel van kwaliteitszorg mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop de kwaliteit wordt bewaakt en bevorderd
en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Ambitieuze doelen die passend zijn bij de maatschappelijke opdracht
-
• Betrokkenheid van de stakeholders en van onafhankelijke deskundigen(bijv. collegiale
consultatie, audits) bij evaluaties
-
• Strategische financiële planning
Toelichting wettelijke eisen
Het bevoegd gezag moet zorgen voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Onder
‘zorg dragen voor’ wordt in elk geval verstaan: het naleven van de wet en het uitvoeren
van het stelsel van kwaliteitszorg (Art. 23a WVO).
Het stelsel van kwaliteitszorg staat beschreven in het schoolplan (Art. 24, vierde lid, WVO). Meer specifiek vraagt de wet dat de school door haar stelsel van kwaliteitszorg
zorg draagt voor de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen en de afstemming van
het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen. Ook moet worden vastgesteld
waar verbetermaatregelen nodig zijn. Deze eisen veronderstellen dat de zorg voor kwaliteit
cyclisch, systematisch en planmatig is en ook gericht is op het vasthouden van gerealiseerde
kwaliteit. Daarvoor zijn toetsbare doelen nodig, evenals een regelmatige evaluatie
van de realisatie van die doelen.
Uit de deugdelijkheidseisen vloeit voort dat het bevoegd gezag/de school de zorg voor
kwaliteit vormgeeft op een wijze waarvan aangenomen mag worden dat het daadwerkelijk
leidt tot zicht op de eigen kwaliteit en op relevante verbetermaatregelen. Dat betekent
dat de verantwoordelijkheidsverdeling zodanig moet zijn dat de kwaliteitsinformatie
bij de relevante personen terechtkomt en dat de verbetermaatregelen daadwerkelijk
worden uitgevoerd. De verantwoordelijkheidsverdeling wordt beschreven in het managementstatuut
(Art. 32c WVO).
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en zijn scholen kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur handelt volgens de code van goed bestuur en legt uit wanneer zij daarvan
afwijkt. Deze handelwijze leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur.
Ieder werkt vanuit zijn eigen rol aan de versterking van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur zorgt voor en bevoegd personeel op alle scholen en maakt mogelijk dat
het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt en de juiste bevoegdheid haalt voor het
vak waarvoor het wordt ingezet, waar dat nog niet het geval is. De schoolleiding en
het team werken gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van hun professionaliteit.
Leraren houden daarbij rekening met de gestelde bekwaamheidseisen en beroepsprofielen
en behaalde resultaten bij leerlingen. Zij krijgen daartoe voldoende gelegenheid.
De wijze waarop ze dit doen, staat helder beschreven in het schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de professionalisering en de kwaliteitscultuur en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Herkenbaar onderwijskundig leiderschap
-
• Eigenaarschap van leraren bij pedagogisch en didactisch concept
-
• Gebruik van het lerarenregister
-
• Strategisch HRM-beleid
Toelichting wettelijke eisen
Integriteit, zorgvuldigheid en bewustzijn van effecten van het handelen zijn algemeen
aanvaarde kwaliteitsbeginselen die behoren bij het professioneel handelen in het onderwijs.
Deze komen dan ook terug in de code goed bestuur die het bevoegd gezag dient te hanteren,
en waarvan eventuele afwijkingen dienen te worden verantwoord in het jaarverslag (art. 103, eerste lid, WVO). De uitvoering van de wettelijke eisen rondom kwaliteitszorg (art. 23a en 24, vierde lid, WVO) vraagt van de school een gezamenlijke inspanning vanuit een verbetercultuur en professionaliteit.
Dit veronderstelt onderwijskundig leiderschap, effectieve taakverdeling, resultaatgerichtheid
en aanspreekbaarheid van het personeel van de school.
Het zodanig inrichten van het onderwijs dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen, het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen (art. 2, Tweede lid, WVO) en het uitvoeren van de verbetermaatregelen op basis van het kwaliteitszorgsysteem
kunnen alleen gerealiseerd worden door personeel dat professioneel is en blijft. In
het schoolplan moet een beschrijving van het personeelsbeleid worden opgenomen (art. 24, derde lid, WVO). Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat het personeel zijn bekwaamheid
onderhoudt en uitbreidt, maar ook aan het feit dat het daarbij gaat om een gezamenlijke
verantwoordelijkheid, passend in het beleid van de school. Het bevoegd gezag moet
zijn personeel ook daadwerkelijk in staat stellen tot dat onderhoud. In dat kader
is ook het bijhouden van de bekwaamheidsdossiers (art. 37b, WVO) van belang. Daar waar nog niet bevoegd wordt lesgegeven, moet het bevoegd gezag
afspraken maken die ertoe leiden dat de leraar de juiste bevoegdheid behaalt (art. 33, WVO).
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en zijn scholen/opleidingen leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar
verantwoording af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de scholen hebben tegenspraak georganiseerd. Dit gebeurt in ieder geval
door de G(MR) te betrekken bij beleids- en besluitvorming.
Het bestuur en de scholen brengen minimaal jaarlijks verslag uit over haar doelen
en de resultaten die zij behalen. Zij doen dit op toegankelijke wijze. Het bestuur
verantwoordt zich aan de intern toezichthouder, Het bestuur en de scholen verantwoorden
zich aan de overheid en belanghebbenden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
Op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) moeten de schoolleiding en het bestuur zich verantwoorden aan de (G)MR, en
deze betrekken bij de beleids- en besluitvorming (art. 8 en 10, 11, 12 en 14, WMS).
Het bestuur legt verantwoording af in het jaarverslag (art. 103 WVO). De school geeft in de schoolgids duidelijk aan wat de doelen van het onderwijs
zijn en welke resultaten met het onderwijsleerproces worden bereikt (art. 24a WVO). In de schoolgids dienen ook de gedane bevindingen te worden opgenomen ten aanzien
van het stelsel van kwaliteitszorg, evenals de maatregelen die naar aanleiding daarvan
zijn getroffen (art. 24a, eerste lid, onder l, WVO]). Het bestuur legt ook verantwoording
af aan het interne toezichtorgaan, dat in ieder geval zodanige taken, bevoegdheden
en informatie heeft dat het deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan houden (art. 24d, 24e, 24e1, WVO).
Kwaliteitsgebied Financieel beheer
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
Het bestuur is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan zijn
financiële verplichtingen.
Basiskwaliteit
Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële
uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar beleid op uitzet.
In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur inzicht in deze
ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur bespreekt
het voorgaande regelmatig met de interne toezichthouder en medezeggenschap, treft
zo nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de jaarverslaggeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de continuïteit van het bestuur/de instelling en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• De wijze waarop het bestuur het duurzaam voortbestaan waarborgt
-
• De financiële positie van het bestuur waarmee het alle financiële verplichtingen op
korte en langere termijn kan nakomen
-
• De analyse van de belangrijkste kengetallen in relatie tot de signaleringswaarden
Toelichting wettelijke eisen
De verplichting voor het bevoegd gezag om een continuïteitsparagraaf aan het jaarverslag
toe te voegen vloeit voort uit artikel 4, vierde lid, van de RJO.
De sectorwetgeving verplicht de interne toezichthouder het jaarverslag inclusief continuïteitsparagraaf
goed te keuren. Over deze taak (het goedkeuren) moet de interne toezichthouder verantwoording
afleggen in het jaarverslag (art. 24e1, eerste lid, onder a en onder e, WVO).
Een ‘regelmatige bespreking’ is een beleidsmatige invulling van de verplichting de
interne toezichthouder te voorzien van taken en bevoegdheden, zodanig dat hij een
deugdelijk toezicht kan uitoefenen (art. 24e1, tweede lid, WVO).
Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de WMS ontvangt de MR jaarlijks het jaarverslag (inclusief continuïteitsparagraaf). Over
tussentijdse ontwikkelingen die de continuïteit van de school/instelling bedreigen
dient de MR eveneens geïnformeerd te worden. De MR kan verder zelf initiatief nemen
om met het bestuur in gesprek te gaan over ontwikkelingen die de continuïteit van
de school/instelling raken.
FB2. Doelmatigheid
Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging.
Basiskwaliteit
Het bestuur (bevoegd gezag) besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat
ten goede komt aan de in het schoolplan geformuleerde ambities inzake effectief onderwijs
en de ontwikkeling van alle leerlingen.
Toelichting wettelijke eisen
De minister is bevoegd de bekostiging te corrigeren in het geval hij van oordeel is
dat er sprake is van
een ondoelmatige besteding (art. 21 Bekostigingsbesluit WVO). Uit deze bevoegdheid vloeit de
verplichting voor het bevoegd gezag voort om de bekostiging op doelmatige wijze te
besteden, zowel
in de zin dat onnodige uitgaven worden voorkomen als in de zin dat er niet onnodig
geld wordt
opgepot.
FB3. Rechtmatigheid
Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving.
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant.
Het legt verantwoording af over de verwerving en besteding, hetgeen vooral beoordeeld
wordt door een accountant die wordt aangesteld door het intern toezicht. Deze accountant
opereert volgens de beroepsmaatstaven van de NBA en speciaal volgens het onderwijsaccountantprotocol dat door de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
In de sectorwetten zijn diverse bepalingen opgenomen waaraan het bestuur zich moet
houden bij de verwerving en besteding van de bekostiging. Ingevolge artikel 24d, WVO zorgt het bestuur voor een goed bestuurde school. Dat impliceert dat het bestuur
deskundig moet zijn.
De minister is bevoegd een aanwijzing op te leggen indien een bestuurder zich schuldig
maakt aan wanbeheer (art. 103g, WVO).
De jaarverslaggeving dient transparant te zijn (moet een waarheidsgetrouw beeld geven).
Titel 9 van Boek 2 BW en artikel 3, onder a, van de RJO jo. De Richtlijn Jaarverslag Onderwijs alsmede het onderwijsaccountantprotocol stellen
tal van regels om deze transparantie in de verantwoording te verkrijgen. Een controleverklaring
is verplicht op grond van artikel 2 RJO jo. artikel 2:393 BW.
3.4. Overige wettelijke vereisten
Het waarderingskader omvat niet alle deugdelijkheidseisen zoals die in de sectorwet(ten)
en andere onderwijswetten zijn opgenomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Verklaring
omtrent gedrag (VOG) en de vrijwillige ouderbijdrage. De deugdelijkheidseisen die
niet aan een standaard in het waarderingskader zijn verbonden vatten we samen onder
de noemer overige wettelijke vereisten.
In ons jaarwerkplan, dat op de website van de inspectie wordt gepubliceerd, geven
we aan welke thema’s en/of specifieke wettelijke vereisten we in het kader van het
stelseltoezicht onderzoeken (zie hoofdstuk 10). Niet naleving van (een of meer van)
de overige wettelijke vereisten kan dan niet leiden tot een oordeel ‘school van onvoldoende
kwaliteit’, of tot het oordeel ‘zeer zwak onderwijs’. Wel dient de school /het bestuur
de tekortkoming binnen een door de inspectie te bepalen tijd te herstellen. Dit wordt
in het rapport vastgelegd.
4. Normering en oordeelsvorming
In dit hoofdstuk beschrijven we hoe we met behulp van het waarderingskader uit hoofdstuk
3 tot oordelen komen over de kwaliteit van het onderwijs bij scholen en over de kwaliteitszorg
en het financieel beheer van de besturen.
4.1. Oordeelsvorming op drie niveaus
We beoordelen de kwaliteit van het onderwijs, de kwaliteitszorg en het financieel
beheer primair op het niveau van de standaard. In paragraaf 4.2 beschrijven we de
normering op basis van de deugdelijkheidseisen en in paragraaf 4.3 beschrijven we
de richtlijn voor de waardering van de eigen aspecten van kwaliteit.
Het oordeel op de standaard leidt tot een oordeel op het kwaliteitsgebied (par. 4.4)
én tot een oordeel over de school als geheel (par. 4.5). In de volgende paragrafen
werken we dat uit.
4.2. Normering standaarden
Standaarden omvatten deugdelijkheidseisen en eigen aspecten van kwaliteit.
Of een standaard als voldoende of onvoldoende wordt beoordeeld is alleen gebaseerd
op de vraag of het bestuur/de school voldoet aan de deugdelijkheidseisen. Voor de
waardering goed worden de eigen aspecten van kwaliteit als volgt bij de oordeelsvorming
betrokken.
Oordeel / waardering
standaard
|
Norm voor standaarden met deugdelijkheidseisen
|
Goed
|
De school voldoet aan alle deugdelijkheidseisen bij de standaard en realiseert op
overtuigende wijze eigen aspecten van kwaliteit.
|
Voldoende (basiskwaliteit)
|
De school voldoet aan de deugdelijkheidseisen.
|
Onvoldoende
|
De school voldoet niet aan de deugdelijkheidseisen.
|
4.3 . Waardering eigen aspecten van kwaliteit
De waardering van de eigen aspecten van kwaliteit vindt op twee manieren plaats.
-
1. Bij de oordeelsvorming op de standaard zijn de eigen aspecten van kwaliteit doorslaggevend
voor de waardering ‘goed’ (zie 4.2).
-
2. De standaarden Pedagogisch klimaat, Sociale en maatschappelijke competenties en Vervolgsucces
kennen in het vo geen wettelijke basis. Als de school op deze standaarden geen eigen
ambities en doelen stelt/realiseert dan leidt dat niet tot een oordeel ‘onvoldoende’,
maar geven we dit aan als ‘kan beter’. Als de school de eigen aspecten van kwaliteit
op overtuigende wijze laat zien (zowel in ambitie als realisatie) dan verbinden we
daar de waardering ‘goed’ aan.
Waardering standaard
|
Richtlijn voor waardering eigen aspecten van kwaliteit
|
Goed
|
De school laat de eigen aspecten van kwaliteit op overtuigende wijze zien.
|
Voldoende
|
De school laat de eigen aspecten van kwaliteit zien.
|
Kan beter
|
De school laat de eigen aspecten van kwaliteit niet of beperkt zien.
|
4.4. Normering kwaliteitsgebieden
Binnen de gebieden Onderwijsresultaten, Onderwijsproces en Schoolklimaat benoemen
we zogenoemde kernstandaarden. Deze wegen zwaarder dan de andere standaarden bij een
oordeel (on)voldoende. De kernstandaarden zijn Leerresultaten, Zicht op ontwikkeling
en begeleiding, Didactisch handelen en Veiligheid.
Het oordeel op de standaarden leidt als volgt tot een oordeel of waardering over het
kwaliteitsgebied.
1. Onderwijsproces
|
Norm
|
Goed
|
Alle standaarden binnen het gebied zijn ten minste voldoende, én twee van de zes standaarden
zijn goed.
|
Voldoende
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding en Didactisch handelen zijn ten minste voldoende
en niet meer dan één van de andere standaarden is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding óf Didactisch handelen of twee andere standaarden
zijn onvoldoende.
|
2. Schoolklimaat
|
Norm
|
Goed
|
Beide standaarden in het gebied zijn ten minste voldoende, én één van beide is goed.
|
Voldoende
|
Veiligheid is ten minste voldoende.
|
Onvoldoende
|
Veiligheid is onvoldoende.
|
3. Onderwijsresultaten
|
Norm
|
Goed
|
Alle standaarden binnen het gebied zijn ten minste voldoende, én één van de drie standaarden
is goed.
|
Voldoende
|
Leerresultaten zijn ten minste voldoende.
|
Onvoldoende
|
Leerresultaten zijn onvoldoende.
|
4. Kwaliteitszorg
|
Norm
|
Goed
|
De drie standaarden in het gebied zijn ten minste voldoende en de standaard Kwaliteitscultuur
is goed.
|
Voldoende
|
De drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de drie standaarden is onvoldoende.
|
5. Financieel beheer
1
|
Norm
|
Voldoende
|
De drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de drie standaarden is onvoldoende.
|
1 Een onvoldoende voor rechtmatigheid of doelmatigheid is gebaseerd op materiële bevindingen.
4.5. Normering schoolniveau
Het oordeel of de waardering over de kwaliteit van de school komt tot stand op basis van de volgende normen.
Eindoordeel / waardering school
|
Norm
|
Goed
|
Alle standaarden zijn minimaal voldoende, de standaard Kwaliteitscultuur is goed en
ten minste twee standaarden uit het gebied Onderwijsproces en/of Schoolklimaat zijn
goed.
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
Leerresultaten, Zicht op ontwikkeling en begeleiding, Didactisch handelen en Veiligheid
zijn voldoende en niet meer dan één standaard in het gebied Onderwijsproces is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Leerresultaten of Zicht op ontwikkeling en begeleiding of Didactisch handelen of Veiligheid
is onvoldoende, óf twee andere standaarden in de gebieden Onderwijsresultaten, Onderwijsproces
of Veiligheid zijn onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Leerresultaten is onvoldoende, én Zicht op ontwikkeling en begeleiding óf Didactisch
handelen óf Veiligheid is onvoldoende.
|
De waardering ‘goed’ op het niveau van de school spreken we alleen uit als het bestuur
een verzoek heeft ingediend voor een onderzoek bij een school die volgens hen de waardering
goed verdient. Een dergelijk onderzoek kan worden ingediend bij de vierjaarlijkse onderzoeken (zie
hoofdstuk 7).
4.5.1. Wettelijke norm zeer zwak onderwijs
De norm voor het oordeel ‘zeer zwak’ is bij wet bepaald. Artikel 23a van de WVO stelt dat onderwijs zeer zwak is indien de leerresultaten ernstig en langdurig tekortschieten
en het bevoegd gezag in verband met dit tekortschieten eveneens tekortschiet in de
naleving van een of meer bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften. In te tabel
hierboven is aangegeven hoe we deze wettelijke norm in het waarderingskader hebben
vertaald.
Een bestuur kan bezwaar en beroep aantekenen tegen het oordeel zeer zwak (artikel
20, zesde lid, WOT).
Normering bij niet te beoordelen resultaten
[Artikel 23a1, derde lid, WVO] bepaalt dat indien de leerresultaten van de school niet kunnen worden beoordeeld
op grond van de regels gesteld, is de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak indien
de school tekortschiet in de naleving van twee of meer bij of krachtens deze wet gegeven
voorschriften en de school dientengevolge tekortschiet in het zorg dragen voor de
veiligheid op de school, bedoeld in artikel 3b, of het zodanig inrichten van het onderwijs dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces
kunnen doorlopen dan wel het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid.
In alle gevallen dat de opbrengsten niet zijn te beoordelen hanteren we op basis van
bovengenoemd wetsartikel de volgende normering.
Normering bij niet te beoordelen opbrengsten
|
Onvoldoende
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding of Didactisch handelen of Veiligheid of Kwaliteitszorg
is onvoldoende, óf twee standaarden in het gebied Onderwijsproces zijn onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Twee van de vier volgende standaarden zijn onvoldoende: Zicht op ontwikkeling en begeleiding,
Didactisch handelen, Veiligheid en/of Kwaliteitszorg.
|
4.6. Normering bestuursniveau
Op bestuursniveau geven we twee oordelen: op het kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg en
ambitie en op het kwaliteitsgebied Financieel beheer. We hanteren daarbij onderstaande
norm.
Oordeel bestuursniveau
|
Norm
Kwaliteitszorg en ambitie
|
Norm
Financieel beheer
|
Goed
|
Alle drie standaarden zijn ten minste voldoende en de standaard Kwaliteitscultuur
is goed.
|
Niet van toepassing.
|
Voldoende
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén standaard is onvoldoende.
|
Eén standaard is onvoldoende.
|
Gefaseerde invoering van de norm voor Kwaliteitszorg en ambitie op bestuursniveau
In het eerste vierjaarlijks onderzoek op bestuursniveau hanteren we in het funderend
onderwijs de norm voor Kwaliteitszorg en ambitie als volgt. We geven een oordeel op
de drie standaarden. In het rapport geven we aan de hand van deze oordelen een kwalitatieve
beschrijving van het gebied Kwaliteitszorg en ambitie.
Het gebied Financieel beheer wordt vanaf de invoering van het onderzoekskader conform
bovenstaande norm beoordeeld.
4.7. Oordeelsvorming
4.7.1. Beoordelen naleving deugdelijkheidseisen
Bij onze oordeelsvorming hanteren we bovengenoemde normering als richtlijn. De mate
waarin de onderwijspraktijk de essentie en bedoeling van met name de deugdelijkheidseisen
tentoonspreidt is bepalend voor ons oordeel. Daarbij hanteren we het uitgangspunt
dat voor een oordeel voldoende aan alle deugdelijkheidseisen behorende bij de standaard
moet worden voldaan. We beoordelen echter niet de naleving van elke deugdelijkheidseis
per standaard op zichzelf, maar in relatie tot de kwaliteit die met de standaard wordt
beoogd. Het kan zijn dat een school op een standaard een positief beeld laat zien,
maar dat aan een bepaald element van de standaard (nog) niet wordt voldaan. Als het
niet naleven van die deugdelijkheidseis beperkt van invloed is op de aangetroffen
kwaliteit én als het punt eenvoudig en op korte termijn kan worden hersteld, dan geven
we het oordeel voldoende op de standaard. Het bestuur ziet toe op herstel van naleving
en informeert de inspectie als de tekortkoming is hersteld (zie ook par. 9.2.1).
4.7.2. Waarderen eigen aspecten van kwaliteit
Waar we voor de cesuur voldoende/onvoldoende heldere richtlijnen hanteren op basis
van deugdelijkheidseisen, ligt dit voor de waardering ‘goed’ genuanceerder. Naast
het voldoen aan alle deugdelijkheidseisen bij de standaard kijken we voor een waardering
‘goed’ met name naar de eigen aspecten van kwaliteit: laat de school op overtuigende
wijze zien hoe zij haar eigen kwaliteitsdoelen op de betreffende standaard vormgeeft
en realiseert. De interpretatieruimte is hier groter en we baseren ons daarbij primair
op de ambities van het bestuur en de keuzes die de school daarin maakt. Het schoolplan
is daarbij de belangrijkste bron. Daarbij onderzoeken we of het bestuur/de school
haar eigen ambities realiseert en of de school daarmee volgens wetenschappelijke inzichten
goed onderwijs realiseert. De interpretatieruimte is hier groter en we baseren ons
daarbij primair op de ambities van het bestuur en de keuzes die de school daarin maakt.
4.7.3. Omgevingsfactoren
Omgevingsfactoren, de context waarbinnen de school opereert, kunnen in positieve of
negatieve zin van invloed zijn op de onderwijskwaliteit en de financiële continuïteit.
Omgevingsfactoren zijn onder meer: de ontwikkeling van de leerlingpopulatie, personele
samenstelling, fusiegeschiedenis, huisvesting, organisatieontwikkeling, ontwikkeling
bestuur en intern toezicht. Echter, onze oordelen betreffen altijd de kwaliteit van
het onderwijs zoals leerlingen dat ontvangen, los van de omgevingsfactoren.
Hoewel omgevingsfactoren dus niet van invloed zijn op het oordeel, spelen zij wel
een rol bij het bepalen van passende interventies in het kader van vervolgtoezicht.
Het effect van het niet naleven van een deugdelijkheidseis kan verschillen per doelgroep
en dit wegen we mee in het bepalen van de herstelopdracht. Interventies kunnen afhankelijk
van de contextfactoren een meer of minder directief karakter hebben. In hoofdstuk
9 gaan we hier verder op in.
4.7.4. Expertoordeel
Het karakter van het waarderingskader met enerzijds een stevige wettelijke basis en
anderzijds ruimte voor eigen aspecten van kwaliteit stelt hoge eisen aan onze expertise.
Met het waarderingskader als instrument en de richtlijnen voor de oordeelsvorming
beoordelen we de feitelijke realisatie van het onderwijs zoals leerlingen dat ontvangen.
We typeren het inspectieoordeel en onze waarderingen daarom als een expertoordeel. Met onze deskundigheid als toezichthouder en met kennis van zaken op de onderscheiden
kwaliteitsgebieden zijn we in staat om in gelijke situaties tot gelijke oordelen te
komen, maar we willen ook in ongelijke situaties tot ongelijke oordelen komen.
Onze oordelen hebben een wettelijke basis en komen tot stand met gebruik van meerdere
bronnen, zoals documenten van de instelling en gesprekken met leraren, leerlingen,
ouders en medezeggenschapsorganen. We passen hoor en wederhoor toe. We werken in teams,
onze oordelen komen in consensus tussen de inspecteurs tot stand en referenten beoordelen
in de rapportagefase de onderbouwing van onze bevindingen. Met deze werkwijze komen
we tot een afgewogen oordeel.
Voor de waardering van de eigen aspecten van kwaliteit hanteren we een soortgelijke
werkwijze. We hebben hier de rol van de critical friend. Het bestuur en de school zijn hier zelf aan zet en we passen onze toezichtstijl daar
op aan.
Onze focus gedurende het gehele proces van oordelen en waarderen is dat we recht doen
aan de onderwijskwaliteit die we aantreffen en we zijn hierin geslaagd als besturen
en scholen onze oordelen als fair ervaren.
5. Werkwijze toezicht op besturen en scholen
Hiervoor hebben we beschreven waar we bij de uitvoering van het toezicht naar kijken
(het waarderingskader in hoofdstuk 3) en hoe we dat beoordelen (hoofdstuk 4). In dit
hoofdstuk beschrijven we de hoofdlijnen van onze werkwijze. Deze is gebaseerd op twee
pijlers: de jaarlijkse prestatieanalyse en het vierjaarlijks onderzoek. In de laatste
paragraaf van dit hoofdstuk geven we dit schematisch weer.
5.1. Jaarlijkse prestatieanalyse en vierjaarlijks onderzoek
We monitoren voortdurend de prestaties van besturen en scholen. Als daarbij risico’s
worden gesignaleerd dan leidt dit tot een onderzoek. Deze continue monitoring van
risico’s ondersteunt ons in de uitvoering van onze waarborgfunctie (zie hoofdstuk
6). Als er sprake is van risico’s starten we een kwaliteitsonderzoek. Als er financiële
risico’s zijn dan onderzoeken we dit op bestuursniveau.
Om een beeld te krijgen van de mate waarin een bestuur zelf de kwaliteit en continuïteit
bewaakt en monitort, voeren we daarnaast eens in de vier jaar bij alle besturen een
onderzoek uit. We kijken dan niet alleen of en hoe een bestuur mogelijke risico’s
ten aanzien van de onderwijskwaliteit en/of het financieel beheer aanpakt, we krijgen
dan ook zicht op de ambities van het bestuur en de wijze waarop het continue streeft
naar verbetering. De kern van het vierjaarlijks onderzoek is het onderzoek naar de
kwaliteitszorg en het financieel beheer van het bestuur. Het startpunt van dit onderzoek
wordt gevormd door de verantwoording hierover van het bestuur zelf. Om te zien in
welke mate het bestuur effectief de kwaliteit bewaakt en verbetert, doen we onderzoek
bij scholen.
Deze combinatie van de kort cyclische prestatieanalyse en de lang cyclische onderzoeken
geven in samenhang een betrouwbaar beeld van de onderwijskwaliteit, de kwaliteitszorg
en het financieel beheer. In paragraaf 5.4 geven we de toezichtcyclus schematisch
weer.
In hoofdstuk 6 beschrijven we de inrichting en organisatie van de jaarlijkse prestatieanalyse.
Hieronder geven we een overzicht van de onderdelen van het vierjaarlijks onderzoek.
De organisatie daarvan staat beschreven in hoofdstuk 7.
5.2. Onderdelen vierjaarlijks onderzoek
In het vierjaarlijks onderzoek naar bestuur en scholen doen we uitspraken over de
kwaliteitszorg van het bestuur, het financieel beheer en de onderwijskwaliteit van
een deel van de scholen. We doen dus onderzoek op twee niveaus: op het niveau van
het bestuur, en op het niveau van de scholen. Op het niveau van het bestuur doen we
onderzoek naar de kwaliteitszorg en het financieel beheer van het bestuur (par. 5.2.1).
Op het niveau van de scholen onderscheiden we drie typen onderzoek: verificatieonderzoek
(par. 5.2.2), onderzoek naar risicoscholen (par. 5.2.3) en onderzoek naar goede scholen
(par. 5.2.4).
5.2.1. Onderzoek naar de kwaliteitszorg en financieel beheer van het bestuur
Het bestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs van al zijn
scholen. Het bestuur is verantwoordelijk voor de doelen die afgesproken worden met
de scholen, en heeft zicht op de onderwijskwaliteit bij de scholen. De informatie
over de onderwijskwaliteit biedt het bestuur de mogelijkheid om te evalueren of de
doelstellingen gehaald worden en of bijsturing noodzakelijk is.
Het bestuur kan per school specifieke doelen stellen, maar kan ook aanvullende doelstellingen
formuleren die voor alle scholen gelden.
Het doel van het onderzoek naar kwaliteitszorg en financieel beheer is vast te stellen
of het bestuur een doeltreffend systeem van kwaliteitszorg hanteert waarmee het de
kwaliteit en de continuïteit van de aangeboden onderwijs garandeert en tot verdere
kwaliteitsverbetering stimuleert.
Om antwoord te krijgen op deze vragen voeren we de volgende onderzoeksactiviteiten
uit.
-
•
Documentonderzoek.
-
• We bestuderen documenten die het bestuur zelf heeft opgesteld, zodat we inzicht krijgen
in de opzet en werking van het systeem. Relevante documenten zijn onder meer: strategische
plannen, statuten, schoolplannen, externe audits, evaluatierapporten, monitor-rapporten.
-
•
Expertanalyse.
-
• We leggen een relatie tussen de bestudeerde documenten, de toezichthistorie en kengetallen
over resultaten en financieel beheer. We beoordelen jaarverslagen, evenals relevante
andere documenten, waaruit kan worden afgeleid hoe het bestuur zich verantwoordt over
de kwaliteit.
-
•
Gesprekken met sleutelfiguren.
-
• Op basis van de expertanalyse bepalen we welke sleutelfiguren wij willen spreken,
bijvoorbeeld: kwaliteitszorgmedewerkers, schoolleiders, coördinatoren. Dit geeft ons
informatie over de vraag of er binnen de instelling sprake is van een open dialoog
over kwaliteit en verantwoording en daarmee op de werking van het kwaliteitszorgsysteem
en de besturing. We voeren in dit kader altijd een gesprek met het bestuur, het intern
toezicht en het medezeggenschapsorgaan (als informatiebron).
-
•
Verificatieonderzoek bij een selectie van scholen (zie par. 5.2.2).
5.2.2. Verificatieonderzoek
Verificatieonderzoek voeren we in de eerste plaats uit om vast te stellen of het kwaliteitsgebied
kwaliteitszorg en ambitie voldoende is. Het geeft ons in de tweede plaats informatie
over de onderwijskwaliteit van de school.
We voeren dit onderzoek uit als een onderdeel van het onderzoek naar de kwaliteitszorg
en het financieel beheer op bestuursniveau.
Het gaat ons bij verificatieonderzoek niet alleen om de vraag of de informatie van
het bestuur juist is, maar ook om de vraag of de sturing op kwaliteit werkt. Om vast
te stellen of het systeem werkt kan onder meer worden nagegaan of het beleid van het
bestuur doorwerkt tot op het niveau van de leraren en de leerlingen/studenten. We
nemen de informatie waarover het bestuur beschikt als startpunt van het onderzoek.
Daarbij gaat het onder meer om de jaarverantwoording, maar ook om evaluatierapporten
en zelfevaluaties. We verifiëren de juistheid van de informatie over de onderwijskwaliteit.
Bij een verificatieonderzoek wordt gebruik gemaakt van het waarderingskader en het
onderzoek omvat een beredeneerde selectie van de standaarden. De selectie van de standaarden
die worden onderzocht bepalen we op basis van onze expertanalyse en de verantwoordingsinformatie
van het bestuur.
Een verificatieonderzoek gebeurt op grond van artikel 11, achtste lid, van de WOT.
We gaan uit van een beredeneerde steekproef bij scholen. We houden daarbij rekening
met de inrichting van het bestuur en we kijken daarbij naar een evenwichtige verdeling
over de scholen. We onderzoeken bij deze scholen één of een beperkt aantal standaarden.
We kijken in ieder geval ook naar de kwaliteitszorg op het niveau van de scholen,
omdat dit informatie geeft over de doorwerking van het systeem naar de werkvloer.
Als we tijdens de verificatieonderzoeken op onverwachte risico’s stuiten, dan kunnen
we een kwaliteitsonderzoek starten (par. 5.2.3). De termijn waarbinnen dit gebeurt,
is afhankelijk van de ernst en omvang van de risico’s.
5.2.3. Kwaliteitsonderzoek bij risico’s
We voeren een kwaliteitsonderzoek uit bij scholen waarvan het vermoeden bestaat dat
zij onvoldoende kwaliteit bieden (art. 11, derde lid, WOT) of op bestuursniveau risico’s vertonen ten aanzien van het financieel beheer. Dit
vermoeden kan voortkomen uit de jaarlijkse prestatieanalyse, uit de expertanalyse
ter voorbereiding van het vierjaarlijks onderzoek of het risico wordt zichtbaar tijdens
een verificatieonderzoek. Het kwaliteitsonderzoek moet antwoord geven op de vraag
of er sprake is van wettelijke tekortkomingen en of de school dus voldoet aan basiskwaliteit.
De omvang van het onderzoek is afhankelijk van de informatie die het bestuur over
de onderwijskwaliteit en/of de continuïteit kan geven en de selectie van te onderzoeken
standaarden wordt daar op afgestemd.
Overigens kunnen ook signalen in de media of klachten een aanleiding vormen om een
kwaliteitsonderzoek uit te voeren (zie ook par. 5.3).
Bij het eerste vierjaarlijks onderzoek voert de inspectie deze onderzoeken zelf uit.
Als de kwaliteitszorg van het bestuur als voldoende of goed wordt beoordeeld, kan
in een volgend vierjaarlijks onderzoek een onderzoek bij scholen met risico’s op verzoek
van de inspectie door het bestuur zelf worden uitgevoerd.
5.2.4. Onderzoek op verzoek bij goede scholen
Een bestuur kan bij het vierjaarlijks onderzoek een verzoek doen aan de inspectie
onderzoek uit te voeren bij scholen die naar de mening van het bestuur goed zijn.
We voeren het onderzoek uit bij een beperkt aantal scholen en daarbij geldt als voorwaarde
dat het bestuur een zelfevaluatie heeft laten opstellen. We beoordelen dan de feitelijke
kwaliteit en vergelijken deze met het beeld dat het bestuur over de betreffende school
heeft. Het onderzoek wordt uitgevoerd aan de hand van het waarderingskader.
5.3. Specifiek onderzoek
Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie ter uitvoering van haar taken
uit eigen beweging dan wel op verzoek van de minister specifiek onderzoek verrichten.
Aanleiding voor het verrichten van specifiek onderzoek kan onder meer liggen in ernst
en omvang van risico’s ten aanzien van de naleving van wettelijke vereisten, de kwaliteit
van het onderwijs en/of het financieel beheer van een bestuur, of bij klachten en/of
berichten in de media daarover. De inspectie voert dan een onderzoek uit bij de betreffende
school/scholen en/of het bestuur. Als het reguliere waarderingskader inhoudelijk niet
toereikend blijkt voor het onderzoek, bijvoorbeeld op het terrein van veiligheid,
dan stelt de inspectie een passend beoordelingskader op. Afhankelijk van de aard en
ernst van de problematiek kan de inspectie het onderzoek zonder aankondiging uitvoeren.
Een bijzondere vorm van onderzoek op grond van artikel 15 van de WOT is het onderzoek
naar bestuurlijk handelen (par. 9.3.2).
5.4. Stroomschema toezichtcyclus
6. Monitor bestuur en scholen
Voor de uitvoering van onze waarborgfunctie is het van belang dat we continu de prestaties
van instellingen en hun scholen monitoren en daarmee eventuele risico’s tijdig kunnen
detecteren. In dit hoofdstuk beschrijven we hoe we dit doen. We onderscheiden daarbij
drie fasen: jaarlijkse prestatieanalyse, expertanalyse risico’s en het bestuursgesprek.
6.1. Jaarlijkse prestatieanalyse
Doel: Tijdige detectie van mogelijke risico’s ten aanzien van de onderwijskwaliteit en het
financieel beheer bij besturen en hun scholen.
Analysevraag: Laten de prestaties van het bestuur en haar school/scholen risico’s zien die nadere
analyse vergen?
De monitoring van de prestaties op het niveau van het bestuur en hun scholen helpt
ons om tijdig eventuele risico’s op het spoor te komen. We doen dit conform artikel 11 van de WOT aan de hand van de volgende indicatoren:
-
• Schoolplan;
-
• Leerresultaten en de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen;
-
• Monitor inzake de veiligheid van leerlingen op school;
-
• Informatie uit de jaarstukken, met inbegrip van het financieel jaarverslag;
-
• Beschikbare signalen over mogelijke knelpunten, waaronder het gevoerde personeelsbeleid,
voor zover daar op grond van artikel 6a, eerste en tweede lid, aanleiding toe bestaat.
Ten minste eenmaal per jaar voeren we een analyse uit op de data die we met de monitor
verkrijgen.
Als er geen vermoeden van risico’s is dan wordt de analyse afgesloten. Besturen worden
dan niet actief over de uitkomst van de prestatieanalyse op de hoogte gesteld. Als
er een vermoeden van risico’s is dan voeren we een expertanalyse uit (par. 6.2).
6.2. Expertanalyse risico’s
Doel: Expertoordeel over de ernst en omvang van de risico’s.
Analysevraag: Zijn de risico’s van dien aard en/of omvang dat er aanleiding is voor een bestuursgesprek?
De expertanalyse risico’s bevestigt al dan niet de vermoedens van tekortkomingen ten
aanzien van de onderwijskwaliteit en/of het financieel beheer. De analyse wordt uitgevoerd
door een expertteam, waarin kennis en deskundigheid op het terrein van data-analyse,
onderwijskwaliteit en financieel beheer aanwezig is. Zo ontstaat een integraal beeld
van de onderwijskwaliteit, sturingskwaliteit en financiën. De expertanalyse wordt
in eerste instantie uitgevoerd op basis van de prestatieanalyse in combinatie met
het schoolplan, het jaarverslag, eventuele signalen die bij ons bekend zijn en de
toezichthistorie. Zo nodig vragen we aanvullende informatie op bij het bestuur.
Afhankelijk van de ernst en urgentie van de uitkomst van de analyse organiseren we
een bestuursgesprek. Als er op korte termijn een vierjaarlijks onderzoek staat gepland
dan nemen we de expertanalyse mee in de voorbereiding van dit onderzoek (par. 7.2.1).
6.3. Bestuursgesprek
Doel: Oordeelsvorming over de mate waarin het bestuur effectief de risico’s bestrijdt.
Analysevraag: Zijn de risico’s bij het bestuur bekend en zo ja: handelt het bestuur effectief
in de aanpak daarvan?
Als de expertanalyse nog onvoldoende uitsluitsel biedt over de vraag of de geconstateerde
risico’s tot kwaliteitsproblemen en/of financiële problemen leiden, dan nodigen we
het bestuur uit voor een gesprek. In dit gesprek bespreken we de risico’s bij specifieke
scholen en we maken een inschatting van de mate waarin het bestuur in staat is de
kwaliteitsproblemen zelf aan te pakken. Bij financiële risico’s vragen we het bevoegd
gezag zo mogelijk een eigen risicoanalyse te maken en daar op aansluitend een plan
van aanpak op te stellen.
Op basis van het bestuursgesprek bepalen we of er voldoende vertrouwen is in het bestuur
om zelf tot een effectieve aanpak van de risico’s te komen of dat we aanleiding zien
voor een kwaliteitsonderzoek bij scholen op basis van artikel 11, derde lid van de WOT (par. 6.4), of bij het bestuur op basis van artikel 15 van de WOT (par. 5.3).
6.4. Kwaliteitsonderzoek bij risico’s
We voeren een onderzoek uit bij scholen waarvan het vermoeden bestaat dat zij onvoldoende
kwaliteit bieden (art. 11, derde lid, WOT) of risico’s vertonen ten aanzien van het financieel beheer door het bestuur. Dit
vermoeden kan voortkomen uit de jaarlijkse prestatieanalyse.
Het kwaliteitsonderzoek moet antwoord geven op de vraag of er sprake is van wettelijke
tekortkomingen en of de school en het bestuur dus voldoen aan basiskwaliteit. De omvang
van het onderzoek is afhankelijk van de informatie die het bestuur over de onderwijskwaliteit
en/of de continuïteit kan geven en de selectie van te onderzoeken standaarden wordt
daar op afgestemd. Als de kwaliteitszorg met voldoende of goed is beoordeeld kan een
onderzoek naar risico’s bij scholen door het bestuur zelf worden uitgevoerd.
7. Vierjaarlijks onderzoek bestuur en scholen
In dit hoofdstuk beschrijven we de organisatie van het vierjaarlijks onderzoek. Het
onderzoek wordt uitgevoerd op basis van de uitgangspunten zoals geformuleerd in hoofdstuk
2 en met behulp van het waarderingskader en de normering zoals beschreven in hoofdstuk
3 en 4. Het vierjaarlijks onderzoek kent drie fasen: de voorbereiding (par. 7.2),
de uitvoering (par. 7.3) en de afronding (par. 7.4). We starten met de onderzoeksvragen.
7.1. Doel en onderzoeksvragen
Het vierjaarlijks onderzoek heeft tot doel een antwoord te formuleren op de volgende
centrale vraag en daarvan afgeleide deelvragen:
Centrale vraag:
Is de sturing op kwaliteit op orde en is er sprake van deugdelijk financieel beheer?
Deelvragen:
-
1. Heeft het bestuur doelen afgesproken met de scholen, heeft zij voldoende zicht op
de onderwijskwaliteit en stuurt zij op de verbetering van de onderwijskwaliteit?
-
2. Heeft het bestuur een professionele kwaliteitscultuur en functioneert het transparant
en integer?
-
3. Communiceert het bestuur actief over de eigen prestaties en ontwikkelingen en die
van zijn scholen?
-
4. Is het financieel beheer deugdelijk?
Het onderzoek naar deze deelvragen is daarmee gericht op de standaarden binnen de
kwaliteitsgebieden Kwaliteitszorg en ambitie en Financieel beheer.
7.2. Voorbereiding
7.2.1. Expertanalyse bestuurlijke verantwoording
Doel: Het verkrijgen van een voorlopig beeld van de kwaliteitszorg, de onderwijskwaliteit
en het financieel beheer.
Resultaat: Expertanalyse als basis voor bestuursgesprek.
Ieder onderzoek start met een expertanalyse van de informatie die de inspectie beschikbaar
heeft. We analyseren het schoolplan (voldoet het aan de wettelijke voorschriften en
welke ambities bevat het plan), het jaarverslag en relevante andere documenten zoals
beleidsplan(nen) en documenten die de evaluatie en beoordeling van de kwaliteit betreffen.
Deze documenten vormen de basis van de expertanalyse. Daarnaast baseren wij ons op
signalen, toezichthistorie en data zoals resultaatgegevens en andere kengetallen.
De gegevensverzameling voor de expertanalyse kan plaatsvinden op basis van papieren
documenten, databestanden, via een login van het bestuur en/of op locatie. In bijzondere
gevallen vragen we aanvullende documenten op bij het bestuur.
We bekijken of de informatie van de instelling actueel is en of de informatie betrekking
heeft op onze onderzoeksvragen (par.7.1) en daarmee ook de kwaliteitsgebieden van
het waarderingskader dekt.
Op basis van de uitkomst van de expertanalyse stellen we de agenda op voor het startgesprek
met het bestuur.
7.2.2. Startgesprek met het bestuur
Doel: Verkrijgen van een voorlopig beeld van de prestaties en ontwikkelingen van bestuur
en scholen en bepalen van de inrichting van het onderzoek op hoofdlijnen.
Resultaat: Afspraken over de selectie van scholen waar verificatieonderzoek, kwaliteitsonderzoek
of een onderzoek naar goede scholen plaatsvindt.
In het startgesprek vragen we het bestuur zijn analyse van de prestaties en ontwikkelingen
van zijn scholen te presenteren. We toetsen dat aan onze eigen expertanalyse. De opbrengst
van het gesprek is tevens de start van de oordeelsvorming over de stand van de kwaliteitszorg
en het financieel beheer.
Op basis van de expertanalyse en de aanvullende informatie die het bestuur geeft wordt
in hoofdlijnen afgesproken op welke school/scholen een verificatieonderzoek wordt
uitgevoerd. Als uit de expertanalyse is gebleken dat er sprake is van een of meer
risico-scholen, dan wordt bij deze scholen een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Het
bestuur kan daarnaast het verzoek doen om een onderzoek te doen bij een ‘goede school’.
Voor een beschrijving van de aangegeven onderzoekstypen verwijzen we naar paragraaf
5.2.
Het bestuur informeert de geselecteerde scholen over het inspectieonderzoek en maakt
daarbij gebruik van de informatie die wij daartoe leveren.
Bepalen van het object van verificatieonderzoek
Bij de selectie van scholen waar we een verificatieonderzoek doen hanteren we de volgende
werkwijze. Op basis van de verantwoording van het bestuur selecteren we een onderzoeksonderwerp.
Vervolgens kiezen we select een aantal onderwijssoorten en/of scholen waar het gekozen
onderwerp geverifieerd kan worden. De selectie hangt dus af van het gekozen onderwerp.
Daarnaast kan een thema aangedragen worden vanuit ons stelselonderzoek. In dat geval
bepalen we het object van toezicht door middel van een steekproef.
Bepalen van een object van toezicht bij risico-scholen
Als er sprake is van risico’s op het niveau van een onderwijssoort dan vormt de onderwijssoort
het vertrekpunt voor de inrichting van het onderzoek. Omdat risico’s bij één onderwijssoort
zich mogelijk uitstrekken tot andere onderwijssoorten binnen een school bepalen we
op basis van onze informatie over de overige onderwijssoorten binnen de school of
we de gehele school/vestiging onderzoeken. We spreken dan oordelen uit over alle onderzochte
onderwijssoorten. Dit kunnen er dus meer zijn dan de onderwijssoort waar zich in eerste
instantie de risico’s manifesteerden.
7.2.3. Onderzoeksplan
Doel: Informatie en verantwoording van doel, opzet, inhoud en reikwijdte van het vierjaarlijks
onderzoek voor het bestuur en de geselecteerde scholen.
Resultaat: Door inspectie vastgesteld onderzoeksplan.
Wij maken een onderzoeksplan op basis van de expertanalyse en de uitkomst van het
bestuursgesprek. Het onderzoeksplan is een gestructureerd en helder overzicht van
de activiteiten die in de verschillende onderzoeksfasen plaatsvinden. Wij bepalen
daarin wát wij willen verifiëren/onderzoeken en hoe we dat doen. Uit het plan blijkt
welke onderwijssoorten en/of scholen we onderzoeken voor de verificatie, en op welke
standaarden. Ook geeft het plan inzicht in de scholen die we willen onderzoek naar
aanleiding van risico’s en eventuele onderzoek naar goede scholen die het bestuur
voordraagt (par. 5.2.4).
Het onderzoeksplan omvat tevens de standaarden die in het kader van het stelseltoezicht
worden onderzocht (hoofdstuk 10). Voor de planning en organisatie van de onderzoeksactiviteiten
zoeken wij zoveel mogelijk afstemming met het bestuur. Het bestuur bekijkt het onderzoeksplan
op organisatorische en logistieke haalbaarheid voor de instelling. Zo nodig en zo
mogelijk voeren we wijzigingen door.
Bij besturen met meer onderwijssectoren (po/vo, vo/vso of vo/mbo) specificeren wij
in het onderzoeksplan welke scholen uit de verschillende sectoren wij gaan onderzoeken.
7.2.4. Presentatie door scholen
Doel: Verkrijgen van een zelfbeeld van de school.
Resultaat: Het inspectieteam heeft een zo volledig mogelijk beeld van de visie, ambities, doelen
en resultaten van de school.
We willen zo veel mogelijk aansluiten bij het zelfbeeld van de school en de informatie
die zij ons daarover beschikbaar stelt; daarbij is met name het schoolplan van belang.
We bieden scholen de gelegenheid om bij de start van het onderzoek een presentatie
te verzorgen, waarin zij (het team) een zo volledig mogelijk beeld geven van ‘waar
ze staan’: hun visie, ambities, doelen en beoogde/behaalde resultaten. De vorm is
vrij. Wij luisteren, kijken en stellen vragen om zoveel mogelijk relevante informatie
te verwerven voor de inrichting van het onderzoek. We kijken ook hoe de informatie
aansluit op het schoolplan. Een presentatie kan zowel bij scholen die we onderzoeken
ter verificatie, als bij kwaliteitsonderzoeken naar risico’s. De planning van de presentatie
wordt in overleg met de school bepaald.
7.3. Uitvoering
7.3.1. Onderzoek op schoolniveau
Doel: Oordeelsvorming over de centrale vraag en deelvragen uit het onderzoeksplan op schoolniveau.
Resultaat: Een voorlopig oordeel over de zorg die het bestuur heeft voor de feitelijke onderwijskwaliteit
en voorlopige oordelen over de onderzochte standaarden op schoolniveau.
Het verificatieonderzoek, de eventuele kwaliteitsonderzoeken en het mogelijke onderzoek
op verzoek, worden conform het onderzoeksplan uitgevoerd. Bij de oordeelsvorming hanteren
we het waarderingskader. Het gebruik van meerder bronnen en consensus over de oordelen
vormt daarbij een belangrijk uitgangspunt. Het bestuur draagt er zorg voor dat de
onderzoeksactiviteiten volgens plan kunnen verlopen.
Een kwaliteitsonderzoek naar risico’s bij een school wordt altijd afgerond met een
terugkoppeling van de bevindingen en voorlopige oordelen. Dit geldt ook voor een onderzoek
(op verzoek) naar een goede school.
7.3.2. Onderzoek op bestuursniveau
Doel: Het delen van de bevindingen op schoolniveau en daarmee tevens verkrijgen van aanvullende
informatie over de kwaliteitszorg en financiën ten behoeve van de oordeelsvorming.
Resultaat: Een voorlopig oordeel over de stand van de kwaliteitszorg en het financieel beheer.
Op basis van de bevindingen op schoolniveau stellen wij voorlopige oordelen op, die
we met het bestuur bespreken. Onze voorlopige oordelen toetsen wij aan het beeld dat
het bestuur hierover heeft. Worden de geconstateerde risico’s herkend en hoe stuurt
het bestuur op verbetering? En levert de verificatie een bevestiging op van wat het
bestuur hierover heeft verantwoord? Het bestuur kan zo nodig aanvullende informatie
verstrekken.
7.4. Afronding
7.4.1. Rapport
Doel: Het vastleggen en onderbouwen van de oordelen en bevindingen op zodanige wijze dat
het bestuur (en scholen) zich in de oordelen herkennen en gestimuleerd worden noodzakelijke
en wenselijke verbeteringen door te voeren.
Resultaat: Concept rapport vierjaarlijks onderzoek.
Het inspectieteam stelt het concept rapport op, nadat de voorlopige oordelen en bevindingen
voldoende zijn besproken. Het rapport beschrijft de conclusie op de hoofdvraag en
deelvragen en de onderbouwing daarbij. De oordelen en waarderingen over de scholen
en de eventuele herstelopdrachten zijn opgenomen in het rapport. Dat geldt zowel voor
de scholen die ter verificatie zijn onderzocht als voor de scholen die zijn onderzocht
omdat er risico’s waren. Ook de uitkomsten van het eventuele onderzoek op verzoek
naar een goede school wordt in het rapport opgenomen. Het rapport is beknopt en gericht
aan het bestuur.
Het bestuur kan in reactie op het concept rapport eventuele feitelijke onjuistheden
en algemene opmerkingen schriftelijk melden.
7.4.2. Feedbackgesprek
Doel: Herkennen en erkennen van oordelen en waarderingen.
Resultaat: Draagvlak voor oordelen en aanknopingspunten voor herstel en verbetering.
We willen dat onze oordelen en waarderingen zodanig betekenis hebben voor de school
en het bestuur dat deze niet alleen worden (h)erkend, maar ook aanzetten tot verbetering.
Op basis van het concept rapport geven we de school en het bestuur feedback over onze
bevindingen.
Feedbackgesprekken worden op verzoek van de school georganiseerd en hebben alleen
betrekking op een kwaliteitsonderzoek naar aanleiding van risico’s. Feedback naar
aanleiding van verificatieonderzoeken vindt plaats op bestuursniveau.
Op basis van bespreking van concrete casuïstiek en/of vragen die scholen hebben geven
we een toelichting op onze oordelen. Daarbij kunnen we meer informatie teruggeven
aan leerkrachten en schoolleiders dan in de rapporten is aangegeven. Als het eigen
aspecten van kwaliteit betreft leggen we nadrukkelijk de relatie met het schoolplan.
Het juiste moment voor een feedbackgesprek wordt in overleg bepaald.
7.4.3. Eindgesprek met het bestuur
Doel: Informeren van het bestuur over de conclusies op de onderzoeksvragen en (zo nodig)
afspraken maken over herstel en verbetering.
Resultaat: Definitief rapport.
In het eindgesprek worden de conclusies toegelicht en worden zo nodig aanvullende
afspraken gemaakt over herstel en verbetering. Hierbij onderscheiden we ‘wat beter
moet’ (deugdelijkheidseisen) en ‘wat beter kan’ (eigen aspecten van kwaliteit). Ook
benoemen we wat goed gaat en we leggen daarbij een verbinding met het schoolplan.
Afhankelijk van het oordeel over de kwaliteitszorg van het bestuur maken we afspraken
over de rol die het bestuur zelf krijgt bij het herstelonderzoek (par. 9.1).
Op basis van dit gesprek stellen wij het definitief rapport op en sturen dat naar
het bestuur. Het bestuur kan desgewenst een zienswijze indienen (par. 8.3).
In het feedbackgesprek kan al voldoende informatie zijn gewisseld over de bevindingen
en conclusies, waarmee een afrondend bestuursgesprek overbodig kan zijn.
7.5. Doorlooptijden
De totale doorlooptijd van het vierjaarlijks onderzoek is grotendeels afhankelijk
van het aantal scholen dat bij een onderzoek is betrokken. Per onderzoek kan dit dus
variëren.
8. Rapporteren en communiceren
Al onze onderzoeken worden afgerond met een rapport en alle rapporten zijn openbaar. We zijn daarmee transparant in onze werkwijze en onze oordelen en waarderingen.
In dit hoofdstuk geven een we een toelichting op de verschillende rapportagevormen.
In de laatste paragraaf beschrijven we hoe we de kennis en informatie die we met onze
onderzoek opdoen breed willen benutten.
8.1. Rapport vierjaarlijks onderzoek
Het rapport van het vierjaarlijks onderzoek is gericht aan het bestuur en geeft een
totaalbeeld van de bevindingen op bestuursniveau en de scholen waar een verificatieonderzoek,
een kwaliteitsonderzoek of een onderzoek naar goede scholen op verzoek is uitgevoerd.
In het rapport maken we onderscheid in enerzijds de beoordeling van de naleving van
de deugdelijkheidseisen (voldoet het bestuur en zijn scholen aan basiskwaliteit) en
anderzijds onze bevindingen over de eigen doelen en ambities van het bestuur en de
scholen. Door dit in één rapport op te nemen geven we een integraal beeld van de kwaliteit
van het bestuur en de onderzochte scholen.
We rapporteren op twee manieren over de verificatieonderzoeken. In de beschrijving
van de kwaliteitszorg van het bestuur geven we beknopt weer wat we hebben aangetroffen
bij de scholen, en in hoeverre dat strookt met de informatie waarover het bestuur
beschikt. We beschrijven tevens hoe het kwaliteitszorgsysteem doorwerkt, aan de hand
van doelstellingen van het bestuur die we hebben geselecteerd om dat vast te stellen.
Daarnaast rapporteren we de resultaten van de verificatie over de kwaliteit op de
geselecteerde standaarden bij de betreffende scholen.
8.1.1. Bestuursprofiel
We vatten onze oordelen en waarderingen op bestuursniveau in een bestuursprofiel samen.
Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld 1. Bestuursprofiel Kwaliteitszorg en Financieel beheer
Kwaliteitsgebied en standaarden
|
Oordeel / waardering
|
Kwaliteitszorg en ambitie
|
VOLDOENDE1
|
Kwaliteitszorg
|
Voldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
Voldoende
|
Verantwoording en dialoog
|
Goed
|
Financieel beheer
|
VOLDOENDE
|
Continuïteit
|
Voldoende
|
Doelmatigheid
|
Voldoende
|
Rechtmatigheid
|
Voldoende
|
1
In het eerste vierjaarlijks onderzoek geven we op bestuursniveau geen oordeel op het
niveau van het gebied Kwaliteitszorg en ambitie, maar geven we een kwalitatieve beschrijving
op basis van de oordelen op de onderliggende standaarden (zie par. 4.6). We geven
wel een oordeel op de drie standaarden.
In onderstaande voorbeeldtabel zijn alleen de standaarden opgenomen die ter verificatie
van de kwaliteitszorg van het bestuur bij een of meer scholen door ons zijn onderzocht.
Door onze oordelen te confronteren met de informatie van het bestuur, kunnen we verifiëren
of die informatie juist en volledig is. De tabel betreft een voorbeeld.
Voorbeeld 2. Bestuursprofiel verificatie onderwijskwaliteit
Standaard
|
School 1
|
School 2
|
School 3
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding
|
Goed
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Didactisch handelen
|
Goed
|
Goed
|
Voldoende
|
Veiligheid
|
Voldoende
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Voldoende
|
In een apart hoofdstuk van het rapport van het vierjaarlijks onderzoek geven we een
nadere toelichting op de oordelen over de onderwijskwaliteit.
8.1.2. Kwaliteitsprofiel scholen
Bij een kwaliteitsonderzoek gericht op risico’s worden de standaarden die door ons
zijn beoordeeld in een tabel weergegeven. We noemen dit het kwaliteitsprofiel.
Wanneer een bestuur als onderdeel van het vierjaarlijks onderzoek een eigen keuze
voor onderzoek bij een goede school heeft aangevraagd, dan wordt ook dit onderzoek
samengevat in een kwaliteitsprofiel.
We vermelden in het overzicht onze oordelen op de standaarden en kwaliteitsgebieden
en op het niveau van de school. We geven daarbij een enkelvoudig eindoordeel (zie
voorbeeld 3).
Voorbeeld 3. Kwaliteitsprofiel school
Kwaliteitsgebieden en Standaarden
|
Oordeel / waardering
|
ONDERWIJSPROCES
|
VOLDOENDE
|
Aanbod
|
goed
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding
|
voldoende
|
Didactisch handelen
|
voldoende
|
(Extra) ondersteuning
|
onvoldoende
|
Onderwijstijd
|
voldoende
|
Samenwerking
|
goed
|
Praktijkvorming / stage
|
voldoende
|
Toetsing en afsluiting
|
voldoende
|
SCHOOLKLIMAAT
|
GOED
|
Veiligheid
|
voldoende
|
Pedagogisch klimaat
|
goed
|
ONDERWIJSRESULTATEN
|
VOLDOENDE
|
Resultaten
|
voldoende
|
Sociale en maatschappelijke competenties
|
voldoende
|
Vervolgsucces
|
kan beter
|
4. KWALITEITSZORG EN AMBITIE
|
ONVOLDOENDE
|
Kwaliteitszorg
|
voldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
goed
|
Verantwoording en dialoog
|
onvoldoende
|
Eindoordeel school:
|
VOLDOENDE
|
8.1.3. Ontwikkeling kwaliteitszorg en onderwijskwaliteit
Naast het bestuursprofiel en de kwaliteitsprofielen van de scholen geven we ook een
beeld van de ontwikkeling van de instelling (terugblikkend en vooruitkijkend) en we
beschrijven daarbij de omgevingsfactoren die mede van invloed zijn op de onderwijskwaliteit
zoals we die hebben aangetroffen.
8.1.4. Afspraken vervolgtoezicht
Tot slot worden in het rapport de eventuele herstelopdrachten vastgelegd die betrekking
hebben op het herstel van niet naleving van de deugdelijkheidseisen
We geven aan wanneer we een herstelonderzoek gaan doen. In het rapport leggen we tevens
vast wat het bestuur zelf doet om het herstel van naleving en/of de kwaliteitsverbetering
te onderzoeken. Ook leggen we de termijnen vast waarbinnen de tekortkoming(en) moeten
zijn hersteld (zie verder hoofdstuk 9).
8.2. Rapport kwaliteitsonderzoek gericht op risico’s
Als een kwaliteitsonderzoek wordt uitgevoerd naar aanleiding van de jaarlijkse prestatieanalyse
dan maken we een rapport van bevindingen en ook dan is de adressant het bestuur.
Naast een beschrijving van de bevindingen worden de oordelen op de kwaliteitsgebieden
en standaarden in een kwaliteitsprofiel weergegeven. Ook wordt het eindoordeel toegevoegd
(voorbeeld 3). Het rapport en het kwaliteitsprofiel van de school worden op onze website
geplaatst.
8.3. Openbaarmaking, zienswijze en bezwaar
Onze rapporten zijn openbaar. We plaatsen een rapport in de vijfde week na vaststelling
op onze website (art. 21, eerste lid, WOT). Als het bestuur op basis van het definitief
rapport een eigen zienswijze heeft opgesteld voegen we die toe aan het rapport. De
zienswijze betreft geen feitelijke onjuistheden, deze zijn op basis van het concept
rapport gecorrigeerd.
Een bestuur kan bezwaar maken tegen de openbaarmaking (dus niet tegen de inhoud) van
een rapport op grond van een artikel 15-onderzoek.
8.4. Publieksinformatie via de website
We hebben een publieke taak en dat betekent dat we ouders, en samenleving actief informeren
over onze bevindingen. We doen dit met onze rapporten, via onze website en via het
onderwijsloket. Alle rapporten zijn via onze website toegankelijk.
Van ieder bestuur en van alle door ons onderzochte scholen plaatsen we het rapport
op onze website.
Bovendien wordt het kwaliteitsprofiel van de school/scholen (par. 8.1.2), dat in de
rapporten is opgenomen, ook op een toegankelijke wijze op de website geplaatst.
Het rapport van het vierjaarlijks onderzoek wordt integraal geplaatst op de pagina
op onze website waar informatie over het betreffende bestuur te vinden is. Ook het
kwaliteitsprofiel van het bestuur (oordelen over de kwaliteitszorg en financieel beheer)
plaatsen we op onze website, bij het betreffende bestuur.
Als we in het kader van het vierjaarlijks onderzoek een of meer risicoscholen hebben
onderzocht dan is informatie over die school in het vierjaarlijks onderzoeksrapport
opgenomen. We plaatsen bovendien een kwaliteitsprofiel over de school op onze website.
We nemen een link op naar het rapport, waarin de informatie over het betreffende opleiding
is opgenomen.
De oordelen die voortkomen uit de verificatieonderzoeken zijn opgenomen in het rapport
van het vierjaarlijks onderzoek. We verwijzen op onze website bij de betreffende school
waar we verificatieonderzoek hebben gedaan naar het rapport op bestuursniveau. We
maken hiervan echter geen kwaliteitsprofiel, omdat we slechts enkele standaarden hebben
onderzocht.
Bij besturen waar wij het oordeel uitspreken dat de kwaliteitszorg goed is, en het financieel beheer voldoende is hebben wij het vertrouwen dat het bestuur
zelf goede informatie verstrekt over zijn kwaliteit en daar waar nodig verbeteringen
doorvoert. Bij die besturen nemen wij een link op naar de website van de onderwijsinstelling
zelf. We nemen in dat geval tevens bij elke (niet onderzochte) school op onze website
de tekst op dat de inspectie het bestuur heeft onderzocht en dat de inspectie vertrouwen
heeft in de informatie die het bestuur over zijn scholen verstrekt. De volgende tekst
wordt bij elke school opgenomen: ‘Het bestuur heeft inzicht in de kwaliteit van zijn scholen en verbetert de kwaliteit
daar waar nodig. Het bestuur is bovendien financieel gezond. U kunt voor meer informatie
de website van dit bestuur raadplegen’. Bij scholen die we zelf onderzocht hebben plaatst de inspectie een kwaliteitsprofiel
op de website.
Als uit herstelonderzoek is gebleken (zie hoofdstuk 9) dat een bestuur de aangetroffen
tekortkomingen heeft hersteld dan wordt dit nieuwe oordeel kort na herstel in de monitor
zichtbaar, evenals in de jaarlijkse prestatieanalyse van het bestuur en zijn scholen.
Dit wordt ook zichtbaar als publieksinformatie via de website.
In situaties dat het bestuur in opdracht van de inspectie zelf het herstelonderzoek
uitvoert, worden bij voldoende kwaliteit de resultaten op de inspectiesite gemeld
met een verwijzing naar de site van het bestuur.
Parallel aan onze publieksinformatie zien we dat sectorraden hun besturen ondersteunen
met het bieden van actuele informatie over prestaties van besturen en scholen. De
publieksinformatie van de inspectie vormt daarbij een van de bronnen en draagt daarmee
bij aan een transparante verantwoording van onderscheiden besturen en de sector als
geheel. Als die informatie toereikend is kunnen wij in de toekomst meer verwijzen
naar die publieke informatie.
Via het onderwijsloket kunnen ouders, besturen en scholen vragen stellen over het
onderwijs in het algemeen of over specifieke scholen waar zij belanghebbende zijn.
Ook kunnen hier klachten worden gemeld. Klachten hebben voor ons een signaalfunctie
en worden meegenomen bij de jaarlijkse prestatieanalyse en de expertanalyse ter voorbereiding
van het vierjaarlijks onderzoek. De inspectie behandelt individuele klachten overigens
niet.
8.5. De Staat van het Onderwijs
Een specifieke vorm van rapportage betreft De Staat van het Onderwijs. Dit rapport
publiceren we jaarlijks in april. Hierin beschrijven we hoe het staat met de kwaliteit
van de onderscheiden onderwijssectoren. We benutten de onderzoeksgegevens uit onze
vierjarige onderzoeken naar besturen en hun scholen, uit themaonderzoeken en uit specifieke
onderzoeken om een actueel beeld te geven van de prestaties van de sector als geheel.
Met De Staat van het Onderwijs richten we ons niet tot het individuele bestuur, maar
– namens de minister – tot de samenleving. Voor besturen en scholen biedt De Staat
van het Onderwijs echter ook relevantie informatie, met name als het gaat om de eigen
prestaties te toetsen aan de prestaties van vergelijkbare besturen en scholen.
8.6. Kennis delen
We willen onze kennis over de onderwijskwaliteit binnen de sector In deze paragraaf
beschrijven op welke (nieuwe) manieren we onze kennis over de onderwijskwaliteit binnen
de sector meer toegankelijk kunnen maken voor besturen en scholen. We doen dat onder
meer met de volgende activiteiten.
Feedbackgesprekken
Met onze onderzoeken verzamelen we veel kennis en informatie. Veel leggen we vast
in onze rapporten, maar veel informatie gaat door onze drang naar beperking ook verloren.
We voeren daarom in de afronding van onze onderzoeken feedbackgesprekken met besturen
en scholen waarin we hen meer uitvoerig kunnen informeren over bevindingen die ten
grondslag liggen aan onze oordeelsvorming. Dit leidt tot herkenning en erkenning van
onze oordelen, maar ook biedt het scholen en besturen concrete aanknopingspunten voor
verbetering.
Compliance assistance
Als scholen of besturen vragen hebben over de wijze waarop zij aan de deugdelijkheidseisen
kunnen voldoen, dan geven wij informatie. Ook verwijzen we naar scholen en besturen
waar we voorbeelden hebben aangetroffen van goede praktijken.
Themabijeenkomsten/toezichtlab
Aan de hand van onze onderzoeken en De Staat van het Onderwijs selecteren we jaarlijks
thema’s waarover we in dialoog gaan met het onderwijsveld. We organiseren daartoe
bijeenkomsten/toezichtlabs waarbij we ons primair richten op management, besturen
en raden van toezicht.
9. Herstel en verbetering
In de vorige hoofdstukken hebben we beschreven hoe wij onze onderzoeken inrichten
en hoe wij met behulp van het waarderingskader tot een oordeel komen. In dit hoofdstuk
beschrijven we het vervolgtoezicht, wat we doen als er sprake is van niet naleving
van de deugdelijkheidseisen. We sluiten het hoofdstuk af met een beschrijving van
onze stimulerende rol bij verbeteringen die een bestuur aanvullend op basiskwaliteit
wil realiseren.
9.1. Vervolgtoezicht na het vierjaarlijks onderzoek
Eens in de vier jaar voeren we een onderzoek uit naar de kwaliteitszorg en het financieel
beheer op bestuursniveau. We kijken dan of het bestuur de onderwijskwaliteit goed
in beeld heeft, daarbij zo nodig verbetering doorvoert en of zij de financiën op orde
heeft. We leggen onze bevindingen vast in een rapport en maken (waar nodig) afspraken
over herstel van tekortkomingen en het doorvoeren van wenselijke verbeteringen. In
deze paragraaf beschrijven we de inrichting van het vervolgtoezicht.
9.1.1. Oordeel kwaliteitszorg bestuur is leidend
Het oordeel over het financieel beheer en met name de kwaliteitszorg op bestuursniveau
is leidend voor de inrichting van het vervolgtoezicht. Daarbij stellen we de vraag:
wat moet op basis van de inspectieoordelen worden hersteld of verbeterd en welke rol
krijgt het bestuur zelf bij de monitoring en beoordeling van dit herstel of de verbetering.
Daarin onderscheiden we grofweg vier scenario’s.
-
1.
Kwaliteitszorg op orde en geen tekortkomingen: vertrouwen.
In het meest gunstige scenario zijn er geen (of beperkt) tekortkomingen geconstateerd
en zijn er geen of slechts enkele vermoedens van risico’s op schoolniveau. Als daarbij
de kwaliteitszorg en het financieel beheer op orde zijn dan spreken we vertrouwen
uit in het bestuur en komen we in principe na vier jaar opnieuw langs. We maken afspraken
met het bestuur over wanneer en hoe het bestuur zich verantwoordt over het eventuele
herstel van de tekortkomingen en risico’s. Wij verifiëren of de verbeteringen zijn
gerealiseerd.
We bieden het bestuur de mogelijkheid om tussentijds één keer een ‘uitwisselingsgesprek’
te voeren over de stand van zaken en eventuele nieuwe ontwikkelingen.
-
2.
Kwaliteitszorg op orde, maar tekortkomingen: afspraken met bestuur over eigen rol
bij kwaliteits- en/of herstelonderzoek.
Als de kwaliteitszorg en het financieel beheer op orde zijn en we tekortkomingen hebben
geconstateerd op het niveau van de scholen dan formuleren we herstelopdrachten en
maken we afspraken met het bestuur wat het bestuur zelf (her)onderzoekt en wat het
aandeel van de inspectie is. Bij eventuele risico’s die het bestuur zelf onderzoekt
maken we afspraken over hoe het bestuur zich verantwoordt over de uitkomsten daarvan
en de maatregelen die daaruit kunnen voortvloeien. We maken daarnaast afspraken over
de vraag wanneer en hoe het bestuur zich verantwoordt over het herstel. In overleg
met het bestuur wordt bepaald welk herstel door het bestuur zelf wordt onderzocht
en hoe het bestuur zich over het herstel verantwoordt. De rol van de inspectie kan
in dit scenario variëren van ‘vinger aan de pols’ tot uitvoering van een volledig
herstelonderzoek. Bij de rolverdeling wordt meegewogen wat de omvang van de geconstateerde
tekortkoming(en) is en wat de impact is bij niet spoedig herstel.
-
3.
Kwaliteitszorg niet op orde: in alle gevallen voert de inspectie kwaliteits- en/of
herstelonderzoek uit.
Als een bestuur de kwaliteitszorg niet op orde heeft, dan is het aannemelijk dat de
geconstateerde tekortkomingen bij de onderzochte scholen niet op zichzelf staan. De
kwaliteitszorg is niet op orde als één van de standaarden binnen dit kwaliteitsgebied
onvoldoende is. De inspectie kan er dan voor kiezen om nog een of meer kwaliteitsonderzoek(en)
te doen naar risico’s.
Het bestuur krijgt een herstelopdracht opgelegd, met als belangrijk onderdeel de verbetering
van de kwaliteitszorg. In het vervolgtoezicht voert de inspectie het herstelonderzoek
uit.
-
4.
Financieel beheer niet op orde: combinatie van scenario’s
Daar waar de kwaliteitszorg op bestuursniveau voldoende of goed is, maar het financieel
beheer onvoldoende kan gekozen worden voor een combinatie van scenario’s: het bestuur
krijgt (beperkte) ruimte om zelf vorm te geven aan de verbetering van de tekortkomingen
op het gebied van de kwaliteit, maar de inspectie voert zelf vervolgonderzoek uit
in het kader van de verbetering van het financieel beheer.
Er is geen eenduidige beslisregel voor de keuze van een scenario. Dit is onder meer
afhankelijk van het aantal scholen en de omvang ervan onder een bestuur, de complexiteit
(aantal sectoren) van het bestuur, de ernst en omvang van de tekortkomingen en de
eventuele risico’s, de mate en snelheid van herstel van lopende toezichttrajecten,
de toezichthistorie en de ontwikkeling van de kwaliteit en de kwaliteitszorg.
De beslissing over de inrichting van het vervolgtoezicht wordt vastgelegd in het rapport
van het vierjaarlijks onderzoek naar bestuur en scholen. Hierin wordt ook vastgelegd
in hoeverre het bestuur, dan wel de inspectie herstelonderzoek uitvoert op de scholen
waar tekortkomingen zijn vastgesteld.
Bij grotere besturen kan het voorkomen dat bij het vierjaarlijks onderzoek niet alle
scholen zijn onderzocht waar we risico’s vermoeden. In dat geval kunnen we (aanvullend)
kwaliteitsonderzoek uitvoeren. Ook in dit geval is het oordeel over de kwaliteitszorg
van het bestuur leidend voor de vraag welke rol het bestuur zelf krijgt bij het (aanvullend)
onderzoek en de eventuele verbeteracties.
9.1.2. Monitoren van herstel en verbetering
De afspraken met het bestuur over het vervolgtoezicht worden in principe bepaald voor
de periode van maximaal vier jaar, volgend op het laatste vierjaarlijkse onderzoek.
Deze afspraken kunnen in de tussentijd worden aangepast, afhankelijk van het verloop
van het herstel van eventuele eerder vastgestelde tekortkomingen en van nieuwe ontwikkelingen
(zowel positief als negatief) die naar voren komen in de jaarlijkse prestatieanalyse.
Het eerdere oordeel over de kwaliteitszorg van het bestuur is hierbij leidend. Dit
kan, afhankelijk van het tempo van herstel en de aanwezigheid van nieuwe risico’s
of signalen ertoe leiden dat het bestaande scenario tussentijds kan worden verlicht
of kan worden verzwaard. Dit betekent dat de inspectie, afhankelijk van de keuze van
het scenario en de afspraken met het bestuur naar aanleiding van het vorige vierjaarlijkse
onderzoek bepaalt hoe om te gaan met eventuele risico’s die naar voren komen in de
daarop volgende jaren en tot welke eventuele aanpassingen van de afspraken met het
bestuur dit moet leiden. Bij besturen bij wie de kwaliteitszorg en/of het financieel
beheer als onvoldoende is beoordeeld, kan het oordeel tussentijds worden aangepast
naar voldoende als de tekortkomingen zijn hersteld. In de tussenliggende jaren kan
het oordeel over deze kwaliteitsgebieden worden bijgesteld op basis van een bestuursonderzoek
op maat. Hiermee bedoelen we dat het niet noodzakelijk is om een volledig vierjaarlijks
bestuursonderzoek uit te voeren om tot bijstelling van het oordeel over het kwaliteitsgebied
Kwaliteitszorg en ambitie te komen. Bij besturen bij wie de kwaliteitszorg als voldoende
was beoordeeld, maar waar zich in de tussenliggende jaren (ernstige en/of veelvuldige)
nieuwe risico’s voordoen of bij wie het herstel achterblijft, kan het toezicht tussentijds
worden verzwaard door versneld een onderzoek uit te voeren bij dat bestuur.
9.2. Onvoldoende: opdracht tot Herstel
Herstel van naleving is gericht op scholen en besturen die niet voldoen aan de deugdelijkheidseisen.
Voor een school heeft dit betrekking op de onderwijskwaliteit, voor een bestuur betreft
dit de kwaliteitszorg en het financieel beheer. Zij schieten dusdanig tekort in wat
zij leerlingen bieden, voldoen niet aan de vereisten voor kwaliteitszorg en/of lopen
dusdanige financiële risico’s, dat herstel van die tekorten vereist is. Vanuit onze
waarborgfunctie zien wij toe op dat herstel.
9.2.1. Herstelopdracht en herstelonderzoek
Bij het opleggen van een herstelopdracht hanteren we drie opties:
-
1. Als het oordeel op schoolniveau of een kwaliteitsgebied onvoldoende is, krijgt het
bestuur een opdracht tot herstel en volgt herstelonderzoek. De herstelopdracht en
de afspraken over het herstelonderzoek maken deel uit van het rapport.
-
2. Als een kwaliteitsgebied voldoende is, maar een standaard binnen het gebied is onvoldoende,
dan krijgt het bestuur opdracht tot herstel. We vertrouwen er op dat het bestuur de
tekortkoming binnen de afgesproken termijn herstelt. We doen in principe geen herstelonderzoek.
Deze afspraak wordt vastgelegd in het rapport.
-
3.
Als een standaard voldoende is, maar er is niet aan alle wettelijke eisen voldaan (zie par. 4.7.1) dan benoemen we de tekortkoming – met de handhaving van het oordeel
voldoende – in het rapport. Het bestuur draagt er zorg voor dat herstel zo snel mogelijk
plaatsvindt. In een dergelijke situatie nemen we in principe geen herstelopdracht
op in het rapport er volgt ook geen herstelonderzoek.
De herstelopdracht zoals bedoeld onder 1 en 2 omvat de formulering van de wettelijke
tekortkoming en de termijn waarbinnen herstel moet zijn gerealiseerd. Dit wordt vastgelegd
in het rapport. De mate waarin wij directief optreden bij het bepalen van de herstelopdracht
is mede afhankelijk van de ernst en omvang van de tekortkomingen en de omgevingsfactoren
die op het niet naleven van invloed zijn.
Afhankelijk van ons oordeel over de kwaliteitszorg van het bestuur voeren wij zelf
het herstelonderzoek uit of laten we dit over aan het bestuur. Het kan zijn dat wij
op afstand volgen of het bestuur adequaat bijstuurt, het kan ook dat wij zelf intensief
en actief monitoren op de noodzakelijke verbeteringen.
Op verzoek van het bestuur kan een herstelonderzoek eerder worden uitgevoerd dan afgesproken,
bijvoorbeeld omdat eerder dan de gestelde termijn de verbeteringen al zijn gerealiseerd.
Het herstelonderzoek heeft tot doel te beoordelen of eerder door ons geconstateerde
tekortkomingen in de naleving van de deugdelijkheidseisen door het bestuur en/of de
school zijn hersteld. Het herstelonderzoek kan een volledig kwaliteitsonderzoek zijn,
of een verificatie van de informatie die we van het bestuur hebben gekregen. We leggen
onze bevindingen vast in een rapport of brief van bevindingen conform artikel 20 en
21 van de WOT.
9.2.2. Herstel financieel beheer
Als er op het gebied van financieel beheer sprake is van risico’s ten aanzien van
de continuïteit of van niet naleven van wettelijke vereisten, dan leggen we vast welke
maatregelen het bestuur moet treffen voor de verbetering van de financiële positie
of de financiële beheersing. Als er sprake is van het oordeel onvoldoende op financieel
beheer, dan spreken we van aangepast financieel toezicht. De interventie is er op
gericht dat de risico’s of tekorten binnen een beperkte periode zijn opgeheven. Doorgaans
moet dit binnen twee jaar het geval zijn. We leggen vast op welke wijze en op welk
moment het bestuur ons informatie levert. We maken daarbij gebruik van nadere richtlijnen
voor de stappen bij het aangepast financieel toezicht. Het bestuur wordt geïnformeerd
over het escalatietraject als herstel niet binnen de gestelde termijn is gerealiseerd
(par. 9.3).
Als herstel van naleving niet binnen de afgesproken termijn plaatsvindt en/of het
bestuur niet bij machte blijkt om het herstel te realiseren dan kunnen we besluiten
tot versnelling van het vierjaarlijks onderzoek. Een andere mogelijkheid is dat we
de aard van de interventie(s) verzwaren. We noemen dit escalatie.
9.3. Escalatie bij voortduren niet naleving
Indien er vertraging in het herstel optreedt, waardoor leerlingen (te lang) onderwijs
van onvoldoende kwaliteit krijgen of de risico’s ten aanzien van kwaliteitszorg of
financieel beheer niet verminderen, dan volgt escalatie van het toezicht. Dit heeft
tot doel te bewerkstelligen dat het bestuur alsnog en zo snel mogelijk de tekortkoming(en)
herstelt. We maken daarbij gebruik maken van interventies die de druk op herstel doen
toenemen, zoals een bestuursgesprek waarin we bijvoorbeeld prestatieafspraken vastleggen.
9.3.1. Opschorten of inhouden van de bekostiging
Indien een bestuur na een herstelopdracht niet binnen de afgesproken termijn de desbetreffende
wettelijke eis naleeft, kan een bekostigingssanctie worden opgelegd. De minister heeft
de bevoegdheid om de bekostiging geheel of gedeeltelijk op te schorten of in te houden,
en deze bevoegdheid is aan de inspectie gemandateerd tot aan vijftien procent van
de bekostiging. De manier waarop de minister en de inspectie met deze bevoegdheid
omgaan is vastgelegd in de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen.
Voorafgaand aan een besluit tot opschorting of inhouding van de bekostiging wordt
het bestuur van dit voornemen in kennis gesteld, en gevraagd een zienswijze te geven.
Deze zienswijze wordt meegewogen in het uiteindelijke besluit.
9.3.2. Onderzoek bestuurlijk handelen
Als we bij besturen ernstige tekortkomingen hebben vastgesteld op het gebied van de
kwaliteitszorg en/of de financiën, en het bestuur heeft deze niet binnen de afgesproken
termijn hersteld dan kunnen we een onderzoek doen naar het bestuurlijk handelen. Het
functioneren van het intern toezicht en de medezeggenschap maakt veelal deel uit van
het onderzoek.
Een onderzoek bestuurlijk handelen kan leiden tot afspraken met het bestuur teneinde
alsnog herstel te realiseren, tot een bekostigingssanctie (par. 9.3.1) of tot een
voordracht bij de minister met een advies over de sancties die de minister kan treffen
op basis van de wet. De minister kan op basis van de voordracht een aanwijzing geven
of tot opschorting of inhouding van de bekostiging overgaan.
9.3.3. Escalatieteam ministerie en inspectie
In uitzonderlijke gevallen kan een situatie ontstaan, waarin de interventiemogelijkheden
van de inspectie zijn uitgeput en waarin de inspectie er geen vertrouwen in heeft
dat het bestuur er in zal slagen om de afspraken ten aanzien van de noodzakelijke
verbeteringen binnen een redelijke termijn na te komen. Dit kan het geval zijn bij
een combinatie van aanhoudende risico’s ten aanzien van de kwaliteit in combinatie
met risico’s ten aanzien van het financieel beheer. Zo’n situatie kan zich ook voordoen
naar aanleiding van een zeer ernstig incident. Het ministerie en de inspectie vormen
dan samen een escalatieteam en maken afspraken over de te volgen lijn en ieders rol
daarin. De samenwerking is er op gericht de beste passende oplossing voor het probleem
te arrangeren, zodat de voorwaarden voor kwaliteit van het onderwijs en/of het financieel
beheer worden gegarandeerd.
9.3.4. Overige sancties
Naast de hierboven genoemde sancties kan de inspectie in bijzondere gevallen ook nog
andere sancties opleggen. Het gaat dan om bestuurlijke boetes op grond van de Leerplichtwet, dwangsommen op grond van de Wet normering topinkomens en terugvordering van bekostiging
op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
9.4. Toezichtplan bij zeer zwak onderwijs
Als bij een school sprake is van ‘zeer zwak onderwijs’, dan legt de inspectie het
betreffende bestuur een herstelopdracht op. De inspectie stelt een toezichtplan op
dat sturend is voor het verdere verloop van het toezicht. Er mag niet langer dan een
jaar sprake zijn van zeer zwak onderwijs. Het herstelonderzoek vanwege zeer zwak onderwijs
wordt altijd uitgevoerd door de inspectie. Als het herstelonderzoek uitwijst dat de
kwaliteit niet is verbeterd, melden we de school bij de minister. Deze kan besluiten
de school te sluiten c.q. de bekostiging te beëindigen. De inspectie adviseert de
minister over de maatregelen die genomen moeten worden. nemen.
Voor de categorie zeer zwakke scholen geldt een aantal aanvullende interventies. Deze
hebben tot doel belanghebbenden rond de school actief over het oordeel ‘zeer zwak
onderwijs’ te informeren (art. 4, vierde lid van de WOT).
Dit betekent dat wij in de eerste plaats de minister over het oordeel ‘zeer zwak’
informeren en dat de school op onze website als zodanig wordt vermeld. Daarnaast dient
het bestuur van de school (als het funderend onderwijs betreft) de ouders te informeren
over het inspectierapport op basis van een door de inspectie opgesteld samenvattend
rapport (art. 23c, WVO). Tot slot informeren we de betreffende gemeente aan de hand van het inspectierapport.
9.5. Verbeteren boven basiskwaliteit
Als een school voldoet aan basiskwaliteit houdt onze rol niet op. Naast onze waarborgfunctie
willen we besturen en scholen stimuleren hun kwaliteitsdoelen hoger te formuleren
dan basiskwaliteit. In onze onderzoeken voeren we daarom de dialoog over de eigen
doelen en ambities die het bestuur zichzelf stelt en hoe deze worden gerealiseerd.
Ook kunnen we tijdens het vierjaarlijks onderzoek op verzoek van besturen een onderzoek
doen naar scholen die het volgens het bestuur goed doen. Onze bevindingen zijn er
dan op gericht om het bestuur en zijn scholen feedback te geven op de kwaliteit die
zij al dan niet laten zien. Op deze wijze werken inspectie, besturen en scholen samen
aan de verdere ontwikkeling van de kwaliteitscultuur.
10. Stelseltoezicht
Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs richt zich naast het toezicht op besturen
en hun scholen ook op het stelsel als geheel. In de eerste negen hoofdstukken van
dit onderzoekskader hebben we beschreven hoe we de kwaliteit van individuele besturen
en hun scholen beoordelen. In dit hoofdstuk beschrijven we het stelseltoezicht.
10.1. Versterking toezicht op instellingen en stelseltoezicht
Onder stelselkwaliteit verstaan we de mate waarin het stelsel van scholen, opleidingen
en besturen erin slaagt de kernfuncties van onderwijs – kwalificatie, socialisatie
en selectie/allocatie – met succes én in evenwicht te realiseren. Onze periodieke
onderzoeken bij scholen, opleidingen en besturen geven daarvan een aardig beeld, maar
stelselkwaliteit is niet een optelsom van de oordelen en kwaliteitsbeelden die we
met het instellingstoezicht verkrijgen. Daar is meer voor nodig.
Met het waarderingskader doen we uitspraken over de kwaliteit van scholen, opleidingen
en besturen op basis van de (selectie van) standaarden. Dit kwaliteitsbeeld is niet
alles omvattend. Ouders, leerlingen, docenten, schoolleiders en bestuurders ervaren
soms knelpunten die relevant zijn voor (het ontbreken van) onderwijskwaliteit, maar
waarvoor andere partijen nodig zijn om tot verbetering of een oplossing te komen.
Zo kan vigerend overheidsbeleid tot ongewenste effecten leiden, wordt nieuw beleid
om diverse redenen moeizaam geïmplementeerd, of nemen niet alle partijen hun verantwoordelijkheid
om gezamenlijk aan de gewenste oplossing bij te dragen. Inspecteurs krijgen dergelijke
signalen en voorbeelden bij hun schoolonderzoeken aangereikt; vaak reiken deze onderwerpen
verder dan de onderzoeksvraag van het onderzoek bij die ene instelling. We willen
deze stelselinformatie beter benutten en als toezichthouder nadrukkelijk een rol vervullen
bij het agenderen van knelpunten op stelselniveau. Daarvoor is het nodig dat we ons
continu een beeld vormen van de knelpunten die zich schooloverstijgend voordoen. We
richten het stelseltoezicht daarop vervolgens in.
We kunnen met ons toezicht bovendien meer effect scoren als we de relatie tussen het
toezicht op individuele scholen en instellingen en het stelseltoezicht versterken.
We richten het stelseltoezicht zodanig in dat we enerzijds de (gestandaardiseerde
en niet-gestandaardiseerde) informatie die we op school- en instellingniveau verkrijgen
benutten voor de keuze van stelselonderzoeken. Anderzijds richten we onze instellingsonderzoeken
proportioneel in mede op basis van breed verkregen stelselinformatie. We doen dit
op hoofdlijnen waar het goed gaat en verdiepend waar het nodig blijkt.
We selecteren jaarlijks onderwerpen die herkenbaar zijn in het onderwijsveld. Afhankelijk
van de aard van de problematiek en de oplossingsrichting communiceren we met relevante
partijen over de uitkomsten en dringen we aan op een oplossing van het probleem.
Samenvattend richten we ons met het stelseltoezicht op stelselproblemen, waarvoor
de oplossing het niveau van individuele schoolbesturen overstijgt. We treden daarbij
stimulerend, agenderend en activerend op.
10.2. Stelselmonitoring
We volgen permanent de belangrijkste kenmerken van het onderwijsstelsel. Dat doen
we op verschillende onderdelen. Naast de drie kernfuncties – kwalificatie, socialisatie
en selectie/allocatie – doen we dit ook op aspecten van voorwaarden en doelmatigheid,
zoals beschikbaarheid en besteding van financiële middelen, bestuurlijk handelen en
kwaliteitszorg, personeelsbeleid en faciliteiten.
Om tot een beeld van het stelsel als geheel te komen, brengen we in kaart hoe het
er voor staat, per sector maar ook voor het stelsel. We maken daarbij gebruik van
de jaarlijkse prestatieanalyse van besturen, scholen en opleidingen (par. 6.1). Daarnaast
hanteren we diverse bronnen zoals informatie uit gesprekken bij instellingonderzoeken,
informatie uit toezichtteams, signalen die bij de inspectie binnen komen, kennis uit
externe (wetenschappelijke) onderzoeken, berichten in de media, bestuurlijke overleggen,
informatie van toezichthouders op verwante domeinen. We maken ook gebruik van informatie
die door anderen verzameld is, zoals inschrijvingen en stroomgegevens van leerlingen,
financiële gegevens en demografische gegevens.
De resultaten van de monitoring geven inzicht in ontwikkelingen in het onderwijs en
mogelijke tekortkomingen in het stelsel. Dit wordt jaarlijks intern en met externe
belanghebbenden besproken. De belangrijkste trends, opvallende ontwikkelingen en tekortkomingen
beschrijven we in De Staat van het Onderwijs. Ook tussendoor publiceren we en organiseren
we themabijeenkomsten.
10.3. Themakeuze en werkwijze
Op basis van de stelselmonitoring kiezen we jaarlijks enkele thema’s. Prioritering
vindt plaats aan de hand van criteria die verband houden met nut en noodzaak van een
verdere verkenning en de rol die de inspectie daarbij betekenisvol kan vervullen (stimulerend,
agenderend, activerend). We kijken wat de beste manier is om een bepaald thema onder
de aandacht te brengen: met een thematisch onderzoek, door het organiseren van expertbijeenkomsten
of symposia of bijvoorbeeld door informatiedeling via een webinar of e-magazine. Een
thema kan sectorspecifiek zijn of meerdere sectoren omvatten en de selectie van thema’s
wordt vastgelegd in ons jaarwerkplan.
Als een themaonderzoek wordt uitgevoerd, dan koppelen we dit bij voorkeur aan het
vierjaarlijks onderzoek naar bestuur en hun scholen. Daarmee houden we de toezichtlast
zo beperkt mogelijk.
Bij het vierjaarlijks onderzoek bij besturen en scholen kiezen we jaarlijks een tot
drie standaarden die altijd bij elk (verificatie)onderzoek bij twee of meer van de
sectoren po, vo (v)so, mbo worden beoordeeld. Op deze manier ontstaat een representatief
beeld op stelselniveau. Daarnaast kan iedere sector een of meer sectorspecifieke standaarden
aanwijzen die in een bepaalde periode bij alle onderzoeken binnen de betreffende sector
worden beoordeeld. De keuze voor de ‘stelselstandaarden’ wordt altijd gebaseerd op
de analyse van de stelselmonitor. Deze analyse kan er tevens toe leiden dat een of
meer standaarden uit het waarderingskader op voorhand niet worden onderzocht bij het
instellingstoezicht omdat de analyse daar geen aanleiding toe geeft.
Als voorbeeld noemen we didactisch handelen. We willen de kwaliteit op deze standaard
in alle sectoren onderzoeken. Dit komt dan aan de orde in alle vierjaarlijkse onderzoeken.
Er wordt een representatief beeld opgesteld per sector.
Zo geldt dit ook voor sectorspecifieke thema’s, zoals de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming
in het mbo of de samenwerking van besturen in po, vo en (v)so in het kader van passend
onderwijs.
Op basis van de keuzes in ons jaarwerkplan informeren we besturen bij het vierjaarlijks
onderzoek over de zogenoemde ‘stelselstandaarden’ die we onderzoeken. We nemen dit
op in het onderzoeksplan dat we bij een vierjaarlijks onderzoek opstellen (zie paragraaf
7.2.3)
De resultaten van het (aan het vierjaarlijks onderzoek gekoppeld) themaonderzoek worden
opgenomen in De Staat van het Onderwijs (zie paragraaf 8.5) en worden niet separaat
in de rapporten van de vierjaarlijkse onderzoeken vermeld. Het bestuur wordt hier
apart over geïnformeerd.
Een thematisch onderzoek kan niet altijd gekoppeld worden aan het vierjaarlijks onderzoek
naar besturen en hun scholen. De aard van het vraagstuk bepaalt of een koppeling met
het vierjaarlijks onderzoek mogelijk is.
Een urgent stelselprobleem kan leiden tot voorrang op de onderzoeksagenda.
11. Specifieke toepassingen van het onderzoekskader
In dit hoofdstuk beschrijven we enkele specifieke toepassingen van het onderzoekskader.
Het betreft onderwijssoorten en -voorzieningen waarvoor specifieke wet- en regelgeving
geldt en waar het waarderingskader en/of de werkwijze op wordt aangepast.
Achtereenvolgens beschrijven we het toezicht op: praktijkonderwijs, eerste opvang
anderstaligen (eoa), samenwerkingsverbanden passend onderwijs (swv pao), orthopedagogisch-didactische
centra (opdc) en onderwijs in Caribisch Nederland (BES). Voor het Nederlands onderwijs in het buitenland (NOB) en het niet-bekostigd onderwijs
worden aparte waarderingskaders opgesteld.
In de tabel hieronder staat een overzicht van de standaarden uit het waarderingskader
(hoofdstuk 3) die al dan niet of met wijziging van toepassing zijn op genoemde voorzieningen.
Voor de leesbaarheid zijn de volledige waarderingskaders per onderwijssoort in de
bijlagen opgenomen.
11.1. Toezicht op praktijkonderwijs
Het praktijkonderwijs (pro) kenmerkt zich door leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte.
Zij hebben een toelaatbaarheidsverklaring voor het pro. In het ontwikkelingsperspectief
staat per leerling beschreven welk (eind)perspectief nagestreefd wordt en op welke
wijze het onderwijs aangepast wordt om dit doel te bereiken. De inhoud van het onderwijs
wijkt af van het regulier aanbod. Het pro biedt leerlingen eindonderwijs; het leidt
het op voor wonen, vrije tijd, burgerschap en arbeidsmarkt.
De aanpassingen betreffen met name het waarderingskader en de normering; de werkwijze
wijkt niet af van de beschrijving in hoofdstuk 5 t/m 7.
11.1.1. Aanpassing waarderingskader
De aanpassingen in het waarderingskader betreffen de standaarden Aanbod, Zicht op
ontwikkeling en begeleiding, Resultaten, Sociale en maatschappelijke competenties
en Vervolgsucces.
Het bieden van extra ondersteuning is een kerntaak van het pro. De inhoud van deze
standaard is daarom samengevoegd met de standaard Zicht op ontwikkeling en begeleiding.
Alle overige standaarden zijn ongewijzigd van toepassing. Bijlage 1 bevat de afwijkende
standaarden en de normering voor het praktijkonderwijs.
11.1.2. Werkwijze
De werkwijze van het toezicht is zoals beschreven in hoofdstuk 4 t/m 9.
11.2. Toezicht op eerste opvang anderstaligen
Kinderen die vanuit het buitenland naar Nederland komen en die het Nederlands nog
onvoldoende beheersten om regulier voortgezet onderwijs te volgen, komen terecht in
de zogeheten Eerste Opvang Anderstaligen (eoa). Dergelijke eoa’s zijn verbonden aan
een vmbo-bb.
Artikel 11d van de WVO biedt ruimte aan het bevoegd gezag ontheffing te verlenen van het onderwijsprogramma
in de eerste twee leerjaren. Daarvoor in de plaats volgen deze leerlingen in een eoa
een intensief programma om Nederlands te leren en worden zij voorbereid om in te stromen
in het reguliere onderwijs.
Het toezicht op eerste opvang anderstaligen maakt integraal deel uit van het toezicht
op scholen voor voortgezet onderwijs. De werkwijze zoals deze in dit onderzoekskader
staat beschreven is dan ook van toepassing.
11.2.1. Aanpassing waarderingskader
De aanpassingen in het waarderingskader betreffen de standaarden Aanbod, Zicht op
ontwikkeling en begeleiding, Resultaten, Sociale en maatschappelijke competenties
en Vervolgsucces.
Alle leerlingen in de eerste opvang anderstaligen ontvangen extra ondersteuning. De
inhoud van deze standaard is daarom samengevoegd met de standaard Zicht op ontwikkeling
en begeleiding.
De standaarden Resultaten, Praktijkvorming en Toetsing en afsluiting zijn niet van
toepassing. Alle overige standaarden zijn ongewijzigd van toepassing. Bijlage 2 bevat
het volledige waarderingskader.
11.2.2. Werkwijze
Een voorziening voor eerste opvang anderstaligen is verbonden aan een vmbo-bb. We
beschrijven de kwaliteit van het onderwijs op de eerste opvang in de vorm van een
brief aan het bestuur. Daarin trekken we op basis van onze oordelen op de standaarden
een conclusie over de kwaliteit van het onderwijs volgens de beslisregels uit hoofdstuk
4. Omdat voor de resultaten van leerlingen in een eoa geen normen beschikbaar zijn,
gelden daarmee de beslisregels voor scholen waar de resultaten niet van te beoordelen
zijn (zie par. 4.5.1).
De maatregelen in het kader van herstel en verbetering (hoofdstuk 9) zijn in voorkomende
situaties ook van toepassing op voorzieningen voor eerste opvang. Als escalatie van
het toezicht noodzakelijk blijkt, kunnen de maatregelen worden verbreed naar de opleiding
vmbo-bb waar het onderwijs in het kader van eerste opvang is ondergebracht.
11.3. Toezicht particuliere zelfstandige exameninstellingen
Het toezicht particuliere zelfstandige exameninstellingen voor voortgezet onderwijs
(art. 56 WVO), ook wel genoemd artikel 56 scholen (ook wel B2-scholen genoemd), heeft primair
een waarborgfunctie: iedere leerling heeft recht op onderwijs van voldoende kwaliteit.
Naast de wettelijke eisen uit de Wet op het voortgezet onderwijs die aan de basiskwaliteit kunnen worden gesteld, biedt met name ook de Leerplichtwet 1969 en het Eindexamenbesluit VO het wettelijk kader voor het toezicht.
In algemene zin wijkt de werkwijze van de Inspectie niet af van de wijze waarop dit
in voorgaande hoofdstukken van dit onderzoekskader is beschreven. We noemen hier de
uitzonderingen ten aanzien van het reguliere waarderingskader en de specifieke bepalingen
in het kader van herstel bij niet naleving.
11.3.1. Aanpassing waarderingskader
De aanpassingen in het waarderingskader betreffen de standaarden Aanbod, Zicht op
ontwikkeling en begeleiding, Samenwerking, Veiligheid en Resultaten. Het betreft hier
wijzigingen omdat voor artikel 56 scholen onder meer geen wettelijke verplichtingen
zijn rond burgerschapsvorming, achterstandenbestrijding en rond deelname aan een samenwerkingsverband
passend onderwijs. Ook zijn er met deze scholen andere afspraken gemaakt over de leerresultaten.
De standaard Extra ondersteuning (OP4) vervalt, omdat de zorgplicht en extra ondersteuning
in het kader van passend onderwijs niet van toepassing is. Indien de artikel 56 scholen
in de toekomst volgens de WVO deel gaan uitmaken van een samenwerkingsverband dan wordt deze standaard wel onderdeel
van het waarderingskader voor deze scholen.
De standaard Verantwoording en dialoog en het gehele kwaliteitsgebied Financieel beheer
zijn niet van toepassing, omdat voor deze scholen de Wet medezeggenschap op scholen niet van toepassing is en zij geen bekostiging van de overheid ontvangen.
Alle overige standaarden zijn ongewijzigd van toepassing behoudens de standaarden
en passages die gaan over eigen aspecten van kwaliteit.
De maatregelen in het kader van herstel en verbetering (hoofdstuk 9) zijn in voorkomende
situaties ook van toepassing op deze scholen. Als escalatie van het toezicht noodzakelijk
blijkt, kan de bevoegdheid om bij de leerlingen eindexamens af te nemen en diploma’s
uit te reiken, worden ingetrokken. Het waarderingskader is opgenomen in bijlage 3.
11.3.2. Werkwijze
De werkwijze van het toezicht is zoals beschreven in hoofdstuk 4 t/m 9.
11.4. Toezicht op samenwerkingsverbanden passend onderwijs
Samenwerkingsverbanden moeten zorgen voor een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen
binnen en tussen de scholen. Leerlingen kunnen dan een ononderbroken ontwikkelingsproces
doormaken en leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben krijgen een zo passend
mogelijke plaats in het onderwijs. Dit is een voorwaarde voor het kunnen waarmaken
van de zorgplicht door de schoolbesturen en daarmee voor het succes van passend onderwijs.
Hierop houden we toezicht.
Er is sprake van een sterke wederzijdse afhankelijkheid tussen schoolbesturen en het
samenwerkingsverband en tussen schoolbesturen onderling. Het beleid van het samenwerkingsverband
over de organisatie en bekostiging van de extra ondersteuning grijpt in op de kwaliteit
van de scholen. Het samenwerkingsverband op zijn beurt is afhankelijk van de prestaties
van de scholen waar het de realisatie van extra ondersteuning betreft. Deze wederzijdse
afhankelijkheid betrekken we in de uitvoering van het toezicht op de samenwerkingsverbanden.
Dit doen we door het toezicht op de samenwerkingsverbanden te verbinden met de onderwijspraktijk
en het scholentoezicht. De werkwijze zoals beschreven in dit onderzoekskader geldt
ook voor het toezicht op de samenwerkingsverbanden. Bij het toezicht op de samenwerkingsverbanden
maken we gebruik van een afzonderlijk waarderingskader. Zie bijlage 3.
Het toezicht moet inzicht geven in de mate waarin samenwerkingsverbanden erin slagen
hun taak te vervullen. De werkwijze bij de expertanalyse wijkt in lichte mate af omdat
we hierbij ook de belanghebbenden bij het samenwerkingsverband raadplegen. De doorlooptijden
kunnen ook afwijken omdat deze mede zijn bepaald door de omvang van de raadpleging
van de belanghebbenden en door de eventuele vervolgactiviteiten naar aanleiding van
die raadpleging.
11.4.1. Toezicht op orthopedagogisch-didactische centra
Soms lopen leerlingen tijdelijk vast in het reguliere onderwijs. Deze leerlingen kunnen
kortdurend (maximaal twee jaar) intensieve ondersteuning op een tussenvoorziening
(opdc) krijgen. De leerling blijft ingeschreven op de reguliere de school en de school
is daarmee verantwoordelijk voor de effectiviteit van het onderwijs aan de leerling
op het opdc. Daarmee blijft die school tevens verantwoordelijk voor de resultaten
die de leerling behaalt.
De kwaliteit van het onderwijs op een opdc valt onder verantwoordelijkheid van het
samenwerkingsverband waartoe het opdc behoort. In het ondersteuningsplan staat welke
leerlingen in aanmerking kunnen komen voor het volgen van (een deel van) het onderwijsprogramma
op een opdc. Het toezicht richt zich op de beoordeling van de onderwijskwaliteit van
het opdc. Daarvoor wordt het waarderingskader voor op/vo gebruikt. De resultaten van
leerlingen in een opdc (standaard OR1) tellen mee bij de school waar zij staan ingeschreven
en niet op het opdc. Voor de beoordeling van de kwaliteit van het opdc geldt de beslisregel
voor scholen waar de resultaten niet van te beoordelen zijn (zie par. 4.5.1).
11.5. Onderwijs in Caribisch Nederland
Sinds 10 oktober 2010 zijn Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES) bijzondere gemeenten
van Nederland. De eilanden worden ook wel 'Caribisch Nederland' genoemd. De Inspectie
van het Onderwijs houdt toezicht op het onderwijs in Caribisch Nederland (po, vo,
mbo, ho, sociale kanstrajecten jongeren en expertisecentra onderwijszorg). Tevens
hebben we de taak van vertrouwensinspecteur voor Caribisch Nederland.
In 2011 is de Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland, 'Samen werken aan kwaliteit',
tot stand gekomen. Het doel van de Onderwijsagenda is dat in 2016 de onderwijskwaliteit
in Caribisch Nederland op een naar Nederlandse en Caribische maatstaven aanvaardbaar
niveau is. Anders gezegd: het onderwijs dient op alle scholen in 2016 voldoende basiskwaliteit
te hebben. Op basis van de Onderwijsagenda heeft de inspectie de kenmerken van basiskwaliteit
beschreven. Alle scholen hebben verbeterplannen opgesteld met activiteiten om de basiskwaliteit
te bereiken.
Vervolgens is in 2014 gekeken welke voortgang is geboekt. De inspectie concludeert
in het rapport ‘Onderwijsverbetering Caribisch Nederland’ dat ‘ondanks de vele inspanningen
die de afgelopen jaren zijn gedaan en de verbetering van het onderwijs die daardoor
is gerealiseerd, het onzeker is of de scholen en instellingen in Caribisch Nederland
in augustus 2016 zullen voldoen aan basiskwaliteit.’ Daarom worden/zijn in de loop
van 2016 een nieuwe afspraken gemaakt om er voor te zorgen dat alle scholen voldoen
aan de basiskwaliteit [aanpassen naar de stand van zaken bij de definitieve vaststelling
van het onderzoekskader].
De hierna beschreven werkwijze is van toepassing voor scholen die de basiskwaliteit
op orde hebben op 1 augustus 2017 of daarna voor de eerste keer de basiskwaliteit
bereiken.
11.5.1. Aanpassing waarderingskader
De basis voor het waarderingskader voor het onderwijs in Caribisch Nederland is gelijk
aan het waarderingskader zoals beschreven in hoofdstuk 3. De standaarden zijn aangepast
op basis van de wetgeving die voor Caribisch Nederland geldt (WPO BES, WVO BES en WEB BES) en er zijn aanpassingen gemaakt om het waarderingskader beter aan te
laten sluiten bij de context. Mbo-opleidingen in Caribisch Nederland worden verzorgd
door scholengemeenschappen in de zin van de WVO BES. Dit betekent dat het bestuur
van deze scholengemeenschappen zowel met het waarderingskader van vo als van mbo van
doen heeft. Ook zijn er enkele onderdelen die voor Caribisch Nederland niet van toepassing
zijn, bijvoorbeeld omdat er geen scholen voor speciaal onderwijs of samenwerkingsverbanden
passend onderwijs zijn in Caribisch Nederland.
Een andere bijzonderheid is dat nog niet alle artikelen van de WPO BES, WVO BES en WEB BES in werking zijn getreden. Daarom zijn sommige standaarden nu nog voorzien
van overige aspecten van kwaliteit, die gebaseerd zijn op wetgeving die in de toekomst
alsnog in werking zal treden. Vanaf het moment van inwerkingtreding gelden deze onderdelen
als deugdelijkheidseisen. Waar dit van toepassing is, is dat in het waarderingskader
aangegeven. Het volledige waarderingskader is te vinden in bijlage 4.
11.5.2. Werkwijze
De hierna beschreven werkwijze is van toepassing voor scholen die de basiskwaliteit
op orde hebben op 1 augustus 2017 of daarna voor de eerste keer de basiskwaliteit
bereiken. Voor scholen waar dit nog niet het geval is, blijven de kaders over het
bereiken van de basiskwaliteit geldig. Bij deze scholen houden we intensief toezicht en zij worden in elk geval jaarlijks
door de inspectie bezocht. Voor het Expertisecentrum onderwijszorg (eoz) en de Sociale
kanstrajecten jongeren (skj) blijft de werkwijze en het waarderingskader zoals afgesproken
in de documenten over basiskwaliteit.
De inspectie beoordeelt in Caribisch Nederland vooralsnog alleen op het niveau van
de standaarden. Hiermee laat de inspectie zien op welke standaarden de school een
onvoldoende, voldoende of goede beoordeling verdient. Op deze wijze stimuleert de
inspectie de verdere schoolontwikkeling nu de basiskwaliteit is bereikt en wordt voor
ouders, leerlingen en andere belanghebbenden duidelijk inzicht gegeven in eventuele
verbeterpunten. Tekortkomingen op de wettelijke eisen kunnen leiden tot een onvoldoende
oordeel op standaarden. Een onvoldoende oordeel op een standaard leidt tot een herstelopdracht
(zie par. 9.2). Daarbij gelden de herstelprocedures als beschreven in paragraaf 9.2.
Als standaarden niet zijn gebaseerd op een wettelijke eis, wordt het oordeel onvoldoende
niet gegeven. In plaats daarvan geeft de inspectie bij tekortschietende kwaliteit
de waardering ‘kan beter’. Of de inspectie overgaat tot het geven van meer gedifferentieerde
oordelen op schoolniveau (zeer zwak, onvoldoende, voldoende, goed) vraagt onderzoek
naar de mogelijke effecten daarvan in de Caribische context.
In dit stadium van de schoolontwikkeling in Caribisch Nederland worden alle scholen
en besturen één keer in de twee jaar bezocht. In het tussenliggende jaar wordt met
elk bestuur een bestuursgesprek gevoerd. Wanneer tijdens het meest recente onderzoek
onvoldoendes op één of meerdere standaarden zijn geconstateerd, verantwoordt het bestuur
tijdens dit gesprek welke verbeteringen zijn gerealiseerd. De inspectie kan daarbij
een onderzoek uitvoeren om het oordeel van het bestuur te verifiëren.
Bijlage 1. Waarderingskader praktijkonderwijs
In deze bijlage zijn de standaarden en de normering opgenomen die voor het praktijkonderwijs
afwijken van het waarderingskader in hoofdstuk 3. De toelichting op de aanpassing
van het waarderingskader is te vinden in paragraaf 11.1.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op functies binnen de regionale arbeidsmarkt
en de samenleving.
Basiskwaliteit
De school biedt een breed, op de vier domeinen ‘wonen’, ‘werken’, ‘vrije tijd’ en
‘burgerschap’ en zo veel mogelijk op de kerndoelen gebaseerd aanbod dat ook, zo veel
mogelijk de referentieniveaus taal en rekenen omvat. Het aanbod bereidt de leerlingen
inhoudelijk goed voor op de arbeidsmarkt.
Het onderwijs gaat ervan uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving.
Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie, en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden
en culturen van leeftijdgenoten. Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de
democratische rechtsstaat.
Het aanbod dat de school biedt sluit aan bij het niveau van de leerlingen en kan gedurende
de schoolloopbaan verdiept en verbreed worden, zodanig dat leerlingen een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de school een taalaanbod
heeft om taalachterstanden te bestrijden.
Bovendien moet de school de leerinhouden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren
heen verdelen.
De school legt de doelen voor het onderwijs en de opbouw van het aanbod vast in het
schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Toekomstgericht aanbod
-
• Aanbod gericht op het leren van leerstrategieën
-
• Het bieden van een aantrekkelijke, uitdagende leeromgeving afgestemd op de doelgroep
Toelichting wettelijke eisen
Praktijkonderwijs bestaat uit een gedeelte waarin aangepast theoretisch onderwijs,
persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden worden verzorgd,
en een gedeelte waarin de leerling wordt voorbereid op het uitoefenen van functies
op de arbeidsmarkt. Praktijkonderwijs wordt zo veel mogelijk op basis van de kerndoelen
verzorgd en is er op gericht dat leerlingen zo veel mogelijk het referentieniveau
Nederlandse taal en het referentieniveau rekenen bereiken die voor het praktijkonderwijs
zijn vastgesteld op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse
taal en rekenen. (art. 10f WVO)
Daarnaast omvat het onderwijs ook het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie en het kennis hebben en -maken met verschillende achtergronden en culturen
van leeftijdsgenoten (art. 17 WVO). Verder bepaalt de wet dat het onderwijs dusdanig wordt ingericht dat er structureel
en herkenbaar aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden, in het
bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal (art. 6c WVO).
De inhouden van het onderwijsaanbod zijn afgestemd op verschillende leerbehoeften
van leerlingen (art. 2, tweede lid, WVO).
Een aanvaard kwaliteitsbegrip bij de deugdelijkheidseis voor een ononderbroken voortgang
in ontwikkeling van leerlingen vraagt van de school dat de inhouden worden aangeboden
in een logische fasering/opbouw, opklimmend in niveaus op een wijze die past bij het
ontwikkelingsniveau van de leerlingen. De school formuleert de doelen van het onderwijs
in het schoolplan (art. 24, tweede lid, WVO).
OP2. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
De school volgt en begeleidt de leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
De school verzamelt vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis en vaardigheden
van haar leerlingen. De school vergelijkt deze informatie met de verwachte ontwikkeling.
Deze informatie en vergelijking maken het mogelijk om het onderwijs af te stemmen
op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen.
Voor alle leerlingen legt de school de doelen en begeleiding in een ontwikkelingsperspectief
vast. De school heeft voor alle leerlingen interventies (zowel in aanbod als gericht
op gedrag) gepland. Deze interventies zijn gericht op het (ontwikkelings)perspectief
van de leerling en daarmee op een ononderbroken ontwikkeling.
De school evalueert regelmatig (met ouders) of de ondersteuning en begeleiding het
gewenste effect heeft. Wanneer leerlingen niet genoeg lijken te profiteren van het
onderwijs gaat de school na waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen
hiervoor zijn. Bovendien gaat zij na wat nodig is om achterstanden bij leerlingen
te verhelpen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Het volgen van de ontwikkeling van de leerlingen op meerdere ontwikkelingsgebieden
-
• Het gebruik van extern genormeerde toetsen
-
• Het stellen van doelen, onder meer op basis van toetsen
-
• Het bespreken van de doelen met leerlingen.
Toelichting wettelijke eisen
Voor leerlingen voor wie de school extra middelen krijgt vanuit het samenwerkingsverband
geldt de wettelijke verplichting om deze begeleiding in een ontwikkelperspectief vast
te leggen (art. 26 WVO).
De wet vraagt ook dat leerlingen in het praktijkonderwijs een verantwoord ontwikkelingsperspectief
hebben, dat de school het onderwijs aan de leerling daarop afstemt, de uitkomsten
daarvan periodiek evalueert (met de ouders) en bij afwijking het ontwikkelingsperspectief
bijstelt (art. 17b, eerste lid en 26 WVO en art. 15c Inrichtingsbesluit WVO).
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen op een deugdelijke manier worden
gevolgd (art. 2, tweede lid, WVO – na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot een doeltreffender regeling van het
onderwijstoezicht). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling
van leerlingen voor ogen kan hebben in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit
bij de verschillende leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen
blijkt dat de ontwikkeling stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school
naar mogelijke verklaringen voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden
aangepast (art. 2, tweede lid, WVO – na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot
een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht; art. 6c WVO).
Verder stelt de wet (art. 6c WVO) dat de school zichtbaar en gestructureerd werkt aan de bestrijding van die achterstanden.
Dit veronderstelt dat de school weet wie welke achterstanden heeft, en dat er (aanvullende)
activiteiten zijn waarmee de achterstanden bestreden worden. De toelichting op artikel
6c van de WVO zegt hier het volgende over: ‘Het onderwijs wordt zodanig ingericht
dat daarbij op structurele en herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden
van achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal.’ Met
‘op structurele wijze’ willen we aangeven dat de aandacht voor het bestrijden van
achterstanden nadrukkelijk ingebed moet zijn in en vervlochten met het onderwijs.
‘Op herkenbare wijze’ betekent dat die specifieke aandacht ook duidelijk moet blijken
in de onderwijspraktijk, dus een ‘gezicht’ moet hebben. Onderwijsachterstanden beperken
zich niet tot taalachterstanden. Ook in andere vakken kunnen kinderen achterstanden
hebben of oplopen. Ook daarvoor dient aandacht te zijn.
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De school behaalt met haar leerlingen leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• De kenmerken van de leerlingpopulatie zijn beschreven
-
• Doelen (zowel voor de school als voor individuele leerlingen) voor te bereiken leerresultaten
-
• Evaluaties in hoeverre de doelen gehaald zijn
OR2. Sociale en maatschappelijke competenties
De leerlingen behalen sociale en maatschappelijke competenties op het niveau dat ten
minste in overeenstemming is met de gestelde doelen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• De kenmerken van de leerlingpopulatie zijn beschreven
-
• Doelen (zowel voor de school als voor individuele leerlingen) voor te bereiken resultaten
op de vier domeinen wonen, werken, vrije tijd en burgerschap
-
• Evaluaties in hoeverre de doelen gehaald zijn
Normering
Voor de leerresultaten van leerlingen in het pro (standaard OR1) zijn geen landelijke
normen vastgesteld. De leerresultaten worden daarom getoetst aan de doelen of normen
die de school zelf stelt. De bevindingen wegen niet mee in het eindoordeel over de
school.
De norm voor het oordeel ‘zeer zwak’ is conform [artikel 23a1, derde lid, WVO], zie paragraaf 4.5.1.
Bijlage 2. Waarderingskader Onderwijs eerste opvang Anderstaligen
In deze bijlage zijn de standaarden opgenomen die voor het onderwijs eerste opvang
anderstaligen afwijken van het waarderingskader in hoofdstuk 3. De toelichting op
de aanpassing van het waarderingskader en de normering is te vinden in paragraaf 11.2.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op vervolgonderwijs en de samenleving.
Basiskwaliteit
De school biedt een aanbod dat tenminste de leerlingen in staat stelt om zich het
Nederlands eigen te maken op een niveau dat vereist is voor een vervolgopleiding passend
bij de overige capaciteiten van de leerling. Het aanbod bereidt de leerlingen inhoudelijk
goed voor op het vervolgonderwijs. Het onderwijs gaat ervan uit dat leerlingen opgroeien
in een pluriforme samenleving. Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van
actief burgerschap en sociale integratie, en op kennis hebben van en kennismaken met
verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Het aanbod draagt bij
aan de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Het aanbod dat de school biedt sluit aan bij het niveau van de leerlingen en kan gedurende
het verblijf op het eoa verdiept en verbreed worden, zodanig dat leerlingen een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen en er sprake is van een goede aansluiting bij het onderwijs
op de school waar zij ingeschreven staan.
De school legt de doelen voor het onderwijs en de opbouw van het aanbod vast in het
schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Toekomstgericht aanbod
-
• Aanbod gericht op het leren van leerstrategieën
-
• Het bieden van een aantrekkelijke, uitdagende leeromgeving afgestemd op de doelgroep
en op de individuele leerling
Toelichting wettelijke eisen
Voor leerlingen op een eoa geldt dezelfde wetgeving als voor leerlingen in het reguliere
voortgezet onderwijs. Om aan de specifieke taalbehoeften voor deze groep leerlingen
te voldoen, kan afgeweken worden van het wettelijk verplichte onderwijsprogramma.
Er wordt dan gebruik gemaakt van de mogelijkheden in artikel 11d van de WVO waarin staat dat het bevoegd gezag ontheffing kan verlenen van het onderwijsprogramma
in de eerste twee leerjaren. Daarbij bepaalt het bevoegd gezag welk onderwijs in de
plaats komt en dat zal vooral Nederlands zijn.
Daarnaast omvat het onderwijs ook het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie en het kennis hebben en -maken met verschillende achtergronden en culturen
van leeftijdsgenoten (art. 17 WVO). Verder bepaalt de wet dat het onderwijs dusdanig wordt ingericht dat er structureel
en herkenbaar aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden, in het
bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal (art. 6c WVO).
De inhouden van het onderwijsaanbod zijn afgestemd op verschillende leerbehoeften
van leerlingen (art. 2, tweede lid, WVO).
Een aanvaard kwaliteitsbegrip bij de deugdelijkheidseis voor een ononderbroken voortgang
in ontwikkeling van leerlingen vraagt van de school dat de inhouden worden aangeboden
in een logische fasering/opbouw, opklimmend in niveaus op een wijze die past bij de
leeftijd van de leerlingen. De school formuleert de doelen van het onderwijs in het
schoolplan (art. 24, tweede lid, WVO).
OP2. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
De school volgt en begeleidt de leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
Het eoa verzamelt vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis en vaardigheden
van zijn leerlingen. De school vergelijkt deze informatie met de verwachte ontwikkeling.
Deze informatie en vergelijking maken het mogelijk om het onderwijs af te stemmen
op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen.
Voor alle leerlingen liggen de doelen en begeleiding in een ontwikkelingsperspectief
vast. Het eoa heeft voor alle leerlingen interventies (zowel in aanbod als gedrag)
gepland. Deze interventies zijn gericht op het (ontwikkelings)perspectief van de leerling
en daarmee op een ononderbroken ontwikkeling.
Het eoa evalueert regelmatig (met ouders) of de extra ondersteuning het gewenste effect
heeft. Wanneer leerlingen niet genoeg lijken te profiteren van het onderwijs gaat
het eoa na waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen hiervoor zijn.
Bovendien gaat het eoa na wat bijvoorbeeld nodig is om achterstanden bij leerlingen
te verhelpen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Het volgen van de ontwikkeling van de leerlingen op meerdere ontwikkelingsgebieden
-
• Het gebruik van extern genormeerde toetsen
-
• Het stellen van doelen op basis van toetsen
-
• Het bespreken van de doelen met leerlingen
Toelichting wettelijke eisen
Voor leerlingen voor wie de school extra middelen krijgt vanuit het samenwerkingsverband
geldt de wettelijke verplichting om deze begeleiding in een ontwikkelperspectief vast
te leggen (art. 26 WVO).
De wet vraagt dat ook dat leerlingen in het praktijkonderwijs een verantwoord ontwikkelingsperspectief
hebben, dat de school het onderwijs aan de leerling daarop afstemt, de uitkomsten
daarvan periodiek evalueert (met de ouders) en bij afwijking het ontwikkelingsperspectief
bijstelt (art. 17b, eerste lid en 26 WVO en art. 15c Inrichtingsbesluit WVO).
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen op een deugdelijke manier worden
gevolgd (art. 2, tweede lid, WVO – na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot een doeltreffender regeling van het
onderwijstoezicht). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling
van leerlingen voor ogen kan hebben in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit
bij de verschillende leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen
blijkt dat de ontwikkeling stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school
naar mogelijke verklaringen voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden
aangepast (art. 2, tweede lid, WVO – na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot
een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht; art. 6c WVO).
Verder stelt de wet (art. 6c WVO) dat de school zichtbaar en gestructureerd werkt aan de bestrijding van achterstanden.
Dit veronderstelt dat de school weet wie achterstanden heeft en wat de achterstand
inhoudt, en dat er aanvullende activiteiten zijn waarmee de achterstanden bestreden
worden. De toelichting op artikel 6c van de WVO zegt hier het volgende over: ‘Het
onderwijs wordt zodanig ingericht dat daarbij op structurele en herkenbare wijze aandacht
wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden in het bijzonder in de beheersing
van de Nederlandse taal.’ Met ‘op structurele wijze’ willen we aangeven dat de aandacht
voor het bestrijden van achterstanden nadrukkelijk ingebed moet zijn in en vervlochten
met het onderwijs. ‘Op herkenbare wijze’ betekent dat die specifieke aandacht ook
duidelijk moet blijken in de onderwijspraktijk, dus een ‘gezicht’ moet hebben. Onderwijsachterstanden
beperken zich niet tot taalachterstanden. Ook in andere vakken kunnen kinderen achterstanden
hebben of oplopen. Ook daarvoor dient aandacht te zijn.
Bijlage 3. Waarderingskader Particuliere zelfstandige exameninstellingen
In deze bijlage is het waarderingskader voor particuliere zelfstandige exameninstellingen
opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering
is te vinden in paragraaf 11.3.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Aanbod
-
OP2 Zicht op ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP5 Onderwijstijd
-
OP6 Samenwerking
-
OP7 Praktijkvorming/Stage
-
OP8 Toetsing en afsluiting
-
SK
SCHOOLKLIMAAT
-
SK1 Veiligheid
-
OR
ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Resultaten
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op vervolgonderwijs en de samenleving
Basiskwaliteit
De school biedt een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod dat ook de referentieniveaus
taal en rekenen omvat. Het aanbod is dekkend voor examenprogramma’s. Het aanbod bereidt
de leerlingen inhoudelijk goed voor op het vervolgonderwijs. Dit aanbod omvat mede
activiteiten op het gebied van loopbaanleren (LOB).
Het aanbod dat de school biedt sluit aan bij het niveau van de leerlingen en kan gedurende
de schoolloopbaan verdiept en verbreed worden, zodanig dat leerlingen een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen.
Bovendien heeft de school de leerinhouden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren
heen verdeeld.
De school legt de doelen voor het onderwijs en de opbouw van het aanbod vast in het
schoolplan.
Toelichting wettelijke eisen
De wet geeft aan dat de school in de onderbouw een samenhangend onderwijsprogramma
verzorgt waarin de kerndoelen worden uitgewerkt en dat voldoet aan de referentieniveaus
van taal en rekenen (art. 11c, eerste lid, WVO en art. 2 en 3 van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen). De school bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs (art. 7 t/m 10, WVO). LOB heeft hierin een centrale plaats gekregen door het in het examenprogramma te
plaatsen. (Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs). Daar staat: De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven.
Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel
van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.
De inhouden van het onderwijsaanbod zijn afgestemd op verschillende leerbehoeften
van leerlingen (art. 2, tweede lid, WVO). Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
Een voorwaarde voor een ononderbroken voortgang in ontwikkeling van leerlingen is
dat de school de inhouden aanbiedt in een logische opbouw, opklimmend in niveaus op
een wijze die past bij de leeftijd van de leerlingen. Het schoolplan dient de uitwerking
van de wettelijke opdrachten voor de uitgangspunten, doelstellingen en inhoud te bevatten
(art. 24, tweede lid, onder a, WVO). Daaronder vallen de doelen van het onderwijs en de opbouw van het aanbod.
OP2. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
De school volgt en begeleidt de leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
De school verzamelt vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis en vaardigheden
van haar leerlingen. De school vergelijkt deze informatie met de verwachte ontwikkeling.
Deze informatie en vergelijking maakt het mogelijk om het onderwijs af te stemmen
op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen.
Wanneer leerlingen niet genoeg lijken te profiteren van het onderwijs analyseert de
school waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen hiervoor zijn.
Vervolgens bepaalt zij wat er moet gebeuren om eventuele achterstanden bij leerlingen
te verhelpen.
De leerlingen krijgen daarmee de begeleiding die zij nodig hebben om beter het onderwijsprogramma
te kunnen doorlopen. (Dat kan door speciale hulpprogramma’s of individuele begeleiding,
waarbij leerlingen buiten de les aanvullende begeleiding krijgen).
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen op een deugdelijke manier worden
gevolgd (art. 2, tweede lid, WVO). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
voor ogen heeft in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit bij de verschillende
leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen blijkt dat de ontwikkeling
stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school naar mogelijke verklaringen
voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden aangepast (art. 2, tweede
lid, WVO).
De school heeft de wijze waarop het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de
ontwikkeling van leerlingen in het schoolplan beschreven (art. 24, vierde lid, onder a, WVO).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De leraren plannen en structureren hun handelen met behulp van informatie die zij
over leerlingen hebben. Zij zorgen ervoor dat het niveau van hun lessen past bij het
beoogde eindniveau van leerlingen. De aangeboden leerstof is logisch opgebouwd binnen
een reeks van lessen alsook binnen één les.
De leraren creëren een leerklimaat waardoor leerlingen actief en betrokken zijn. Met
geschikte opdrachten en heldere uitleg structureert de leraar het onderwijsaanbod
zodanig dat de leerling zich het totale leerstofaanbod eigen kan maken.
De leraren stemmen de instructies, begeleiding, opdrachten en onderwijstijd af op
de behoeften van groepen en/of individuele leerlingen. De afstemming is zowel op ondersteuning
als op uitdaging gericht, afhankelijk van de behoeften van leerlingen.
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft haar beleid over het pedagogisch-didactisch handelen in het schoolplan
geformuleerd (art. 24, tweede en derde lid, WVO). Dit beleid is zichtbaar in het dagelijks handelen van de leraren.
De wet geeft aan dat leerlingen het aanbod zo aangeboden moeten krijgen dat dit afgestemd
is op hun ontwikkelproces (art. 2, tweede lid, WVO). Voor deze ‘ononderbroken ontwikkeling’ is het nodig dat het onderwijs aansluit
bij het ontwikkelingsniveau van de leerling.
Uit artikel 2, tweede lid, WVO vloeit voort dat voor een ononderbroken ontwikkeling de volgende voorwaarden gelden:
-
• Er is sprake van een pedagogisch klimaat dat leren mogelijk maakt.
-
• De uitleg is helder.
-
• De les verloopt gestructureerd.
-
• Het niveau sluit aan bij de leerling én past bij het te halen eindniveau.
De kwaliteit van de school bij het didactisch handelen wordt onder meer bepaald door
het didactische vermogen om aan te sluiten bij leerlingen: leraren moeten zowel bij
leerlingen met een achterstand als leerlingen met behoeften aan extra uitdaging tot
een effectief leerproces tot stand weten te brengen.
OP5. Onderwijstijd
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich het leerstofaanbod eigen te maken.
Basiskwaliteit
De school biedt elke leerling minstens de wettelijk verplichte onderwijstijd aan.
De school verdeelt de tijd zodanig over de vakken dat leerlingen in staat zijn het
verplichte onderwijsprogramma tot zich te nemen. Bovendien weet de leraar de geplande
onderwijstijd effectief te benutten. De school heeft een beleid om lesuitval en verzuim
van leerlingen tegen te gaan.
Toelichting wettelijke eisen
Leerlingen moeten voldoende tijd krijgen om de leerstof te verwerven. De wet geeft
aan dat vwo minimaal 5.700 klokuren bevat, havo bevat minimaal 4.700 klokuren, mavo
omvat minimaal 3.700 klokuren (Art. 58 WVO jo. art. 6g, eerste lid, WVO). Deze uren moeten worden ingevuld met activiteiten die worden verzorgd in het onderwijsprogramma
(art. 58 WVO jo. art. 6g, tweede lid, WVO).
Onderwijstijd doet ertoe. Voldoende onderwijstijd is een noodzakelijke voorwaarde
voor kwalitatief goed onderwijs, mits goed ingevuld (bron: MvT bij wetsvoorstel ter
modernisering en vereenvoudiging van de normen voor onderwijstijd in het voortgezet
onderwijs).
Het eerste criterium voor onderwijstijd is dat het moet gaan om (onderwijs)activiteiten
die verzorgd worden onder verantwoordelijkheid van diegenen die op grond van artikel 33 van de WVO onderwijs mogen verzorgen. Het tweede criterium is dat de onderwijstijd onder verantwoordelijkheid
van de school bewust gepland en verzorgd moet worden. De school is verantwoordelijk
voor de vormgeving, uitvoering en evaluatie van het onderwijsprogramma en daarmee
van het leerproces, de socialisering en de (maatschappelijke en persoonlijke) vorming
van leerlingen. Ten derde moet op schoolniveau afgesproken worden welke soorten onderwijsactiviteiten
meetellen als onderwijstijd: primair door de professionals, en met instemming van
de medezeggenschapsraad. Het gaat bij deze instemming met nadruk slechts om het soort onderwijsactiviteiten dat meetelt als onderwijstijd (bron: MvT bij wetsvoorstel ter
modernisering en vereenvoudiging van de normen voor onderwijstijd in het voortgezet
onderwijs).
Vanuit de wet is een school verplicht om beleid te hebben ten aanzien van lesuitval
en ten aanzien van verzuim door leerlingen (art. 24, eerste lid, onder c en h, WVO).
OP6. Samenwerking
De school werkt samen met partners om het onderwijs voor haar leerlingen vorm te geven.
Basiskwaliteit
De school werkt samen met andere scholen voor voortgezet onderwijs in de regio wanneer
het gaat om de toelating of verwijdering van een leerling op wie de Leerplichtwet 1969 van toepassing is.
Wanneer de school samenwerkt met een opleiding voor vavo zal de school deze samenwerking
in een samenwerkingsovereenkomst moeten hebben vastgelegd. De school draagt er zorg
voor dat het doel van de samenwerking helder is. Er wordt geëvalueerd of het doel
avnd e samenwerking wordt behaald en tevens is duidelijk welk onderwijsprogramma aan
de leerling wordt aangeboden in deze samenwerking.
De school meldt het verzuim van leerplichtige en niet-leerplichtige leerlingen en
voortijdige schoolverlaters aan de gemeente.
De school heeft een informatieplicht aan de Minister, het in bijzonder voor het opnemen
van gegevens in het basisregister onderwijs (BRON).
Toelichting wettelijke eisen
Artikel 56-scholen dienen zich te houden aan bepaalde eisen bij toelating en verwijdering
(artikelen 27 en 28, WVO). Verwijdering van een leerling vindt niet plaats, dan nadat het bevoegd gezag heeft
zorg gedragen dat een andere school of instelling als bedoeld in artikel 1, onder c van de Leerplichtwet bereid is de leerling toe te laten.
De school kan – gelet op artikel 58a, WVO – een samenwerkingsovereenkomst sluiten met een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs
als bedoeld in artikel 7.3.1., eerste lid onder a., van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), waarvoor wat betreft genoemde opleiding toepassing is gegeven aan artikel 1.4a.1., eerste lid, van de WEB en die opleiding met een examen af te sluiten. Hiervoor geldt dat de school een samenwerkingsovereenkomst
moet opstellen waarin het doel van de samenwerking moet zijn opgenomen, de doelgroep,
de wijze waarop nagegaan wordt of het doel behaald wordt, welk onderwijsprogramma
de leerling krijgt aangeboden en een geschillenregeling.
De wet schrijft voor dat scholen langdurig verzuim en voortijdige schoolverlaters
melden bij de gemeente (art. 28a jo. 118h, WVO).
De informatieplicht aan de Minister heeft betrekking op het verstrekken van het persoonsgebonden
nummer aan de Minister, die dit opneemt in het basisregister onderwijs (BRON). Vergelijk
artikel 103b, 103c, 103d en 103f, WVO.
OP7. Praktijkvorming/stage
De voorbereiding, uitvoering en begeleiding van de praktijkvorming/stage is doeltreffend.
Basiskwaliteit
De stage draagt bij aan de geplande leeractiviteiten. De school maakt afspraken met
de leerling over welke leeractiviteiten de leerling ontplooit in het kader van het
stageplan. Het doel, de inhoud, de omvang, de organisatie van de stage worden beschreven
in het stageplan. De school begeleidt de leerling bij de voorbereiding en bij de keuze
van een stageplek en stelt hiervoor samen met de leerling en het stagebedrijf de vereiste
stage-overeenkomst op. De begeleiding en beoordeling verlopen op de afgesproken wijze
en de school is op de hoogte van het functioneren van de leerling op de stageplek
en stuurt zo nodig bij.
Toelichting wettelijke eisen
In het derde en vierde leerjaar van de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte
of gemengde leerweg van het vmbo én voor praktijkonderwijsleerlingen kunnen de lessen
worden besteed aan stage. De wet stelt (art. 31 en verder van het Inrichtingsbesluit WVO) dat het doel, de inhoud, de omvang, de opbouw en de organisatie van de stage worden
beschreven in een stageplan.
Het bevoegd gezag sluit met de leerling en de stagegever tezamen een schriftelijke
stage-overeenkomst waaruit blijkt dat de leerling leeractiviteiten ontplooit in het
kader van het stageplan. In die overeenkomst staat onder andere hoe de begeleiding
plaatsvindt en door wie en wat de leeractiviteiten zijn. Daarnaast bevat de overeenkomst
een regeling die de inspectie in staat stelt toezicht te houden op de leeractiviteiten
die door de leerling bij de stagegever worden ontplooid.
OP8. Toetsing en afsluiting
De toetsing en afsluiting verlopen zorgvuldig.
Basiskwaliteit
De school heeft een PTA en examenreglement dat voldoet aan de eisen van de wetgeving.
In deze documenten maakt de school tijdig duidelijk hoe de organisatie van het examen
verloopt en welke maatregelen de school hanteert bij leerlingen die zich niet aan
de regels hebben gehouden. Ook moet beschreven staan welke examens leerlingen op welke
manier kunnen herkansen. Verder moet duidelijk zijn welke stof wanneer wordt geëxamineerd
, hoe het examen meeweegt en welke vrijstellingen gelden.
De examinering verloopt volgens PTA en examenreglement.
Toelichting wettelijke eisen
De wetgeving schrijft voor dat een school een examenreglement en een PTA opstelt.
Deze beide documenten moeten worden verstrekt aan de inspectie en de examenkandidaten.
In de wetgeving is ook bepaald wat er minimaal in beide documenten moet zijn opgenomen
(art. 31, Eindexamenbesluit VO).
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
Schoolleiding en leraren dragen zorg voor een veilige omgeving voor leerlingen.
Basiskwaliteit
De school zorgt voor de sociale, fysieke en psychische veiligheid van de leerlingen
in en om de school gedurende de schooldag. Dit blijkt onder andere uit de beleving
van de veiligheid en het welbevinden van de leerlingen op school. Dit school monitort
dit tenminste jaarlijks.
De school heeft een veiligheidsbeleid (beschreven in het schoolplan) gericht op het
voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten. Als de uitkomsten
van de monitoring daartoe aanleiding geven, verbetert de school haar veiligheid. De
school heeft een functionaris die aanspreekpunt is als het gaat om pesten. Schoolleiding
en leraren voorkomen pesten, agressie en geweld in elke vorm en treden zo nodig snel
en adequaat op.
Toelichting wettelijke eisen
De wet bepaalt dat de school ten minste een veiligheidsbeleid (sociale, psychische
en fysieke veiligheid) voert dat bestaat uit een samenhangende set van maatregelen
gericht op preventie en op het afhandelen van incidenten, ingebed in het pedagogische
beleid van de school en stevig verankerd in de dagelijkse praktijk (art. 3b, WVO). In de memorie van toelichting bij de wetswijziging over sociale veiligheid op school,
waarbij artikel 3b aan de WVO is toegevoegd’ wordt onder ‘sociale veiligheid’ minimaal
verstaan: een school is veilig als de psychische, sociale en fysieke veiligheid van
leerlingen niet door handelingen van andere mensen wordt aangetast.
De wet geeft aan dat de school de veiligheid van leerlingen monitort met een instrument
dat een representatief en actueel beeld geeft (art. 3b, eerste lid, onder b, WVO). Een school kan pas goed beleid ten aanzien van sociale veiligheid voeren als zij
inzicht heeft in de feitelijke en ervaren veiligheid en het welbevinden van de leerlingen.
In de memorie van toelichting bij de wetgeving sociale veiligheid op school is vastgelegd
dat scholen jaarlijks moeten monitoren, en dat het van belang is dat de school een
gestandaardiseerd instrument gebruikt. Op basis van monitoring die een representatief,
valide en actueel beeld geeft van de sociale veiligheid van de leerlingen, krijgen
scholen inzicht in de daadwerkelijke sociale veiligheid op de school. Op basis van
dit veiligheidsbeeld kan de school haar beleid gericht inzetten om pesten tegen te
gaan en de sociale veiligheid te bevorderen. De school stelt de monitorgegevens ter
beschikking van de inspectie.
Voor ouders en leerlingen is het van belang dat ze een laagdrempelig aanspreekpunt
hebben binnen de school, wanneer er sprake is van een situatie waarin gepest wordt.
Daarom schrijft artikel 3b, eerste lid, onderdeel c, WVO voor dat iedere school de navolgende taken op school belegt bij een persoon:
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De school behaalt met haar leerlingen leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
De leerresultaten liggen de afgelopen drie jaar op het niveau dat op grond van de
kenmerken van de leerlingenpopulatie verwacht mag worden. Dit betekent dat de gemiddelde
eindexamenresultaten en de doorstroom in de bovenbouw op of boven de normering liggen
die daarvoor geldt. Daarbij is het verschil (op opleidingsniveau) tussen het cijfer
voor het schoolexamen en het centraal eindexamen op een aanvaardbaar niveau.
Toelichting wettelijke eisen
De wet geeft aan dat scholen voldoende leerresultaten behoren te behalen. Er is sprake
van voldoende leerresultaten wanneer de gemiddelde examenresultaten en het doorstroomrendement,
gemeten over een periode van drie schooljaren, op of boven de normering liggen zoals
vastgelegd in de Regeling leerresultaten VO (art. 23a1, WVO en de Regeling leerresultaten VO).
Daarbij gaat de wetgever ervan uit dat voor een opleiding of schoolsoort het gemiddelde
verschil tussen de cijfers van het centraal examen en het schoolexamen over een periode
van drie jaren niet meer dan een half punt bedraagt (art. 29, lid 1a, van de WVO). Anders kan de Minister besluiten dat het bevoegd gezag voor een periode van twee
jaren leerlingen niet in de gelegenheid stelt een eindexamen af te leggen in de desbetreffende
schoolsoort of leerweg.
We beoordelen de examenresultaten op het niveau van de opleiding tegen daarvoor geldende
normen. De instelling dient de hiervoor benodigde gegevens in BRON te registreren.
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. kwaliteitszorg
Het bestuur en de scholen hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Dit stelsel staat
uitgewerkt in de schoolplan(nen) van de scholen. Vanuit dit stelsel bewaakt en bevordert
het bestuur de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de leerresultaten.
Het bestuur en de scholen hebben zicht op de kwaliteit van het onderwijs. Er zijn
toetsbare doelen geformuleerd en er wordt regelmatig geëvalueerd of deze doelen gehaald
worden. De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit zijn geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doelgericht doorgevoerd.
Toelichting wettelijke eisen
Het bevoegd gezag moet zorgen voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Onder
‘zorg dragen voor’ wordt in elk geval verstaan: het naleven van de wet en het uitvoeren
van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 23a, WVO).
Het stelsel van kwaliteitszorg staat beschreven in het schoolplan (Art. 24, vierde lid, WVO). Meer specifiek vraagt de wet dat de school door haar stelsel van kwaliteitszorg
zorg draagt voor de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen en de afstemming van
het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen. Ook moet worden vastgesteld
waar verbetermaatregelen nodig zijn. Deze eisen veronderstellen dat de zorg voor kwaliteit
cyclisch, systematisch en planmatig is en ook gericht is op het vasthouden van gerealiseerde
kwaliteit. Daarvoor zijn toetsbare doelen nodig, evenals een regelmatige evaluatie
van de realisatie van die doelen.
Uit de deugdelijkheidseisen vloeit voort dat het bevoegd gezag/de school de zorg voor
kwaliteit vormgeeft op een wijze waarvan aangenomen mag worden dat het daadwerkelijk
leidt tot zicht op de eigen kwaliteit en op relevante verbetermaatregelen. Dat betekent
dat de verantwoordelijkheidsverdeling zodanig moet zijn dat de kwaliteitsinformatie
bij de relevante personen terechtkomt en dat de verbetermaatregelen daadwerkelijk
worden uitgevoerd.
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en zijn scholen kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur zorgt voor en bevoegd personeel op alle scholen en maakt mogelijk dat
het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt en de juiste bevoegdheid haalt voor het
vak waarvoor het wordt ingezet, waar dat nog niet het geval is. De schoolleiding en
het team werken gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van hun professionaliteit.
Leraren houden daarbij rekening met de gestelde bekwaamheidseisen en beroepsprofielen
en behaalde resultaten bij leerlingen. Zij krijgen daartoe voldoende gelegenheid.
De wijze waarop ze dit doen, staat helder beschreven in het schoolplan.
Toelichting wettelijke eisen
De uitvoering van de wettelijke eisen rondom kwaliteitszorg (art. 23a en 24, vierde lid, WVO) vraagt van de school een gezamenlijke inspanning vanuit een verbetercultuur en professionaliteit.
Dit veronderstelt onderwijskundig leiderschap, effectieve taakverdeling, resultaatgerichtheid
en aanspreekbaarheid van het personeel van de school.
Het zodanig inrichten van het onderwijs dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen, het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen (art. 2, Tweede lid, WVO) en het uitvoeren van de verbetermaatregelen op basis van het kwaliteitszorgsysteem
kunnen alleen gerealiseerd worden door personeel dat professioneel is en blijft. In
het schoolplan moet een beschrijving van het personeelsbeleid worden opgenomen (art. 24, derde lid, WVO). Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat het personeel zijn bekwaamheid
onderhoudt en uitbreidt, maar ook aan het feit dat het daarbij gaat om een gezamenlijke
verantwoordelijkheid, passend in het beleid van de school. Het bevoegd gezag moet
zijn personeel ook daadwerkelijk in staat stellen tot dat onderhoud.
Bijlage 4. Waarderingskader swv passend onderwijs
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor samenwerkingsverbanden
passend onderwijs opgenomen. De toelichting op het waarderingskader en de werkwijze
is te vinden in paragraaf 11.4.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
Voor alle leerlingen in het samenwerkingsverband die extra ondersteuning nodig hebben
is een passende onderwijsplek beschikbaar.
Basiskwaliteit
Het samenwerkingsverband voert de aan hem opgedragen taken uit en realiseert een samenhangend
geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, zodanig dat alle
leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het
onderwijs krijgen.
Het samenwerkingsverband doet al het mogelijke om passende ondersteuningsvoorzieningen
te organiseren voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Wanneer voor
een leerling extra ondersteuning is aangevraagd, dan handelt het samenwerkingsverband
deze aanvraag af binnen de wettelijk voorgeschreven termijn. Het samenwerkingsverband
bevordert dat alle leerplichtige leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben,
ingeschreven staan bij een school en daadwerkelijk onderwijs volgen. Waar nodig betrekt
het daarbij ketenpartners.
Het samenwerkingsverband realiseert de resultaten zoals beschreven in het ondersteuningsplan.
Het samenwerkingsverband heeft de regionale context bij het benoemen van zijn doelen
betrokken. Het samenwerkingsverband zorgt voor een netwerkoverleg met de gemeenten
en de onderwijsinstellingen in de regio daarbinnen, en heeft daarmee afspraken die
leiden tot passende onderwijs(jeugdzorg)arrangementen.
Indien het samenwerkingsverband een orthopedagogisch-didactisch centrum heeft ingericht,
dan realiseert het samenwerkingsverband voor de leerlingen op het opdc een ononderbroken
ontwikkelingsproces.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• Regie en beleid rond thuiszitters
-
• Inzicht in het traject van ondersteuningstoewijzing
-
• Betrokkenheid zorgaanbieders bij het netwerkoverleg over passend onderwijs
-
• Actueel beeld van de onderwijs (jeugdzorg)arrangementen in de regio
Toelichting wettelijke eisen
Om het mogelijk te maken dat in een regio van een samenwerkingsverband de schoolbesturen
hun zorgplicht passend onderwijs kunnen nakomen (art. 40, vierde lid WPO, art. 27, lid 2c, WVO, art. 40, vijfde lid WEC) is het nodig dat er voor deze leerlingen in of buiten de regio voldoende ondersteuningsvoorzieningen
beschikbaar zijn. Daartoe werken alle bevoegde gezagsorganen met een of meer vestigingen
in de regio van het samenwerkingsverband, samen in een samenwerkingsverband (art. 18a, eerste lid WPO, art. 17a, eerste lid WVO, art. 28a, eerste en tweede lid WEC). Dit moet ertoe leiden dat alle leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces
kunnen doormaken. Daarvoor moeten zij ingeschreven staan bij een school (art. 18a,
eerste en tweede lid, WPO, art. 17 a, eerste en tweede lid, WVO). De wettelijke taken
van een samenwerkingsverband zijn erop gericht dat de aangeslotenen gezamenlijk werkafspraken
maken (art. 18a, achtste lid WPO, art. 17a, achtste lid, WVO), ondersteuningsmiddelen
en – voorzieningen verdelen en toewijzen, de toelaatbaarheid bepalen voor lichte en
zware ondersteuning en op verzoek van de aangeslotenen adviseren over de ondersteuningsbehoefte
van een leerling (art. 18a, zesde lid, WPO, art. 17a, zesde lid, WVO). De interne
toezichthouder ziet toe op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden
door het bestuur en staat het bestuur met raad terzijde en legt hierover verantwoording
af in het jaarverslag (art. 17c, eerste lid, WPO, art. 24 e1, eerste lid, WVO, 28i eerste lid WEC). De toelaatbaarheidsverklaring die bepaalt of een leerling aangewezen is op lichte
of zware ondersteuning is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), (art. 18a, twaalfde lid, WPO, art. 17a, twaalfde lid, WVO en Kamerstukken
II 2011/12, 33 106, nr. 3, p. 29).
Voor het bereiken van de gewenste resultaten is het nodig dat het samenwerkingsverband
het beleid afstemt met de gemeenten (o.a. jeugdzorg), evenals met de samenwerkingsverbanden
die samenvallen met de eigen regio (art. 18a, negende lid, WPO, art. 17a, negende lid, WVO).
Het samenwerkingsverband kan een orthopedagogisch-didactisch centrum (opdc) inrichten
(art. 18a, lid 10a, WPO en art. 17a, lid 10a, WVO). (Zie Variawet passend onderwijs.) De verplichting van het samenwerkingsverband
om hun voorzieningen zodanig te realiseren dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces
kunnen doorlopen heeft ook betrekking op leerlingen die les hebben op een opdc (art.
18a, tweede lid, WPO en art. 17a, tweede lid, WVO).
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het samenwerkingsverband heeft vanuit zijn maatschappelijke opdracht doelen geformuleerd
en verbetert de uitvoering van zijn taken op basis van regelmatige en systematische
evaluatie van de realisatie van die doelen.
Basiskwaliteit
Het samenwerkingsverband stelt ten minste eenmaal in de vier jaar het ondersteuningsplan
vast. De inhoud van ondersteuningsplan voldoet aan de wettelijke voorschriften. In
het ondersteuningsplan vertaalt het samenwerkingsverband de beleidsdoelstellingen
naar kwalitatieve en kwantitatieve resultaten (incl. bekostigingsaspecten), legt afspraken
over de aanpak eenduidig vast en voert daarover op overeenstemming gericht overleg
(oogo) met burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente of gemeenten
en met de samenwerkingsverbanden die (geheel of gedeeltelijk) samenvallen met de regio
van het eigen samenwerkingsverband. Aangesloten schoolbesturen kunnen elkaar aanspreken
het nakomen van de afspraken in het ondersteuningsplan. Indien het samenwerkingsverband
een opdc in stand houdt voldoet het samenwerkingsverband aan de zorgplicht voor kwaliteit
van het onderwijs op het opdc
Het samenwerkingsverband verantwoordt zich jaarlijks schriftelijk aan belanghebbenden
over de gerealiseerde kwaliteit, de kwaliteitsverbetering en daarmee samenhangend
de inzet van middelen en – indien van toepassing – de kwaliteit van het onderwijs
op het opdc.
Op basis van de conclusies uit een zelfevaluatie werkt het samenwerkingsverband jaarlijks
beargumenteerd, doelgericht aan verbeteractiviteiten.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• Normering van kwalitatieve en kwantitatieve resultaten in het op overeenstemming gericht
overleg met gemeenten en met de samenvallende samenwerkingsverbanden en andere belanghebbenden
in regio
-
• Actueel beeld van de toewijzing van de extra ondersteuning die leerlingen nodig hebben
en de plaatsing van deze leerlingen
-
• De ondersteuningsprofielen van de deelnemende scholen
-
• Toetsing van de verzamelde informatie aan de vastgestelde doelen en normen
-
• Kennis van de leerlingenpopulatie in de regio voor wat betreft de ondersteuningsbehoeften
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat het samenwerkingsverband een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen
realiseert binnen en tussen de scholen en wel zodanig dat leerlingen een ononderbroken
ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven
een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen (WPO art. 18a, tweede lid, tweede volzin, WVO art. 17a, tweede lid, tweede volzin). De uitwerking van deze deugdelijkheidseisen dient het bevoegd gezag te beschrijven
in het ondersteuningsplan (WPO art. 18a, zevende en achtste lid, WVO art. 17a, zevende
en achtste lid). Het samenwerkingsverband beschrijft in het ondersteuningsplan de
beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten van het onderwijs aan
leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee samenhangende bekostiging
(WPO art. 18a, achtste lid onder e, WVO art. 17a, achtste lid onder e). Uit de overlegverplichtingen
volgt dat het taakgebied zich uitstrekt over een breder domein dan alleen onderwijs
in de eigen sector en er samenhang is met andere aspecten binnen het jeugddomein.(WPO
art. 18a, negende lid, WVO art. 17a, negende lid).
Het ondersteuningsplan en de jaarverslaglegging staan centraal om het verbeteren van
en de verantwoording over de kwaliteit van de uitvoering van de taken van het samenwerkingsverband
te bevorderen. Het bevoegd gezag dient zorg te dragen voor de kwaliteit van de dienstverlening
aan de aangeslotenen. Onder zorgdragen voor valt in elk geval het naleven van de wettelijke
bepalingen en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg (WPO art. 18a, achtste lid onder e, WVO art. 17a, achtste lid, onder e).
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur van het samenwerkingsverband kent een professionele kwaliteitscultuur
en functioneert transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur handelt volgens de code van goed bestuur en legt uit wanneer zij daarvan
afwijkt. Deze handelwijze leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur.
Het intern toezicht functioneert onafhankelijk van het bestuur. Ieder werkt vanuit
zijn eigen rol aan de versterking van de kwaliteit van de taakuitvoering en streeft
naar realisatie van de gezamenlijke ambities die zijn verwoord in het ondersteuningsplan
van het samenwerkingsverband.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• Ambitie in relatie tot de maatschappelijke opdracht
-
• De onafhankelijkheid van intern toezicht naast het bestuur; rolvermenging
-
• Interne aanspreekbaarheid op de gemaakte afspraken
-
• Draagvlak visie en ambities op alle niveaus
Toelichting wettelijke eisen
Voor de uitvoering van de taken van het samenwerkingsverband is cruciaal dat de kwaliteit
van de samenwerking effectief is tussen betrokken aangesloten bevoegde gezagsorganen
en regionale partijen zoals de gemeenten (WPO art. 18a, negende lid, WVO art. 17a, negende lid) en zorginstellingen
De uitvoering van de wettelijke eisen rondom kwaliteitszorg vragen bovendien van een
samenwerkingsverband een gezamenlijk inspanning vanuit een verbetercultuur en professionaliteit.
Dit veronderstelt een gezonde organisatie, effectieve taakverdeling, resultaatgerichtheid
en aanspreekbaarheid van de betrokkenen bij het samenwerkingsverband. Integriteit,
zorgvuldigheid en bewustzijn van effecten van het handelen zijn algemene aanvaarde
kwaliteitsbeginselen die behoren bij het professioneel handelen. (Zie ook de WPO art. en 17a en 17b en 17a WVOartikelen 24d en 24 een 24 e1.)
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur van het samenwerkingsverband legt intern en extern toegankelijk en betrouwbaar
verantwoording af over doelen en resultaten en voert daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur van het samenwerkingsverband legt volgens de wettelijke voorschriften
en afgesproken richtlijnen verantwoording af aan de intern toezichthouder, de overheid
en de belanghebbenden. Het bestuur heeft tegenspraak georganiseerd, informeert zijn
omgeving en verantwoordt zich onder andere in het jaarverslag over de resultaten op
een voor alle betrokkenen toegankelijke wijze. Het bestuur overlegt periodiek met
de ondersteuningsplanraad en – indien van toepassing de medezeggenschapsraad-personeel
– en legt besluiten voor conform geldende wet- en regelgeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• Dialoog over doelen en resultaten met interne en externe belanghebbenden bij de ontwikkeling
van hun doelen en beleid
-
• Toegankelijkheid voor wensen en voorstellen van interne en externe belanghebbenden
Toelichting wettelijke eisen
De wet gaat ervan uit het bestuur verantwoording aflegt in jaarverslag, onder meer
ten behoeve van het interne toezicht. (Art. 171 WPO, art. 103 WVO) De wet gaat er ook vanuit dat het samenwerkingsverband in het ondersteuningsplan
duidelijk aangeeft wat de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten
zijn van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee
samenhangende bekostiging. Daarnaast verantwoordt het bestuur aan de ondersteuningsplanraad
de beslissingen en het beleid dat zij voorstaat. (artikelen 8, 11a en 14a van de WMS).
De samenleving heeft er belang bij dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces
kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke
plaats in het onderwijs krijgen. Omdat de aangesloten besturen in het samenwerkingsverband
hiervoor een zorgplicht hebben is het nodig dat zij met elkaar en met andere partijen
in het jeugddomein de doelen afstemt. (art. 18a, negende lid, WPO, art. 17a, negende lid, WVO)
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
Het samenwerkingsverband is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen
aan zijn financiële verplichtingen.
Basiskwaliteit
Voor continuïteit is het van belang dat het samenwerkingsverband inzicht heeft in
de financiële uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar
beleid op uitzet. In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur
inzicht in deze ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur
bespreekt het voorgaande regelmatig met de interne toezichthouder en medezeggenschap,
treft zo nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de
jaarverslaggeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdrachten heeft het samenwerkingsverband opgenomen in het ondersteuningsplan
en realiseert het samenwerkingsverband dit beleid?
Te denken valt aan:
-
• De wijze waarop het bestuur het duurzaam voortbestaan waarborgt
-
• De financiële positie van het bestuur waarmee het alle financiële verplichtingen op
korte en langere termijn kan nakomen
-
• De analyse van de belangrijkste kengetallen in relatie tot de signaleringswaarden
Toelichting wettelijke eisen
De verplichting voor het bevoegd gezag om een continuïteitsparagraaf aan het jaarverslag
toe te voegen vloeit voort uit artikel 4, vierde lid, van de RJO.
De sectorwetgeving verplicht de intern toezichthouder het jaarverslag inclusief continuïteitsparagraaf
goed te keuren. En over deze taak (het goedkeuren) moet de interne toezichthouder
verantwoording afleggen in het jaarverslag(art. 17c, eerste lid WPO en art. 24e1, eerste lid WVO)
Een ‘regelmatige bespreking’ is een beleidsmatige invulling van de verplichting de
interne toezichthouder te voorzien van taken en bevoegdheden, zodanig dat hij een
deugdelijk toezicht kan uitoefenen (art. 17c, tweede lid WPO en art. 24e1, tweede lid WVO).
Op grond van art. 8, tweede lid, onder b, van de WMS ontvangt de ondersteuningsplanraad jaarlijks het jaarverslag (inclusief continuïteitsparagraaf).
Over tussentijdse ontwikkelingen die de continuïteit van de school/instelling bedreigen
dient de ondersteuningsplanraad eveneens geïnformeerd te worden. De ondersteuningsplanraad
kan verder zelf initiatief nemen om met bestuur in gesprek te gaan over ontwikkelingen
die de continuïteit van de school/instelling raken.
FB2. Doelmatigheid
Het samenwerkingsverband maakt efficiënt en effectief gebruik van de bekostiging
Basiskwaliteit
Het samenwerkingsverband besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat ten
goede komt aan de in het ondersteuningsplan geformuleerde ambities inzake de uitvoering
van zijn taken in het licht van zijn maatschappelijke opdracht en niet aan andere
zaken.
Toelichting wettelijke eisen
De Minister is bevoegd de bekostiging te corrigeren in het geval hij van oordeel is
dat er sprake is van een ondoelmatige besteding (art. 34a WPO en art. 21 WVO). Uit deze bevoegdheid vloeit de verplichting voor het bevoegd gezag voort om de
bekostiging op doelmatige wijze te besteden, zowel in de zin dat het bestuur onnodige
uitgaven voorkomt als in de zin dat het bestuur niet onnodige reserves aanhoudt.
FB3. Rechtmatigheid
Het samenwerkingsverband verwerft en besteedt de bekostiging conform wet- en regelgeving
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant.
Het legt verantwoording af over de verwerving en besteding, hetgeen vooral een accountant
beoordeelt aangesteld door de raad van toezicht. Deze accountant opereert volgens
de beroepsmaatstaven van de NBA en speciaal volgens het controleprotocol dat door
de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
In de sectorwetten zijn diverse bepalingen opgenomen waaraan het bestuur zich moet
houden bij de verwerving en besteding van de bekostiging. Het bevoegd gezag draagt
zorg voor een goed bestuurd samenwerkingsverband. (WPO art. 17a, eerste lid jo derde lid, WVO art. 24d, eerste lid jo derde lid)
De jaarverslaggeving dient transparant te zijn (moet een waarheidsgetrouw beeld geven).
Titel 9 van Boek 2 BW en artikel 3, onder a, van de RJO jo. de Richtlijn Jaarverslag Onderwijs alsmede het Onderwijscontroleprotocol stellen
tal van regels om deze transparantie in de verantwoording te verkrijgen. Een controleverklaring
is verplicht op grond van artikel 2 RJO jo. artikel 2:393 BW.
Oordeel standaard
|
Norm voor standaard
|
Goed
|
Het samenwerkingsverband voldoet aan alle deugdelijkheidseisen bij de standaard en
realiseert op overtuigende wijze eigen aspecten van kwaliteit.
|
Voldoende
(basiskwaliteit)
|
Het samenwerkingsverband voldoet aan de deugdelijkheidseisen.
|
Onvoldoende
|
Het samenwerkingsverband voldoet niet aan de deugdelijkheidseisen.
|
Oordeel bestuursniveau
|
Norm Resultaten
|
Norm Kwaliteitszorg en ambitie
|
Norm Financieel beheer
|
Goed
|
Standaard Resultaten is voldoende en realiseert op overtuigende wijze eigen aspecten
van kwaliteit.
|
Alle drie standaarden zijn ten minste voldoende en de standaard Kwaliteitscultuur
is goed.
|
Niet van toepassing.
|
Voldoende (basiskwaliteit)
|
Standaard Resultaten is voldoende.
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Standaard Resultaten is onvoldoende.
|
Tenminste één standaard is onvoldoende.
|
Tenminste één standaard is onvoldoende.
|
Bijlage 5. Waarderingskader Onderwijs in Caribisch Nederland
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor het onderwijs in Caribisch
Nederland opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en de
werkwijze is te vinden in par. 11.5.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN VO
-
OP
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Aanbod
-
OP2 Zicht op ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP4 Extra ondersteuning
-
OP5 Onderwijstijd
-
OP6 Samenwerking
-
OP7 Praktijkvorming/Stage
-
OP8 Toetsing en afsluiting
-
SK
SCHOOLKLIMAAT
-
SK1 Veiligheid
-
SK2 Pedagogisch klimaat
-
OR
ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Resultaten
-
OR2 Sociale en maatschappelijke competenties
-
OR3 Vervolgsucces
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
-
FB
FINANCIEEL BEHEER
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Aanbod
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op vervolgonderwijs en de samenleving.
Basiskwaliteit
De school biedt een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod dat ook de referentieniveaus
taal en rekenen omvat. Het aanbod is dekkend voor examenprogramma’s. Het aanbod bereidt
de leerlingen inhoudelijk goed voor op het vervolgonderwijs.
Leerlingen groeien op in een pluriforme samenleving. Daarom is het onderwijs gericht
op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en op kennis hebben
van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.
Het aanbod draagt bij aan de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Het aanbod dat de school biedt sluit aan bij het niveau van de leerlingen en kan gedurende
de schoolloopbaan verdiept en verbreed worden, zodanig dat leerlingen een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen. Dit betekent bijvoorbeeld dat voor leerlingen met een
taalachterstand de school een aanvullend taalaanbod heeft. Ook zorgt de school ervoor
dat het onderwijs optimaal aansluit bij de moedertaal van de leerlingen, wanneer die
niet overeenkomst met de instructietaal van de school.
Bovendien heeft de school de leerinhouden evenwichtig en in samenhang over de leerjaren
heen verdeeld.
De school legt de doelen voor het onderwijs en de opbouw van het aanbod vast in het
schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Talentontwikkeling
-
• Toekomstgericht onderwijsaanbod
-
• Aanbod gericht op leerstrategieën
-
• Een aantrekkelijke en uitdagende leeromgeving
Toelichting wettelijke eisen
De wet geeft aan dat de school in de onderbouw een samenhangend onderwijsprogramma
verzorgt waarin de kerndoelen worden uitgewerkt en dat voldoet aan de referentieniveaus
van taal en rekenen (art. 35, eerste lid, WVO BES en art. 47 WVO BES). De school bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs (art. 13 t/m 17 en 29, WVO BES).
Daarnaast omvat het onderwijs ook het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie en het kennis hebben en -maken met verschillende achtergronden en culturen
van leeftijdsgenoten (art. 42 WVO BES).
De inhouden van het onderwijsaanbod zijn afgestemd op verschillende leerbehoeften
van leerlingen (art. 2, tweede lid, WVO BES). Dat houdt ook in dat het onderwijs dusdanig wordt ingericht dat er structureel
en herkenbaar aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden op alle
gebieden waaronder rekenen en in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse
taal (art. 10, tweede lid, WVO BES). Tevens is er geregeld dat een school zorg moet dragen voor een optimale aansluiting
van het onderwijs aan leerlingen met een moedertaal die niet overeenkomt met de op
de school gehanteerde instructietaal (art. 10, eerste lid, WVO BES).
Een voorwaarde voor een ononderbroken voortgang in ontwikkeling van leerlingen is
dat de school de inhouden aanbiedt in een logische opbouw, opklimmend in niveaus op
een wijze die past bij de leeftijd van de leerlingen. Het schoolplan dient de uitwerking
van de wettelijke opdrachten voor de uitgangspunten, doelstellingen en inhoud te bevatten
(art. 50, tweede lid, WVO BES). Daaronder vallen de doelen van het onderwijs en de opbouw van het aanbod.
OP2. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
De school volgt en begeleidt de leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen.
Basiskwaliteit
De school verzamelt vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis en vaardigheden
van haar leerlingen. De school vergelijkt deze informatie met de verwachte ontwikkeling.
Deze informatie en vergelijking maakt het mogelijk om het onderwijs af te stemmen
op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen.
Wanneer leerlingen niet genoeg lijken te profiteren van het onderwijs analyseert de
school waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen hiervoor zijn.
Vervolgens bepaalt zij wat er moet gebeuren om eventuele achterstanden bij leerlingen
te verhelpen.
De leerlingen krijgen daarmee de begeleiding die zij nodig hebben om beter het onderwijsprogramma
te kunnen doorlopen. (Dat kan door speciale hulpprogramma’s of individuele begeleiding,
waarbij leerlingen buiten de les aanvullende begeleiding krijgen). Voor leerlingen
die achterstanden hebben is het onderwijs zo ingericht dat op structurele en herkenbare
wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van die achterstanden. Ook zorgt de
school ervoor dat het onderwijs optimaal aansluit bij de moedertaal van de leerlingen,
wanneer die niet overeenkomst met de instructietaal van de school.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat de vorderingen van de leerlingen op een deugdelijke manier worden
gevolgd (art. 2, tweede lid, WVO BES). Dit waarborgt dat de school daadwerkelijk de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
voor ogen heeft in het onderwijs en ook dat het onderwijs aansluit bij de verschillende
leerbehoeften van leerlingen, bijvoorbeeld als uit de vorderingen blijkt dat de ontwikkeling
stagneert. Bij deze laatste groep leerlingen zoekt de school naar mogelijke verklaringen
voor de stagnatie, zodat het onderwijs daarop kan worden aangepast (art. 10 WVO BESart. 2, tweede lid, WVO); (art. 6c, WVO).
Verder stelt de wet (art. 10 WVO BES) dat bij de leerlingen waar achterstanden zijn geconstateerd de school zichtbaar
en gestructureerd werkt aan de bestrijding van die achterstanden. Dit veronderstelt
dat de school weet wie achterstanden heeft en wat de achterstand inhoudt, en dat er
aanvullende activiteiten zijn waarmee de achterstanden bestreden worden. De toelichting
op artikel 6c van de WVO zegt hier het volgende over: ‘Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat daarbij op
structurele en herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden
in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal.’ Met ‘op structurele wijze’
willen we aangeven dat de aandacht voor het bestrijden van achterstanden nadrukkelijk
ingebed moet zijn in het onderwijs. ‘Op herkenbare wijze’ betekent dat die specifieke
aandacht ook duidelijk moet blijken in de onderwijspraktijk. Onderwijsachterstanden
beperken zich niet tot taalachterstanden. Ook in andere vakken kunnen leerlingen achterstanden
hebben of oplopen. Ook daarvoor dient aandacht te zijn.
Ook moet er sprake moet zijn van een optimale aansluiting van het onderwijs aan leerlingen
met een moedertaal die niet overeenkomt met de op de school gehanteerde instructietaal
(art. 10, eerste lid, WVO BES). De school heeft de wijze waarop het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in
de ontwikkeling van leerlingen in het schoolplan beschreven (art. 50, WVO BES).
OP3 Didactisch handelen
Het didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De leraren plannen en structureren hun handelen met behulp van informatie die zij
over leerlingen hebben. Zij zorgen ervoor dat het niveau van hun lessen past bij het
beoogde eindniveau van leerlingen. De aangeboden leerstof is logisch opgebouwd binnen
een reeks van lessen alsook binnen één les.
De leraren creëren een leerklimaat waardoor leerlingen actief en betrokken zijn. Met
geschikte opdrachten en heldere uitleg structureert de leraar het onderwijsaanbod
zodanig dat de leerling zich het totale leerstofaanbod eigen kan maken.
De leraren stemmen de instructies, begeleiding, opdrachten en onderwijstijd af op
de behoeften van groepen en/of individuele leerlingen. De afstemming is zowel op ondersteuning
als op uitdaging gericht, afhankelijk van de behoeften van leerlingen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Hoge verwachtingen voor leerlingen
-
• Feedback aan leerlingen
-
• Opbrengstgericht werken door leraren
-
• Reflectie op leren door leerlingen.
-
• Evalueren van de gestelde doelen met leerlingen
-
• Moderne leermiddelen
Toelichting wettelijke eisen
De school heeft haar beleid over het pedagogisch-didactisch handelen in het schoolplan
geformuleerd (art. 50, tweede en derde lid, WVO BES). Dit beleid is zichtbaar in het dagelijks handelen van de leraren.
De wet geeft aan dat leerlingen het aanbod zo aangeboden moeten krijgen dat dit afgestemd
is op hun ontwikkelproces (art. 2, tweede lid, WVO BES). Voor deze ‘ononderbroken ontwikkeling’ is het nodig dat het onderwijs aansluit
bij het ontwikkelingsniveau van de leerling.
Uit artikel 2, tweede lid, WVO BES vloeit voort dat voor een ononderbroken ontwikkeling de volgende voorwaarden gelden:
-
• Er is sprake van een klimaat dat leren mogelijk maakt.
-
• De uitleg is helder.
-
• De les verloopt gestructureerd.
-
• Het niveau sluit aan bij de leerling én past bij het te halen eindniveau.
De kwaliteit van de school bij het didactisch handelen wordt onder meer bepaald door
het didactische vermogen om aan te sluiten bij leerlingen: leraren moeten zowel bij
leerlingen met een achterstand als leerlingen met behoeften aan extra uitdaging tot
een effectief leerproces tot stand weten te brengen.
OP4. Extra ondersteuning
Leerlingen die dat nodig hebben ontvangen extra aanbod, ondersteuning en begeleiding.
Basiskwaliteit
Voor leerlingen die structureel een onderwijsaanbod nodig hebben op een ander niveau
dan de leeftijdsgroep, biedt de school een passend onderwijsaanbod, ondersteuning
en/of begeleiding, gebaseerd op de mogelijkheden van de desbetreffende leerlingen.
Het aanbod, de ondersteuning en/of de begeleiding zijn gericht op een ononderbroken
ontwikkeling van de leerling. De school evalueert periodiek of het aanbod het gewenste
effect heeft en stelt de interventies zo nodig bij.
De school heeft in het schoolondersteuningsprofiel vastgelegd wat zij onder extra
ondersteuning verstaat en welke voorzieningen de school kan bieden in aanvulling op
het door het samenwerkingsverband omschreven niveau van basisondersteuning. Voor de
leerlingen die deze extra ondersteuning nodig hebben, legt de school in het ontwikkelingsperspectief
vast hoe het onderwijs wordt afgestemd op de behoefte van de leerling.
Voor de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, legt de school de doelen
en begeleiding in een handelingsplan vast.
Toelichting wettelijke eisen
De wet vraagt dat ook leerlingen die om wat voor reden dan ook niet het beoogde eindniveau
behalen door specifieke belemmerende factoren, een verantwoord handelingsplan hebben,
dat de school het onderwijs aan de leerling daarop afstemt, de uitkomsten daarvan
periodiek evalueert (met de ouders) (art. 63 WVO BES).
OP5. Onderwijstijd
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich het leerstofaanbod eigen te maken.
Basiskwaliteit
De school biedt elke leerling minstens de wettelijk verplichte onderwijstijd aan.
De school verdeelt de tijd zodanig over de vakken dat leerlingen in staat zijn het
verplichte onderwijsprogramma tot zich te nemen. Bovendien weet de leraar de geplande
onderwijstijd effectief te benutten. De school heeft een beleid om lesuitval en verzuim
van leerlingen tegen te gaan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Regels over het gebruik van de onderwijstijd
-
• Naleving van deze schoolregels
-
• Een norm voor onbenutte lestijd
Toelichting wettelijke eisen
Leerlingen moeten voldoende tijd krijgen om de leerstof te verwerven. De wet geeft
aan dat vwo minimaal 5.700 klokuren bevat, havo bevat minimaal 4.700 klokuren, mavo
omvat minimaal 3.700 klokuren (art. 12, WVO BES) en voor het praktijkonderwijs geldt dat er 1.000 klokuren per jaar onderwijs moet
worden gegeven (art. 31, vierde lid, WVO BES). Deze uren moeten worden ingevuld met activiteiten die worden verzorgd in het onderwijsprogramma
(art. 12, vijfde lid, WVO BES).
Onderwijstijd doet ertoe. Voldoende onderwijstijd is een noodzakelijke voorwaarde
voor kwalitatief goed onderwijs, mits goed ingevuld (bron: MvT bij wetsvoorstel ter
modernisering en vereenvoudiging van de normen voor onderwijstijd in het voortgezet
onderwijs).
Het eerste criterium voor onderwijstijd is dat het moet gaan om (onderwijs)activiteiten
die verzorgd worden onder verantwoordelijkheid van diegenen die op grond van artikel 80 van de WVO BES onderwijs mogen verzorgen. Het tweede criterium is dat de onderwijstijd onder verantwoordelijkheid
van de school bewust gepland en verzorgd moet worden. De school is verantwoordelijk
voor de vormgeving, uitvoering en evaluatie van het onderwijsprogramma en daarmee
van het leerproces, de socialisering en de (maatschappelijke en persoonlijke) vorming
van leerlingen. Ten derde moet op schoolniveau afgesproken worden welke soorten onderwijsactiviteiten
meetellen als onderwijstijd: primair door de professionals, en met instemming van
de medezeggenschapsraad. Het gaat bij deze instemming met nadruk slechts om het soort onderwijsactiviteiten dat meetelt als onderwijstijd (bron: MvT bij wetsvoorstel ter
modernisering en vereenvoudiging van de normen voor onderwijstijd in het voortgezet
onderwijs).
Vanuit de wet is een school verplicht om beleid te hebben ten aanzien van lesuitval
en ten aanzien van verzuim door leerlingen (art. 51, eerste lid, onder c, WVO BES).
OP6. Samenwerking
De school werkt samen met partners om het onderwijs voor haar leerlingen vorm te geven.
Basiskwaliteit
De school werkt samen met andere scholen voor voortgezet (speciaal) onderwijs in een
samenwerkingsverband. Voor leerlingen met een ondersteuningsbehoefte treedt de school
in overleg met het Expertisecentrum onderwijszorg als dat nodig is. De school levert
gegevens over voortijdig schoolverlaters aan het openbaar lichaam.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
Voor leerlingen met extra ondersteuning werkt de school samen met het samenwerkingsverband
(67 en 69, WVO BES). Voor leerlingen met extra ondersteuning werkt de school samen met het expertisecentrum
onderwijszorg. De wet schrijft voor dat scholen voortijdig schoolverlaters melden
bij de gemeente het bestuurscollege van het openbare lichaam(art. 66, WVO BES).
OP7. Praktijkvorming/stage
De voorbereiding, uitvoering en begeleiding van de praktijkvorming/stage is doeltreffend.
Basiskwaliteit
De stage draagt bij aan de geplande leeractiviteiten. De school maakt afspraken met
de leerling over welke leeractiviteiten de leerling ontplooit in het kader van het
stageplan. Het doel, de inhoud, de omvang, de organisatie van de stage worden beschreven
in het stageplan. De school begeleidt de leerling bij de voorbereiding en bij de keuze
van een stageplek en stelt hiervoor samen met de leerling en het stagebedrijf de vereiste
stage-overeenkomst op. De begeleiding en beoordeling verlopen op de afgesproken wijze
en de school is op de hoogte van het functioneren van de leerling op de stageplek
en stuurt zo nodig bij.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
In het derde en vierde leerjaar van de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte
of gemengde leerweg van het vmbo én voor praktijkonderwijsleerlingen kunnen de lessen
worden besteed aan stage. Het Inrichtingsbesluit WVO BES stelt (art. 31 en verder) dat het doel, de inhoud, de omvang, de opbouw en de organisatie van de
stage worden beschreven in een stageplan.
Het bevoegd gezag sluit met de leerling en de stagegever tezamen een schriftelijke
stage-overeenkomst waaruit blijkt dat de leerling leeractiviteiten ontplooit in het
kader van het stageplan. In die overeenkomst staat onder andere hoe de begeleiding
plaatsvindt en door wie en wat de leeractiviteiten zijn. Daarnaast bevat de overeenkomst
een regeling die de inspectie in staat stelt toezicht te houden op de leeractiviteiten
die door de leerling bij de stagegever worden ontplooid.
OP8. Toetsing en afsluiting
De toetsing en afsluiting verlopen zorgvuldig.
Basiskwaliteit
De school heeft een PTA en examenreglement dat voldoet aan de eisen van de wetgeving.
In deze documenten maakt de school tijdig duidelijk hoe de organisatie van het examen
verloopt en welke maatregelen de school hanteert bij leerlingen die zich niet aan
de regels hebben gehouden. Ook moet beschreven staan welke examens leerlingen op welke
manier kunnen herkansen. Verder moet duidelijk zijn welke stof wanneer wordt geëxamineerd,
hoe het examen meeweegt en welke vrijstellingen gelden.
De examinering verloopt volgens PTA en examenreglement.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Toetsbeleid (waaronder toetsmatrixen en toetstechnische-, uitvoerings-, afname- en
beoordelingseisen.)
-
• Evaluatie en borging uitgevoerde toetsbeleid
Toelichting wettelijke eisen
De wetgeving schrijft voor dat een school een examenreglement en een PTA opstelt.
Deze beide documenten moeten worden verstrekt aan de inspectie en de examenkandidaten.
In de wetgeving is ook bepaald wat er minimaal in beide documenten moet zijn opgenomen
(art. 18, Eindexamenbesluit VO BES).
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
Schoolleiding en leraren dragen zorg voor een veilige omgeving voor leerlingen.
Basiskwaliteit
De school zorgt voor de sociale, fysieke en psychische veiligheid van de leerlingen
in en om de school gedurende de schooldag. Dit blijkt onder andere uit de beleving
van de veiligheid en het welbevinden van de leerlingen op school. Dit school monitort
dit tenminste jaarlijks.
De school heeft een veiligheidsbeleid (beschreven in het schoolplan) gericht op het
voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten. Als de uitkomsten
van de monitoring daartoe aanleiding geven, verbetert de school haar veiligheid. De
school heeft een functionaris die aanspreekpunt is als het gaat om pesten. Schoolleiding
en leraren voorkomen pesten, agressie en geweld in elke vorm en treden zo nodig snel
en adequaat op. De uitingen van leerlingen en personeel zijn in lijn met de basiswaarden
van de democratische rechtstaat.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet bepaalt dat de school ten minste een veiligheidsbeleid (sociale, psychische
en fysieke veiligheid) voert dat bestaat uit een samenhangende set van maatregelen
gericht op preventie en op het afhandelen van incidenten, ingebed in het pedagogische
beleid van de school en stevig verankerd in de dagelijkse praktijk (art. 4a, WVO BES). In de memorie van toelichting bij de wetswijziging over sociale veiligheid op school,
waarbij artikel 4a aan de WVO is toegevoegd’ wordt onder ‘sociale veiligheid’ minimaal
verstaan: een school is veilig als de psychische, sociale en fysieke veiligheid van
leerlingen niet door handelingen van andere mensen wordt aangetast.
De wet geeft aan dat de school de veiligheid van leerlingen monitort met een instrument
dat een representatief en actueel beeld geeft (art. 4a, eerste lid, onder b, WVO BES). Een school kan pas goed beleid ten aanzien van sociale veiligheid voeren als zij
inzicht heeft in de feitelijke en ervaren veiligheid en het welbevinden van de leerlingen.
In de memorie van toelichting bij de wetgeving sociale veiligheid op school is vastgelegd
dat scholen jaarlijks moeten monitoren, en dat het van belang is dat de school een
gestandaardiseerd instrument gebruikt. Op basis van monitoring die een representatief,
valide en actueel beeld geeft van de sociale veiligheid van de leerlingen, krijgen
scholen inzicht in de daadwerkelijke sociale veiligheid op de school. Op basis van
dit veiligheidsbeeld kan de school haar beleid gericht inzetten om pesten tegen te
gaan en de sociale veiligheid te bevorderen. De school stelt de monitorgegevens ter
beschikking van de inspectie.
Voor ouders en leerlingen is het van belang dat ze een laagdrempelig aanspreekpunt
hebben binnen de school, wanneer er sprake is van een situatie waarin gepest wordt.
Daarom schrijft artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, WVO BES voor dat iedere school de navolgende taken op school belegt bij een persoon:
Het onderwijs op de school moet mede gericht zijn op het bevorderen van actief burgerschap
en sociale integratie (art. 42, lid b WVO BES). Daarom dienen de uitingen van leraren in lijn te zijn met de democratische rechtsstaat,
en dient te worden ingegrepen als de uitingen van leerlingen daarmee in strijd zijn.
SK2. Pedagogisch klimaat
De school heeft een ondersteunend pedagogisch klimaat.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Gedragsregels voor leraren en leerlingen
-
• Betrokkenheid leerlingen bij positief schoolklimaat
-
• Voorbeeldgedrag door het personeel/team
-
• Inrichten van oefensituaties om leerlingen te begeleiden bij de ontwikkeling van sociale
en maatschappelijke competenties
-
• Begeleiding leerlingen bij het waar mogelijk zelf oplossen van problemen en conflicten
-
• Inrichting van het gebouw.
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De school behaalt met haar leerlingen leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
Te denken valt aan:
-
• Verwachtingen over de cognitieve resultaten die leerlingen kunnen bereiken gebaseerd
op hun kenmerken
-
• Leerresultaten op het niveau dat op grond van de kenmerken van de leerlingenpopulatie
verwacht mag worden
-
• Doelen voor doorstroom en rendement in boven- en onderbouw
-
• Doelen voor leerwinst
OR2. Sociale en maatschappelijke competenties
De leerlingen behalen sociale en maatschappelijke competenties op het niveau dat ten
minste in overeenstemming is met de gestelde doelen.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
OR3. Vervolgsucces
De bestemming van de leerlingen na het verlaten van de school is bekend en voldoet
ten minste aan de verwachtingen van de school.
Basiskwaliteit
Geen wettelijke eisen.
Eigen aspecten van kwaliteit
Welke eigen opdracht heeft de school opgenomen in het schoolplan en (hoe) realiseert
de school deze?
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. kwaliteitszorg
Het bestuur en de scholen hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Dit stelsel staat
uitgewerkt in de schoolplan(nen) van de scholen. Vanuit dit stelsel bewaakt en bevordert
het bestuur de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de leerresultaten.
Het bestuur en de scholen hebben zicht op de kwaliteit van het onderwijs. Er zijn
toetsbare doelen geformuleerd en er wordt regelmatig geëvalueerd of deze doelen gehaald
worden. De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit zijn geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doelgericht doorgevoerd.
De verantwoordelijkheidsverdeling tussen bestuur en scholen maakt een functionerend
stelsel van kwaliteitszorg mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop de kwaliteit wordt bewaakt en bevorderd
en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Ambitieuze doelen die passend zijn bij de maatschappelijke opdracht
-
• Betrokkenheid van de stakeholders en van onafhankelijke deskundigen(bijv. collegiale
consultatie, audits) bij evaluaties
-
• Strategische financiële planning
Toelichting wettelijke eisen
Het bevoegd gezag moet zorgen voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Onder
‘zorg dragen voor’ wordt in elk geval verstaan: het naleven van de wet en het uitvoeren
van het stelsel van kwaliteitszorg (Art. 47 WVO BES).
Het stelsel van kwaliteitszorg staat beschreven in het schoolplan (Art. 50, vierde lid, WVO BES). Meer specifiek vraagt de wet dat de school door haar stelsel van kwaliteitszorg
zorg draagt voor de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen en de afstemming van
het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen. Ook moet worden vastgesteld
waar verbetermaatregelen nodig zijn. Deze eisen veronderstellen dat de zorg voor kwaliteit
cyclisch, systematisch en planmatig is en ook gericht is op het vasthouden van gerealiseerde
kwaliteit. Daarvoor zijn toetsbare doelen nodig, evenals een regelmatige evaluatie
van de realisatie van die doelen.
Uit de deugdelijkheidseisen vloeit voort dat het bevoegd gezag/de school de zorg voor
kwaliteit vormgeeft op een wijze waarvan aangenomen mag worden dat het daadwerkelijk
leidt tot zicht op de eigen kwaliteit en op relevante verbetermaatregelen. Dat betekent
dat de verantwoordelijkheidsverdeling zodanig moet zijn dat de kwaliteitsinformatie
bij de relevante personen terechtkomt en dat de verbetermaatregelen daadwerkelijk
worden uitgevoerd. De verantwoordelijkheidsverdeling wordt beschreven in het managementstatuut
(Art. 79 WVO BES).
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en zijn scholen kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
De handelwijze van het bestuur leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur.
Ieder werkt vanuit zijn eigen rol aan de versterking van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur zorgt voor en bevoegd personeel op alle scholen en maakt mogelijk dat
het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt en de juiste bevoegdheid haalt voor het
vak waarvoor het wordt ingezet, waar dat nog niet het geval is. De schoolleiding en
het team werken gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van hun professionaliteit.
Leraren houden daarbij rekening met de gestelde bekwaamheidseisen en beroepsprofielen
en behaalde resultaten bij leerlingen. Zij krijgen daartoe voldoende gelegenheid.
De wijze waarop ze dit doen, staat helder beschreven in het schoolplan.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de professionalisering en de kwaliteitscultuur en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• Herkenbaar onderwijskundig leiderschap
-
• Eigenaarschap van leraren bij pedagogisch en didactisch concept
-
• Gebruik van het lerarenregister
-
• Doorgaande ontwikkeling van de leraren van start-, naar basis- naar vakbekwaam, zowel
voor startende als zittende leraren
Toelichting wettelijke eisen
Integriteit, zorgvuldigheid en bewustzijn van effecten van het handelen zijn algemeen
aanvaarde kwaliteitsbeginselen die behoren bij het professioneel handelen in het onderwijs.
De uitvoering van de wettelijke eisen rondom kwaliteitszorg (art. 47 en 50, vierde lid, WVO BES) vraagt van de school een gezamenlijke inspanning vanuit een verbetercultuur en professionaliteit.
Dit veronderstelt onderwijskundig leiderschap, effectieve taakverdeling, resultaatgerichtheid
en aanspreekbaarheid van het personeel van de school.
Het zodanig inrichten van het onderwijs dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen, het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling
van de leerlingen en het uitvoeren van de verbetermaatregelen op basis van het kwaliteitszorgsysteem
kunnen alleen gerealiseerd worden door personeel dat professioneel is en blijft. In
het schoolplan moet een beschrijving van het personeelsbeleid worden opgenomen (art. 50, derde lid, WVO BES). Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat het personeel zijn bekwaamheid
onderhoudt en uitbreidt, maar ook aan het feit dat het daarbij gaat om een gezamenlijke
verantwoordelijkheid, passend in het beleid van de school. Het bevoegd gezag moet
zijn personeel ook daadwerkelijk in staat stellen tot dat onderhoud. In dat kader
is ook het bijhouden van de bekwaamheidsdossiers [art. 88, WVO BES] van belang. Daar waar nog niet bevoegd wordt lesgegeven, moet het bevoegd gezag
afspraken maken die ertoe leiden dat de leraar de juiste bevoegdheid behaalt (art. 80, WVO BES).
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en zijn scholen/opleidingen leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar
verantwoording af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de scholen hebben tegenspraak georganiseerd. Dit gebeurt in ieder geval
door de G(MR) te betrekken bij beleids- en besluitvorming.
Het bestuur en de scholen brengen minimaal jaarlijks verslag uit over haar doelen
en de resultaten die zij behalen. Zij doen dit op toegankelijke wijze. Het bestuur
verantwoordt zich aan de intern toezichthouder, Het bestuur en de scholen verantwoorden
zich aan de overheid en belanghebbenden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid over de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
Toelichting wettelijke eisen
De wet gaat ervan uit dat het bestuur verantwoording aflegt in het jaarverslag, onder
meer ten behoeve van het interne toezicht (art. 175, WVO BES). De wet gaat er ook van uit dat de school in de schoolgids duidelijk aangeeft wat
de doelen van het onderwijs zijn en welke resultaten met het onderwijsleerproces worden
bereikt [art. 51, WVO BES].
In de schoolgids dienen ook de gedane bevindingen te worden opgenomen ten aanzien
van het stelsel van kwaliteitszorg, evenals de maatregelen die naar aanleiding daarvan
zijn getroffen [art. 51, eerste lid, onder h, WVO BES]. Daarnaast verantwoordt het bestuur aan de medezeggenschapsraad de beslissingen en
het beleid dat zij voorstaat (art. 57 en 58 WVO BES).
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
Het bestuur is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan zijn
financiële verplichtingen.
Basiskwaliteit
Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële
uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar beleid op uitzet.
In de continuïteitsparagraaf van het jaarverslag geeft het bestuur inzicht in deze
ontwikkelingen en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het bestuur bespreekt
het voorgaande met de interne toezichthouder (indien de onderwijsinstelling een interne
toezichthouder heeft) en medezeggenschap, treft zo nodig corrigerende maatregelen
en verantwoordt zich over het geheel in de jaarverslaggeving.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de continuïteit van het bestuur/de instelling en (hoe)
wordt dit beleid gerealiseerd?
Te denken valt aan:
-
• De wijze waarop het bestuur het duurzaam voortbestaan waarborgt
-
• De financiële positie van het bestuur waarmee het alle financiële verplichtingen op
korte en langere termijn kan nakomen
-
• De analyse van de belangrijkste kengetallen in relatie tot de signaleringswaarden
Toelichting wettelijke eisen
De verplichting voor het bevoegd gezag om een continuïteitsparagraaf aan het jaarverslag
toe te voegen vloeit voort uit artikel 4, achtste lid, van de RJO BES. De MR kan zelf initiatief nemen om met het bestuur in gesprek te gaan over ontwikkelingen
die de continuïteit van de school/instelling raken.
FB2. Doelmatigheid
Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging.
Basiskwaliteit
Het bestuur (bevoegd gezag) besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat
ten goede komt aan de in het schoolplan geformuleerde ambities inzake effectief onderwijs
en de ontwikkeling van alle leerlingen.
Toelichting wettelijke eisen
De minister is bevoegd de bekostiging te corrigeren in het geval hij van oordeel is
dat er sprake is van
een ondoelmatige besteding (art. 20 Bekostigingsbesluit WVO BES). Uit deze bevoegdheid vloeit de verplichting voor het bevoegd gezag voort om de
bekostiging op doelmatige wijze te besteden, zowel in de zin dat onnodige uitgaven
worden voorkomen als in de zin dat er niet onnodig geld wordt
opgepot.
FB3. Rechtmatigheid
Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving.
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant.
Het legt verantwoording af over de verwerving en besteding, hetgeen vooral beoordeeld
wordt door een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES die wordt aangesteld door de raad van toezicht. Indien de onderwijsinstelling geen
raad van toezicht heeft, stelt het bestuur de deskundige aan. Deze deskundige opereert
volgens beroepsmaatstaven minimaal vergelijkbaar met de beroepsmaatstaven van de NBA
en speciaal volgens het onderwijsaccountantsprotocol dat door de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
In de sectorwet zijn diverse bepalingen opgenomen waaraan het bestuur zich moet houden
bij de verwerving en besteding van de bekostiging. Ingevolge artikel 47, WVO BES zorgt het bestuur voor een goed bestuurde school. Dat impliceert dat het bestuur
deskundig moet zijn.
De minister is bevoegd een aanwijzing op te leggen indien een bestuurder zich schuldig
maakt aan wanbeheer (art. 183, WVO BES).
De jaarverslaggeving dient transparant te zijn (moet een waarheidsgetrouw beeld geven).
Titel 9 van Boek 2 BW BES en artikel 2 van de RJO BES. De Regeling jaarverslaggeving onderwijs alsmede het onderwijsaccountantsprotocol stellen tal van regels om deze transparantie
in de verantwoording te verkrijgen. Een controleverklaring is verplicht op grond van
artikel 2 RJO BES jo. artikel 175 lid 4 WVO BES.
Normering
De inspectie beoordeelt in Caribisch Nederland vooralsnog alleen op het niveau van
de standaarden. Hiermee laat de inspectie zien op welke standaarden de school een
onvoldoende, voldoende of goede beoordeling verdient. Op deze wijze stimuleert de
inspectie de verdere schoolontwikkeling nu de basiskwaliteit is bereikt en wordt voor
ouders, leerlingen en andere belanghebbenden duidelijk inzicht gegeven in eventuele
verbeterpunten. Tekortkomingen op de wettelijke eisen kunnen leiden tot een onvoldoende
oordeel op standaarden. Een onvoldoende oordeel op een standaard leidt tot een herstelopdracht.
Daarbij gelden de herstelprocedures als beschreven in paragraaf 9.2. Als standaarden
niet zijn gebaseerd op een wettelijke eis, wordt het oordeel onvoldoende niet gegeven.
In plaats daarvan geeft de inspectie bij tekortschietende kwaliteit de waardering
‘kan beter’.
Of de inspectie overgaat tot het geven van meer gedifferentieerde oordelen op schoolniveau
(zeer zwak, onvoldoende, voldoende, goed) vraagt onderzoek naar de mogelijke effecten
daarvan in de Caribische context.
IV. Onderzoekskader 2017 voor het toezicht op het middelbaar beroepsonderwijs
1. Inleiding
Het onderzoekskader 2017 van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderzoekskader)
beschrijft hoe het toezicht voor het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is ingericht.
Het onderzoekskader omvat het waarderingskader en de werkwijze. De inleiding beschrijft
allereerst het wettelijk kader dat de grondslag vormt van het toezicht, en vervolgens
de reikwijdte en werking van het onderzoekskader.
1.1. Wettelijk kader middelbaar beroepsonderwijs
De Wet op het onderwijstoezicht (WOT, 2002) vormt de grondslag voor het toezicht. Krachtens deze wet is het toezicht
op het mbo-onderwijs opgedragen aan de inspectie en heeft de inspectie de taak de
kwaliteit van het onderwijs te beoordelen en te bevorderen, daaronder begrepen de
kwaliteit van het onderwijspersoneel, aan instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB en WEB BES).
Het onderzoekskader heeft betrekking op alle instellingen (bekostigd en niet-bekostigd)
die onderwijs verzorgen op basis van voornoemde onderwijswetten. Instellingen kunnen
zijn: regionale opleidingscentra (roc’s), agrarische opleidingscentra (aoc’s), vakinstellingen,
hogescholen met mbo en exameninstellingen. Dit onderzoekskader heeft ook betrekking
op het toezicht op vavo, overige educatie, onderwijs in Caribisch Nederland. De uitwerking
hiervan staat in hoofdstuk 11 beschreven.
1.2. Deugdelijkheidseisen en eigen aspecten van kwaliteit
Per [1 juli 2017] is de Wet op het onderwijstoezicht gewijzigd. Met de wetswijziging maakt de inspectie in haar toezicht onderscheid in
bij wet geregelde deugdelijkheidseisen en eigen aspecten van kwaliteit van besturen
en opleidingen. Deugdelijkheidseisen zijn objectiveerbare, zoveel mogelijk op het
niveau van de wet geregelde algemene kwaliteitsnormen, die zodanig helder zijn dat
de vrijheid van richting en inrichting gewaarborgd blijven. Deugdelijkheidseisen hebben
betrekking op de onderwijskwaliteit, de examinering en het financieel beheer. We vatten
dit samen met het begrip basiskwaliteit.
Een opleiding die niet voldoet aan de deugdelijkheidseisen biedt onderwijs van onvoldoende
kwaliteit. Onvoldoende onderwijskwaliteit, onvoldoende examenkwaliteit en/of onvoldoende
financieel beheer kan leiden tot sanctionering en in laatste instantie tot ingrijpen
door de minister. Vanuit de waarborgfunctie van het toezicht ziet de inspectie er
op toe dat de deugdelijkheidseisen zoals deze in de wet zijn vastgelegd worden nageleefd.
Eigen aspecten van kwaliteit hebben betrekking op de ambities en doelen die een bestuur
zelf stelt en die verder reiken dan basiskwaliteit. De inspectie voert het gesprek
hierover met opleidingen en besturen en in de rapporten ontstaat zo een volledig beeld
van de kwaliteit van een opleiding en/of instelling. In de rapporten maakt de inspectie
helder onderscheid in oordelen die voortvloeien uit de deugdelijkheidseisen, en bevindingen
die gaan over eigen aspecten van kwaliteit.
1.3. Object van toezicht en object van onderzoek
Instellingen als bedoeld in de WEB zijn het object van toezicht. De WEB hanteert daarbij
het ‘bevoegd gezag’ ofwel het bestuur van de instelling als aanspreekpunt. Ook opleidingen
(crebo’s) zijn object van toezicht. De WEB bevat voorschriften voor de inrichting van opleidingen
die het bestuur verzorgt. Dit onderzoekskader gaat daarom onder andere uit van toezicht
op bestuurs- en opleidingsniveau. Oordelen met rechtsgevolgen kunnen alleen worden
gegeven op het niveau van het object van toezicht, namelijk het bestuur, en op opleidingsniveau
(crebo).
Het object van onderzoek is datgene wat de inspectie onderzoekt om tot haar oordeel
of waardering over de opleiding of de besturing te komen. Dat kan bijvoorbeeld plaatsvinden
op het niveau van een locatie, een onderwijs- of opleidingsteam of een kwalificatiedossier.
1.4. Werking en evaluatie
Het onderzoekskader is van kracht met ingang van 1 augustus 2017. Reeds lopende interventies
en afspraken die op basis van de vigerende toezichtkaders tot die datum zijn gemaakt
blijven van kracht.
De inspectie heeft conform het voorschrift in de WOT met alle betrokkenen overleg gevoerd over het onderzoekskader. Bij de uitwerking
van de deugdelijkheidseisen in het waarderingskader is de inspectie uitgegaan van
een redelijke uitleg van de wet. Over deze uitleg is overeenstemming met het onderwijsveld
bereikt.
Evaluatie van de werking en de effecten van het onderzoekskader vindt plaats uiterlijk
voor 1 januari 2022. De eerste vierjarige cyclus is dan afgerond.
Ervaringen met dit onderzoekskader, ontwikkelingen in de samenleving, in de verschillende
sectoren of in de politiek kunnen leiden tot een vervroegde bijstelling van (delen
van) dit onderzoekskader.
1.5. Opbouw en leeswijzer
Het onderzoekskader omvat de werkwijze en het waarderingskader. De hoofdlijnen van
de werkwijze, met name de uitgangspunten, staan beschreven in hoofdstuk 2. Hoofdstuk
3 omvat het waarderingskader. De normering en oordeelsvorming is opgenomen in hoofdstuk
4. Hoofdstuk 5, 6 en 7 geven een beschrijving van de werkwijze bij het toezicht op
besturen en hun opleidingen. Hoofdstuk 8 beschrijft hoe deze onderzoeken hun neerslag
krijgen in de rapporten en hoe de inspectie daarover communiceert. In hoofdstuk 9
staan de interventies en sancties beschreven die uit de inspectie-oordelen kunnen
volgen. In hoofdstuk 10 lichten we toe hoe we onze stelselonderzoeken inrichten. Tot
slot geven we in hoofdstuk 11 een overzicht van onderwijsvoorzieningen waarvoor specifieke
wetgeving geldt en waar het waarderingskader op is aangepast. Het betreft het niet-bekostigd
onderwijs, vavo, overige educatie, onderwijs in Caribisch Nederland en exameninstellingen.
Voor de volledigheid zijn de waarderingskaders integraal opgenomen in de bijlagen.
2. /beter onderwijs, goed bestuur, passend toezicht
Het Nederlandse onderwijs presteert steeds beter. Het aantal opleidingen dat onvoldoende
scoort neemt af; (zeer) zwakke opleidingen slagen er steeds beter in de kwaliteit
van het onderwijs op een voldoende niveau te brengen en te houden. Dat is winst. Maar
ook opleidingen die voldoende presteren moeten hun kansen grijpen om zich te verbeteren.
Dat is goed voor alle studenten en goed voor onze samenleving.
Daar ligt in de komende jaren de uitdaging voor alle onderwijssectoren. Het vraagt
van besturen dat zij werken aan een kwaliteitscultuur waarbij het voor alle partijen
vanzelfsprekend is om continu verbetering na te streven, ook als de kwaliteit op orde
is.
We sluiten met ons toezicht hier op aan door enerzijds te (helpen) bewaken dat de
basiskwaliteit en het financieel beheer op orde is en blijft, en anderzijds door besturen
te stimuleren om het verbeterpotentieel dat wij bij opleidingen aantreffen ten volle
te benutten in het streven naar goede onderwijskwaliteit. We vatten deze beide rollen
samen in de waarborgfunctie en stimuleringsfunctie van het toezicht.
In dit hoofdstuk beschrijven we de hoofdlijnen van het toezicht: wat willen we met
het toezicht bereiken en vanuit welke uitgangspunten opereren we.
2.1. Uitgangspunten van het toezicht en rol van de toezichthouder
Het eigenaarschap van de onderwijskwaliteit ligt bij besturen en hun opleidingen. Het bestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en continuiteit
van het onderwijs. We hanteren daarom een bestuursgerichte aanpak. Vanuit onze waarborgfunctie
en stimuleringsfunctie maken we in ons waarderingskader helder onderscheid in basiskwaliteit
(wat moet het bestuur en de opleiding) en de eigen kwaliteitsambities (wat wil het
bestuur en de opleiding). We werken transparant en alle kwaliteitsinformatie is openbaar.
Op stelselniveau willen we antwoorden vinden op problemen die zich instellingsoverstijgend
voordoen en we treden daarbij agenderend op. Met dit onderzoekskader willen we bereiken
dat besturen steeds meer zichzelf beoordelen of zich door peers laten beoordelen. We willen met het toezicht op deze beweging aansluiten.
Meer concreet helpt het onderzoekskader ons bij de taak om te:
-
•
interveniëren bij instellingen, waar bestuur en/of opleidingen niet voldoen aan basiskwaliteit,
zodat zij dit zo snel mogelijk herstellen;
-
•
stimuleren dat besturen en opleidingen eigen ambities formuleren en hier doelgericht aan werken;
-
•
rapporteren over de staat van het onderwijs, zowel op instellingsniveau als op stelselniveau;
-
•
agenderen als knelpunten in het onderwijsstelsel om een oplossing vragen;
-
•
communiceren met belanghebbenden over toezichtinformatie betreffende prestaties van het stelsel
en van afzonderlijke onderwijsinstellingen.
2.2. Hoofdlijnen van het toezicht
Het onderzoekskader is langs de volgende inhoudelijke lijnen opgesteld.
2.2.1. Waarborg: basiskwaliteit
De samenleving moet er op kunnen vertrouwen dat studenten onderwijs volgen dat van
voldoende kwaliteit is. We noemen dit basiskwaliteit. De norm voor basiskwaliteit
is dat een bestuur en zijn opleidingen voldoen aan de deugdelijkheidseisen ten aanzien
van de onderwijskwaliteit, de kwaliteitszorg en het financieel beheer zoals wij die
in het waarderingskader hebben opgenomen.
Voor de uitvoering van onze waarborgfunctie is het van belang dat we zicht hebben
op de financiële continuïteit van besturen en op risico’s bij opleidingen ten aanzien
van de onderwijskwaliteit. We monitoren de prestaties daarom continu en we voeren
minimaal jaarlijks per bestuur een prestatieanalyse uit. Daarnaast voeren we eens
in de vier jaar een onderzoek uit bij alle besturen en een deel van hun opleidingen.
Dit vierjaarlijks onderzoek geeft ons antwoord op de vraag of het bestuur voldoende
zorg draagt voor de onderwijskwaliteit en het financieel beheer. Als uit onze analyse
en/of onderzoek blijkt dat een opleiding niet voldoet aan de basiskwaliteit, dan zijn
onze interventies er op gericht dat het bestuur er voor zorg draagt dat de opleiding
binnen een aanvaardbare hersteltermijn aan de betreffende deugdelijkheidseisen voldoet.
Dit geldt ook voor tekortkomingen die wij op het niveau van het bestuur constateren.
Jaarlijks leggen we in het kader van stelseltoezicht (hoofdstuk 10) in ons jaarwerkplan
vast welke deugdelijkheidseisen we bij een of meer sectoren gaan onderzoeken.
2.2.2. Stimuleren tot beter: eigen aspecten van kwaliteit
We zijn streng waar het moet en stimulerend waar het kan. Naast de waarborg voor de
basiskwaliteit willen we in het mbo de eigen aspecten van besturen en opleidingen
meer tot hun recht laten komen.
Binnen de mbo-sector is de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan het zicht krijgen
op de eigen onderwijskwaliteit en aan het doelgericht doorvoeren van verbeteringen.
Door van elkaar te leren binnen kwaliteitsnetwerken ontstaat er een gezamenlijk beeld
over definities van ‘goed onderwijs’ en de wijze waarop dit door collega-instellingen
beoordeeld kan worden (peer reviews). De sector laat zien dat zij de continue verbetering en borging van de onderwijskwaliteit
als haar verantwoordelijkheid ziet en wil daar gezamenlijk vorm aan geven.
We sluiten met ons toezicht daar als volgt op aan. Op basis van een oordeel over de
naleving van de deugdelijkheidseisen komen we tot een voldoende of onvoldoende. Bij
de waardering ‘goed’ worden naast de deugdelijkheidseisen ook de eigen aspecten van
kwaliteit betrokken. Als een bestuur of opleiding voldoet aan basiskwaliteit dan kijken
we naar de doelen en ambities die bestuur en opleidingen zelf formuleren en hoe zij
deze realiseren. Informatie over de realisatie van die doelen is idealiter afkomstig
van onafhankelijke deskundigen. We willen het bestuur en de opleidingen stimuleren
om zelf vast te stellen of onderwijs wordt geboden dat de kwalificatie goed verdient.
Als besturen en opleidingen daar in slagen, dan kunnen wij die informatie in ons rapport
opnemen als een goede praktijk.
Tijdens onze onderzoeken kijken we of er sprake is van een verbetercultuur, een gezamenlijk
streven om de onderwijskwaliteit niet alleen op voldoende niveau te brengen maar ook
duurzaam te blijven verbeteren. Als deze verbetercultuur bij opleidingen aanwezig
is ontstaat er ruimte om de onderwijskwaliteit als geheel op een hoger plan te brengen.
Binnen onze stimulerende rol willen we daar met bovenstaande aanpak actief aan bijdragen.
Onze stimulerende rol is ook merkbaar in de stijl van onze gesprekken met opleidingen
en besturen. We geven ruimte aan opleidingen om hun visie en ambities en de wijze
waarop zij deze op eigen wijze vertalen in hun onderwijspraktijk bij aanvang van het
onderzoek te presenteren. Na afronding van het onderzoek organiseren we zogenoemde
feedbackgesprekken. Daarmee krijgen opleidingen en besturen aan de hand van eigen
casuïstiek meer inzicht in onze oordeelsvorming en dit biedt hen concrete aanknopingspunten
voor verbeteringen. Tot slot komt onze stimuleringsfunctie tot uiting in onze rapporten.
Waar niet wordt voldaan aan de deugdelijkheidseisen vermelden we dit in onze rapporten;
we doen dit echter ook als we goede praktijken aantreffen. Op deze manier geven we
een evenwichtig beeld van de kwaliteit zoals we die hebben aangetroffen.
2.2.3. Eenduidig toezicht en op maat
Besturen en opleidingen organiseren hun onderwijs zo dat het optimaal is toegesneden
op hun doelgroep en dat een doorgaande ontwikkeling voor studenten wordt gewaarborgd.
We zien de diversiteit in (experimentele) onderwijs- en organisatievormen toenemen,
evenals het aantal gecombineerde besturen. We hanteren daarom voor het po, vo, (v)so
en mbo een grotendeels gemeenschappelijk waarderingskader, dat bruikbaar is voor de
grote diversiteit die we in de praktijk aantreffen. Daarmee realiseren we tevens eenduidig
toezicht voor besturen die onderwijs verzorgen op basis van meerdere sectorwetten.
We richten onze onderzoeken zo in dat we tot betekenisvolle uitspraken komen. We stemmen
onze onderzoeksactiviteiten daarom af op de wijze waarop de instelling haar onderwijs
inricht. Wanneer een bestuur werkt met een gemeenschap van mbo-colleges dan is dat
van invloed op de inrichting van onze onderzoeken. Zo zullen we in voorkomende situaties
ook college-directeuren in onze onderzoeken betrekken. Eventuele interventies in het
kader van herstel van naleving van de deugdelijkheidseisen worden aan het bestuur
geadresseerd.
Het maatwerk dat we nastreven betreft niet alleen de aansluiting op de organisatie
van het onderwijs maar ook op de verantwoording van de onderwijskwaliteit door het
bestuur.
2.2.4. Aansluiten bij verantwoordelijkheid bestuur
Het bestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs.
Elk bestuur heeft zijn eigen proces om de onderwijskwaliteit te waarborgen en te ontwikkelen;
dat specifieke eigen proces is voor ons uitgangspunt in het toezicht.
Parallel aan de jaarlijkse prestatieanalyse voeren we eens in de vier jaar een bestuursgericht
onderzoek uit naar de kwaliteitszorg en het financieel beheer door het bestuur. We
kijken in de eerste plaats of het bestuur de onderwijskwaliteit goed in beeld heeft,
daarbij zo nodig verbeteringen doorvoert en of de financiën op orde zijn. We voeren
een zogenoemd verificatieonderzoek uit als onderdeel van het vierjaarlijks onderzoek.
We doen dit bij een selectie van opleidingen en op deze manier geeft het onderzoek
ons inzicht in de kwaliteit van het onderwijs bij de onderzochte opleidingen en het
financieel beheer bij de betreffende besturen. Daarbij kijken we ook of het bestuur
oog heeft voor het belang van kleinschalig en herkenbaar onderwijs voor zijn studenten.
We voeren ook onderzoek uit bij enkele risico-opleidingen en goede opleidingen; dit
laatste kan op eigen verzoek van het bestuur (zie par. 5.2.4).
Besturen hebben veel kennis en informatie over hun opleidingen, en opleidingen houden
zelf veelsoortige informatie bij om zicht te houden op de eigen onderwijskwaliteit
en hun financieel beheer. In ons toezicht sluiten we aan bij deze eigen informatie.
Naarmate besturen en opleidingen een beter proces van aansturing en borging hanteren
bieden zij meer betrouwbare informatie over de kwaliteit van hun onderwijs. We geven
dan vertrouwen en meer ruimte. Daar waar besturen en intern toezicht goed functioneren
kan de samenleving er immers op vertrouwen dat de kwaliteit wordt gewaarborgd. In
gevallen dat de basiskwaliteit niet op orde is en het bestuur niet bij machte blijkt
om hier verandering in te brengen passen we ons toezicht daar op aan. We vatten dit
samen in passend toezicht: minder toezicht waar het kan, meer waar het moet.
2.3. Ontwikkelingen binnen de sector
De mbo-sector is continu in beweging en in het toezicht sluiten we daar zo goed mogelijk
op aan. We noemen hieronder een aantal ontwikkelingen die (op termijn) tot wetwijzigingen
leiden en/of bij de invoering van het onderzoekskader van invloed zijn op de uitvoering
van het toezicht.
2.3.1. Versterking examinering
De examencommissie speelt een essentiële rol bij de borging van de kwalliteit van
de examinering en diplomering van studenten. Zij is ervoor verantwoordelijk dat beide
aan alle kwaliteitseisen voor de examinering en diplomering voldoen. Per [1 augustus
2017] zijn de taken en bevoegdheden van de examencommissies in het mbo aangescherpt
en is een aantal nieuwe taken toegewezen. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor
de instelling, benoeming en samenstelling van een examencommissie en daarom worden
er in de voorgenomen wetswijziging ook voorschriften opgenomen die gericht zijn op
de betreffende taken van het bevoegd gezag.
[De wetswijziging heeft ertoe geleid dat wij in het onderzoekskader de kwaliteitsborging
van de examencommissie een meer prominente plaats hebben gegeven]. We beoordelen primair
of de examencommissie zorg draagt voor de kwaliteitsborging van het instrumentarium,
de afname en beoordeling en de diplomering. Afhankelijk van dit oordeel richten we
het onderzoek naar examinering en diplomering proportioneel in.
Dat betekent: beperkte verificatie waar het kan, volledig onderzoek waar het moet.
Daarmee denken we een extra impuls te leveren aan de verdere ontwikkeling van een
interne kwaliteitscultuur die voorwaardelijk is voor een duurzame kwaliteitsborging
van de examinering en diplomering. We hanteren deze werkwijze vanaf de inwerkingtreding
van het onderzoekskader.
Invoering 2016–2020
Vanaf 1 augustus 2017 moeten opleidingen voldoen aan de nieuwe eisen ten aanzien van
de examencommissie. Bij de beoordeling van de drie examenstandaarden hanteren we de
werkwijze zoals hiervoor beschreven: de examencommissie vormt het vertrekpunt voor
ons toezicht. Afhankelijk van ons oordeel over het functioneren van de examencommissie
bepalen we hoe we onderzoeken of ook beide andere standaarden van voldoende kwaliteit
zijn. We verwachten echter dat een volledig inspectieonderzoek naar de examenkwaliteit,
gericht op de kwaliteit van het exameninstrumentarium én de afname/beoordeling, vooralsnog
vaker aan de orde zal zijn dan een beperkte verificatie van de borging door de examencommissie.
Naarmate de beleidsmatige invoering succesvol verloopt, zal het toezicht daarop worden
afgestemd. We beperken ons dan tot verificatie.
Keurmerk/certificering examenleveranciers
Bij de beoordeling van de kwaliteit van de exameninstrumenten van opleidingen, gaan
we de werking van de keurmerken/certificering de komende jaren nauwlettend volgen.
Ook als verificatie op grond van het functioneren van de examencommissie in principe
zou voldoen, kijken we in de eerste jaren of het keurmerk door de certificerende organisatie
terecht is afgegeven. We betrekken dan externe deskundigen bij de beoordeling van
het exameninstrumentarium. Indien ons oordeel over een exameninstrument van een opleiding
onvoldoende is, dan blijft het oordeel van de inspectie bepalend voor de betreffende
opleiding. We gaan dan met de keurmerk verlenende organisatie in overleg over over
onze constateringen voortvloeiend uit ons toezicht op de opleidingen. Indien ons oordeel
over een exameninstrument van een opleiding voldoende is, is het mogelijk dat wij
in het vervolg geen diepgaand onderzoek meer hoeven te doen in het geval we eenzelfde
keurmerk wederom of bij een andere opleiding tegenkomen. We verwachten dat we met
deze werkwijze bijdragen aan het groeiend vertrouwen in de keurmerken/certificaten.
2.3.2. Samenwerking beroepsonderwijs en bedrijfsleven
Innovatie verandert de economie en de samenleving steeds sneller en ingrijpender.
Ook wordt de dynamiek op de arbeidsmarkt steeds groter. De mbo-instellingen zullen
– samen met het beroepenveld – snel moeten inspelen op actuele ontwikkelingen in de
maatschappij en op de arbeidsmarkt. Samenwerking van mbo-instellingen met het landelijk
georganiseerd en het regionale of lokale bedrijfsleven is belangrijk om de aansluiting
van het onderwijs op de beroepspraktijk zo soepel mogelijk te laten verlopen. Een
actieve dialoog tussen mbo-instellingen en het beroepenveld is daarvoor nodig.
In de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) werken beroepsonderwijs
en bedrijfsleven samen om studenten een goede praktijkopleiding te bieden met uitzicht
op een baan. Bedrijven krijgen zo de vakmensen die ze (nu en straks) nodig hebben.
De inspectie is belast met het toezicht op de uitoefening van de wettelijke taken
als bedoeld in de WEB (art.1.5.1) en in samenhang daarmee de WVO (art. 10b4) door
SBB. De werkwijze en het waarderingskader zijn separaat in een onderzoekskader vastgelegd.
Het onderzoekskader SBB is van kracht per 1 augustus 2016. Mbo-instellingen en SBB
kennen een onderlinge afhankelijkheid met betrekking tot de kwaliteit van de kwalificatiestructuur
en kwalificatiedossiers, en de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming. De wijze waarop
mbo-instellingen enerzijds en SBB anderzijds deze wederzijdse afhankelijkheid benutten
vormt voor ons onderwerp van toezicht. Zo zullen we signalen van onderwijsinstellingen
over kwalificatiedossiers, beroepspraktijkvorming, erkenning leerbedrijven, en over
de rol van SBB in het algemeen bij ons toezicht op SBB betrekken.
3. Het waarderingskader
In dit hoofdstuk beschrijven we het waarderingskader mbo. Na een samenvatting van
de wettelijke taken van het middelbaar beroepsonderwijs (par. 3.1) beschrijven we
de opbouw van het kader in paragraaf 3.2. In paragraaf 3.3 is vervolgens het waarderingskader
opgenomen. In de laatste paragraaf (3.4) gaan we in op de overige wettelijke vereisten.
In hoofdstuk 11 geven we een overzicht van onderwijsvoorzieningen waarvoor specifieke
wetgeving geldt en waar het waarderingskader op is aangepast. Het betreft het niet-bekostigd
onderwijs, vavo, overige educatie, onderwijs in Caribisch Nederland en exameninstellingen.
Voor de volledigheid zijn deze waarderingskaders integraal opgenomen in de bijlagen.
3.1. Wettelijke taken mbo
Op grond van artikel 1.2.1 van de WEB heeft het mbo drie doelstellingen:
-
1. De theoretische en praktische voorbereiding van studenten op de uitoefening van beroepen,
waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn;
-
2. Het bevorderen van de algemene vorming en persoonlijke ontplooiing van studenten;
-
3. De aansluiting op het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en het hoger
algemeen voortgezet onderwijs (havo).
Op grond van artikel 1.3.5 van de WEB dienen instellingen daarbij zorg te dragen voor:
de toegankelijkheid van het onderwijs, het aanbieden van doelmatige leerwegen en het
bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding.
Vervolgens geeft de WEB verplichtingen waar het bestuur van de instelling aan moet
voldoen en deze worden in het waarderingskader geoperationaliseerd. De basis voor
het waarderingskader is hoofdzakelijk gelegen in de volgende wettelijke vereisten.
Het bestuur moet:
-
• Een stelsel van kwaliteitszorg inrichten en in dat verband regelmatig de kwaliteit
van het onderwijs beoordelen (art. 1.3.6 WEB).
-
• Zorgen voor een goede organisatie, kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid, WEB).
-
• Het onderwijsprogramma inrichten overeenkomstig (de eisen gesteld in) het kwalificatiedossier
en de daarbij behorende keuzedelen (art. 7.1.2, tweede lid, WEB).
-
• Het onderwijs evenwichtig en zodanig inrichten dat de studenten de kwalificatie en
de daarbij behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken
(art. 7.2.7, eerste lid, WEB).
-
• Belanghebbenden informeren en aan hen verantwoording afleggen: studenten en ouders,
de deelnemersraad, eventueel de ouderraad, de ondernemingsraad, de raad van toezicht
en de overheid (art. 1.3.6 WEB, 2.5.4 WEB, 6.1.3a WEB, 7.4.8, tweede lid, WEB, hoofdstuk
8a WEB, 9.1.4 WEB).
-
• De financiële middelen op zodanige wijze beheren dat een behoorlijke exploitatie en
het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd (art. 2.8.3 WEB).
-
• De Rijksbekostiging doelmatig en rechtmatig besteden (art. 2.5.3, 2.5.4 WEB).
3.2. Opbouw van het waarderingskader
In het waarderingskader onderscheiden we zes kwaliteitsgebieden: Onderwijsproces,
Examinering en diplomering, Schoolklimaat, Onderwijsresultaten, Kwaliteitszorg en
ambitie en Financieel beheer.
Met het waarderingskader krijgen we zicht op de drie elementaire vragen over de betekenis
van het onderwijs voor studenten: Leren ze genoeg (Onderwijsresultaten en Examinering
en diplomering), krijgen ze goed les (Onderwijsproces) en zijn ze veilig (Schoolklimaat).
De standaarden in deze gebieden geven de kern van het onderwijs weer zoals de student
dat ontvangt. De gebieden Kwaliteitszorg en ambitie en Financieel beheer zijn voorwaardelijk
voor (het voortbestaan van) de kwaliteit. We definiëren onderwijskwaliteit dan ook
als het geheel van de prestaties van de opleiding op deze gebieden.
Iedere standaard binnen het kwaliteitsgebied is op basis van de betreffende deugdelijkheidseisen
geoperationaliseerd.
Specifieke toepassingen van het waarderingskader
Specifieke wet- en regelgeving die betrekking heeft op onderwijsvoorzieningen zoals
genoemd in paragraaf 1.1 vertalen we ook in een waarderingskader. Een overzicht van
deze specifieke onderwijsvormen is met verantwoording van het wettelijk kader opgenomen
in hoofdstuk 11. De betreffende waarderingskaders zijn voor de volledigheid integraal
opgenomen in de bijlagen.
Het waarderingskader mbo kent de volgende opbouw.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN MBO
-
OP.
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Onderwijsprogramma
-
OP2 Ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP7 Beroepspraktijkvorming
-
ED.
EXAMINERING EN DIPLOMERING
-
ED1 Kwaliteitsborging examinering en diplomering
-
ED2 Exameninstrumentarium
-
ED3 Afname en beoordeling
-
SK.
SCHOOLKLIMAAT
-
SK1 Veiligheid
-
SK2 Leerklimaat
-
OR.
ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Studiesucces
-
OR3 Vervolgsucces
-
KA.
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
-
FB.
FINANCIEEL BEHEER
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
3.3. Kwaliteitsgebieden en standaarden
Het waarderingskader telt per gebied een aantal standaarden. Bij elke standaard is
in het rode vlak geoperationalieerd wat we verstaan onder basiskwaliteit (wat moet
het bestuur en de opleiding). Daaronder formuleren we een vraag die ruimte geeft voor
de bespreking van de eigen aspecten van kwaliteit. Het bestuur en de opleidingen kunnen
hier zelf hun onderwerpen benoemen.
Ter verantwoording van de operationalisering van basiskwaliteit geven we tot slot
per standaard een toelichting op de wettelijke eisen die op de standaard van toepassing
zijn.
Kwaliteitsgebied Onderwijsproces
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Onderwijsprogramma
Het onderwijsprogramma bereidt de studenten voor op beroepspraktijk, vervolgonderwijs
en samenleving.
Basiskwaliteit
De opleiding biedt een onderwijsprogramma dat is toegespitst op de doelgroep en de
beroepspraktijk waartoe de opleiding kwalificeert en diplomeert. Het programma is
afgestemd op de onderwijs- en vormingsdoelen van het kwalificatiedossier, de daarbij
behorende keuzedelen en van de opleiding zelf. Het programma kent een duidelijke opbouw
en samenhang, is passend bij de opleidingsduur en er zijn voldoende begeleide onderwijsuren
en uren beroepspraktijkvorming. Het verwerven van generieke competenties, waaronder
die met betrekking tot loopbaan en burgerschap, maakt deel uit van het programma.
Het programma sluit aan bij het voorafgaand onderwijs, bereidt voor op het aanbod
van vervolgonderwijs en biedt mogelijkheden voor maatwerk. Het programma is voor studenten
tijdig en voor aanvang van de opleiding bekend.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het onderwijsprogramma en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Het toezicht richt zich bij de standaard Onderwijsprogramma zowel op de geprogrammeerde
inrichting van de opleiding als op de feitelijke uitvoering daarvan.
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
(art. 7.4.8, eerste lid). Het programma dient te zijn gebaseerd op de onderwijs- en
vormingsdoelen van het kwalificatiedossier, de daarbij behorende keuzedelen en van
de opleiding zelf (art. 7.1.2, tweede lid, en 7.2.7, vijfde lid). Het kwalificatiedossier
omvat onder andere generieke competenties (zie voor die met betrekking tot loopbaan
en burgerschap ook art. 17a, derde lid, en bijlage 1 van het Examen- en kwalificatiebesluit
beroepsopleidingen WEB).
Daarnaast dient het programma zodanig te zijn ingericht dat studenten de kwalificatie
en de daarbij behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken
(art. 7.2.4a en 7.2.7, eerste lid). Dit betekent onder meer dat het programma dient
te zijn toegespitst op de doelgroep en zo nodig ook in maatwerk voor individuele studenten
dient te voorzien (art. 7.2.7, eerste lid, en 7.4.8, eerste lid). Het programma dient
verder evenwichtig te zijn ingedeeld en voldoende uren begeleide onderwijstijd en
beroepspraktijkvorming te omvatten (art. 7.2.7). Instellingen dienen daarbij zorg
te dragen voor het aanbieden van doelmatige leerwegen, onder andere door ervoor te
zorgen dat de opleiding aansluit op voorafgaand onderwijs, vervolgonderwijs en arbeidsmarkt
(art. 1.3.5, onder b).
De studenten moeten tot slot tijdig voor aanvang van de opleiding bekend zijn met
het programma door middel van een daartoe vastgestelde onderwijs- en examenregeling
(art. 7.4.8, tweede lid).
OP2. Ontwikkeling en begeleiding
De opleiding volgt de ontwikkeling van de studenten met als doel het onderwijs voor
hen vorm te geven en passende begeleiding en extra ondersteuning te bieden.
Basiskwaliteit
Studenten worden voorafgaand aan de aanmelding zodanig voorgelicht dat zij in staat
zijn een passende opleiding te kiezen en worden na de aanmelding passend geplaatst
en begeleid. De opleiding werkt hiertoe zo nodig samen met voorafgaand onderwijs.
De voortgangsbegeleiding is gestructureerd en zorgvuldig en is afgestemd op de behoeften
van de student en de vereiste competentieontwikkeling. De opleiding stelt de student
in staat de opleiding op het vereiste niveau en binnen de geprogrammeerde tijd te
behalen. Docenten gaan regelmatig na in welke mate de studenten profiteren van het
geboden onderwijs en hoe hun ontwikkeling verloopt. Zij analyseren de oorzaken bij
afwijkende prestaties. Er is controle op (langdurige) afwezigheid en de opleiding
werkt samen met (de) gemeente(n) en andere ketenpartners in het tegengaan van voortijdig
schoolverlaten. Er is een ondersteuningsaanbod voor studenten met extra ondersteuningsbehoeften
en de opleiding informeert studenten (en ouders) volledig en tijdig over de mogelijkheden
voor extra ondersteuning.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de ontwikkeling en begeleiding en (hoe)
wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient aspirant-studenten zodanige informatie te verstrekken dat zij
in staat zijn een passende opleiding te kiezen (art. 6.1.3a, eerste lid). De instelling
dient daarnaast te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en dit programma zodanig in te richten dat studenten de kwalificatie en de daarbij
behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken (art. 7.2.4a
en 7.2.7, eerste lid, en 7.4.8, eerste lid). Dit betekent onder meer dat studenten
passend moeten worden geplaatst (zie ook art. 1.3.5, onder b). Zo nodig dient de opleiding
hiertoe samen te werken met voorafgaand onderwijs. Verder betekent dit dat studenten
gestructureerde en zorgvuldige begeleiding moet worden geboden, afgestemd op de behoeften
van de student en de vereiste competentieontwikkeling (art. 7.1.2, tweede lid). Docenten
dienen de ontwikkeling van de studenten te volgen en regelmatig na te gaan in welke
mate de studenten profiteren van het geboden onderwijs.
Ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten heeft de instelling voorts een meldplicht
in het geval van ongeoorloofd verzuim of verwijdering van studenten (art. 8.1.8, 8.1.8a
en met name art. 18, eerste lid en 21a, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969). De instelling dient in dit kader ook samen te werken met (de) gemeente(n) en andere
ketenpartners (zie ook art. 8.3.2, tweede lid).
De instelling dient tot slot in een ondersteuningsaanbod voor studenten met een extra
ondersteuningsbehoefte te voorzien en de studenten tijdig en volledig hierover te
informeren (art. 7.4.8, eerste en tweede lid, en zie ook art. 1.3.5, onder a). In
de onderwijsovereenkomst moeten in voorkomende gevallen bepalingen worden opgenomen
die de extra ondersteuning betreffen (art. 8.1.3, derde lid, onder g).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van het docententeam stelt studenten in staat tot leren en
ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De didactische aanpak van het docententeam is passend voor het niveau van het kwalificatiedossier.
Het team zorgt voor effectieve leersituaties; leerdoelen en gestructureerde leeractiviteiten
zijn gericht op de ontwikkeling van de competenties. Het team realiseert een evenwichtige
verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de instelling. Docenten
stemmen hun aanpak af op de behoeften van groepen en individuele studenten, zodat
deze actief en betrokken zijn.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het didactisch handelen en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en dit programma evenwichtig in te delen (art. 7.2.7, eerste lid, en 7.4.8, eerste
lid). Dit betekent onder meer dat er sprake moet zijn van een evenwichtige verbinding
tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de instelling. Daarnaast dient
het programma zodanig te zijn ingericht dat studenten de kwalificatie en de daarbij
behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken (art. 7.2.4a
en 7.2.7, eerste lid). Om dit te kunnen realiseren, is onder meer vereist dat het
docententeam zorgt voor effectieve leersituaties waarbinnen de leerdoelen en -activiteiten
zijn gericht op de ontwikkeling van de vereiste competenties (art. 7.1.2, tweede lid,
en 7.2.7, vijfde lid). Tot slot betekent het dat docenten zo nodig moeten kunnen differentiëren
tussen groepen en/of individuele studenten (art. 7.4.8, eerste lid).
OP7. Beroepspraktijkvorming
De voorbereiding, uitvoering en begeleiding van de beroepspraktijkvorming is doeltreffend.
Basiskwaliteit
De student en het leerbedrijf ontvangen tijdig informatie over de inrichting van de
beroepspraktijkvorming. De opleiding draagt zorg voor een geschikte praktijkplaats,
begeleidt de student bij de voorbereiding en keuze daarvan en draagt zorg voor de
totstandkoming van de praktijkovereenkomst. De opleiding realiseert een evenwichtige
verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de instelling. Leerdoelen
en leeractiviteiten zijn gericht op de ontwikkeling van de competenties van de individuele
student in de beroepspraktijk. Er is sprake van passende en gestructureerde leeractiviteiten
op de werkplek. De opleiding zorgt ervoor dat het leerbedrijf de student op de afgesproken
wijze begeleidt. De opleiding volgt de voortgang van de student, stuurt zo nodig bij
en werkt hiertoe samen met het leerbedrijf. De opleiding beoordeelt deugdelijk of
de deelnemer de beroepspraktijkvorming met een positieve beoordeling heeft voltooid.
De opleiding initieert en onderhoudt contacten met het (regionaal) bedrijfsleven met
als doel de beroepspraktijk in de opleiding te verankeren. De instelling werkt samen
met SBB om ervoor te zorgen dat de praktijkplaatsen adequaat zijn.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient de studenten tijdig voor aanvang van de opleiding over de inrichting
van de beroepspraktijkvorming (bpv) te informeren (art. 7.4.8, tweede lid). De instelling
heeft verder de taak zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een geschikte praktijkplaats
en de student dus te begeleiden bij het vinden daarvan (art. 7.2.9, eerste lid). Vervolgens
dient de instelling zorg te dragen voor de totstandkoming van de praktijkovereenkomst
(art. 7.2.9, eerste lid).
De instelling dient daarnaast te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van
het onderwijsprogramma en dit programma evenwichtig in te delen (art. 7.2.7, eerste
lid, en 7.4.8, eerste lid). Dit betekent onder meer dat er sprake moet zijn van een
evenwichtige verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de
instelling. Om de beroepspraktijk in de opleiding te verankeren dient de instelling
ook contacten met het (regionaal) bedrijfsleven te onderhouden. Verder betekent dit
dat passende en gestructureerde leeractiviteiten op de werkplek moeten worden geboden,
gebaseerd op (het tijdens de bpv te behalen deel van) de kwalificatie of de bijbehorende
keuzedelen (art. 7.1.2, tweede lid, en 7.2.8, tweede lid, onder c).
De praktijkovereenkomst dient afspraken te bevatten over de begeleiding en beoordeling
van de student, maar de instelling blijft eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van
de opleiding als geheel (art. 7.2.8, tweede en derde lid, en 7.2.9). De instelling
dient daarom regelmatig na te gaan of de afspraken worden nagekomen en zal zo nodig
moeten bijsturen. Verder dient zij deugdelijk te beoordelen of de deelnemer de bpv
met een positieve beoordeling heeft voltooid (art. 7.2.8, derde lid, en 7.4.8, eerste
lid). Hiervoor is samenwerking met het leerbedrijf vereist.
Indien de instelling en de SBB na het sluiten van de praktijkovereenkomst vaststellen
dat de bpv niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevordert de instelling in overleg
met SBB dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld (art.
7.2.9, tweede lid). Hiervoor is tot slot samenwerking met SBB vereist, hetgeen tevens
van belang is om de SBB in staat te stellen zorg te dragen voor een goede kwaliteit
van de bpv-plaatsen (zie m.b.t. deze taak van SBB ook art. 7.2.10).
Kwaliteitsgebied Examinering en diplomering
EXAMINERING EN DIPLOMERING (ED)
ED1. Kwaliteitsborging examinering en diplomering
De examencommissie borgt deugdelijke examinering en diplomering.
Basiskwaliteit
De examencommissie stelt op objectieve en deskundige wijze vast of een student voldoet
aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een diploma, een certificaat of een instellingsverklaring.
De examencommissie bewaakt, monitort en analyseert de kwaliteit van de exameninstrumenten,
van de afname en beoordeling en van de diplomering en ziet in voorkomende gevallen
toe op de realisatie van verbetermaatregelen. De examencommissie borgt in alle fases
van de examinering de deskundigheid van de betrokken personen. Het beroepenveld is
bij de examinering betrokken. De examencommissie stelt jaarlijks een verslag op over
de examenkwaliteit per opleiding aan de hand van de examenstandaarden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de examencommissie en (hoe) wordt dit
gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2017]. De drie standaarden
op het gebied van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
ED2. Exameninstrumentarium
Het exameninstrumentarium sluit aan op de uitstroomeisen en voldoet aan de toetstechnische
eisen.
Basiskwaliteit
Het exameninstrumentarium dekt de eisen van het kwalificatiedossier. Dit geldt ook
voor het keuzedeel of de keuzedelen van de opleiding. De examenvormen passen bij de taakcomplexiteit. Het instrumentarium maakt evenwichtige
waardering mogelijk en doet recht aan de kerntaken, werkprocessen en overige vereisten
uit het kwalificatiedossier en die van de keuzedelen. De cesuur ligt op het niveau
waarop de student aan de eisen voldoet. Het beoordelingsvoorschrift maakt objectieve
beoordeling mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het exameninstrumentarium en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2017]. De drie standaarden
op het gebied van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
ED3. Afname en beoordeling
De inrichting en uitvoering van het examenproces van afname en beoordeling is deugdelijk.
Basiskwaliteit
De afnamecondities en beoordelingen zijn voor studenten gelijkwaardig. De condities
doen recht aan de context van het toekomstig beroep; onderdelen van het examen vinden
in de (reële) beroepspraktijk plaats. De beoordeling levert betrouwbare uitkomsten
op, vindt deskundig plaats en is gericht op een passende balans in vereiste kennis,
houding en vaardigheden. De inrichting van het examen, de planning van de examenperiodes
en beoordelingswijze en de procedure voor beroep en bezwaar zijn tijdig voor studenten
beschikbaar en voor alle betrokkenen transparant en eenduidig.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de afname en beoordeling en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2017]. De drie standaarden
op het gebied van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
Kwaliteitsgebied Schoolklimaat
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
De opleiding zorgt voor een veilige en respectvolle omgeving voor studenten.
Basiskwaliteit
De opleiding zorgt voor een fysiek en sociaal veilige omgeving voor hun studenten.
Zij handelen effectief bij signalen die de sociale en fysieke veiligheid bedreigen.
De uitingen van personeel zijn in lijn met de basiswaarden van de democratische rechtstaat
en dit wordt ook van de studenten verwacht.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de veiligheid en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en de examinering (art. 7.4.8, eerste lid). Daarnaast dient de instelling een stelsel
van kwaliteitszorg in te richten en daarbij onder andere het oordeel van de studenten
te betrekken (art. 1.3.6). Gezien voorgaande mag van de instelling worden verwacht
dat zij inzicht heeft in de fysieke en sociale veiligheid(sbeleving) van de studenten,
hier beleid op voert en effectief handelt bij signalen die de sociale en/of fysieke
veiligheid bedreigen (zie ook art. 8a.2.2, derde lid, onder k). Immers, bij gebrek
aan fysieke en/of sociale veiligheid zal zowel het geven als ontvangen van goed onderwijs
worden belemmerd.
De verantwoordelijkheid van de instelling hiervoor volgt tevens uit artikel 7.2.7
(en de systematiek) van de WEB, nu het onderwijsprogramma onder toezicht en verantwoordelijkheid
van de instelling wordt verzorgd en de begeleide onderwijsuren onder verantwoordelijkheid
en met actieve betrokkenheid van het onderwijspersoneel moeten worden gegeven (zie
art. 7.2.7, vijfde en zesde lid).
Tot slot dient het onderwijsprogramma ook de competenties met betrekking tot burgerschap
te omvatten (art. 7.1.2, tweede lid, en zie hiervoor ook art. 17a, derde lid, en bijlage
1 van het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB). Hier kan geen goede
invulling aan worden gegeven als het personeel en de studenten denkbeelden uitdragen
die niet in lijn zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
SK2. Leerklimaat
De opleiding kent een ondersteunend en stimulerend leerklimaat.
Basiskwaliteit
De opleiding creëert een stimulerend pedagogisch leerklimaat, dat ondersteunend is
voor de cognitieve en sociale ontwikkeling en dat bevorderlijk is voor het welbevinden
van studenten. De opleiding hanteert duidelijke regels.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het leerklimaat en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en de examinering (art. 7.4.8, eerste lid). Dit houdt tevens in dat er sprake moet
zijn van een stimulerend pedagogisch leerklimaat, hetgeen onontbeerlijk is voor goed
onderwijs aan studenten alsmede de vereiste cognitieve en sociale ontwikkeling (art.
7.1.2, tweede lid). Tot slot dient de instelling een deelnemersstatuut op te stellen
waarin de rechten en plichten van de deelnemers zijn opgenomen, onder andere zodat
het personeel duidelijke regels kan hanteren (art. 7.4.8, vierde lid).
Kwaliteitsgebied Onderwijsresultaten
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Studiesucces
De instelling behaalt met haar studenten resultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
De onderwijsresultaten laten zien dat de opleiding studenten voldoende in staat stelt
een diploma op het gewenste niveau te behalen. De opleiding zorgt ervoor dat zij een
succesvolle start maken en de studie binnen de vastgestelde studieduur doorlopen.
De resultaten laten tevens zien dat er doorstroom is naar hogere opleidingsniveaus.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de onderwijsresultaten en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De ‘norm’ voor studiesucces wordt jaarlijks na overleg met het onderwijsveld bepaald
in de vorm van opbrengstindicatoren zoals uitgewerkt in bijlage 1 van dit onderzoekskader.
We beoordelen het studiesucces aan de hand van deze norm op het niveau van het kwalificatiedossier.
De norm voor studiesucces hangt ten eerste samen met de plicht te zorgen voor een
goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering (art.
7.4.8, eerste lid). Beroepsopleidingen moeten verder zodanig zijn ingericht dat studenten
de kwalificatie en de daarbij behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur
kunnen bereiken (art. 7.2.4a en 7.2.7, eerste lid). Instellingen dienen voorts zorg
te dragen voor het aanbieden van doelmatige leerwegen, onder andere door ervoor te
zorgen dat de opleiding aansluit op het voorafgaand onderwijs en vervolgonderwijs
(art. 1.3.5, onder b). Gezien de relatie tussen studiesucces en de onderwijskwaliteit
mag in het kader van de kwaliteitszorg tot slot van de instelling worden verwacht
dat zij hier inzicht in heeft en beleid op voert (art. 1.3.6).
OR3. Vervolgsucces
De bestemming van de studenten na het verlaten van de opleiding is bekend en voldoet
ten minste aan de verwachtingen van de opleiding.
Basiskwaliteit
De instelling heeft kennis van de ontwikkelingen op de (regionale) arbeidsmarkt. Zij
beschikt over gegevens over het vervolg van de loopbaan van studenten die de opleiding
voortijdig of met een diploma verlaten hebben. Daarbij kan het gaan om de overstap
naar vervolgonderwijs, een plek op de arbeidsmarkt dan wel een passend vervolg voor
studenten met een specifieke onderwijsbehoefte. Het vervolgsucces voldoet ten minste
aan de verwachtingen van de opleiding in relatie tot de gemiddelde landelijke resultaten
van vergelijkbare opleidingen en de situatie op de regionale arbeidsmarkt.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op het vervolgsucces en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en de examinering (art. 7.4.8, eerste lid). Een goede aansluiting van de opleiding
op de arbeidsmarkt en/of het vervolgonderwijs maakt daar onderdeel van uit en vloeit
tevens voort uit de taak zorg te dragen voor het aanbieden van doelmatige leerwegen
(art. 1.3.5, onder b). Kennis van de (regionale) arbeidsmarkt is verder noodzakelijk
om aspirant-studenten over het arbeidsmarktperspectief van de opleiding te kunnen
informeren en loopbaanoriëntatie en -begeleiding te kunnen bieden (art. 1.3.5, onder
c, 6.1.3a, eerste lid, onder c, en 7.1.2, tweede lid). Gezien de relatie tussen vervolgsucces
en de onderwijskwaliteit mag in het kader van de kwaliteitszorg voorts van de instelling
worden verwacht dat zij hier inzicht in heeft en beleid op voert (art. 1.3.6).
De zorgplichten voor voldoende arbeidsmarktperspectief en een doelmatig opleidingenaanbod
zijn tot slot expliciet in de WEB neergelegd (art. 6.1.3). Hieruit volgt dat de instelling
een beroepsopleiding alleen kan aanbieden als er voor de student voldoende arbeidsmarktperspectief
is en de verzorging van die opleiding, gelet op het geheel van de voorzieningen op
het gebied van het beroepsonderwijs, doelmatig is. Onder ‘arbeidsmarktperspectief’
wordt in ieder geval verstaan: het binnen een redelijke termijn vinden van een baan
op het niveau van de gevolgde opleiding.
Kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg en ambitie
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA) ,
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg. Dit stelsel van
kwaliteitszorg heeft betrekking op de onderwijskwaliteit en besteedt in ieder geval
aandacht aan het onderwijsproces, de examinering en diplomering, de onderwijsresultaten
en het onderhoud van de bekwaamheid van het personeel. Het bestuur en de opleiding
beoordelen de onderwijskwaliteit regelmatig en betrekken daarbij onafhankelijke deskundigen
en belanghebbenden. Bestuur en opleiding stellen toetsbare doelen en zij evalueren
regelmatig of deze doelen gehaald worden. De uitkomsten zijn op toegankelijke wijze
beschikbaar. De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit worden
geanalyseerd en waar nodig worden verbeteringen doorgevoerd.
De inrichting van de organisatie en de verantwoordelijkheidsverdeling maakt een functionerend
stelsel van kwaliteitszorg mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitszorg en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de onderwijskwaliteit te beoordelen (art. 1.3.6). Uit artikel 1.3.6 blijkt
expliciet dat hierbij aandacht moet worden besteed aan de examens en de maatregelen
en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt (zie
m.b.t. het personeel ook art. 1.3.6a en hoofdstuk 4, titel 2 en 2a). Verder hangt
de onderwijskwaliteit vanzelfsprekend samen met het onderwijsproces en de onderwijsresultaten;
ook daaraan dient het stelsel van kwaliteitszorg derhalve aandacht te besteden.
Bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit dient de instelling (het oordeel van)
studenten en onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden te betrekken (art. 1.3.6,
eerste lid). Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan dient zij beleid te formuleren
(art. 1.3.6, tweede lid, onder c). Het stellen van toetsbare doelen, een regelmatige
beoordeling van de realisatie van die doelen en de implementatie van verbetermaatregelen
zijn daarbij onmisbare elementen. Bovendien hangt de implementatie van verbetermaatregelen
samen met de verplichting te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het
onderwijsprogramma en de examinering en (art. 7.4.8, eerste lid). De uitkomsten van
de beoordeling zijn openbaar en dienen, tezamen met het voorgenomen beleid in het
licht van die uitkomsten, te worden beschreven in het bestuursverslag (art. 1.3.6
en 2.5.4, eerste lid).
De organisatie en verantwoordelijkheidsverdeling dienen tot slot zodanig te zijn ingericht
dat het stelsel van kwaliteitszorg ook daadwerkelijk van invloed is op de onderwijskwaliteit
en die invloed bijvoorbeeld niet beperkt blijft tot bestuur of management. De verantwoordelijkheidsverdeling
is neergelegd in de statuten en/of het bestuursreglement (art. 9.1.4, 9.1.7 en 9.1.8).
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en de opleiding kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur handelt volgens de Branchecode goed bestuur in het mbo en legt uit wanneer
zij daarvan afwijkt. Deze handelswijze leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur
waarin ieder vanuit zijn eigen rol werkt aan de versterking van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur en de opleiding werken gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van
de professionaliteit van het personeel. Het stelsel van kwaliteitszorg en het onderwijskundig
leiderschap zijn verankerd en herkenbaar in de organisatie. Op alle niveaus werkt
men resultaatgericht, is men aanspreekbaar op gemaakte afspraken en wordt dit ook
van anderen gevraagd.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitscultuur en (hoe) wordt dit beleid gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Het bestuur dient in het bestuursverslag verantwoording af te leggen over hoe zij
omgaat met de Branchecode goed bestuur in het mbo (art. 2.5.4), waaronder begrepen
afwijkingen van deze code – ofwel het principe ‘pas toe of leg uit’. In de branchecode
zijn diverse voorwaarden voor een transparante en integere bestuurscultuur neergelegd,
welke ook weer samenhangen met het functioneren van het stelsel van kwaliteitszorg
(art. 1.3.6).
De instelling dient de kwaliteit en professionaliteit van het onderwijspersoneel verder
duurzaam te borgen en te verbeteren (art. 1.3.6a en 4.1.3). De instrumenten en maatregelen
ten behoeve van het onderhoud van de bekwaamheid van het personeel maken expliciet
onderdeel uit van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 1.3.6, eerste lid).
Het stelsel van kwaliteitszorg dient tot slot zodanig in de organisatie te zijn verankerd
dat het daadwerkelijk van invloed is op de onderwijskwaliteit en die invloed bijvoorbeeld
niet beperkt blijft tot bestuur of management. Dit houdt tevens in dat men op alle
niveaus resultaatgericht werkt en aanspreekbaar is op gemaakte afspraken. Het onderwijskundig
leiderschap is herkenbaar in de organisatie.
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de opleiding leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur faciliteert de mogelijkheid tot tegenspraak door onder andere de raad
van toezicht, de ondernemingsraad en de deelnemersraad. Het bestuur en de opleiding
betrekken interne en externe deskundigen en belanghebbenden, met name het bedrijfsleven,
bij de ontwikkeling van het beleid alsmede bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit
en staan open voor hun voorstellen. Het bestuur brengt minimaal jaarlijks verslag
uit over de doelen en resultaten die zij behaalt. Zij verantwoordt zich aan de intern
toezichthouder, de overheid en belanghebbenden op een toegankelijke wijze.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de verantwoording en dialoog, en (hoe)
wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient een deelnemersraad, een ondernemingsraad, eventueel een ouderraad
en een raad van toezicht te hebben (art. 8a.1.2, 8a.1.3 en 9.1.4). Met betrekking tot de deelnemersraad en eventuele ouderraad dient zij daarbij de
mogelijkheid tot een volwaardige, goed functionerende en effectieve medezeggenschap
van deelnemers en eventueel ouders te faciliteren (art. 8a.1.4, eerste lid, en 8a.2.1).
Eenzelfde zorgplicht geldt jegens de raad van toezicht (art. 9.1.4, vierde en vijfde
lid, en 9.1.7, eerste lid, onder a).
Het functioneren van deze organen hangt ook samen met het functioneren van het stelsel
van kwaliteitszorg en bijbehorende regelmatige beoordeling van de onderwijskwaliteit
(art. 1.3.6). Los van deze organen zullen ook andere (onafhankelijke) interne en externe
deskundigen en belanghebbenden bij deze beoordeling moeten worden betrokken (art.
1.3.6, eerste lid). De externe deskundigen dienen onder andere afkomstig te zijn uit
het bedrijfsleven (o.a. gezien art. 6.1.3, eerste lid, 7.1.2, tweede lid, 7.2.8 en
7.4.8, eerste lid).
De instelling maakt de uitkomsten van deze beoordeling en het voorgenomen beleid in
het licht van die uitkomsten tot slot regelmatig, en voor zover het de examens betreft
jaarlijks, openbaar (art. 1.3.6, tweede lid). De instelling rapporteert hierover in
het bestuursverslag (art. 2.5.4 WEB). Ook de raad van toezicht levert hier een bijdrage
aan en daarnaast ligt het voor de hand dat ook de examencommissie dat doet (art. 1.3.6,
tweede lid, 2.5.4 en 9.1.4, derde lid, onder g).
Kwaliteitsgebied Financieel beheer
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
De instelling is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan
haar financiële verplichtingen
Basiskwaliteit
Er is sprake van duurzaam voortbestaan van de instelling en er wordt voldaan aan de
financiële randvoorwaarden die dit mogelijk maken. De financiële positie van de instelling
maakt het mogelijk dat alle financiële verplichtingen op de korte en langere termijn
nagekomen worden, mede in het licht van de strategische plannen van de instelling.
Dit blijkt onder meer uit de liquiditeit en solvabiliteit, de ontwikkeling van het
exploitatieresultaat en de hoogte van de salarislasten.
Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële
uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar beleid op voert.
Het bestuur bespreekt dit regelmatig met de raad van toezicht en medezeggenschap,
treft zo nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de
bestuursverslag.
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient haar middelen op zodanige wijze te beheren dat een behoorlijke
exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd (art. 2.8.3). Dit
betekent dat de instelling alle financiële verplichtingen op de korte en langere termijn
moet kunnen nakomen, hetgeen onder meer blijkt uit de liquiditeit en solvabiliteit,
de ontwikkeling van het exploitatieresultaat en de hoogte van de salarislasten. Uit
de verplichting een jaarrekening en een bestuursverslag, inclusief een continuïteitsparagraaf,
op te stellen, vloeit verder voort dat de instelling inzicht in haar financiële uitgangspositie
dient te hebben (art. 2.5.3, 2.5.4 en 4, vierde lid, van de RJO).
De WEB vereist dat de raad van toezicht de begroting, de jaarrekening, het bestuursverslag
en eventueel het strategisch meerjarenplan van de instelling goedkeurt (art. 9.1.4,
derde lid, onder c). De raad van toezicht dient hierover ook zelf verantwoording af
te leggen in het bestuursverslag (art. 9.1.4, derde lid, onder g). De raad van toezicht
kan deze taken niet vervullen zonder regelmatig met het bestuur te spreken over het
financieel beheer van de instelling. Het bestuur stelt de deelnemersraad voorts periodiek
in de gelegenheid de algemene gang van zaken met haar te bespreken; daarnaast kan
de deelnemersraad op eigen initiatief met het bestuur in gesprek en dient zij desgevraagd
door het bestuur te worden geïnformeerd over onder andere het financieel beheer (art.
8a.1.4, eerste lid, 8a.1.5, eerste en tweede lid, en 8a.2.1). Naar aanleiding van
deze besprekingen met de raad van toezicht en/of de deelnemersraad dient het bestuur
zo nodig corrigerende maatregelen te treffen (art. 2.8.3).
FB2. Doelmatigheid
Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging.
Basiskwaliteit
Het bestuur besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat ten goede komt aan
de in het beleid geformuleerde ambities inzake effectief onderwijs en de ontwikkeling
van alle studenten.
Toelichting wettelijke eisen
Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een doelmatige aanwending van
de bekostiging (art. 2.5.3, tweede lid). Hieruit vloeit voort dat de instelling de
bekostiging doelmatig dient te besteden (zie ook art. 2.5.9, tweede lid).
FB3. Rechtmatigheid
Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving.
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant
met betrekking tot de besteding van de bekostiging. Het legt verantwoording af over
de verwerving en besteding van de bekostiging, hetgeen vooral beoordeeld wordt door
een accountant die wordt aangesteld door de raad van toezicht. Deze accountant opereert
volgens de beroepsmaatstaven van de NBA en speciaal volgens het onderwijsaccountantprotocoldat door de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige aanwending
van de bekostiging (art. 2.5.3, tweede lid). Hieruit vloeit voort dat de instelling
de bekostiging rechtmatig dient te besteden (zie ook art. 2.5.9, tweede lid). Titel
9, Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, artikel 3, onder a, van de RJO en de Richtlijn
Jaarverslag Onderwijs alsmede het onderwijsaccountantprotocol stellen voorts tal van nadere regels ten aanzien van een transparante verantwoording.
De raad van toezicht wijst een instellingsaccountant aan (art. 9.1.4, derde lid, onder
f). Deze instellingsaccountant dient volgens het onderwijscontroleprotocol te werken
en tot slot een controleverklaring bij de jaarrekening af te geven (art. 2.5.3, vierde
lid, 2 RJO jo. 2:393 BW).
3.4. Overige wettelijke vereisten
Het waarderingskader omvat niet alle deugdelijkheidseisen zoals die in de sectorwet(ten)
en andere onderwijswetten zijn opgenomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Verklaring
omtrent gedrag (VOG) en de vrijwillige ouderbijdrage. De deugdelijkheidseisen die
niet aan een standaard in het waarderingskader zijn verbonden vatten we samen onder
de noemer overige wettelijke vereisten.
In ons jaarwerkplan, dat op de website van de inspectie wordt gepubliceerd, geven
we aan welke thema’s en/of specifieke wettelijke vereisten we in het kader van het
stelseltoezicht onderzoeken (zie hoofstuk 10). Niet naleving van (een of meer van)
de overige wettelijke vereisten kan dan niet leiden tot een oordeel ‘opleiding van
onvoldoende kwaliteit’, of tot het oordeel ‘zeer zwak onderwijs’. Wel dient de opleiding/het
bestuur de tekortkoming binnen een door de inspectie te bepalen tijd te herstellen.
De herstelopdracht wordt in het rapport vastgelegd.
4. Normering en Oordeelsvorming
In dit hoofdstuk beschrijven we hoe we met behulp van het waarderingskader uit hoofdstuk
3 tot oordelen komen over de kwaliteit van het onderwijs en de examinering bij opleidingen
en over de kwaliteitszorg en het financieel beheer van de besturen.
4.1. Oordeelsvorming op drie niveaus
We beoordelen de kwaliteit van het onderwijs, de examinering, de kwaliteitszorg en
het financieel beheer primair op het niveau van de standaard. In paragraaf 4.2 beschrijven
we de normering op basis van de deugelijkheidseisen.
Het oordeel op de standaard leidt tot een oordeel op het kwaliteitsgebied (par. 4.3)
én tot een oordeel over de opleiding als geheel (par. 4.4). In de volgende paragrafen
werken we dat uit.
4.2. Normering standaarden
Of een standaard als voldoende of onvoldoende wordt beoordeeld is alleen gebaseerd
op de vraag of het bestuur/de opleiding voldoet aan de deugdelijkheidseisen. Voor
de waardering goed worden de eigen aspecten van kwaliteit als volgt bij de oordeelsvorming
betrokken.
Oordeel standaard
|
Norm voor standaarden met deugdelijkheidseisen
|
Goed
|
De opleiding voldoet aan alle deugdelijkheidseisen bij de standaard en realiseert
op overtuigende wijze eigen aspecten van kwaliteit.
|
Voldoende
(basiskwaliteit)
|
De opleiding voldoet aan de deugdelijkheidseisen.
|
Onvoldoende
|
De opleiding voldoet niet aan de deugdelijkheidseisen.
|
4.3. Normering kwaliteitsgebieden
Als een kwaliteitsgebied voldoende is, dan voldoet het gebied aan basiskwaliteit.
Het oordeel over de kwaliteitsgebieden komt als volgt tot stand.
Onderwijsproces
|
Norm
|
Goed
|
Alle standaarden zijn ten minste voldoende, én twee van de vier standaarden zijn goed.
|
Voldoende
(basiskwaliteit)
|
Didactisch handelen en Beroepspraktijkvorming zijn ten minste voldoende en niet meer
dan één van de andere standaarden is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Didactisch handelen óf Beroepspraktijkvorming is onvoldoende óf twee andere standaarden
zijn onvoldoende.
|
Examinering en diplomering
|
Goed
|
Standaard Kwaliteitsborging examinering en diplomering is goed en beide andere standaarden
zijn voldoende.
|
Voldoende
|
De drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de drie standaarden is onvoldoende.
|
Schoolklimaat
|
Goed
|
Beide standaarden in zijn ten minste voldoende, en één van beide is goed.
|
Voldoende
|
Veiligheid is ten minste voldoende.
|
Onvoldoende
|
Veiligheid is onvoldoende.
|
Onderwijsresultaten
|
|
Goed
|
Studiesucces is goed.
|
Voldoende
|
Studiesucces is ten minste voldoende.
|
Onvoldoende
|
Studiesucces is onvoldoende.
|
Kwaliteitszorg en ambitie
|
Goed
|
De drie standaarden in het gebied zijn ten minste voldoende en Kwaliteitscultuur is
goed.
|
Voldoende
|
De drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de drie standaarden is onvoldoende.
|
Financieel beheer
1
|
Voldoende
|
De drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de drie standaarden is onvoldoende.
|
1
Een onvoldoende voor rechtmatigheid of doelmatigheid is gebaseerd op materiële bevindingen.
4.4. Normering opleiding
Het oordeel op de standaarden leidt als volgt tot een oordeel op het niveau van de
opleiding.
Eindoordeel / waardering
opleiding mbo
|
Norm voor mbo
|
Goed
|
Alle standaarden zijn minimaal voldoende, de standaard Kwaliteitscultuur is goed,
de standaard Kwaliteitsborging examinering en diplomering is goed én één standaard
uit het gebied Onderwijsproces of Schoolklimaat is goed.
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
Studiesucces, Didactisch handelen, Beroepspraktijkvorming en Veiligheid én de drie
examenstandaarden zijn voldoende, én niet meer dan één standaard in het gebied Onderwijsproces
is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Studiesucces of Didactisch handelen of Beroepspraktijkvorming of Veiligheid is onvoldoende,
óf twee andere standaarden in de gebieden Onderwijsresultaten, Onderwijsproces of
Schoolklimaat zijn onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Onvoldoende examenkwaliteit: één van de drie examenstandaarden is onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Studiesucces is onvoldoende én Didactisch handelen of Beroepspraktijkvorming of Veiligheid
is onvoldoende.
|
Relatie examenkwaliteit en oordeel opleiding
Voor examinering en diplomering geldt dat we dit de eerste vier jaar nog niet betrekken
bij het eindoordeel van de opleiding. Vanaf augustus 2021 doen we dat wel.
Waardering ‘goed’
De waardering ‘goed’ op het niveau van de opleiding spreken we alleen uit als het
bestuur een verzoek heeft ingediend om te onderzoeken of een door het bestuur geselecteerde
opleiding van goede kwaliteit is. Die verzoeken kunnen worden ingediend bij de vierjaarlijkse
onderzoeken (zie hoofdstuk 7).
4.4.1. Onvoldoende examenkwaliteit
Voor mbo geldt naast het eindoordeel over de opleiding altijd een oordeel op het niveau
van het kwaliteitsgebied Examinering en diplomering. De examenkwaliteit is onvoldoende
in de zin van artikel 6.1.5b en 6.2.3b van de WEB als aan één van de drie standaarden
in het gebied niet is voldaan.
4.4.2. Wettelijke norm zeer zwak onderwijs
Zeer zwak onderwijs wordt beschouwd als onderwijs van onvoldoende kwaliteit in de
zin van artikel 6.1.4 en 6.2.2 van de WEB (zie verder hoofdstuk 9).
Een bestuur kan bezwaar en beroep aantekenen tegen de uit het oordeel ‘zeer zwak’
voortvloeiende waarschuwing (als bedoeld in art. 6.1.5 en 6.2.3 van de WEB).
4.5. Normering bestuursniveau
Op bestuursniveau geven we twee oordelen: op het kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg en
ambitie en op kwaliteitsgebied Financieel beheer. We hanteren daarbij onderstaande
norm.
Oordeel / waardering
bestuursniveau
|
Norm
Kwaliteitszorg en ambitie
|
Norm
Financieel beheer
|
Goed
|
Alle drie standaarden zijn ten minste voldoende en de standaard Kwaliteitscultuur
is goed.
|
Niet van toepassing.
|
Voldoende
(basiskwaliteit)
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Alle drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén standaard is onvoldoende.
|
Eén standaard is onvoldoende.
|
4.6. Beoordeling kwaliteitsgebied Examinering en diplomering
De standaarden voor de examenkwaliteit met bijbehorende normering geven de vereiste
basiskwaliteit weer voor de examinering (inclusief diplomering) waar elke opleiding
aan moet voldoen. Besturen dienen daarvoor zorg te dragen. De inspectie geeft op basis
van de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4 van de WEB een oordeel over de examenkwaliteit.
Een apart oordeel over de examenkwaliteit is nodig om te borgen dat ten minste sprake
is van basiskwaliteit op het gebied van Examinering en diplomering. Als dat niet het
geval is, kan de minister het recht op examinering voor de betreffende opleiding ontnemen.
Om deze reden is er sprake van een apart kwaliteitsgebied Examinering en diplomering.
In de nieuwe kwalificatiestructuur bestaat een beroepsopleiding uit een basisdeel,
een profieldeel en een of meerdere keuzedelen. Het basisdeel en profieldeel vormen samen de kwalificatie: datgene wat een gediplomeerde
aan het eind van de mbo-opleiding moet kennen en kunnen als hij/zij als beginnend
beroepsbeoefenaar op de arbeidsmarkt start. Kwalificaties staan beschreven in het
basis- en profieldeel van het kwalificatiedossier. Het keuzedeel staat naast de kwalificatie
en kan verdiepend of verbredend zijn of gericht op doorstroom. Alleen bij entreeopleidingen
mag een keuzedeel ook remediërend zijn.
Vanaf augustus 2018 maakt het toezicht op de keuzedelen integraal deel uit van de
oordeelsvorming over het onderwijs en de examinering. Vanaf dat moment tellen de keuzedelen
immers mee bij de zak/ slaagbeslissing voor studenten die dan starten met hun opleiding.
Tot augustus 2018 richten we ons toezicht niet specifiek op de keuzedelen; we kijken
wel of het wordt aangeboden en of de keuzedelen worden geëxamineerd. Als er geen onderwijs
in keuzedelen wordt aangeboden dan is de standaard Onderwijsprogramma onvoldoende.
Worden de keuzedelen niet geëxamineerd of worden de resultaten van de keuzedelen niet
betrokken bij de diplomering, dan leidt dat tot een onvoldoende op de standaard Exameninstrumentarium.
Tot augustus 2018 vermelden we opvallende zaken – ook in onze rapporten – die de keuzedelen
betreffen, zonder daaraan een oordeel te verbinden.
Beoordeling Nederlands, rekenen en Engels
Bovenstaande werkwijze bij de keuzedelen is conform de werkwijze die we vanaf 2012
hanteren bij de beoordeling van de generieke eisen voor Nederlands en Engels. We onderzoeken
de generieke eisen voor Nederlands en Engels voor zover het meetelt voor de zak-/slaagbeslissing.
We onderzoeken deze onderdelen tijdens het onderzoek naar de kwaliteitsgebieden onderwijsproces
en examinering en diplomering. We beschrijven de bevindingen in het rapport ook bij
deze kwaliteitsgebieden.
Als de resultaten van het centraal examen voor rekenen laag zijn, zullen we onderzoek
doen naar de wijze waarop het onderwijs wordt vormgegeven (kwaliteitsgebied Onderwijsproces).
4.7. Oordeelsvorming
4.7.1. Beoordelen naleven deugdelijkheidseisen
Bij onze oordeelsvorming hanteren we bovengenoemde normering als richtlijn. De mate
waarin de onderwijspraktijk de essentie en bedoeling van met name de deugdelijkheidseisen
tentoonspreidt is bepalend voor ons oordeel. Daarbij hanteren we het uitgangspunt
dat voor een oordeel voldoende aan de deugdelijkheidseisen behorende bij de standaard
moet worden voldaan. We beoordelen echter niet de naleving van elke deugdelijkheidseis
per standaard op zichzelf, maar in relatie tot de kwaliteit die met de standaard wordt
beoogd. Het kan zijn dat een opleiding op een standaard een positief beeld laat zien,
maar dat aan een bepaald element van de standaard niet wordt voldaan. Als het niet
naleven van die deugdelijkheidseis – naar het oordeel van de inspectie – beperkt van
invloed is op de aangetroffen kwaliteit én als het punt eenvoudig en op korte termijn
kan worden hersteld, dan geven we het oordeel voldoende op de standaard. Het bestuur
ziet zelf toe op herstel van naleving en informeert de inspectie als de tekortkoming
is hersteld (zie ook hoofdstuk 9).
4.7.2. Waarderen eigen aspecten van kwaliteit
Waar we voor de cesuur voldoende/onvoldoende heldere richtlijnen hanteren op basis
van deugdelijkheidseisen, ligt dit voor de waardering ‘goed’ genuanceerder. Naast
het zichtbaar en overtuigend voldoen aan alle deugdelijkheidseisen bij de standaard
wegen we voor goed ook de eigen aspecten van kwaliteit mee: laat de opleiding op overtuigende
wijze zien hoe ze haar kwaliteitsbeleid op de betreffende standaard vormgeeft en realiseert.
De interpretatieruimte is hier groter en we baseren ons daarbij mede op de ambities
van het bestuur en de keuzes die de opleiding daarin maakt. Als de opleiding overtuigend
laat zien – bijvoorbeeld op basis van een audit of visitatie – dat zij haar eigen
doelen boven de basiskwaliteit realiseert dan benoemen we dat in ons rapport.
4.7.3. Omgevingsfactoren
Omgevingsfactoren, de context waarbinnen de opleiding opereert, kunnen in positieve
of negatieve zin van invloed zijn op de onderwijskwaliteit en de financiële continuïteit.
Omgevingsfactoren zijn onder meer de ontwikkeling van de studentpopulatie, huisvesting,
personele samenstelling, fusiegeschiedenis, organisatieontwikkeling, ontwikkeling
bestuur en intern toezicht. Onze oordelen betreffen altijd de kwaliteit van het onderwijs
zoals studenten dat ontvangen, ongeacht de omgevingsfactoren.
Hoewel omgevingsfactoren dus niet van invloed zijn op het oordeel, spelen zij wel
een rol bij het bepalen van passende interventies in het kader van vervolgtoezicht.
Het effect van het niet naleven van een deugdelijkheidseis kan verschillen per doelgroep
en dit wegen we mee in het bepalen van de herstelopdracht. Interventies kunnen afhankelijk
van de contextfactoren een meer of minder directief karakter hebben. In hoofdstuk
9 gaan we hier verder op in.
4.7.4. Expertoordeel
Het karakter van het waarderingskader met enerzijds een stevige wettelijke basis en
anderzijds ruimte voor de dialoog over eigen aspecten van kwaliteit stelt hoge eisen
aan onze expertise. Met het waarderingskader als instrument beoordelen we de feitelijke
realisatie van het onderwijs zoals studenten dat ontvangen. We typeren het inspectieoordeel
en onze waarderingen daarom als een expertoordeel. Met onze deskundigheid als toezichthouder en met kennis van zaken op de onderscheiden
kwaliteitsgebieden zijn we in staat om in gelijke situaties tot gelijke oordelen te
komen, maar we willen ook in ongelijke situaties tot ongelijke oordelen komen.
Onze oordelen hebben een wettelijke basis en komen tot stand met gebruik van meerdere
bronnen, zoals documenten van de instelling en gesprekken met docenten, studenten,
praktijkopleiders en medezeggenschapsorganen. We passen hoor en wederhoor toe. We
werken in teams, onze oordelen komen in consensus tussen de inspecteurs tot stand
en referenten beoordelen in de rapportagefase de onderbouwing van onze bevindingen.
Met deze werkwijze komen we tot een afgewogen oordeel.
Voor de waardering van de eigen aspecten van kwaliteit kiezen we de rol van critical friend. Het bestuur en de opleiding zijn hier zelf aan zet en we passen onze toezichtstijl
daar op aan. Onze focus gedurende het gehele proces is dat we recht doen aan de onderwijs-
en examenkwaliteit die we aantreffen en we zijn hierin geslaagd als besturen en opleidingen
onze oordelen en waarderingen als fair ervaren.
5. Werkwijze toezicht op besturen en opleidingen
Hiervoor hebben we beschreven waar we bij de uitvoering van het toezicht naar kijken
(het waarderingskader in hoofdstuk 3) en hoe we dat beoordelen (hoofdstuk 4). In dit
hoofdstuk beschrijven we de hoofdlijnen van onze werkwijze. Deze is gebaseerd op twee
pijlers: de jaarlijkse prestatieanalyse en het vierjaarlijks onderzoek. In de laatste
paragraaf van dit hoofdstuk geven we dit schematisch weer.
5.1. Jaarlijkse prestatieanalyse en vierjaarlijks onderzoek
We monitoren voortdurend de prestaties van besturen en opleidingen. Als daarbij risico’s
worden gesignaleerd dan leidt dit tot een kwaliteitsonderzoek. Als er financiele risico’s
zijn dan onderzoeken we dit op bestuursniveau. Het onderzoek voeren we uit aan de
hand van het waarderingskader. We stellen in dat onderzoek vast of het bestuur en/of
de opleiding voldoet aan de basiskwaliteit. Deze continue monitoring van risico’s
ondersteunt ons in de uitvoering van onze waarborgfunctie (zie hoofdstuk 6).
Als er sprake is van kwaliteitsrisico’s dan starten we een kwaliteitsonderzoek. Als
er sprake is van financiële risico’s dan onderzoeken we dit op bestuursniveau.
Om een beeld te krijgen van de mate waarin een bestuur zelf de kwaliteit en continuïteit
bewaakt en monitort, voeren we daarnaast eens in de vier jaar bij alle besturen een
onderzoek uit. We kijken dan niet alleen of en hoe een bestuur mogelijke risico’s
ten aanzien van de onderwijskwaliteit en/of het financieel beheer aanpakt, we krijgen
dan ook zicht op de ambities van het bestuur en de wijze waarop zij streeft naar verbetering.
De kern van het vierjaarlijks onderzoek is het onderzoek naar de kwaliteitszorg en
het financieel beheer van het bestuur. Het startpunt van dit onderzoek wordt gevormd
door de verantwoording hierover van het bestuur zelf. Om te zien in welke mate het
bestuur effectief de kwaliteit bewaakt en verbetert doen we verificatieonderzoek bij
opleidingen.
Deze combinatie van de kort cyclische prestatieanalyse en de lang cyclische vierjaarlijkse
onderzoeken geven in samenhang een betrouwbaar beeld van de onderwijskwaliteit, de
kwaliteitszorg en het financieel beheer. In paragraaf 5.4 geven we de toezichtcyclus
schematisch weer.
In hoofdstuk 6 beschrijven we de inrichting en organisatie van de jaarlijkse prestatieanalyse.
Hieronder geven we een overzicht van de onderdelen van het vierjaarlijks onderzoek.
De organisatie daarvan staat beschreven in hoofdstuk 7.
5.2. Onderdelen vierjaarlijks onderzoek
In het vierjaarlijks onderzoek naar bestuur en opleidingen doen we uitspraken over
de kwaliteitszorg van het bestuur, het financieel beheer en de onderwijs- en examenkwaliteit
van een deel van de opleidingen. We doen dus onderzoek op twee niveaus: op het niveau
van het bestuur, en op het niveau van de opleidingen. Op het niveau van het bestuur
doen we onderzoek naar de kwaliteitszorg en het financieel beheer van het bestuur
(par. 5.2.1). Op het niveau van de opleidingen onderscheiden we drie typen onderzoek
om (onderdelen van) de onderwijskwaliteit te beoordelen: verificatieonderzoek (par.
5.2.2), onderzoek naar risico-opleidingen (par. 5.2.3) en onderzoek naar goede opleidingen
(par. 5.2.4).
5.2.1. Onderzoek naar de kwaliteitszorg en financieel beheer van het bestuur
Het bestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs van al zijn
opleidingen. Het bestuur is verantwoordelijk voor de doelen die afgesproken worden
met de opleidingen, en heeft zicht op de onderwijskwaliteit bij de opleidingen. De
informatie over de onderwijskwaliteit biedt het bestuur de mogelijkheid om te evalueren
of de doelstellingen gehaald worden en of bijsturing noodzakelijk is.
Het bestuur kan per opleiding specifieke doelen stellen, maar kan ook doelstellingen
formuleren die voor alle opleidingen gelden.
Het doel van het onderzoek naar kwaliteitszorg en financieel beheer is vast te stellen
of het bestuur een doeltreffend systeem van kwaliteitszorg hanteert waarmee het de
kwaliteit en de continuïteit van de aangeboden onderwijs garandeert en of het tot
verdere kwaliteitsverbetering stimuleert.
Om antwoord te krijgen op de vraag of de kwaliteitszorg en het financieel beheer op
orde is voeren we de volgende onderzoeksactiviteiten uit.
-
•
Documentonderzoek.
-
• We bestuderen documenten die het bestuur zelf heeft opgesteld, zodat we inzicht krijgen
in de opzet en werking van het systeem. Relevante documenten zijn onder meer: strategische
plannen, statuten, (externe) audits, evaluatierapporten, monitor-rapporten.
-
•
Expertanalyse.
-
• We leggen een relatie tussen de bestudeerde documenten, de toezichthistorie en kengetallen
over resultaten en financieel beheer. We beoordelen jaarverslagen, evenals relevante
andere documenten, waaruit kan worden afgeleid hoe het bestuur zich verantwoordt over
de kwaliteit.
-
•
Gesprekken met sleutelfiguren.
-
• Op basis van de expertanalyse bepalen we welke sleutelfiguren wij willen spreken,
bijvoorbeeld: kwaliteitszorgmedewerkers, opleidingsmanagers en coördinatoren. Dit
geeft ons informatie over de vraag of er sprake is van een open dialoog over kwaliteit
en verantwoording en daarmee op de werking van het kwaliteitszorgsysteem en de besturing.
We voeren in dit kader altijd een gesprek met het bestuur, het intern toezicht en
het medezeggenschapsorgaan (als informatiebron).
-
•
Verificatieonderzoek bij een selectie van opleidingen (zie 5.2.2).
5.2.2. Verificatieonderzoek
Verificatieonderzoek voeren we in de eerste plaats uit om vast te stellen of het kwaliteitsgebied
kwaliteitszorg en ambitie voldoende is. Het geeft ons in de tweede plaats informatie
over de feitelijke onderwijskwaliteit van de onderzochte opleidingen.
Het gaat ons bij verificatieonderzoek niet alleen om de vraag of de informatie van
het bestuur juist is, maar ook om de vraag of de sturing op kwaliteit werkt. Om vast
te stellen of het systeem werkt kan onder meer worden nagegaan of het beleid van het
bestuur doorwerkt tot op het niveau van de docenten en de studenten. We nemen de informatie
waarover het bestuur beschikt als startpunt van het onderzoek. Daarbij gaat het onder
meer om de jaarverantwoording, maar ook om evaluatierapporten en zelfevaluaties. We
verifiëren de juistheid van de informatie over de onderwijskwaliteit.
Bij een verificatieonderzoek wordt gebruik gemaakt van het waarderingskader en het
onderzoek omvat een beredeneerde selectie van standaarden. De selectie van de standaarden
die worden onderzocht bepalen we op basis van onze expertanalyse en de verantwoordingsinformatie
van het bestuur.
We gaan uit van onderzoek bij een beredeneerde steekproef van opleidingen. We houden
daarbij rekening met de inrichting van de instelling en we kijken naar een een evenwichtige
verdeling over de opleidingen.
We onderzoeken bij deze opleidingen één of een beperkt aantal standaarden. We kijken
in ieder geval ook naar de kwaliteitszorg op het niveau van de opleidingen, omdat
dit informatie geeft over de doorwerking van het systeem naar de werkvloer.
Een verificatieonderzoek gebeurt op grond van artikel 11, achtste lid, van de WOT.
Als we tijdens de verificatieonderzoeken op onverwachte risico’s stuiten, dan kunnen
we een kwaliteitsonderzoek starten (par. 5.2.3). De termijn waarbinnen dit gebeurt,
is afhankelijk van de ernst en omvang van de risico’s.
5.2.3. Kwaliteitsonderzoek bij risico’s
We voeren een onderzoek uit bij opleidingen waarvan het vermoeden bestaat dat zij
onvoldoende kwaliteit bieden (art. 11, derde lid, WOT) of op bestuursniveau risico’s vertonen ten aanzien van het financieel beheer. Dit
vermoeden kan voortkomen uit de expertanalyse ter voorbereiding van het vierjaarlijks
onderzoek. Het risico kan ook zichtbaar worden tijdens een verificatieonderzoek. Het
kwaliteitsonderzoek moet antwoord geven op de vraag of er sprake is van wettelijke
tekortkomingen en of een opleiding voldoet aan basiskwaliteit. De omvang van het onderzoek
is afhankelijk van de informatie die het bestuur over de onderwijskwaliteit en/of
de continuïteit kan geven en de selectie van te onderzoeken standaarden wordt daar
op afgestemd.
Als de kwaliteitszorg van het bestuur in vorige onderzoeken als voldoende of goed
is beoordeeld, dan kan een onderzoek bij opleidingen met risico’s op verzoek van de
inspectie door het bestuur zelf worden uitgevoerd.
5.2.4. Onderzoek op verzoek bij goede opleidingen
Een bestuur kan bij het vierjaarlijks onderzoek een verzoek doen aan de inspectie
om onderzoek uit te voeren bij opleidingen die naar de mening van het bestuur goed
zijn. We voeren het onderzoek uit bij een beperkt aantal opleidingen en daarbij geldt
als voorwaarde dat het bestuur een zelfevaluatie heeft laten opstellen. We beoordelen
dan de feitelijke kwaliteit en vergelijken deze met het beeld dat het bestuur over
de betreffende opleiding heeft. Het onderzoek wordt uitgevoerd aan de hand van het
waarderingskader.
5.3. Specifiek onderzoek
Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie ter uitvoering van haar taken
uit eigen beweging dan wel op verzoek van de minister specifiek onderzoek verrichten.
Aanleiding voor het verrichten van specifiek onderzoek kan onder meer liggen in de
ernst en omvang van risico’s ten aanzien van de naleving van wettelijke vereisten,
de kwaliteit van het onderwijs en/of het financieel beheer van een bestuur, of bij
klachten en/of berichten in de media daarover. De inspectie voert dan een onderzoek
uit bij de betreffende opleiding(en) en/of het bestuur. Als het reguliere waarderingskader
inhoudelijk niet toereikend blijkt voor het onderzoek, bijvoorbeeld op het terrein
van veiligheid, dan stelt de inspectie een passend beoordelingskader op. Afhankelijk
van de aard en ernst van de problematiek kan de inspectie het onderzoek zonder aankondiging
uitvoeren.
Een bijzondere vorm van onderzoek op grond van artikel 15 van de WOT is het onderzoek
naar bestuurlijk handelen (par.9.3.2).
5.4. Stroomschema toezichtcyclus
6. Monitor bestuur en opleidingen
Voor de uitvoering van onze waarborgfunctie is het van belang dat we de prestaties
van besturen en hun opleidingen monitoren en daarmee eventuele risico’s tijdig detecteren.
In dit hoofdstuk beschrijven we hoe we dit doen. We onderscheiden daarbij drie fasen:
jaarlijkse prestatie-analyse, expertanalyse risico’s en het bestuursgesprek.
6.1. Jaarlijkse prestatieanalyse
Doel: Tijdige detectie van mogelijke risico’s ten aanzien van de onderwijskwaliteit en het
financieel beheer bij besturen en hun opleidingen.
Analysevraag: Laten de prestaties van het bestuur en haar opleiding(en) risico’s zien die nadere
analyse vergen?
De monitoring van de prestaties op het niveau van de besturen en hun opleidingen helpt
ons om tijdig eventuele risico’s op het spoor te komen. We doen dit op de volgende
onderwerpen en kengetallen: onderwijsresultaten, financiële kengetallen, personele
en materiële kosten, ontwikkeling studentpopulatie, bestuurlijke inrichting, beschikbare
onderzoeken naar veiligheid en resultaten tevredenheidsonderzoeken.
Bij de beoordeling van de onderwijsresultaten maken we gebruik van zes indicatoren(zie
bijlage 1): jaarrendement, diplomarendement, startersresultaat, passende plaatsing,
passend diploma en opstroom.
De indicatoren jaarrendement, diplomarendement en startersresultaat kennen een absolute
norm en leiden tot een oordeel (on)voldoende. De indicatoren passende plaatsing, passend
diploma en opstroom zijn niet genormeerd. We gebruiken deze om met de opleiding en/of
het bestuur het gesprek te voeren over hun (beoogde en gerealiseerde) prestaties.
Voor het niet-bekostigd onderwijs gelden andere indicatoren (zie bijlage 1).
Ten minste eenmaal per jaar voeren we een analyse uit op de data die we met de monitor
verkrijgen.
Als er geen vermoeden van risico’s is dan wordt de analyse afgesloten. Besturen worden
dan niet actief over de uitkomst van de prestatie-analyse op de hoogte gesteld. Als
er een vermoeden van risico’s is dan voeren we een expertanalyse risico’s uit (par.
6.2).
6.2. Expertanalyse risico’s
Doel: Expertoordeel over de ernst en omvang van de risico’s.
Analysevraag: Zijn de risico’s van dien aard en/of omvang dat er aanleiding is voor een bestuursgesprek?
De expertanalyse risico’s bevestigt al dan niet de vermoedens van tekortkomingen ten
aanzien van de onderwijskwaliteit en/of het financieel beheer. De analyse wordt uitgevoerd
door een expertteam, waarin kennis en deskundigheid op het terrein van data-analyse,
onderwijs- en examenkwaliteit en financieel beheer aanwezig is. Zo ontstaat een integraal
beeld van de onderwijskwaliteit, de aansturing en financien. De expertanalyse wordt
in eerste instantie uitgevoerd op basis van de prestatieanalyse in combinatie met
het jaarverslag, eventuele signalen die bij ons bekend zijn en de toezichthistorie.
Zo nodig vragen we aanvullende informatie op bij het bestuur.
Afhankelijk van de ernst en urgentie van de uitkomst van de analyse organiseren we
een bestuursgesprek. Als er op korte termijn een vierjaarlijks onderzoek staat gepland
dan nemen we de expertanalyse mee in de voorbereiding van dit onderzoek (par. 7.2.1).
6.3. Bestuursgesprek
Doel: Oordeelsvorming over de mate waarin het bestuur effectief de risico’s bestrijdt.
Analysevraag: Zijn de risico’s bij het bestuur bekend en zo ja: handelt het bestuur effectief
in de aanpak daarvan?
Als de expertanalyse nog onvoldoende uitsluitsel biedt over de vraag of de geconstateerde
risico’s tot kwaliteitsproblemen en/of financiële problemen leiden, dan nodigen we
het bestuur uit voor een gesprek. In dit gesprek bespreken we de risico’s bij specifieke
opleidingen, gaan we na of het bestuur zelf zicht heeft op de risico’s en tekortkomingen
bij de betreffende opleidingen en we maken een inschatting van de mate waarin het
bestuur in staat is de kwaliteitsproblemen zelf aan te pakken. Bij financiële risico’s
vragen we het bevoegd gezag zo mogelijk een eigen risicoanalyse te maken en daar op
aansluitend een plan van aanpak op te stellen.
Op basis van het bestuursgesprek bepalen we of er voldoende vertrouwen is in het bestuur
om zelf tot een effectieve aanpak van de risico’s te komen of dat we aanleiding zien
voor een kwaliteitsonderzoek bij opleidingen op basis van artikel 11, derde lid van de WOT (par. 6.4), of bij het bestuur op basis van artikel 15 van de WOT (par. 5.3).
6.4. Kwaliteitsonderzoek bij risico’s
We voeren een onderzoek uit bij opleidingen waarvan het vermoeden bestaat dat zij
onvoldoende kwaliteit bieden (art. 11, derde lid, WOT) of risico’s vertonen ten aanzien van het financieel beheer door het bestuur. Dit
vermoeden kan voortkomen uit de jaarlijkse prestatieanalyse.
Het kwaliteitsonderzoek moet antwoord geven op de vraag of er sprake is van wettelijke
tekortkomingen en of de opleiding en het bestuur dus voldoen aan basiskwaliteit. De
omvang van het onderzoek is afhankelijk van de informatie die het bestuur over de
onderwijskwaliteit en/of de continuïteit kan geven en de selectie van te onderzoeken
standaarden wordt daar op afgestemd. Als de kwaliteitszorg met voldoende of goed is
beoordeeld kan een onderzoek naar risico’s bij opleidingen door het bestuur zelf worden
uitgevoerd.
7. Vierjaarlijks onderzoek bestuur en opleidingen
In dit hoofdstuk beschrijven we de organisatie van het vierjaarlijks onderzoek. Het
onderzoek wordt uitgevoerd op basis van de uitgangspunten zoals geformuleerd in hoofdstuk
2 en met behulp van het waarderingskader en de normering zoals beschreven in hoofdstuk
3 en 4. Het vierjaarlijks onderzoek kent drie fasen: de voorbereiding (par. 7.2),
de uitvoering (par. 7.3) en de afronding (par. 7.4). We starten met de onderzoeksvragen.
7.1. Doel en onderzoeksvragen
Het vierjaarlijks onderzoek heeft tot doel een antwoord te formuleren op de volgende
centrale vraag en daarvan afgeleide deelvragen:
Centrale vraag:
Is de sturing op kwaliteit op orde en is er sprake van deugdelijk financieel beheer?
Deelvragen:
-
1. Heeft het bestuur doelen afgesproken met de opleidingen, heeft zij voldoende zicht
op de onderwijskwaliteit en stuurt zij op de verbetering van de onderwijskwaliteit?
-
2. Heeft het bestuur een professionele kwaliteitscultuur en functioneert het transparant
en integer?
-
3. Communiceert het bestuur actief over de eigen prestaties en ontwikkelingen en die
van zijn opleidingen?
-
4. Is het financieel beheer deugdelijk?
Het onderzoek naar deze deelvragen is daarmee gericht op de standaarden binnen de
kwaliteitsgebieden Kwaliteitszorg en ambitie en Financieel beheer.
7.2. Voorbereiding
7.2.1. Expertanalyse bestuurlijke verantwoording
Doel: Het verkrijgen van een voorlopig beeld van de kwaliteitszorg, de onderwijskwaliteit
en het financieel beheer.
Resultaat: Expertanalyse als basis voor bestuursgesprek.
Ieder onderzoek start met een expertanalyse van de informatie die de inspectie beschikbaar
heeft. We bekijken of de informatie van de instelling actueel is en of het betrekking
heeft op onze onderzoeksvragen (par. 7.1) en daarmee ook de kwaliteitsgebieden van
het waarderingskader dekt.
We analyseren het jaarverslag en relevante andere documenten zoals beleidsplan(nen),
en documenten die de evaluatie en beoordeling van de kwaliteit betreffen. Deze documenten
vormen de basis van de expertanalyse. Daarnaast baseren wij ons op signalen, toezichthistorie
en data zoals resultaatgegevens en andere kengetallen.
Indien nodig vragen we aanvullende documenten op bij het bestuur. De gegevensverzameling
voor de expertanalyse kan plaatsvinden op basis van papieren documenten, databestanden,
via een login van het bestuur en/of op locatie. In bijzondere gevallen vragen we aanvullende
documenten op bij het bestuur.
Op basis van de uitkomst van de expertanalyse stellen we de agenda op voor het startgesprek
met het bestuur.
7.2.2. Startgesprek met het bestuur
Doel: Verkrijgen van een voorlopig beeld van de prestaties en ontwikkelingen van bestuur
en opleidingen en bepalen van de inrichting van het onderzoek op hoofdlijnen.
Resultaat: Afspraken over de selectie van opleidingen waar verificatieonderzoek , kwaliteitsonderzoek
of een onderzoek naar goede opleidingen plaatsvindt.
In het startgesprek vragen we het bestuur een analyse van de prestaties en ontwikkelingen
van zijn opleidingen te presenteren. We toetsen dat aan onze eigen expertanalyse.
De opbrengst van het gesprek is tevens de start van de oordeelsvorming over de stand
van de kwaliteitszorg en het financieel beheer.
Op basis van de expertanalyse en de aanvullende informatie die het bestuur geeft wordt
in hoofdlijnen afgesproken bij welke opleiding(en) een verificatieonderzoek wordt
uitgevoerd. Als uit de expertanalyse is gebleken dat er sprake is van een of meer
opleidingen met een kwaliteitsrisico, dan wordt bij deze opleidingen een kwaliteitsonderzoek
uitgevoerd. Het bestuur kan daarnaast het verzoek doen om een onderzoek te laten uitvoeren
bij een ‘goede opleiding’.
Voor een beschrijving van de aangegeven onderzoekstypen verwijzen we naar hoofdstuk
5.
Het bestuur informeert de geselecteerde opleidingen over het inspectieonderzoek. Zij
maakt daarbij gebruik van de informatie die wij daartoe leveren.
Bepalen van object van verificatieonderzoek.
Bij de selectie van opleidingen waar we een verificatieonderzoek doen hanteren we
de volgende werkwijze. Op basis van de verantwoording van het bestuur selecteren we
een of meer kwalificaties. Vervolgens kijken we hoe het onderwijs binnen de instelling
is georganiseerd en op basis daarvan bepalen we het object van onderzoek: een team, een kwalificatiedossier, een enkele opleiding, een locatie, etc. Oordelen
spreken we uit over het object van toezicht en/of de crebo(’s) die zijn onderzocht.
Bepalen van object van onderzoek bij risico-opleidingen.
Als er sprake is van risico’s op het niveau van een of meer opleidingen, dan vormen
de betreffende crebo’s het vertrekpunt voor de inrichting van ons onderzoek. Omdat
risico’s bij één opleiding zich mogelijk uitstrekken tot meer opleidingen binnen een
kwalificatiedossier of een team, bepalen we op basis van deze informatie wat ons object
van onderzoek moet zijn. Ook hier spreken we oordelen uit over het object van toezicht
en/of de crebo(‘s) die zijn onderzocht. Dit kunnen er dus meer zijn dan de opleiding
waar zich in eerste instantie de risico’s manifesteerden.
7.2.3. Onderzoeksplan
Doel: Informatie en verantwoording van doel, opzet, inhoud en reikwijdte van het vierjaarlijks
onderzoek voor het bestuur en de geselecteerde opleidingen.
Resultaat: Door inspectie vastgesteld onderzoeksplan.
Wij maken een onderzoeksplan op basis van de expertanalyse en de uitkomst van het
bestuursgesprek. Het onderzoeksplan is een gestructureerd en helder overzicht van
de activiteiten die in de verschillende onderzoeksfasen plaatsvinden. Wij bepalen
daarin wát wij willen verifiëren/onderzoeken en hoe we dat doen. Uit het plan blijkt
welke opleidingen we onderzoeken voor de verificatie, en op welke standaarden. Ook
geeft het plan inzicht in de opleidingen die we willen onderzoek naar aanleiding van
risico’s en eventuele onderzoek naar goede opleidingen die het bestuur voordraagt
(par. 5.2.4).
Het onderzoeksplan omvat tevens de standaarden die in het kader van het stelseltoezicht
worden onderzocht (zie hoofdstuk 10). Voor de planning en organisatie van de onderzoeksactiviteiten
zoeken we zo veel mogelijk afstemming met het bestuur. Het bestuur bekijkt het onderzoeksplan
op organisatorische en logistieke haalbaarheid voor de instelling. Zo nodig en zo
mogelijk voeren we wijzigingen door.
Bij besturen met meer onderwijssectoren (vo/mbo) specificeren wij in het onderzoeksplan
welke vo-scholen en welke mbo-opleidingen wij gaan onderzoeken.
7.2.4. Presentatie door opleidingen
Doel: Verkrijgen van een beeld van de opleiding, vanuit het perspectief van de opleiding
zelf.
Resultaat: Het inspectieteam heeft een zo volledig mogelijk beeld van de visie, ambities, doelen
en resultaten van de opleiding.
We willen zo veel mogelijk aansluiten bij het beeld dat het team zelf geeft van de
opleiding en de informatie die zij ons daarover beschikbaar stelt. We bieden opleidingen
daarom de gelegenheid om bij de start van het onderzoek een presentatie te verzorgen,
waarin zij (het team) een zo volledig mogelijk beeld geven van ‘waar ze staan’: hun
visie, ambities, doelen en beoogde/behaalde resultaten. De vorm is vrij. Wij luisteren,
kijken en stellen vragen om zoveel mogelijk relevante informatie te verwerven voor
de inrichting van het onderzoek. Een presentatie kan zowel bij opleidingen die we
onderzoeken ter verificatie, als bij kwaliteitsonderzoeken naar risico’s. De planning
van de presentatie wordt in overleg met de opleiding bepaald.
7.3. Uitvoering
7.3.1. Onderzoek op opleidingsniveau
Doel: Oordeelsvorming over de centrale vraag en deelvragen uit het onderzoeksplan op opleidingsniveau.
Resultaat: Een voorlopig oordeel over de zorg die het bestuur heeft voor de feitelijke onderwijskwaliteit
en voorlopige oordelen over de onderzochte standaarden op opleidingsniveau.
Het verificatieonderzoek, de eventuele kwaliteitsonderzoeken en het mogelijke onderzoek
op verzoek, worden conform het onderzoeksplan uitgevoerd. Bij de oordeelsvorming hanteren
we het waarderingskader. Het gebruik van meerdere bronnen (o.a. studenten, docenten,
management, praktijkopleiders) en consensus over de oordelen vormt daarbij een belangrijk
uitgangspunt. Het bestuur draagt er zorg voor dat de onderzoeksactiviteiten volgens
plan kunnen verlopen.
Een kwaliteitsonderzoek naar risico’s bij een opleiding wordt altijd afgerond met
een terugkoppeling van de bevindingen en voorlopige oordelen. Dat geldt ook bij een
onderzoek naar een goede opleiding.
7.3.2. Onderzoek op bestuursniveau
Doel: Het delen van de bevindingen op opleidingsniveau en daarmee tevens verkrijgen van
aanvullende informatie over de kwaliteitszorg en financiën ten behoeve van de oordeelsvorming.
Resultaat: Een voorlopig oordeel over de stand van de kwaliteitszorg en het financieel beheer.
Op basis van de bevindingen op opleidingsniveau stellen wij voorlopige oordelen op,
die we met het bestuur bespreken. Onze voorlopige oordelen toetsen wij aan het beeld
dat het bestuur hierover heeft. Worden de geconstateerde risico’s herkend en hoe stuurt
het bestuur op verbetering? En levert de verificatie een bevestiging op van wat het
bestuur hierover heeft verantwoord? Het bestuur kan zo nodig aanvullende informatie
verstrekken.
7.4. Afronding
7.4.1. Rapport
Doel: Het vastleggen en onderbouwen van de oordelen en bevindingen op zodanige wijze dat
het bestuur (en opleidingen) zich in de oordelen herkennen en gestimuleerd worden
noodzakelijke en wenselijke verbeteringen door te voeren.
Resultaat: Concept rapport vierjaarlijks onderzoek.
Het inspectieteam stelt het conceptrapport op, nadat de voorlopige oordelen en bevindingen
zijn besproken. Het rapport beschrijft de conclusie op de hoofdvraag en deelvragen
en de onderbouwing daarbij. De oordelen en waarderingen over de opleidingen en de
eventuele herstelopdrachten zijn opgenomen in het rapport. Dat geldt zowel voor de
opleidingen die ter verificatie zijn onderzocht als voor de opleidingen die zijn onderzocht
omdat er risico’s waren. Ook de uitkomsten van het eventuele onderzoek op verzoek
wordt in het rapport opgenomen. Het rapport is beknopt en gericht aan het bestuur.
Het bestuur kan in reactie op het conceptrapport eventuele feitelijke onjuistheden
en algemene opmerkingen schriftelijk aan de inspectie melden.
7.4.2. Feedbackgesprek
Doel: Herkennen en erkennen van oordelen en waarderingen.
Resultaat: Draagvlak voor oordelen en aanknopingspunten voor herstel en verbetering.
We willen dat onze oordelen en waarderingen zodanig betekenis hebben voor de opleiding
en het bestuur dat deze niet alleen worden (h)erkend, maar ook aanzetten tot verbetering.
Op basis van het conceptrapport geven we de opleiding en het bestuur feedback over
onze bevindingen.
Feedbackgesprekken worden op verzoek van de opleiding georganiseerd en hebben alleen
betrekking op een kwaliteitsonderzoek naar aanleiding van risico’s. Feedback naar
aanleiding van verificatieonderzoeken vindt plaats op bestuursniveau.
Op opleidingsniveau geven we op basis van bespreking van concrete casuïstiek en/of
vragen die opleidingen hebben een toelichting op onze oordelen. Daarbij kunnen we
meer informatie teruggeven aan docenten en leidinggevenden dan in de rapporten is
verwerkt.
Het beste moment voor een feedbackgesprek wordt in overleg bepaald.
7.4.3. Eindgesprek met het bestuur
Doel: Informeren van het bestuur over de conclusies op de onderzoeksvragen en (zo nodig)
afspraken maken over herstel en verbetering.
Resultaat: Definitief rapport.
In het eindgesprek worden de conclusies toegelicht en worden zo nodig aanvullende
afspraken gemaakt over herstel en verbetering. Hierbij onderscheiden we ‘wat beter
moet’ (deugdelijkheidseisen) en ‘wat beter kan’ (eigen aspecten van kwaliteit). Ook
benoemen we wat goed gaat. Afhankelijk van het oordeel over de kwaliteitszorg van
het bestuur maken we afspraken over de rol die het bestuur zelf krijgt bij eventueel
herstelonderzoek (par. 9.1).
Op basis van dit gesprek stellen wij het definitief rapport op en sturen dat naar
het bestuur. Het bestuur kan desgewenst een zienswijze indienen (par. 8.3).
In het feedbackgesprek kan al voldoende informatie zijn gewisseld over de bevindingen
en conclusies, waarmee een afrondend bestuursgesprek overbodig kan zijn.
7.5. Doorlooptijden
De totale doorlooptijd van het vierjaarlijks onderzoek is grotendeels afhankelijk
van het aantal opleidingen dat bij een onderzoek is betrokken.
8. Rapporteren en communiceren
Al onze onderzoeken worden afgerond met een rapport en alle rapporten zijn openbaar.
We zijn daarmee transparant in onze werkwijze en onze oordelen en waarderingen. In
dit hoofdstuk geven we een toelichting op de verschillende rapportagevormen.
In de laatste paragraaf beschrijven we hoe we de kennis en informatie die met onze
onderzoeken opdoen breed willen benutten.
8.1. Rapport vierjaarlijks onderzoek
Het rapport van het vierjaarlijks onderzoek is gericht aan het bestuur en geeft een
totaalbeeld van de bevindingen op bestuursniveau en de opleidingen waar een verificatieonderzoek,
een kwaliteitsonderzoek of een onderzoek naar goede opleidingen is uitgevoerd.
In het rapport maken we onderscheid in enerzijds de beoordeling van de naleving van
de deugdelijkheidseisen (voldoet het bestuur en zijn opleidingen aan basiskwaliteit)
en anderzijds onze bevindingen over de eigen doelen en ambities van het bestuur en
de opleidingen. Door dit in één rapport op te nemen geven we een integraal beeld van
de kwaliteit van het bestuur en de onderzochte opleidingen.
We rapporteren op twee manieren over de verificatieonderzoeken. In de beschrijving
van de kwaliteitszorg van het bestuur geven we beknopt weer wat we hebben aangetroffen
bij de opleidingen, en in hoeverre dat strookt met de informatie waarover het bestuur
beschikt. We beschrijven tevens hoe het kwaliteitszorgsysteem doorwerkt, aan de hand
van doelstellingen van het bestuur die we hebben geselecteerd om dat vast te stellen.
Daarnaast rapporteren we de resultaten van de verificatie over de kwaliteit op de
geselecteerde standaarden bij de betreffende opleidingen.
8.1.1. Bestuursprofiel
We vatten onze oordelen en waarderingen op bestuursniveau in een bestuursprofiel samen.
Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld 1. Bestuursprofiel Kwaliteitszorg en Financieel beheer
Kwaliteitsgebied en standaarden
|
Oordeel / waardering
|
Kwaliteitszorg en ambitie
|
VOLDOENDE
|
Kwaliteitszorg
|
Voldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
Voldoende
|
Verantwoording en dialoog
|
Goed
|
Financieel beheer
|
VOLDOENDE
|
Continuïteit
|
Voldoende
|
Doelmatigheid
|
Voldoende
|
Rechtmatigheid
|
Voldoende
|
Overzicht verificatie op opleidingsniveau
In onderstaand voorbeeld zijn alleen de standaarden opgenomen die ter verificatie
van de kwaliteitszorg van het bestuur bij een of meer opleidingen door ons zijn onderzocht.
Door onze oordelen te confronteren met de informatie van het bestuur, kunnen we verifiëren
of die informatie juist en volledig is. De tabel betreft een voorbeeld.
Voorbeeld 2. Bestuursoverzicht verificatie kwaliteitsborging onderwijskwaliteit
Standaard
|
Opleiding 1
|
Opleiding 2
|
Opleiding 3
|
Ontwikkeling en begeleiding
|
Goed
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Didactisch handelen
|
Goed
|
Goed
|
Voldoende
|
Veiligheid
|
Voldoende
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
Voldoende
|
Onvoldoende
|
Voldoende
|
In een apart hoofdstuk van het rapport van het vierjaarlijk onderzoek wordt een nadere
toelichting gegeven op de oordelen en waarderingen over de onderwijskwaliteit.
8.1.2. Kwaliteitsprofiel opleidingen
Bij een kwaliteitsonderzoek gericht op risico’s worden de standaarden die door ons
zijn beoordeeld in een tabel weergegeven. We noemen dit het kwaliteitsprofiel. Wanneer
een bestuur als onderdeel van het vierjaarlijks onderzoek een onderzoek bij een goede
opleiding heeft aangevraagd, dan wordt ook dit onderzoek samengevat in een kwaliteitsprofiel.
We vermelden in het overzicht onze oordelen op de standaarden en kwaliteitsgebieden
én op het niveau van de opleiding. We geven daarbij een eindoordeel over de opleiding
(voorbeeld 3).
Voorbeeld 3. Kwaliteitsprofiel beroepsopleiding
Kwaliteitsgebieden en Standaarden
|
Oordeel / waardering
|
Onderwijsresultaten
|
VOLDOENDE
|
Studiesucces
|
voldoende
|
Vervolgsucces
|
beschrijving1
|
Onderwijsproces
|
VOLDOENDE
|
Onderwijsprogramma
|
goed
|
Ontwikkeling en begeleiding
|
onvoldoende
|
Didactisch handelen
|
voldoende
|
Beroepspraktijkvorming
|
voldoende
|
Examinering en diplomering
|
VOLDOENDE
|
Kwaliteitsborging examinering en diplomering
|
voldoende
|
Exameninstrumentarium
|
goed
|
Afname en beoordeling
|
voldoende
|
Schoolklimaat
|
GOED
|
Veiligheid
|
voldoende
|
Leerklimaat
|
goed
|
Kwaliteitszorg en ambitie
|
ONVOLDOENDE
|
Kwaliteitszorg
|
voldoende
|
Kwaliteitscultuur
|
goed
|
Verantwoording en dialoog
|
onvoldoende
|
Eindoordeel opleiding
|
VOLDOENDE
|
1Zie bijlage 1 Normering en beoordeling van onderwijsresultaten
8.1.3. Ontwikkeling van kwaliteitszorg en onderwijskwaliteit
Naast het bestuursprofiel en de kwaliteitsprofielen geven we ook een beeld van de
ontwikkeling van de instelling (terugblikkend en vooruitkijkend) en we beschrijven
daarbij de omgevingsfactoren die mede van invloed zijn op de onderwijskwaliteit zoals
we die hebben aangetroffen.
8.1.4. Afspraken vervolgtoezicht
Tot slot worden in het rapport de eventuele herstelopdrachten vastgelegd die betrekking
hebben op het herstel van niet naleving van de deugdelijkheidseisen.
We geven aan wanneer we een herstelonderzoek gaan doen. In het rapport leggen we tevens
vast wat het bestuur zelf doet om het herstel van naleving en/of de kwaliteitsverbetering
te onderzoeken. Ook leggen we de termijnen vast waarbinnen de tekortkoming(en) moeten
zijn hersteld (zie hoofdstuk 9).
8.2. Rapport kwaliteitsonderzoek gericht op risico’s
Als een kwaliteitsonderzoek wordt uitgevoerd naar aanleiding van de jaarlijkse prestatieanalyse
dan maken we een rapport van bevindingen en ook dan is de adressant het bestuur.
Naast een beschrijving van de bevindingen worden de oordelen op de kwaliteitsgebieden
en standaarden in een kwaliteitsprofiel weergegeven. Ook wordt het eindoordeel toegevoegd
(voorbeeld 3). Het rapport en het kwaliteitsprofiel van de opleiding worden op onze
website geplaatst.
8.3. Openbaarmaking, zienswijze en bezwaar
Onze rapporten zijn openbaar. We plaatsen een rapport in de vijfde week na vaststelling
op onze website (art. 21, eerste lid, WOT). Als het bestuur op basis van het definitieve
rapport een eigen zienswijze heeft opgesteld voegen we die toe aan het rapport. De
zienswijze betreft geen feitelijke onjuistheden, deze zijn op basis van het concept
rapport gecorrigeerd.
Een bestuur kan bezwaar maken tegen de openbaarmaking (dus niet tegen de inhoud) van
een rapport op grond van een artikel 15-onderzoek (par. 5.3).
8.4. Publieksinformatie via de website
We hebben een publieke taak en dat betekent dat we ouders, studenten en samenleving
informeren over onze bevindingen. We doen dit met onze rapporten, via onze website
en via het onderwijsloket.
Van ieder bestuur en van alle door ons onderzochte opleidingen plaatsen we het rapport
op onze website. Bovendien wordt het kwaliteitsprofiel van de opleiding(en), dat in
de rapporten is opgenomen, ook op een toegankelijke wijze op de website geplaatst.
Het rapport van het vierjaarlijks onderzoek wordt integraal geplaatst op de pagina
op onze website waar informatie over de betreffende instelling te vinden is. Ook het
kwaliteitsprofiel van het bestuur (oordelen over de kwaliteitszorg en financieel beheer)
plaatsen we op onze website, bij het betreffende bestuur.
Als we in het kader van het vierjaarlijks onderzoek een of meer risico-opleidingen
hebben onderzocht dan is informatie over deze opleidingen in het vierjaarlijks onderzoeksrapport
opgenomen. We plaatsen bovendien een kwaliteitsprofiel over deze opleidingen op onze
website. We nemen een link op naar het rapport, waarin de informatie over de betreffende
opleiding is opgenomen.
De oordelen die voortkomen uit de verificatieonderzoeken zijn opgenomen in het rapport
van het vierjaarlijks onderzoek. We verwijzen op onze website bij de betreffende opleiding
waar we verificatieonderzoek hebben gedaan naar het rapport op bestuursniveau. We
maken hiervan echter geen kwaliteitsprofiel, omdat we slechts enkele standaarden hebben
onderzocht.
Bij besturen waar wij het oordeel uitspreken dat de kwaliteitszorg goed is én het financieel beheer voldoende is hebben wij het vertrouwen dat het bestuur zelf
goede informatie verstrekt over zijn kwaliteit, en daar waar nodig verbeteringen doorvoert.
Bij die besturen nemen wij een link op naar de website van de onderwijsinstellingen
zelf. We nemen in dat geval tevens bij elke (niet onderzochte) opleiding op onze website
de tekst op dat de inspectie het bestuur onderzocht heeft en dat de inspectie vertrouwen
heeft in de informatie die het bestuur over zijn opleidingen verstrekt. De volgende
tekst wordt bij elke opleiding opgenomen: ‘Het bestuur heeft inzicht in de kwaliteit van zijn opleidingen en verbetert de kwaliteit
daar waar nodig. Het bestuur is bovendien financieel gezond. U kunt voor meer informatie
de website van de instelling raadplegen’. Bij opleidingen die we zelf onderzocht hebben plaatst de inspectie een kwaliteitsprofiel
op de website.
Als uit herstelonderzoek (zie hoofdstuk 9) is gebleken dat een bestuur de aangetroffen
tekortkomingen heeft hersteld dan wordt dit nieuwe oordeel kort na herstel in de monitor
zichtbaar, evenals in de jaarlijkse prestatieanalyse van het bestuur en zijn opleidingen.
Dit wordt ook zichtbaar als publieksinformatie via de website.
In situaties dat het bestuur in opdracht van de inspectie zelf het herstelonderzoek
uitvoert, worden bij voldoende kwaliteit de resultaten op de inspectiesite gemeld
met een verwijzing naar de site van de isntelling.
Parallel aan onze publieksinformatie zien we dat sectorraden hun besturen ondersteunen
met het bieden van actuele informatie over prestaties van besturen en opleidingen.
De publieksinformatie van de inspectie vormt daarbij een van de bronnen en draagt
daarmee bij aan een transparante verantwoording van onderscheiden besturen en de sector
als geheel. Als die informatie toereikend is kunnen wij in de toekomst meer verwijzen
naar die publieke informatie.
Via het onderwijsloket kunnen ouders, studenten, besturen en opleidingen vragen stellen
over het onderwijs in het algemeen of over specifieke opleidingen waar zij belanghebbende
zijn. Ook kunnen hier klachten worden gemeld. Klachten hebben voor ons een signaalfunctie
en worden meegenomen bij de jaarlijkse prestatieanalyse en de expertanalyse ter voorbereiding
van het vierjaarlijks onderzoek. De inspectie behandelt individuele klachten overigens
niet.
8.5. De Staat van het Onderwijs
Een specifieke vorm van rapportage betreft De Staat van het Onderwijs. Dit rapport
publiceren we jaarlijks in april. Hierin beschrijven we hoe het staat met de kwaliteit
van de onderscheiden onderwijssectoren. We benutten de onderzoeksgegevens uit onze
vierjaarlijkse onderzoeken naar besturen en hun opleidingen, uit themaonderzoeken
en uit specifieke onderzoeken om een actueel beeld te geven van de prestaties van
de sector als geheel.
Met De Staat van het Onderwijs richten we ons niet tot het individuele bestuur, maar
– namens de minister – tot de samenleving. Voor besturen en opleidingen biedt De Staat
van het Onderwijs echter ook relevantie informatie, met name als het gaat om het toetsen
van de eigen prestaties aan het landelijk beeld van de prestaties van besturen en
opleidingen.
8.6. Kennis delen
We willen onze kennis over de onderwijskwaliteit binnen de sector meer toegankelijk
maken voor besturen en opleidingen. We doen dat onder meer met de volgende activiteiten.
Feedbackgesprekken
Met onze onderzoeken verzamelen we veel kennis en informatie. Veel leggen we vast
in onze rapporten, maar veel informatie gaat door onze drang naar beperking ook verloren.
We voeren daarom in de afronding van onze onderzoeken feedbackgesprekken met besturen
en opleidingen waarin we hen meer uitvoerig kunnen informeren over bevindingen die
ten grondslag liggen aan onze oordeelsvorming. Dit leidt tot herkenning en erkenning
van onze oordelen, maar ook biedt het opleidingen en besturen concrete aanknopingspunten
voor verbetering.
Compliance assistance
Als opleidingen of besturen vragen hebben over de wijze waarop zij aan de deugdelijkheidseisen
kunnen voldoen, dan geven wij informatie. Ook verwijzen we naar opleidingen en besturen
waar we voorbeelden hebben aangetroffen van goede praktijken.
Themabijeenkomsten / toezichtlab
Aan de hand van onze onderzoeken en De Staat van het Onderwijs selecteren we jaarlijks
thema’s waarover we in dialoog gaan met het onderwijsveld. We organiseren daartoe
bijeenkomsten/ toezichtlabs waarbij we ons primair richten op management, besturen
en raden van toezicht.
9. Herstel en verbetering
In de vorige hoofdstukken hebben we beschreven hoe wij onze onderzoeken inrichten
en hoe wij met behulp van het waarderingskader tot een oordeel komen. In dit hoofdstuk
beschrijven we het vervolgtoezicht, wat we doen als er sprake is van niet naleving
van de deugdelijkheidseisen. We sluiten het hoofdstuk af met een beschrijving van
onze stimulerende rol bij verbeteringen die een bestuur aanvullend op basiskwaliteit
wil realiseren.
9.1. Vervolgtoezicht na het vierjaarlijks onderzoek
Eens in de vier jaar voeren we een onderzoek uit naar de kwaliteitszorg en het financieel
beheer op bestuursniveau. We kijken dan of het bestuur de onderwijskwaliteit goed
in beeld heeft, daarbij zo nodig verbetering doorvoert en of zij de financiën op orde
heeft. We leggen onze bevindingen vast in een rapport en maken (waar nodig) afspraken
over herstel van tekortkomingen en het doorvoeren van verbeteringen. In deze paragraaf
beschrijven we de inrichting van het vervolgtoezicht.
9.1.1. Oordeel kwaliteitszorg bestuur is leidend
Het oordeel over het financieel beheer en met name de kwaliteitszorg op bestuursniveau
is leidend voor de inrichting van het vervolgtoezicht. Daarbij stellen we de vraag:
wat moet op basis van de inspectieoordelen worden hersteld of verbeterd en welke rol
krijgt het bestuur zelf bij de monitoring en beoordeling van dit herstel of de verbetering.
We onderscheiden grofweg vier scenario’s.
-
1.
Kwaliteitszorg op orde en geen tekortkomingen: vertrouwen.
In het meest gunstige scenario zijn er geen (of beperkt) tekortkomingen geconstateerd
en zijn er geen of slechts beperkte risico’s op opleidingsniveau. Als daarbij de kwaliteitszorg
en het financieel beheer op orde zijn dan spreken we vertrouwen uit in het bestuur
en komen we in principe na vier jaar opnieuw langs. We maken afspraken met het bestuur
over wanneer en hoe het bestuur zich verantwoordt over het eventuele herstel van de
tekortkomingen en risico’s. Wij verifiëren of de verbeteringen zijn gerealiseerd.
We bieden het bestuur de mogelijkheid om tussentijds één keer een ‘uitwisselingsgesprek’
te voeren over de stand van zaken en eventuele nieuwe ontwikkelingen.
-
2.
Kwaliteitszorg op orde, maar tekortkomingen: afspraken met bestuur over eigen rol
bij kwaliteits- en/of herstelonderzoek.
Als de kwaliteitszorg en het financieel beheer op orde zijn en we tekortkomingen hebben
geconstateerd op het niveau van de opleidingen dan formuleren we herstelopdrachten
en we maken we afspraken met het bestuur wat het bestuur zelf (her)onderzoekt en wat
het aandeel van de inspectie is. Bij eventuele risico’s die het bestuur zelf onderzoekt
maken we afspraken over hoe het bestuur zich verantwoordt over de uitkomsten daarvan
en de maatregelen die daaruit kunnen voortvloeien. De rol van de inspectie kan in
dit scenario variëren van ‘vinger aan de pols’ tot uitvoering van een volledig herstelonderzoek.
Bij de rolverdeling wordt meegewogen wat de omvang van de geconstateerde tekortkoming(en)
is en wat de impact is bij niet spoedig herstel.
-
3.
Kwaliteitszorg niet op orde: de inspectie voert kwaliteits- en/of herstelonderzoek
uit.
Als een bestuur de kwaliteitszorg niet op orde heeft, dan is het aannemelijk dat de
geconstateerde tekortkomingen bij de onderzochte opleidingen niet op zichzelf staan.
De kwaliteitszorg is niet op orde als één van de standaarden binnen dit kwaliteitsgebied
onvoldoende is. De inspectie kan er dan voor kiezen om nog een of meer kwaliteitsonderzoek(en)
te doen naar risico’s.
Het bestuur krijgt een herstelopdracht opgelegd, met als belangrijk onderdeel de verbetering
van de kwaliteitszorg. In het vervolgtoezicht voert de inspectie het herstelonderzoek
uit.
-
4.
Financieel beheer niet op orde: combinatie van scenario’s
Daar waar de kwaliteitszorg op bestuursniveau voldoende of goed is, maar het financieel
beheer onvoldoende gebruiken we een combinatie van scenario’s: het bestuur krijgt
(beperkte) ruimte om zelf vorm te geven aan de verbetering van de tekortkomingen op
het gebied van de kwaliteit, maar de inspectie voert zelf vervolgonderzoek uit in
het kader van de verbetering van het financieel beheer.
Er is geen eenduidige beslisregel voor de keuze van een scenario. Dit is onder meer
afhankelijk van het aantal opleidingen en de omvang ervan onder een bestuur, de complexiteit
(aantal sectoren) van het bestuur, de ernst en omvang van de tekortkomingen en de
eventuele risico’s, de mate en snelheid van herstel van lopende toezichttrajecten,
de toezichthistorie en de ontwikkeling van de kwaliteit en de kwaliteitszorg.
De beslissing over de inrichting van het vervolgtoezicht wordt vastgelegd in het rapport
van het vierjaarlijks onderzoek naar bestuur en opleidingen. Hierin wordt ook vastgelegd
in hoeverre het bestuur, dan wel de inspectie herstelonderzoek uitvoert op de opleidingen
waar tekortkomingen zijn vastgesteld.
Bij grotere besturen kan het voorkomen dat bij het vierjaarlijks onderzoek niet alle
opleidingen zijn onderzocht waar we risico’s vermoeden. In dat geval kunnen we (aanvullend)
kwaliteitsonderzoek uitvoeren. Ook in dit geval is het oordeel over de kwaliteitszorg
van het bestuur leidend voor de vraag welke rol het bestuur zelf krijgt bij het (aanvullend)
onderzoek en de eventuele verbeteracties.
9.1.2. Monitoren van herstel en verbetering
De afspraken met het bestuur over het vervolgtoezicht worden in principe bepaald voor
de periode van maximaal vier jaar, volgend op het laatste vierjaarlijkse onderzoek.
Deze afspraken kunnen in de tussentijd worden aangepast, afhankelijk van het verloop
van het herstel van eventuele eerder vastgestelde tekortkomingen en van nieuwe ontwikkelingen
(zowel positief als negatief) die naar voren komen in de jaarlijkse prestatieanalyse.
Het eerdere oordeel over de kwaliteitszorg van het bestuur is hierbij leidend. Dit
kan, afhankelijk van het tempo van herstel en de aanwezigheid van nieuwe risico’s
of signalen ertoe leiden dat het bestaande scenario tussentijds kan worden verlicht
of kan worden verzwaard. Dit betekent dat de inspectie, afhankelijk van de keuze van
het scenario en de afspraken met het bestuur naar aanleiding van het vorige vierjaarlijkse
onderzoek bepaalt hoe om te gaan met eventuele risico’s die naar voren komen in de
daarop volgende jaren en tot welke eventuele aanpassingen van de afspraken met het
bestuur dit moet leiden. Bij besturen bij wie de kwaliteitszorg en/of het financieel
beheer als onvoldoende is beoordeeld, kan het oordeel tussentijds worden aangepast
naar voldoende als de tekortkomingen zijn hersteld. In de tussenliggende jaren kan
het oordeel over deze kwaliteitsgebieden worden bijgesteld op basis van een bestuursonderzoek
op maat. Het is dus niet noodzakelijk om een volledig vierjaarlijks bestuursonderzoek
uit te voeren om tot bijstelling van het oordeel over het kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg
en ambitie te komen. Bij besturen bij wie de kwaliteitszorg als voldoende was beoordeeld,
maar waar zich in de tussenliggende jaren (ernstige en/of veelvuldige) nieuwe risico’s
voordoen of bij wie het herstel achterblijft, kan het toezicht tussentijds worden
verzwaard door versneld een onderzoek uit te voeren bij dat bestuur.
9.2. Onvoldoende: opdracht tot herstel
Herstel van naleving is gericht op opleidingen en besturen die niet voldoen aan de
deugdelijkheidseisen. Voor een opleiding heeft dit betrekking op de onderwijskwaliteit,
voor een bestuur betreft dit de kwaliteitszorg en het financieel beheer. Zij schieten
dusdanig tekort in wat zij studenten bieden, voldoen niet aan de vereisten voor kwaliteitszorg
en/of lopen dusdanige financiële risico’s, dat herstel van die tekorten vereist is.
Vanuit onze waarborgfunctie zien wij toe op dat herstel.
9.2.1. Herstelopdracht en herstelonderzoek
Bij het opleggen van een herstelopdracht hebben we drie opties:
-
1. Als het oordeel op opleidingsniveau of een kwaliteitsgebied onvoldoende is, krijgt
het bestuur een opdracht tot herstel en volgt herstelonderzoek. De herstelopdracht
en de afspraken over het herstelonderzoek maken deel uit van het rapport.
-
2. Als een kwaliteitsgebied voldoende is, maar een standaard binnen het gebied is onvoldoende,
dan krijgt het bestuur opdracht tot herstel. We vertrouwen er op dat het bestuur de
tekortkoming binnen de afgesproken termijn herstelt. We doen in in principe geen herstelonderzoek.
Deze afspraak wordt vastgelegd in het rapport.
-
3. Als een standaard voldoende is, maar er is niet aan alle wettelijke eisen voldaan
(zie 4.7.1) dan benoemen we de tekortkoming – met de handhaving van het oordeel voldoende
– in het rapport. Het bestuur draagt er zorg voor dat herstel zo snel mogelijk plaatsvindt.
In een dergelijke situatie nemen we in principe geen herstelopdracht op in het rapport
en er volgt ook geen herstelonderzoek.
De herstelopdracht zoals bedoeld onder 1 en 2 omvat de formulering van de wettelijke
tekortkoming, de aard van het herstel en de termijn waarbinnen dit herstel moet zijn
gerealiseerd. Dit wordt vastgelegd in het rapport. De mate waarin wij directief optreden
bij het bepalen van de herstelopdracht is mede afhankelijk van de ernst en omvang
van de tekortkomingen en de omgevingsfactoren die op het niet naleven van invloed
zijn.
Afhankelijk van ons oordeel over de kwaliteitszorg van het bestuur voeren wij zelf
het herstelonderzoek uit of laten we dit over aan het bestuur. Het kan zijn dat wij
op afstand volgen of het bestuur adequaat bijstuurt, het kan ook dat wij zelf intensief
en actief monitoren op de noodzakelijke verbeteringen.
Op verzoek van het bestuur kan een herstelonderzoek eerder worden uitgevoerd dan afgesproken,
bijvoorbeeld omdat eerder dan de gestelde termijn de verbeteringen al zijn gerealiseerd.
Het herstelonderzoek heeft tot doel te beoordelen of eerder door ons geconstateerde
tekortkomingen in de naleving van de deugdelijkheidseisen door het bestuur en/of de
opleiding zijn hersteld. Het herstelonderzoek kan een volledig kwaliteitsonderzoek
zijn, of een verificatie van de informatie die we van het bestuur hebben gekregen.
We leggen onze bevindingen vast in een rapport of brief van bevindingen conform artikel
20 en 21 van de WOT.
9.2.2. Herstel examenkwaliteit
Artikel 6.1.5b en 6.2.3b van de WEB bieden de mogelijkheid dat bij onvoldoende examenkwaliteit
het recht op examinering kan worden ontnomen. Als de instelling het recht op examinering
voor de betreffende opleiding wordt ontnomen, behoudt de instelling het recht op het
verzorgen van de opleiding. Andersom geldt dat niet.
Bij een oordeel ‘onvoldoende examenkwaliteit’ meldt de inspectie dit aan de minister
en het bestuur ontvangt een brief met een formele waarschuwing. We leggen de termijn
vast waarbinnen de vereiste verbetering van examenkwaliteit gerealiseerd moet zijn.
Indien niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing, kan de
minister het recht op examinering voor de betreffende opleiding intrekken. In dat
geval moet de instelling de examinering van de betreffende opleiding volledig uitbesteden
aan een andere instelling die over het betreffende recht beschikt.
9.2.3. Herstel financieel beheer
Als er op het gebied van financieel beheer sprake is van risico’s ten aanzien van
de continuïteit of van niet naleven van wettelijke vereisten, dan leggen we vast welke
maatregelen het bestuur moet treffen voor de verbetering van de financiële positie
of de financiële beheersing. Als er sprake is van het oordeel onvoldoende op financieel
beheer (vanwege een of meer standaarden), dan spreken we van aangepast financieel
toezicht. De interventie is er op gericht dat de risico’s of tekorten binnen een beperkte
periode zijn opgeheven. Doorgaans moet dit binnen twee jaar het geval zijn. We leggen
tevens vast op welke wijze en op welk moment het bestuur ons de gevraagde informatie
levert. We maken daarbij gebruik van nadere richtlijnen voor de stappen bij het aangepast
financieel toezicht. Het bestuur wordt geïnformeerd over het escalatietraject als
herstel niet binnen de gestelde termijn is gerealiseerd (par. 9.3).
Als herstel van naleving niet binnen de afgesproken termijn plaatsvindt en/of het
bestuur niet bij machte blijkt om het herstel te realiseren dan kunnen we besluiten
tot versnelling van het vierjaarlijks onderzoek. Een andere mogelijkheid is dat we
de aard van de interventie(s) verzwaren. We noemen dit escalatie.
9.3. Escalatie bij voortduren niet naleving
Indien er vertraging in het herstel optreedt, waardoor studenten (te lang) onderwijs
van onvoldoende kwaliteit krijgen, de examenkwaliteit niet herstelt, of de tekorten
ten aanzien van kwaliteitszorg of financieel beheer niet verminderen, dan volgt escalatie
van het toezicht. Dit heeft tot doel te bewerkstelligen dat het bestuur alsnog en
zo snel mogelijk de tekortkoming(en) herstelt. We maken daarbij gebruik van interventies
die de druk op herstel doen toenemen, zoals een bestuursgesprek waarin we bijvoorbeeld
prestatieafspraken vastleggen.
Bij instellingen die ernstig onderpresteren zal de inspectie ook het interne toezicht
bij haar toezicht betrekken (art. 9.1.4 WEB). Dit zal enerzijds inhouden de vraag
in hoeverre het interne toezicht haar wettelijke taak uitvoert, en anderzijds de vraag
op welke wijze de raad van toezicht een rol kan spelen bij de noodzakelijke verbetering.
9.3.1. Opschorten of inhouden van de bekostiging
Indien een bestuur na een herstelopdracht niet binnen de afgesproken termijn de desbetreffende
wettelijke eis naleeft, kan een bekostigingssanctie worden opgelegd. De minister heeft de bevoegdheid om de bekostiging geheel of gedeeltelijk op te
schorten of in te houden (art. 11.1 WEB). De bevoegdheid om de bekostiging geheel
of gedeeltelijk op te schorten is gemandateerd aan de inspectie. De bevoegdheid om
de bekostiging in te houden is eveneens gemandateerd aan de inspectie, voor ten hoogste
15 procent van de bekostiging. De manier waarop de minister en de inspectie met hun
bevoegdheden omgaan is vastgelegd in de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde
onderwijsinstellingen.
Voorafgaand aan een besluit tot opschorting of inhouding van de bekostiging wordt
het bestuur van dit voornemen in kennis gesteld, en gevraagd een zienswijze te geven.
Deze zienswijze wordt meegewogen in het uiteindelijke besluit.
9.3.2. Onderzoek bestuurlijk handelen
Als we bij besturen ernstige tekortkomingen hebben vastgesteld op het gebied van de
kwaliteitszorg en/of de financiën, en het bestuur heeft deze niet binnen de afgesproken
termijn hersteld dan kunnen we een onderzoek doen naar het bestuurlijk handelen. Het
functioneren van het intern toezicht en de medezeggenschap maakt veelal deel uit van
het onderzoek.
Een onderzoek bestuurlijk handelen kan leiden tot afspraken met het bestuur teneinde
alsnog herstel te realiseren, tot een bekostigingssanctie (zie boven) of tot een voordracht
bij de minister met een advies over de sancties die de minister kan treffen op grond
van de wet. De minister kan op basis van de voordracht een aanwijzing geven of tot
opschorting of inhouding van de bekostiging overgaan.
9.3.3. Escalatieteam ministerie en inspectie
In uitzonderlijke gevallen kan een situatie ontstaan waarin de interventiemogelijkheden
van de inspectie zijn uitgeput en waarin we er geen vertrouwen in hebben dat het bestuur
erin zal slagen om de afspraken ten aanzien van de noodzakelijke verbeteringen binnen
een redelijke termijn na te komen. Dit kan het geval zijn bij een combinatie van aanhoudende
risico’s ten aanzien van de kwaliteit en risico’s ten aanzien van het financieel beheer.
Zo’n situatie kan zich ook voordoen naar aanleiding van een zeer ernstig incident.
Het ministerie en de inspectie vormen dan samen een escalatieteam en maken afspraken
over de te volgen lijn en ieders rol daarin. De samenwerking is er op gericht de best
passende oplossing voor het probleem te arrangeren, zodat de voorwaarden voor kwaliteit
van het onderwijs en/of het financieel beheer worden gegarandeerd.
9.3.4. Overige sancties
Naast de hierboven genoemde sancties kan de inspectie in bijzondere gevallen nog andere
sancties opleggen. Het gaat dan om bestuurlijke boetes op grond van de Leerplichtwet,
dwangsommen op grond van de Wet normering topinkomens en terugvordering van bekostiging
op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
9.4. Toezichtplan bij zeer zwak onderwijs
Bij het oordeel ‘zeer zwakke opleiding’ dan legt de inspectie het betreffende bestuur
een herstelopdracht op. De inspectie stelt een toezichtplan op dat sturend is voor
het verdere verloop van het toezicht. Er mag niet langer dan een jaar sprake zijn
van zeer zwak onderwijs. Het herstelonderzoek vanwege zeer zwak onderwijs wordt altijd
uitgevoerd door de inspectie. Als het herstelonderzoek uitwijst dat de kwaliteit niet
is verbeterd, melden we de opleiding bij de minister. Deze kan besluiten de rechten
op onderwijs en/of examinering in te trekken c.q. de bekostiging te beëindigen. De
inspectie adviseert de minister over de maatregelen die genomen moeten worden.
Voor de categorie zeer zwakke opleidingen geldt een aantal aanvullende interventies.
Deze hebben tot doel belanghebbenden rond de opleiding actief over het oordeel ‘zeer
zwak onderwijs’ te informeren (art. 4, vierde lid, WOT). Dit betekent dat wij in de eerste plaats de minister over het oordeel ‘zeer zwak’
informeren en dat de opleiding op onze website als zodanig wordt vermeld. Ook informeren
we de betreffende gemeente(n) aan de hand van het inspectierapport.
9.5. Verbeteren boven basiskwaliteit
Als een opleiding voldoet aan basiskwaliteit houdt onze rol niet op. Naast onze waarborgfunctie
willen we besturen en opleidingen stimuleren kwaliteitsdoelen te formuleren die hoger
liggen dan de basiskwaliteit. In onze onderzoeken voeren we daarom de dialoog over
de eigen doelen en ambities die het bestuur zich stelt en hoe deze worden gerealiseerd.
Ook kunnen we tijdens het vierjaarlijks onderzoek op verzoek van besturen een onderzoek
doen naar opleidingen die het volgens het bestuur goed doen. Onze bevindingen zijn
er dan op gericht om het bestuur en zijn opleidingen feedback te geven op de kwaliteit
die zij al dan niet laten zien. Op deze wijze werken inspectie, besturen en opleidingen
samen aan de verdere ontwikkeling van de kwaliteitscultuur.
10. Stelseltoezicht
Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en de examinering richt zich naast het
toezicht op besturen en hun opleidingen ook op het stelsel als geheel. In de eerste
negen hoofdstukken van dit onderzoekskader hebben we beschreven hoe we de kwaliteit
van individuele besturen en hun opleidingen beoordelen. In dit hoofdstuk beschrijven
we het stelseltoezicht zoals we dat voor de sectoren po, vo, (v)so en mbo vormgeven.
10.1. Versterking relatie toezicht op instellingen en stelseltoezicht
Onder stelselkwaliteit verstaan we de mate waarin het stelsel van opleidingen en besturen
erin slaagt de kernfuncties van onderwijs – kwalificatie, socialisatie en selectie/allocatie
– met succes én in evenwicht te realiseren. Onze periodieke onderzoeken bij opleidingen
en besturen geven daarvan een aardig beeld, maar stelselkwaliteit is niet een optelsom
van de oordelen en kwaliteitsbeelden die we met het instellingstoezicht verkrijgen.
Daar is meer voor nodig.
Met het waarderingskader doen we uitspraken over de kwaliteit van opleidingen en besturen
op basis van de (selectie van) standaarden. Dit kwaliteitsbeeld is niet alles omvattend.
Ouders, studenten, docenten, directeuren, opleidingsmanagers en bestuurders ervaren
soms knelpunten die relevant zijn voor (het ontbreken van) onderwijskwaliteit, maar
waarvoor andere partijen nodig zijn om tot verbetering of een oplossing te komen.
Zo kan vigerend overheidsbeleid tot ongewenste effecten leiden, wordt nieuw beleid
om diverse redenen moeizaam geïmplementeerd, of nemen niet alle partijen hun verantwoordelijkheid
om gezamenlijk aan de gewenste oplossing bij te dragen. Inspecteurs krijgen dergelijke
signalen en voorbeelden bij hun instellingsonderzoeken aangereikt; vaak reiken deze
onderwerpen verder dan de onderzoeksvraag van het onderzoek bij die ene instelling.
We willen deze stelselinformatie beter benutten en als toezichthouder nadrukkelijk
een rol vervullen bij het agenderen van knelpunten op stelselniveau. Daarvoor is het
nodig dat we ons een beeld vormen van de knelpunten die zich instellingsoverstijgend
voordoen. We richten het stelseltoezicht daarop vervolgens in.
We kunnen met ons toezicht bovendien meer effect sorteren als we de relatie tussen
het toezicht op individuele opleidingen en instellingen en het stelseltoezicht versterken.
We richten het stelseltoezicht zodanig in dat we enerzijds de (gestandaardiseerde
en niet-gestandaardiseerde) informatie die we op opleidings- en instellingniveau verkrijgen
benutten voor de keuze van stelselonderzoeken. Anderzijds richten we onze instellingsonderzoeken
proportioneel in, mede op basis van breed verkregen stelselinformatie. We doen dit
op hoofdlijnen waar het goed gaat en verdiepend waar het nodig blijkt.
We selecteren jaarlijks onderwerpen die herkenbaar zijn in het onderwijsveld. Afhankelijk
van de aard van de problematiek en de oplossingsrichting communiceren we met relevante
partijen over de uitkomsten en dringen we aan op een oplossing van het probleem.
Samenvattend richten we ons met het stelseltoezicht op stelselproblemen, waarvoor
de oplossing het niveau van individuele instellingen overstijgt. We treden daarbij
stimulerend, agenderend en activerend op.
10.2. Stelselmonitoring
We volgen permanent de belangrijkste kenmerken van en ontwikkelingen in het onderwijsstelsel.
Dat doen we op verschillende onderdelen. Naast de drie kernfuncties – kwalificatie,
socialisatie en selectie/allocatie – doen we dit ook op aspecten van voorwaarden en
doelmatigheid, zoals beschikbaarheid en besteding van financiële middelen, bestuurlijk
handelen en kwaliteitszorg, personeelsbeleid en faciliteiten.
Om tot een beeld van het stelsel als geheel te komen, brengen we in kaart hoe het
er voor staat, per sector maar ook voor het stelsel. We maken daarbij gebruik van
de jaarlijkse prestatieanalyse van besturen en opleidingen (par. 6.1). Daarnaast hanteren
we diverse bronnen zoals informatie uit gesprekken bij instellingonderzoeken, informatie
uit inspectieonderzoeken, signalen die bij de inspectie binnen komen, kennis uit externe
(wetenschappelijke) onderzoeken, berichten in de media, bestuurlijke overleggen, informatie
van toezichthouders op verwante domeinen. We maken ook gebruik van informatie die
door anderen verzameld is, zoals inschrijvingen en stroomgegevens van studenten, financiële
gegevens en demografische gegevens.
De resultaten van de monitoring geven inzicht in ontwikkelingen in het onderwijs en
mogelijke tekortkomingen in het stelsel. Dit wordt jaarlijks intern en met externe
belanghebbenden besproken. De belangrijkste trends, opvallende ontwikkelingen en tekortkomingen
beschrijven we in De Staat van het Onderwijs. Ook tussendoor publiceren we en organiseren
we themabijeenkomsten.
10.3. Themakeuze en werkwijze
Op basis van de stelselmonitoring kiezen we jaarlijks enkele thema’s. Prioritering
vindt plaats aan de hand van criteria die verband houden met nut en noodzaak van een
verdere verkenning en de rol die de inspectie daarbij betekenisvol kan vervullen (stimulerend,
agenderend, activerend). We kijken wat de beste manier is om een bepaald thema onder
de aandacht te brengen: met een thematisch onderzoek, of bijvoorbeeld door het organiseren
van expertbijeenkomsten of symposia of bijvoorbeeld door informatiedeling via een
webinar of e-magazine. Een thema kan sectorspecifiek zijn of meerdere sectoren omvatten
en de selectie van thema’s wordt vastgelegd in ons jaarwerkplan.
Als een themaonderzoek wordt uitgevoerd, dan koppelen we dit bij voorkeur aan het
vierjaarlijks onderzoek naar bestuur en hun opleidingen. Daarmee houden we de toezichtlast
zo beperkt mogelijk.
Bij het vierjaarlijks onderzoek bij besturen en opleidingen kiezen we jaarlijks een
tot drie standaarden die altijd bij elk (verificatie)onderzoek bij twee of meer van
de sectoren po, vo (v)so, mbo worden beoordeeld. Op deze manier ontstaat een representatief
beeld op stelselniveau. Daarnaast kan iedere sector een of meer sectorspecifieke standaarden
aanwijzen die in een bepaalde periode bij alle onderzoeken binnen de betreffende sector
worden beoordeeld. De keuze voor de ‘stelselstandaarden’ wordt altijd gebaseerd op
de analyse van de stelselmonitor. Deze analyse kan er tevens toe leiden dat een of
meer standaarden uit het waarderingskader op voorhand niet worden onderzocht bij het
instellingstoezicht omdat de analyse daar geen aanleiding toe geeft.
Als voorbeeld noemen we didactisch handelen. We willen de kwaliteit op deze standaard
in alle sectoren onderzoeken. Dit komt dan aan de orde in alle vierjaarlijkse onderzoeken.
Er wordt een representatief beeld opgesteld per sector.
Zo geldt dit ook voor sectorspecifieke thema’s, zoals de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming
in het mbo of de samenwerking van besturen in po, vo en (v)so in het kader van passend
onderwijs. Een derde mogelijkheid is dat we een volledig kwaliteitsgebied stelselbreed
onderzoeken.
Op basis van de keuzes in ons jaarwerkplan informeren we besturen bij het vierjaarlijks
onderzoek over de zogenoemde ‘stelselstandaarden’ die we onderzoeken. We nemen dit
ook op in het onderzoeksplan dat we bij een vierjaarlijks onderzoek opstellen (zie
par. 7.2.3).
De resultaten van het (aan het vierjaarlijks onderzoek gekoppeld) themaonderzoek worden
opgenomen in De Staat van het Onderwijs (zie par. 8.5) en worden niet separaat in
de rapporten van de vierjaarlijkse onderzoeken vermeld. Het bestuur wordt hier apart
over geïnformeerd.
Een thematisch onderzoek kan niet altijd gekoppeld worden aan het vierjaarlijks onderzoek
naar besturen en hun opleidingen. De aard van het vraagstuk bepaalt of een koppeling
met het vierjaarlijks onderzoek mogelijk is.
Een urgent stelselprobleem kan leiden tot voorrang op de onderzoeksagenda.
11. Specifieke toepassingen van het waarderingskader
Het waarderingskader mbo in hoofdstuk 3 beschrijft de kwaliteitsgebieden en standaarden
die gelden voor het toezicht op het bekostigd beroepsonderwijs. In dit hoofdstuk en
bijbehorende bijlagen beschrijven we specifieke toepassingen van het waarderingskader
en eventuele afwijkingen in de normering. Dit betreft de niet-bekostigde mbo-instellingen
(hierna: niet-bekostigde instellingen), vavo, (overige) educatie, mbo in Carabisch
Nederland en exameninstellingen.
11.1. Niet-bekostigd mbo
Om in aanmerking te (blijven) komen voor het recht op diploma-erkenning dienen opleidingen
van niet-bekostigde instellingen aan de eisen genoemd in artikel 1.4.1 van de WEB
te voldoen. De diploma-erkenning kan de bol/bbl of de derde leerweg betreffen. Voor niet-bekostigde
instellingen gelden op basis hiervan dus enkele uitzonderingen op en afwijkingen van
het waarderingskader mbo 2017. Hieronder geven we de voor niet-bekostigde instellingen
uitgezonderde wettelijke bepalingen in een overzicht weer (par. 11.1.1) en vervolgens
geven we de afwijkingen aan ten aanzien van de beoordeling van de Onderwijsresultaten.
11.1.1. Aanpassing waarderingskader
De volgende wettelijke bepalingen uit de verantwoording van de standaarden zijn niet
van toepassing op niet-bekostigde instellingen.
Standaard
|
Uitgezonderde wettelijke bepalingen WEB
|
1.1
|
Onderwijsprogramma
|
Art. 1.3.5, onder b; art. 7.2.4a. (voor derde leerweg: ook 7.2.7, vijfde en zesde
lid).
|
1.2
|
Ontwikkeling en begeleiding
|
Art. 1.3.5, onder c; art. 7.2.4a.
|
1.3
|
Didactisch handelen
|
Art. 1.3.6a; art. 7.2.4a. (voor derde leerweg: ook 7.2.7, vijfde en zesde lid)
|
4.1
|
Studiesucces
|
Art. 1.3.5; art. 7.2.4a.
|
5.1
|
Kwaliteitszorg
|
Art. 1.3.6a; hoofdstuk 4; art. 2.5.4; art. 9.1.4; art. 9.1.7; art. 9.1.8.
|
5.3
|
Verantwoording en dialoog
|
Art. 2.5.4; art. 6.1.3; art. 8a.1.2; art. 8a.1.3; art. 8a.1.4; art. 8a.2.1; art. 9.1.4;
art. 9.1.7.
|
Binnen het kwaliteitsgebied Onderwijsresultaten luidt de standaard Studiesucces voor
niet-bekostigde mbo-instellingen hetzelfde als voor bekostigde mbo-instellingen, maar
deze wordt beoordeeld aan de hand van andere indicatoren. Dit zijn: cohortrendement,
verblijfsduur en passende plaatsing/passend diploma. Cohortrendement wordt op basis
van een norm beoordeeld, de resultaten op beide andere indicatoren worden beschreven.
Zie voor de uitwerking bijlage 1.
Het volledige waarderingskader niet-bekostigd mbo en de normering zijn opgenomen in
bijlage 2.
11.1.2. Werkwijze
De werkwijze van het toezicht op het niet-bekostigd mbo is zoals beschreven in hoofdstuk
4 t/m 9.
11.2. Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo)
Bekostigde opleidingen vavo kunnen op grond van artikel 1.3.1, eerste lid, onder b,
van de WEB alleen worden verzorgd door ROC’s die dat voor 1 augustus 2012 ook al deden
(of door instellingen die op een later moment daarvoor diploma-erkenning krijgen van
de minister). Op bestuursniveau sluit het
waarderingskader vavo dus grotendeels aan bij het waarderingskader mbo, behalve waar
het waarderingskader mbo bijvoorbeeld specifiek aan het beroepsonderwijs of bedrijfsleven
refereert. Op opleidingsniveau geldt dat bekostigde vavo-opleidingen moeten voldoen
aan alle eisen zoals neergelegd in de WEB voor zover die betrekking hebben op vavo.
Op grond van artikel 7.4.11 is titel 4 van hoofdstuk 7 van de WEB bijvoorbeeld slechts
voor een deel van toepassing. Verder is op grond van artikel 7.4.11, derde lid, het
Eindexamenbesluit VO van toepassing.
Voor niet-bekostigde vavo-opleidingen geldt dat zij moeten voldoen aan de eisen genoemd
in artikel 1.4a.1 van de WEB. Voor niet-bekostigde opleidingen vavo gelden op basis
hiervan dus weer enkele uitzonderingen op het waarderingskader vavo. Niet-bekostigd
vavo wordt veelal uitgevoerd door niet-bekostigde instellingen voor voortgezet onderwijs
(zogenoemde B2-scholen).
11.2.1. Aanpassing waarderingskader
Het waarderingskader vavo kent ten opzichte van het waarderingskader mbo drie aanpassingen
met betrekking tot de standaarden op opleidingsniveau. Bij de standaard Studiesucces
sluiten we aan bij de corresponderende standaard van het voortgezet onderwijs (Resultaten);
binnen het kwaliteitsgebied Examinering en diplomering kijken we alleen naar de standaard
Kwaliteitsborging examinering en diplomering; en de standaard Beroepspraktijkvorming
is niet van toepassing. Daarnaast is – waar nodig – de tekst van de uitwerking en
verantwoording van de betreffende standaarden aangepast. Zoals gezegd zijn de standaarden
op bestuursniveau grotendeels gelijk aan de corresponderende standaarden van het waarderingskader
mbo. Het volledige waarderingskader vavo en de normering zijn opgenomen in bijlage
3.
Voor niet-bekostigd vavo is met behulp van asterisken aangegeven welke onderdelen
van het waarderingskader vavo niet gelden voor niet-bekostigd vavo.
11.2.2. Werkwijze
De werkwijze is zoals beschreven in hoofdstuk 4 t/m 9. Onderzoek naar vavo kan deel
uitmaken van het vierjaarlijks onderzoek.
11.3. Overige educatie
Voor opleidingen overige educatie geldt dat zij moeten voldoen aan de eisen genoemd
in artikel 1.4a1 van de WEB.
Educatie draagt bij aan de zelfredzaamheid van volwassenen. Door vaardiger te worden
in de Nederlandse taal en beter te leren rekenen, kunnen mensen zelfstandiger meedoen
in de samenleving. Daarom voeren gemeenten een educatiebeleid dat is verbonden met
andere beleidsdomeinen die bevorderlijk zijn voor de participatie. Sinds 1 januari
2015 is de verplichte besteding van de educatiemiddelen van gemeenten bij roc’s komen
te vervallen, waarbij is voorzien in een overgangsperiode van drie jaar. Roc’s die
nog opleidingen overige educatie aanbieden, doen dat sindsdien dus als contractactiviteit.
We houden toezicht op educatie bij roc’s en andere instellingen die een diploma-erkenning
voor (een) opleiding(en) overige educatie hebben.
11.3.1. Aanpassing waarderingskader
Het mbo-kader geldt als uitgangspunt voor het waarderingskader overige educatie, maar
is aangepast waar de WEB op grond van artikel 1.4a.1 aan overige educatie andere eisen
stelt.
Het toezicht op overige educatie omvat het onderwijsproces, de examinering en de kwaliteitsborging.
Voor opleidingen overige educatie geldt daarom een beperkt waarderingskader. Voor
het gebied Kwaliteitszorg en ambitie verwijzen we naar het waarderingskader niet-bekostigd
mbo. In bijlage 4 is het volledige waarderingskader met de normering opgenomen.
11.3.2. Werkwijze
We doen alleen onderzoek naar overige educatie als signalen daar aanleiding toe geven.
11.4. Onderwijs in Caribisch Nederland
Sinds 10 oktober 2010 zijn Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES) bijzondere gemeenten
van Nederland. De eilanden worden ook wel 'Caribisch Nederland' genoemd. We houden
toezicht op het onderwijs in Caribisch Nederland (po, vo, mbo, ho, sociale kanstrajecten
jongeren en expertisecentra onderwijszorg). Tevens hebben we de taak van vertrouwensinspecteur
voor Caribisch Nederland.
In 2011 is de Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland, 'Samen werken aan kwaliteit',
tot stand gekomen. Het doel van de Onderwijsagenda is dat in 2016 de onderwijskwaliteit
in Caribisch Nederland op een naar Nederlandse en Caribische maatstaven aanvaardbaar
niveau is. Anders gezegd: het onderwijs dient op alle scholen en opleidingen in 2016
voldoende basiskwaliteit te hebben. Op basis van de Onderwijsagenda heeft de inspectie
de kenmerken van basiskwaliteit beschreven. Alle scholen en opleidingen hebben verbeterplannen
opgesteld met activiteiten om de basiskwaliteit te bereiken.
Vervolgens is in 2014 gekeken welke voortgang is geboekt. De inspectie concludeert
in het rapport ‘Onderwijsverbetering Caribisch Nederland’ dat ‘ondanks de vele inspanningen
die de afgelopen jaren zijn gedaan en de verbetering van het onderwijs die daardoor
is gerealiseerd, het onzeker is of de scholen en instellingen in Caribisch Nederland
in augustus 2016 zullen voldoen aan basiskwaliteit.’ [Daarom zijn in de loop van 2016
nieuwe afspraken gemaakt om er voor te zorgen dat alle scholen en opleidingen voldoen
aan de basiskwaliteit].
De hierna beschreven werkwijze is van toepassing voor scholen en opleidingen die de
basiskwaliteit op orde hebben op 1 augustus 2017 of daarna voor de eerste keer de
basiskwaliteit bereiken. Daarna is voor alle scholen opleidingen de werkwijze en het
waarderingskader zoals hierna beschreven van toepassing.
11.4.1. Aanpassing waarderingskader
De basis voor het waarderingskader voor het onderwijs in Caribisch Nederland is gelijk
aan het waarderingskader zoals beschreven in hoofdstuk 3. De standaarden zijn aangepast
op basis van de wetgeving die voor Caribisch Nederland geldt (WPO BES, WVO BES en
WEB BES) en er zijn aanpassingen gemaakt om het waarderingskader beter aan te laten
sluiten bij de context. Mbo-opleidingen in Caribisch Nederland worden verzorgd door
scholengemeenschappen in de zin van de WVO BES. Dit betekent dat het bestuur van deze
scholengemeenschappen zowel met het waarderingskader van vo als van mbo van doen heeft.
Ook zijn er enkele onderdelen die voor Caribisch Nederland niet van toepassing zijn,
bijvoorbeeld omdat er geen scholen voor speciaal onderwijs of samenwerkingsverbanden
passend onderwijs zijn in Caribisch Nederland.
Een andere bijzonderheid is dat nog niet alle artikelen van de WPO BES, WVO BES en
WEB BES in werking zijn getreden. Daarom zijn sommige standaarden nu nog voorzien
van eigen aspecten van kwaliteit, die gebaseerd zijn op wetgeving die in de toekomst
alsnog in werking zal treden. Vanaf het moment van inwerkingtreding gelden deze onderdelen
als deugdelijkheidseisen. Waar dit van toepassing is, is dat in het waarderingskader
aangegeven. Het volledige waarderingskader en de normering zijn te vinden in bijlage
5.
11.4.2. Werkwijze
De hierna beschreven werkwijze is van toepassing voor scholen en opleidingen die de
basiskwaliteit op orde hebben op 1 augustus 2017 of daarna voor de eerste keer de
basiskwaliteit bereiken. Voor scholen en opleidingen in het po, vo en mbo waar dit
nog niet het geval is, blijven de kaders over het bereiken van de basiskwaliteit geldig
tot 1 januari 2019. Bij deze scholen/opleidingen houden we intensief toezicht en zij worden in elk geval
jaarlijks door de inspectie bezocht. Voor het Expertisecentrum onderwijszorg (eoz)
en de sociale kanstrajecten jongeren (skj) blijft de werkwijze en het waarderingskader
zoals afgesproken in de documenten over basiskwaliteit.
De inspectie beoordeelt in Caribisch Nederland vooralsnog alleen op het niveau van
de standaarden. Hiermee laat de inspectie zien op welke standaarden de opleiding een
onvoldoende, voldoende of goede beoordeling verdient. Op deze wijze stimuleert de
inspectie de verdere onderwijsontwikkeling nu de basiskwaliteit is bereikt en wordt
voor ouders, studenten en andere belanghebbenden duidelijk inzicht gegeven in eventuele
verbeterpunten. Tekortkomingen op de wettelijke eisen kunnen leiden tot een onvoldoende
oordeel op standaarden. Een onvoldoende oordeel op een standaard leidt tot een herstelopdracht
(zie par. 9.2). Daarbij gelden de herstelprocedures als beschreven. Als standaarden
niet zijn gebaseerd op een wettelijke eis, wordt het oordeel onvoldoende niet gegeven.
In plaats daarvan geeft de inspectie bij tekortschietende kwaliteit de waardering
‘kan beter’.
Of de inspectie overgaat tot het geven van meer gedifferentieerde oordelen op opleidingsniveau
(zeer zwak, onvoldoende voldoende, goed) vraagt onderzoek naar de mogelijke effecten
daarvan in de Caribische context.
In dit stadium van de schoolontwikkeling in Caribisch Nederland worden alle scholen/opleidingen
en besturen één keer in de twee jaar bezocht. In het tussenliggende jaar wordt met
elk bestuur een bestuursgesprek gevoerd. Wanneer tijdens het meest recente onderzoek
onvoldoendes op één of meerdere standaarden zijn geconstateerd, verantwoordt het bestuur
tijdens dit gesprek welke verbeteringen zijn gerealiseerd. De inspectie kan daarbij
een onderzoek uitvoeren om het oordeel van het bestuur te verifiëren.
11.5. Exameninstellingen
Een mbo-instelling kan de examinering door een exameninstelling laten verzorgen. Voor
exameninstellingen geldt dat zij moeten voldoen aan de eisen genoemd in artikel 1.6.1.
van de WEB. De prestaties van de exameninstellingen maken deel uit van de jaarlijkse
analyse en ten minste eens in de vier jaar vindt een onderzoek plaats. Het onderzoek
heeft in navolging van artikel 1.6.1 van de WEB vooral betrekking op de kwaliteit
van de examinering en diplomering.
11.5.1. Aanpassing waarderingskader
Het waarderingskader voor de exameninstellingen omvat het kwaliteitsgebied Examinering
en diplomering en het kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg en ambitie. De standaarden van
het kwaliteitsgebied Examinering en diplomering (hoofdstuk 3) zijn ongewijzigd van
toepassing op exameninstellingen. In het gebied Kwaliteitszorg en ambitie zijn enkele
wijzigingen opgenomen. Het volledige waarderingskader en de normering zijn opgenomen
in bijlage 6.
11.5.2. Werkwijze
De werkwijze is zoals beschreven in hoofdstuk 4 t/m 9.
11.6. Agrarische opleidingscentra
Agrarische opleidingscentra (AOC’s) zijn instellingen zoals bedoeld in de WEB (art.
1.3.3). Op het voorbereidend beroepsonderwijs dat binnen AOC’s wordt verzorgd, geldt
echter ook de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Dit leidt ertoe dat op het ‘vbo-groen’
twee wetten van toepassing zijn, met deels overlappende of juist van elkaar verschillende
bepalingen. De wetgever heeft daarom in zowel de WVO als de WEB de mogelijkheid geboden
om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepalingen van deze wetten buiten
toepassing te verklaren voor het vbo-groen (art. 19 WVO en art. 2.6a WEB). In het
Besluit vbo-groen in een AOC 2016 is vervolgens geregeld welke artikelen uit de WEB
en de WVO níet van toepassing zijn.
De hoofdregel zoals voortvloeiend uit het Besluit vbo-groen in een AOC 2016, is dat
de inrichting en het examen van het vbo-groen worden bepaald door de WVO. Hieronder
worden ook de vereisten voor de benoeming van het onderwijspersoneel verstaan. Waar
hierover toch nog onduidelijkheid kan bestaan, worden een aantal artikelen uit de
WEB en de WVO met genoemd besluit expliciet buiten toepassing verklaard.
Voor de beoordeling van de onderwijskwaliteit van het vbo-groen sluiten we daarom
op schoolniveau aan bij de standaarden uit het waarderingskader vo, inclusief het
gebied Kwaliteitszorg en ambitie op schoolniveau. Op bestuursniveau gelden de standaarden
uit het waarderingskader mbo, inclusief het gebied Kwaliteitszorg en ambitie op bestuursniveau.
Bijlage 1. Normering en beoordeling onderwijsresultaten
Het gebied Onderwijsresultaten bestaat voor het bekostigd beroepsonderwijs uit twee
standaarden: Studiesucces en Vervolgsucces. In deze bijlage beschrijven we de normering,
de oordeelsvorming en de specifieke uitzonderingen en/of toepassingen daarvan.
1. Standaard Studiesucces in bekostigd onderwijs
Bij opleidingen op niveau 2, 3 en 4 beoordelen we de standaard Studiesucces aan de
hand van drie indicatoren: jaarresultaat, diplomaresultaat en startersresultaat. We
beschrijven voorts de standaard aan de hand van de indicatoren passende plaatsing,
passend diploma en opstroom.
Voor de eerste drie indicatoren geldt een absolute norm, waarvan de hoogte na overleg
met het onderwijsveld is vastgesteld en zal ingaan per 1 augustus 2017 voor een periode
van vier jaar. De resultaten leiden tot een oordeel goed, voldoende of onvoldoende op standaardniveau.
Voor de drie overige indicatoren wordt geen norm vastgesteld. De resultaten op deze
indicatoren geven een beeld van de prestaties van de instelling ten opzichte van hun
eigen doelen en ambities en ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Ze leggen de
relatie naar het primaire onderwijsproces en vormen daarmee een aanleiding voor het
gesprek met de onderwijsteams en de instelling.
Studiesucces niveau 2, 3 en 4: indicatoren, definities, norm en benchmark1
Indicator
|
Definitie
|
Norm
|
Jaarresultaat
|
Het aantal gediplomeerden in een bepaald jaar (instellingsverlaters met diploma plus
gediplomeerde doorstromers binnen de instelling) als percentage van hetzelfde aantal
gediplomeerden plus de ongediplomeerde instellingsverlaters in hetzelfde jaar.
|
P30
|
Diplomaresultaat
|
Het aantal gediplomeerde instellingsverlaters in een jaar
als percentage van alle instellingsverlaters in hetzelfde jaar.
|
P30
|
Startersresultaat
|
Het aandeel van nieuwe instromers in de instelling in een bepaald jaar dat in het
eerste jaar gediplomeerd is uitgestroomd of het volgend jaar nog binnen de instelling
studeert.
|
P30
|
Indicator
|
Definitie
|
Benchmark
|
Passende plaatsing
|
De mate waarin de instelling nieuwe instromers plaatst op een opleidingsniveau dat
op basis van hun vooropleiding mag worden verwacht.
|
Landelijk gemiddelde2
|
Passend diploma
|
De mate waarin de instelling studenten diplomeert op een opleidingsniveau dat op basis
van de vooropleiding mag worden verwacht.
|
Landelijk gemiddelde
|
Opstroom
|
Het aandeel van de ingeschreven studenten in een bepaald jaar op niveau 1, 2 en 3
dat binnen de eigen instelling opstroomt naar een hoger niveau.
|
Landelijk gemiddelde
|
1 De berekeningswijze zal door de inspectie in een technische toelichting neergelegd
worden en beschikbaar gemaakt worden aan instellingen en veld.
2 Het betreft de benchmark van het landelijk gemiddelde van het specifieke domein,
de specifieke subgroep of de specifieke opleiding. Bij BBL-opleidingen kan de beroepscontext
een rol spelen in de plaatsing
2. Standaard Vervolgsucces in bekostigd onderwijs
Met de standaard Vervolgsucces beschouwen we het vervolg op het middelbaar beroepsonderwijs.
Het vraagt van de instellingen om over gegevens te beschikken over het vervolg van
de loopbaan van studenten die de opleiding voortijdig of met een diploma hebben verlaten
en die voor zover mogelijk te relateren aan hun eigen doelstellingen of ambities op
dat punt. Eén zal betrekking hebben op de doorstroom naar het vervolgonderwijs. De
ander zal gaan over de aansluiting op de arbeidsmarkt.
We willen de komende jaren met het veld indicatoren voor het vervolgsucces ontwikkelen.
We gaan met de instellingen in gesprek over de ontwikkeling in het vervolgsucces en
het zicht dat de instelling daarop heeft. In deze cyclus van vier jaar wordt deze
indicator niet in de beoordeling betrokken. Na afloop van deze cyclus zal worden bepaald
of en in hoeverre dat wel het geval zal zijn.
Vervolgsucces niveau 2, 3 en 4
Indicator
|
Definitie
|
Benchmark
|
Doorstroom naar vervolgonderwijs
|
De ontwikkeling in het aandeel studenten dat de overstap maakt naar het vervolgonderwijs.
|
Nog in ontwikkeling
|
Tijdige baan
|
Een afgestudeerde heeft binnen een redelijke termijn een baan passend bij zijn opleidingsniveau.
|
Nog in ontwikkeling
|
3. Entreeopleidingen
We onderzoeken Studiesucces en Vervolgsucces van entreeopleidingen aan de hand van
drie indicatoren: onderwijsresultaat, uitstroom naar werk en bindend studieadvies.
Voor onderwijsresultaat en uitstroom naar werk wordt de komende vier jaar geen norm vastgesteld, maar gelden de indicatoren als risico-indicatoren. De resultaten
op deze indicatoren geven een beeld van de prestaties van de instelling ten opzichte
van hun eigen doelen en ambities en in vergelijking tot het landelijk gemiddelde.
Het aandeel studenten met een negatief bindend studieadvies zal onderwerp zijn van
gesprek en zal kwalitatief en in samenhang met de andere indicatoren geduid worden.
Samen met de instellingen en het veld wil de inspectie de komende jaren hiermee kennis
over de onderwijsresultaten van de entreeopleidingen opbouwen om langs die weg te
komen tot een goede/faire beschrijving van het niveau van de onderwijsresultaten van
entreeopleidingen.
Studie- en vervolgsucces entreeopleiding: indicatoren, definities en benchmark
Indicator
|
Definitie
|
Benchmark
|
Onderwijsresultaat
|
Het aantal ingeschreven studenten in jaar T dat een jaar later een diploma heeft gehaald
als percentage van het totaal aantal inschreven studenten in jaar T.
|
Landelijk gemiddelde
|
Uitstroom naar werk
|
Het aandeel ingeschreven studenten in jaar T dat een jaar later is uitgestroomd naar
werk zonder diploma.
|
Landelijk gemiddelde1
|
1Informatie van uitstroom naar werk zullen instellingen zelf moeten bijhouden. We streven
ernaar op termijn gebruik te maken van de informatie van het CBS hierover.
4. Studiesucces: oordeelsvorming en werkwijze
Het resultaat op de drie genormeerde indicatoren wordt berekend op het niveau van
de opleiding
(bc-code x niveau), de subgroep en het domein. De onderwijsresultaten zijn indien
mogelijk gebaseerd op driejaarsgemiddelden, of ten minste op de resultaten van het
meest recente onderwijsresultatenjaar en een ander jaar. Indien te weinig informatie
aanwezig is omdat indicatoren ontbreken, is het mogelijk dat het oordeel ‘niet te
bepalen’ is.
De oordeelsvorming op het niveau van de opleiding (bc-code x niveau) op basis van
de drie genormeerde indicatoren leidt tot een van de volgende oordelen.
Beoordeling standaard Studiesucces niveau 2, 3 en 4
Studiesucces
|
Norm
|
Goed
|
De opleiding voldoet aan de norm van alle drie de indicatoren én voor het niveau van
JR of DR geldt dat het gelijk of beter is dan p80.
|
Voldoende
|
De opleiding voldoet aan de norm als tenminste twee van de drie indicatoren voldoet.
|
Onvoldoende
|
De opleiding voldoet niet als één of geen van de drie indicatoren aan de norm voldoet.
|
Bij de beschrijving van de onderwijsresultaten betrekken we de overige indicatoren
passende plaatsing, passend diploma en opstroom.
Beoordeling gebied Onderwijsresultaten
Onderwijsresultaten
|
Norm
|
Goed
|
Studiesucces is goed.
|
Voldoende
|
Studiesucces is ten minste voldoende.
|
Onvoldoende
|
Studiesucces is onvoldoende.
|
De onderwijsresultaten (de zes indicatoren) op het niveau van de subgroep en het domein
zullen de aanleiding vormen voor de instellingsanalyse op basis waarvan we met de
instelling in gesprek over het niveau en de ontwikkeling van de onderwijsresultaten
op instellingsniveau.
5. Beschrijving resultaten niet-genormeerde indicatoren
De resultaten op de drie niet-genormeerde indicatoren passende plaatsing, passend
diploma en opstroom worden in het rapport beschreven op het niveau van de opleiding
en/of instelling, maar niet van een oordeel voorzien. De resultaten, die vergeleken
worden met het landelijk gemiddelde van soortgenoten, geven in samenhang een beeld
van de inspanningen die de opleiding en instelling leveren, legt nadrukkelijk een
relatie naar het onderwijsproces en vormt de input voor het gesprek over de doelen
en ambities van de opleiding en instelling.
6. Studiesucces bij niet-bekostigde instellingen
De standaard Studiesucces wordt voor niet-bekostigde instellingen aan de hand van
de volgende indicator beoordeeld: cohortrendement. We beschrijven voorts het studiesucces
op basis van de indicatoren jaarresultaat op instellingsniveau, verblijfsduur en passende
plaatsing.
Voor het cohortrendement hanteren we een indeling per doelgroep: opleidingen die overwegend
deelnemers jonger dan 23 jaar hebben, opleidingen die overwegend deelnemers ouder
dan 23 jaar hebben en opleidingen van de derde leerweg (OVO).
De hoogte van de genormeerde indicator is voor een periode van twee jaar na overleg
met het onderwijsveld vastgesteld. De norm dient fair te zijn. De norm zal voor de opleidingen met overwegend deelnemers
jonger dan 23 jaar beoordelend zijn. Voor de andere groepen hanteren we de norm alleen
beschrijvend.
Indicatoren Studiesucces
Indicator
|
Definitie
|
Norm
|
Cohortrendement
(opleidingsniveau)
|
Het aandeel geslaagde studenten van startjaar Y van het totaal aantal gestarte studenten
in startjaar Y.
|
Norm:p30
|
Indicator
|
Definitie
|
Benchmark
|
Verblijfsduur
|
Verhouding gerealiseerde verblijfsduur ten opzichte van de geprogrammeerde en nominale
verblijfsduur
|
Nog in ontwikkeling1
|
Passende plaatsing
|
De mate waarin de instelling nieuwe instromers plaatst op een opleidingsniveau dat
op basis van hun vooropleiding mag worden verwacht.
|
Nog in ontwikkeling2
|
Jaarresultaat op instellingsniveau
|
Het aantal gediplomeerden in een bepaald jaar als percentage van hetzelfde aantal
gediplomeerden plus de ongediplomeerde instellingsverlaters in hetzelfde jaar.
|
Nog in ontwikkeling3
|
1Deze indicator zal ontwikkeld worden op basis van de data uit DUO Bron data.
2Deze indicator zal verder ontwikkeld worden op basis van de data uit DUO Bron data.
3De populatie betreft alle ingeschreven studenten in enig jaar.
Om het instellingsbeeld over de onderwijsresultaten te bepalen zullen we op instellingsniveau
het jaarrendement per jaar bepalen. We zullen met de instellingen over de ontwikkeling
van dit rendement tijdens het instellingsonderzoek het gesprek aangaan.
Studiesucces: oordeelsvorming en werkwijze
We berekenen het cohortrendement als volgt: het aandeel geslaagde studenten van startjaar
Y van het totaal aantal gestarte studenten in startjaar Y. Dit aandeel moet ten minste
[PM] procent zijn. Deze norm betreft inschreven studenten die in het startjaar nog geen
23 jaar zijn.
Beoordeling Studiesucces voor opleidingen met overwegend deelnemers jonger dan 23
jaar
Studiesucces
|
Norm
|
Voldoende
|
De opleiding voldoet als het cohortrendement boven de norm ligt.
|
Onvoldoende
|
De opleiding voldoet niet als het cohortrendement onder de norm ligt.
|
7. Vavo
Het gemiddelde cijfer voor het centraal examen wordt over drie jaar berekend. Het
gemiddelde verschil tussen het schoolexamen (SE) en het centraal examen (CE) wordt
eveneens over drie jaar berekend. Deze indicator maakt geen deel uit van de beoordeling
van de onderwijsresultaten maar zij dient voor de beoordeling van de kwaliteit van
het examen in overeenstemming met artikel 29, lid 1a. WVO en in overeenstemming met
artikel 6a. 2.1 WEB.
Indicator
|
Definitie
|
Norm
|
Gemiddeld cijfer CE
|
Het gemiddelde eindcijfer op het centraal examen over alle leerlingen en vakken mag
niet onder de norm liggen.
|
PM1
|
Verschil
CE-SE cijfer
|
Het gemiddelde verschil tussen het centraal examencijfer en het schoolexamencijfer
over alle leerlingen en vakken mag niet te groot zijn.
|
Maximaal 0,5 punt
|
1Onderzocht wordt of het noodzakelijk en wenselijk is om bij het bepalen van de resultaten
in het vavo rekening te houden met de specifieke populatie deelnemers. Het onderzoek
en de afstemming met het veld over de uitkomsten zal voor 1/8/2017 afgerond zijn.
Bijlage 2. Waarderingskader Niet-bekostigd mbo
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor het niet-bekostigd mbo
opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering
is te vinden in paragraaf 11.1.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Onderwijsprogramma
-
OP2 Ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP7 Beroepspraktijkvorming
-
ED
EXAMINERING EN DIPLOMERING
-
ED1 Kwaliteitsborging examinering en diplomering
-
ED2 Exameninstrumentarium
-
ED3 Afname en beoordeling
-
OR
ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Studiesucces
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA3 Verantwoording en dialoog
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Onderwijsprogramma
Het onderwijsprogramma bereidt de studenten voor op beroepspraktijk, vervolgonderwijs
en samenleving.
Basiskwaliteit
De opleiding biedt een onderwijsprogramma dat is toegespitst op de doelgroep en de
beroepspraktijk waartoe de opleiding kwalificeert en diplomeert. Het programma is
afgestemd op de onderwijs- en vormingsdoelen van het kwalificatiedossier, de daarbij
behorende keuzedelen en van de opleiding zelf. Het programma kent een duidelijke opbouw
en samenhang, is passend bij de opleidingsduur en er zijn voldoende begeleide onderwijsuren
en uren beroepspraktijkvorming. Het verwerven van generieke competenties, waaronder
die met betrekking tot loopbaan en burgerschap, maakt deel uit van het programma.
Het programma biedt mogelijkheden voor maatwerk. Het programma is voor studenten tijdig
en voor aanvang van de opleiding bekend.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het onderwijsprogramma en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Het toezicht richt zich bij de standaard Onderwijsprogramma zowel op de geprogrammeerde
inrichting van de opleiding als op de feitelijke uitvoering daarvan.
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
(art. 7.4.8, eerste lid). Het programma dient te zijn gebaseerd op de onderwijs- en
vormingsdoelen van het kwalificatiedossier, de daarbij behorende keuzedelen en van
de opleiding zelf (art. 7.1.2, tweede lid, en 7.2.7, vijfde lid). Het kwalificatiedossier
omvat onder andere generieke competenties (zie voor die met betrekking tot loopbaan
en burgerschap ook art. 17a, derde lid, en bijlage 1 van het Examen- en kwalificatiebesluit
beroepsopleidingen WEB).
Daarnaast dient het programma zodanig te zijn ingericht dat studenten de kwalificatie
en de daarbij behorende keuzedelen binnen de door de instelling vastgestelde studieduur
kunnen bereiken (art. 7.2.7, eerste lid). Dit betekent onder meer dat het programma
dient te zijn toegespitst op de doelgroep en zo nodig ook in maatwerk voor individuele
studenten dient te voorzien (art. 7.2.7, eerste lid, en 7.4.8, eerste lid). Het programma
dient verder evenwichtig te zijn ingedeeld en voldoende uren begeleide onderwijstijd
en beroepspraktijkvorming te omvatten (art. 7.2.7). Deze urennormen zijn overigens
weer afhankelijk van de door de instelling vastgestelde studieduur (art. 1.4.1, eerste
lid, onder b).
De studenten moeten tot slot tijdig voor aanvang van de opleiding bekend zijn met
het programma door middel van een daartoe vastgestelde onderwijs- en examenregeling
(art. 7.4.8, tweede lid).
OP2. Ontwikkeling en begeleiding
De opleiding volgt de ontwikkeling van de studenten met als doel het onderwijs voor
hen vorm te geven en passende begeleiding en extra ondersteuning te bieden.
Basiskwaliteit
Studenten worden voorafgaand aan de aanmelding zodanig voorgelicht dat zij in staat
zijn een passende opleiding te kiezen en worden na de aanmelding passend geplaatst
en begeleid. De voortgangsbegeleiding is gestructureerd en zorgvuldig en is afgestemd
op de behoeften van de student en de vereiste competentieontwikkeling. De opleiding
stelt de student in staat de opleiding op het vereiste niveau en binnen de geprogrammeerde
tijd te behalen. Docenten gaan regelmatig na in welke mate de studenten profiteren
van het geboden onderwijs en hoe hun ontwikkeling verloopt. Zij analyseren de oorzaken
bij afwijkende prestaties. Er is controle op (langdurige) afwezigheid en de opleiding
werkt samen met (de) gemeente(n) en andere ketenpartners in het tegengaan van voortijdig
schoolverlaten. Er is een ondersteuningsaanbod voor studenten met extra ondersteuningsbehoeften
en de opleiding informeert studenten (en ouders) volledig en tijdig over de mogelijkheden
voor extra ondersteuning.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op ontwikkeling en begeleiding en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient aspirant-studenten zodanige informatie te verstrekken dat zij
in staat zijn een passende opleiding te kiezen (art. 6.1.3a, eerste lid). De instelling
dient daarnaast te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en dit programma zodanig in te richten dat studenten de kwalificatie en de daarbij
behorende keuzedelen binnen de door de instelling vastgestelde studieduur kunnen bereiken
(art. 7.2.7, eerste lid, en 7.4.8, eerste lid). Dit betekent onder meer dat studenten
passend moeten worden geplaatst. Verder betekent dit dat studenten gestructureerde
en zorgvuldige begeleiding moet worden geboden, afgestemd op de behoeften van de student
en de vereiste competentieontwikkeling (art. 7.1.2, tweede lid). Docenten dienen de
ontwikkeling van de studenten te volgen en regelmatig na te gaan in welke mate de
studenten profiteren van het geboden onderwijs.
Ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten heeft de instelling voorts een meldplicht
in het geval van ongeoorloofd verzuim of verwijdering van studenten (art. 8.1.8, 8.1.8a
en met name art. 18, eerste lid en 21a, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969). De instelling dient in dit kader ook samen te werken met (de) gemeente(n) en andere
ketenpartners (zie ook art. 8.3.2, tweede lid).
De instelling dient tot slot in een ondersteuningsaanbod voor studenten met een extra
ondersteuningsbehoefte te voorzien en de studenten tijdig en volledig hierover te
informeren (art. 7.4.8, eerste en tweede lid). In de onderwijsovereenkomst moeten
in voorkomende gevallen bepalingen worden opgenomen die de extra ondersteuning betreffen
(art. 8.1.3, derde lid, onder g).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van het docententeam stelt studenten in staat tot leren en
ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De didactische aanpak van het docententeam is passend voor het niveau van de opleiding.
Het team zorgt voor effectieve leersituaties; leerdoelen en gestructureerde leeractiviteiten
zijn gericht op de ontwikkeling van de competenties. Het team realiseert een evenwichtige
verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de instelling. Docenten
stemmen hun aanpak af op de behoeften van groepen en individuele studenten, zodat
deze actief en betrokken zijn.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het didactisch handelen en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en dit programma evenwichtig in te delen (art. 7.2.7, eerste lid, en 7.4.8, eerste
lid). Dit betekent onder meer dat er sprake moet zijn van een evenwichtige verbinding
tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de instelling. Daarnaast dient
het programma zodanig te zijn ingericht dat studenten de kwalificatie en de daarbij
behorende keuzedelen binnen de door de instelling vastgestelde studieduur kunnen bereiken
(art. 7.2.7, eerste lid). Om dit te kunnen realiseren, is onder meer vereist dat het
docententeam zorgt voor effectieve leersituaties waarbinnen de leerdoelen en -activiteiten
zijn gericht op de ontwikkeling van de vereiste competenties (art. 7.1.2, tweede lid,
en 7.2.7, vijfde lid). Tot slot betekent het dat docenten zo nodig moeten kunnen differentiëren
tussen groepen en/of individuele studenten (art. 7.4.8, eerste lid).
OP7. Beroepspraktijkvorming
De voorbereiding, uitvoering en begeleiding van de beroepspraktijkvorming is doeltreffend.
Basiskwaliteit
De student en het leerbedrijf ontvangen tijdig informatie over de inrichting van de
beroepspraktijkvorming. De opleiding draagt zorg voor een geschikte praktijkplaats,
begeleidt de student bij de voorbereiding en keuze daarvan en draagt zorg voor de
totstandkoming van de praktijkovereenkomst. De opleiding realiseert een evenwichtige
verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de instelling. Leerdoelen
en leeractiviteiten zijn gericht op de ontwikkeling van de competenties van de individuele
student in de beroepspraktijk. Er is sprake van passende en gestructureerde leeractiviteiten
op de werkplek. De opleiding zorgt ervoor dat het leerbedrijf de student op de afgesproken
wijze begeleidt. De opleiding volgt de voortgang van de student, stuurt zo nodig bij
en werkt hiertoe samen met het leerbedrijf. De opleiding beoordeelt deugdelijk of
de deelnemer de beroepspraktijkvorming met een positieve beoordeling heeft voltooid.
De opleiding initieert en onderhoudt contacten met het regionaal bedrijfsleven met
als doel de beroepspraktijk in de opleiding te verankeren. De instelling werkt samen
met SBB om ervoor te zorgen dat de praktijkplaatsen adequaat zijn.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient de studenten tijdig voor aanvang van de opleiding over de inrichting
van de beroepspraktijkvorming (bpv) te informeren (art. 7.4.8, tweede lid). De instelling
heeft verder de taak zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een geschikte praktijkplaats
en de student dus te begeleiden bij het vinden daarvan (art. 7.2.9, eerste lid). Vervolgens
dient de instelling zorg te dragen voor de totstandkoming van de praktijkovereenkomst
(art. 7.2.9, eerste lid).
De instelling dient daarnaast te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van
het onderwijsprogramma en dit programma evenwichtig in te delen (art. 7.2.7, eerste
lid, en 7.4.8, eerste lid). Dit betekent onder meer dat er sprake moet zijn van een
evenwichtige verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de
instelling. Om de beroepspraktijk in de opleiding te verankeren dient de instelling
ook contacten met het (regionaal) bedrijfsleven te onderhouden. Verder betekent dit
dat passende en gestructureerde leeractiviteiten op de werkplek moeten worden geboden,
gebaseerd op (het tijdens de bpv te behalen deel van) de kwalificatie of de bijbehorende
keuzedelen (art. 7.1.2, tweede lid, en 7.2.8, tweede lid, onder c).
De praktijkovereenkomst dient afspraken te bevatten over de begeleiding en beoordeling
van de student, maar de instelling blijft eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van
de opleiding als geheel (art. 7.2.8, tweede en derde lid, en 7.2.9). De instelling
dient daarom regelmatig na te gaan of de afspraken worden nagekomen en zal zo nodig
moeten bijsturen. Verder dient zij deugdelijk te beoordelen of de deelnemer de bpv
met een positieve beoordeling heeft voltooid (art. 7.2.8, derde lid, en 7.4.8, eerste
lid). Hiervoor is samenwerking met het leerbedrijf vereist.
Indien de instelling en de SBB na het sluiten van de praktijkovereenkomst vaststellen
dat de bpv niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevordert de instelling in overleg
met SBB dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld (art.
7.2.9, tweede lid). Hiervoor is tot slot samenwerking met SBB vereist, hetgeen tevens
van belang is om de SBB in staat te stellen zorg te dragen voor een goede kwaliteit
van de bpv-plaatsen (zie m.b.t. deze taak van SBB ook art. 7.2.10).
EXAMINERING EN DIPLOMERING (ED)
ED1. Kwaliteitsborging examinering en diplomering
De examencommissie borgt deugdelijke examinering en diplomering.
Basiskwaliteit
De examencommissie stelt op objectieve en deskundige wijze vast of een student voldoet
aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een diploma, een certificaat of een instellingsverklaring.
De examencommissie bewaakt, monitort en analyseert de kwaliteit van de exameninstrumenten,
van de afname en beoordeling en van de diplomering en ziet in voorkomende gevallen
toe op de realisatie van verbetermaatregelen. De examencommissie borgt in alle fases
van de examinering de deskundigheid van de betrokken personen. Het beroepenveld is
bij de examinering betrokken. De examencommissie stelt jaarlijks een verslag op over
de examenkwaliteit per opleiding aan de hand van de examenstandaarden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitborging examinering en diplomering en (hoe)
wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2016]. De standaarden in
dit waarderingskader komen overeen met de standaarden in deze regeling.
ED2. Exameninstrumentarium
Het exameninstrumentarium sluit aan op de uitstroomeisen en voldoet aan de toetstechnische
eisen.
Basiskwaliteit
Het exameninstrumentarium dekt de eisen van het kwalificatiedossier. Dit geldt ook
voor het keuzedeel of de keuzedelen van de opleiding. De examenvormen passen bij de taakcomplexiteit. Het instrumentarium maakt evenwichtige
waardering mogelijk en doet recht aan de kerntaken, werkprocessen en overige vereisten
uit het kwalificatiedossier en die van de keuzedelen. De cesuur ligt op het niveau
waarop de student aan de eisen voldoet. Het beoordelingsvoorschrift maakt objectieve
beoordeling mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het exameninstrumentarium en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2016]. De standaarden in
dit waarderingskader komen overeen met de standaarden in deze regeling.
ED3. Afname en beoordeling
De inrichting en uitvoering van het examenproces van afname en beoordeling is deugdelijk.
Basiskwaliteit
De afnamecondities en beoordelingen zijn voor studenten gelijkwaardig. De condities
doen recht aan de context van het toekomstig beroep; onderdelen van het examen vinden
in de (reële) beroepspraktijk plaats. De beoordeling levert betrouwbare uitkomsten
op, vindt deskundig plaats en is gericht op een passende balans in vereiste kennis,
houding en vaardigheden. De inrichting van het examen, de planning van de examenperiodes
en beoordelingswijze en de procedure voor beroep en bezwaar zijn tijdig voor studenten
beschikbaar en voor alle betrokkenen transparant en eenduidig.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de afname en beoordeling en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2016]. De standaarden in
dit waarderingskader komen overeen met de standaarden in deze regeling.
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Studiesucces
De instelling behaalt met haar studenten resultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
De onderwijsresultaten laten zien dat de opleiding studenten voldoende in staat stelt
een diploma op het gewenste niveau te behalen. De opleiding zorgt ervoor dat zij een
succesvolle start maken en de studie binnen de door de instelling vastgestelde studieduur
doorlopen. De resultaten laten tevens zien dat er doorstroom is naar hogere opleidingsniveaus.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op studiesucces en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De ‘norm’ voor studiesucces wordt jaarlijks na overleg met het onderwijsveld bepaald
in de vorm van opbrengstindicatoren zoals uitgewerkt in bijlage 1 van dit onderzoekskader.
We beoordelen het studiesucces aan de hand van deze norm op het niveau van het kwalificatiedossier.
De norm voor studiesucces hangt ten eerste samen met de plicht te zorgen voor een
goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering (art.
7.4.8, eerste lid). Beroepsopleidingen moeten verder zodanig zijn ingericht dat studenten
de kwalificatie en de daarbij behorende keuzedelen binnen de door de instelling vastgestelde
studieduur kunnen bereiken (art. 7.2.7, eerste lid). Gezien de relatie tussen studiesucces
en de onderwijskwaliteit mag in het kader van de kwaliteitszorg tot slot van de instelling
worden verwacht dat zij hier inzicht in heeft en beleid op voert (art. 1.3.6).
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg. Dit stelsel van
kwaliteitszorg heeft betrekking op de onderwijskwaliteit en besteedt in ieder geval
aandacht aan het onderwijsproces, de examinering en diplomering, de onderwijsresultaten
en het onderhoud van de bekwaamheid van het personeel. Het bestuur en de opleiding
beoordelen de onderwijskwaliteit regelmatig en betrekken daarbij onafhankelijke deskundigen
en belanghebbenden. Er zijn toetsbare doelen gesteld en er wordt regelmatig geëvalueerd
of deze doelen gehaald worden. De uitkomsten zijn op toegankelijke wijze beschikbaar.
De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit worden geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doorgevoerd.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitszorg en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de onderwijskwaliteit te beoordelen (art. 1.3.6). Uit artikel 1.3.6 blijkt
expliciet dat hierbij aandacht moet worden besteed aan de examens en de maatregelen
en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Verder
hangt de onderwijskwaliteit vanzelfsprekend samen met het onderwijsproces en de onderwijsresultaten;
ook daaraan dient het stelsel van kwaliteitszorg derhalve aandacht te besteden.
Bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit dient de instelling (het oordeel van)
studenten en onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden te betrekken (art. 1.3.6,
eerste lid). Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan dient zij beleid te formuleren
(art. 1.3.6, tweede lid, onder c). Het stellen van toetsbare doelen, een regelmatige
beoordeling van de realisatie van die doelen en de implementatie van verbetermaatregelen
zijn daarbij onmisbare elementen. Bovendien hangt de implementatie van verbetermaatregelen
samen met de verplichting te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het
onderwijsprogramma en de examinering en (art. 7.4.8, eerste lid).
De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar en dienen, tezamen met het voorgenomen
beleid in het licht van die uitkomsten, te worden beschreven in een tevens openbaar
verslag (art. 1.3.6).
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de opleiding leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de opleiding betrekken interne en externe deskundigen en belanghebbenden,
met name het bedrijfsleven, bij de ontwikkeling van het beleid alsmede bij de beoordeling
van de onderwijskwaliteit en staan open voor hun voorstellen. Het bestuur brengt regelmatig
verslag uit over de doelen en resultaten die zij behaalt. Zij verantwoordt zich aan
de overheid en belanghebbenden op een toegankelijke wijze.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de verantwoording en dialoog en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen ,
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de onderwijskwaliteit te beoordelen (art. 1.3.6). Deze beoordeling dient
te geschieden met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden
(art. 1.3.6, eerste lid). De externe deskundigen dienen onder andere afkomstig te
zijn uit het bedrijfsleven (o.a. gezien art. 7.1.2, tweede lid, 7.2.8 en 7.4.8, eerste
lid). Het stelsel van kwaliteitszorg kan voorts niet functioneren als de instelling
daarbij niet openstaat voor hun input. De instelling maakt de uitkomsten van deze
beoordeling en het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten tot slot regelmatig,
en voor zover het de examens betreft jaarlijks, openbaar (art. 1.3.6, tweede lid).
De normering voor het niet-bekostigd mbo is deels vergelijkbaar met de normering voor
het bekostigd mbo. Voor het kwaliteitsgebied Kwaliteitszorg en ambitie is deze anders,
omdat het niet-bekostigd mbo binnen dit gebied twee stndaarden heeft.
Oordeel/waardering directieniveau
|
Norm Kwaliteitszorg en ambitie
|
Goed
|
Eén standaard is voldoende en de andere is goed.
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
De twee standaarden Kwaliteitszorg en Verantwoording en dialoog zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén standaard is onvoldoende.
|
Bijlage 3. Waarderingskader vavo
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor het vavo opgenomen. De
toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering is te vinden
in paragraaf 11.2.
Standaarden of onderdelen die niet gelden voor niet-bekostigd vavo zijn aangeduid
met een asterisk (*)
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Onderwijsprogramma
-
OP2 Ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
ED EXAMINERING EN DIPLOMERING
-
ED1 Kwaliteitsborging examinering en diplomering
-
OR ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Studiesucces
-
OR3 Vervolgsucces
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Onderwijsprogramma
Het programma bereidt de studenten voor op vervolgonderwijs en samenleving.
Basiskwaliteit
De opleiding biedt een onderwijsprogramma dat is toegespitst op de doelgroep en het
diploma waartoe de opleiding diplomeert. Het programma is dekkend voor de examenprogramma’s.
Het programma kent een duidelijke opbouw en samenhang en er zijn voldoende begeleide
onderwijsuren. Het programma sluit aan bij het voorafgaand onderwijs, bereidt voor
op het aanbod van vervolgonderwijs en biedt mogelijkheden voor maatwerk. Het programma
is voor studenten tijdig en voor aanvang van de opleiding bekend.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het onderwijsprogramma en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Het toezicht richt zich bij de standaard Onderwijsprogramma zowel op de geprogrammeerde
inrichting van de opleiding als op de feitelijke uitvoering daarvan.
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
(art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). In het Eindexamenbesluit VO (EB)
is vastgelegd uit welke stof en vakken een eindexamen bestaat (art. 7, 11, 12, 13
en 22 EB). Het onderwijsprogramma dient dus dekkend te zijn met betrekking tot het
examenprogramma en de studenten in staat te stellen het diploma mavo, havo of vwo
of onderdelen daarvan te behalen (art. 7.1.2, derde lid, 7.3.4, eerste lid, en 7 EB).
Dit betekent onder meer dat het programma moet zijn toegespitst op de doelgroep en
voldoende begeleide onderwijstijd moet omvatten. Verder betekent dit dat de opleiding
voor alle studenten maatwerk dient te bieden, nu de ene student voor andere vrijstellingen
in aanmerking zal komen dan de andere student (art. 9 en 48, vierde lid, EB). De opleiding
dient dus aan te sluiten op door de betreffende student gevolgde (en deels afgeronde)
voorafgaand onderwijs en daarnaast ook op het vervolgonderwijs (art. 1.3.5, onder
b*).
De studenten moeten tot slot tijdig voor aanvang van de opleiding bekend zijn met
het programma door middel van een daartoe vastgestelde onderwijs- en examenregeling
en een programma voor toetsing en afsluiting (art. 7.4.8, tweede lid, jo. 7.4.11,
zesde lid, en 31 EB).
OP2. Ontwikkeling en begeleiding
De opleiding volgt de ontwikkeling van haar studenten met als doel het onderwijs voor
hen vorm te geven en passende begeleiding en extra ondersteuning te bieden.
Basiskwaliteit
Studenten worden na aanmelding passend geplaatst en begeleid. De opleiding werkt hiertoe
zo nodig samen met voorafgaand onderwijs*. De voortgangsbegeleiding is gestructureerd
en zorgvuldig en is afgestemd op de behoeften van de student en het examenprogramma
behorend bij het te halen diploma. De opleiding stelt de student in staat de het diploma
of onderdelen daarvan te behalen. Docenten gaan regelmatig na in welke mate de studenten
profiteren van het geboden onderwijs en hoe hun ontwikkeling verloopt. Zij analyseren
de oorzaken bij afwijkende prestaties. Er is controle op (langdurige) afwezigheid
en de opleiding werkt samen met (de) gemeente(n) en andere ketenpartners in het tegengaan
van voortijdig schoolverlaten. Er is een ondersteuningsaanbod voor studenten met extra
ondersteuningsbehoeften en de opleiding informeert studenten (en ouders) volledig
en tijdig over de mogelijkheden voor extra ondersteuning.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van ontwikkeling en begeleiding en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en dit programma zodanig in te richten dat studenten in staat worden gesteld het diploma
mavo, havo of vwo of onderdelen daarvan te behalen (art. 7.1.2, derde lid, 7.3.4,
eerste lid, en 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). Dit betekent onder meer
dat studenten passend moeten worden geplaatst (art. 1.3.5, onder b*). Zo nodig dient
de opleiding hiertoe samen te werken met voorafgaand onderwijs. Verder betekent dit
dat studenten gestructureerde en zorgvuldige begeleiding moet worden geboden, afgestemd
op de behoeften van de student en het toepasselijke examenprogramma (art. 7.1.2, derde
lid, 7.3.4, eerste lid, en 7 EB). Docenten dienen de ontwikkeling van de studenten
te volgen en regelmatig na te gaan in welke mate de studenten profiteren van het geboden
onderwijs.
Ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten heeft de instelling voorts een meldplicht
in het geval van ongeoorloofd verzuim of verwijdering van studenten (art. 8.1.8, 8.1.8a
en met name art. 18, eerste lid en 21a, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969). De instelling dient in dit kader ook samen te werken met (de) gemeente(n) en andere
ketenpartners (zie ook art. 8.3.2, tweede lid).
De instelling dient tot slot in een ondersteuningsaanbod voor studenten met een extra
ondersteuningsbehoefte te voorzien en de studenten tijdig en volledig hierover te
informeren (art. 7.4.8, eerste en tweede lid, jo. 7.4.11, zesde lid; zie ook art.
1.3.5, onder a*). In de onderwijsovereenkomst moeten in voorkomende gevallen bepalingen
worden opgenomen die de extra ondersteuning betreffen (art. 8.1.3, derde lid, onder
g)*.
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van het docententeam stelt de studenten in staat tot leren
en ontwikkeling.
Basiskwaliteit
De didactische aanpak van het docententeam is passend voor het niveau van de opleiding.
Het team zorgt voor effectieve leersituaties; leerdoelen en gestructureerde leeractiviteiten
zijn gericht op de ontwikkeling van de studenten. Docenten stemmen hun aanpak af op
de behoeften van groepen en individuele studenten, zodat deze actief en betrokken
zijn.
Eigen apecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het didactisch handelen en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en dit programma zodanig in te richten dat studenten in staat worden gesteld het diploma
mavo, havo of vwo of onderdelen daarvan te behalen (art. 7.1.2, derde lid, 7.3.4,
eerste lid, en 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). Om dit te kunnen realiseren,
is onder meer vereist dat het docententeam zorgt voor effectieve leersituaties waarbinnen
de leerdoelen en -activiteiten zijn gericht op de ontwikkeling van de vereiste competenties
(art. 7.1.2, derde lid, en 7.3.4, eerste lid, en 7 EB). Tot slot betekent het dat
docenten zo nodig moeten kunnen differentiëren tussen groepen en/of individuele studenten
(art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid).
EXAMINERING EN DIPLOMERING (ED)
ED1. Kwaliteitsborging examinering en diplomering
De examencommissie borgt deugdelijke examinering en diplomering.
Basiskwaliteit
De examencommissie stelt op objectieve en deskundige wijze vast of een student voldoet
aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een diploma, een certificaat of een instellingsverklaring.
De examencommissie vergewist zich met gepaste grondigheid van de volledigheid van
het examendossier inclusief de centrale examens. De examencommissie bewaakt de kwaliteit
van de schoolexamens en het examinerings- en diplomeringsproces. De examencommissie
borgt in alle fases van de examinering de deskundigheid van de bij de examinering
betrokken personen. Zij monitort en analyseert de afname en beoordeling en ziet in
voorkomende gevallen toe op de realisatie van verbetermaatregelen. De instelling betrekt
de bevindingen van de examencommissie hierover in haar verantwoording over de kwaliteit
van de examens in een openbaar, jaarlijks verslag.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitsborging examinering en diplomering en (hoe)
wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). Dit betekent onder meer dat de examencommissie
slechts vrijstellingen kan verlenen en certificaten en/of diploma’s kan uitreiken
indien de student daarvoor aan de vereiste voorwaarden heeft voldaan (art. 7, 9, 11,
12, 13, 22 en 48 EB). De examencommissie dient zich hiervoor met gepaste grondigheid
te vergewissen van de volledigheid van het examendossier inclusief de centrale examens
(art. 7 en 35c EB). Verder betekent dit dat de examencommissie zich met gepaste grondigheid
dient te vergewissen van de kwaliteit van de examinering en diplomering, waaronder
de deskundigheid van bij de examinering betrokken personen, en zo nodig op de realisatie
van verbetermaatregelen dient toe te zien (art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde
lid).
De instelling dient tot slot jaarlijks een verslag openbaar te maken over de beoordeling
van de kwaliteit van de examens, de uitkomsten van die beoordeling en het voorgenomen
beleid in het licht van die uitkomsten (art. 1.3.6, tweede lid). Wij gaan ervan uit
dat bedoelde verantwoording door de instelling en bijbehorend beoordelingsproces niet
goed mogelijk is zonder de input van de examencommissie.
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Resultaten
De opleiding behaalt met haar studenten leerresultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de gestelde norm.
Basiskwaliteit
De leerresultaten laten zien dat de opleiding studenten voldoende in staat stelt een
diploma op het gewenste niveau te halen. De leerresultaten liggen de afgelopen drie
jaar op het niveau dat op grond van de kenmerken van de studentenpopulatie verwacht
mag worden. Dit betekent dat de studenten voor het eindexamen cijfers halen die op
of boven de normering liggen die daarvoor geldt. Daarbij is het verschil (op opleidingsniveau)
tussen het cijfer voor het schoolexamen en het centraal examen op een aanvaardbaar
niveau.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de onderwijsresultaten en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De ‘norm’ voor de onderwijsresultaten wordt na overleg met het onderwijsveld bepaald
in de vorm van opbrengstindicatoren, uitgewerkt in bijlage 1 van dit onderzoekskader.
We beoordelen de onderwijsresultaten op het niveau van de opleiding.
De norm voor de onderwijsresultaten hangt ten eerste samen met de plicht te zorgen
voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). De opleiding moet verder zodanig
te zijn ingericht dat studenten in staat worden gesteld het diploma mavo, havo of
vwo of onderdelen daarvan te behalen (art. 7.1.2, derde lid, en 7.3.4, eerste lid).
Instellingen dienen voorts zorg te dragen voor het aanbieden van doelmatige leerwegen,
onder andere door ervoor te zorgen dat de opleiding aansluit op het voorafgaand onderwijs
en vervolgonderwijs (art. 1.3.5, onder b)*. Gezien de relatie tussen de onderwijsresultaten
en de onderwijskwaliteit mag in het kader van de kwaliteitszorg tot slot van de instelling
worden verwacht dat zij hier inzicht in heeft en beleid op voert (art. 1.3.6).
OR3. Vervolgsucces*
De bestemming van de studenten na het verlaten van de opleiding is bekend en voldoet
tenminste aan de verwachtingen van de opleiding.
Basiskwaliteit
De instelling beschikt over toereikende gegevens over het vervolg van de loopbaan
van studenten die de opleiding voortijdig of met een diploma verlaten hebben. Het
vervolgsucces voldoet ten minste aan de verwachtingen van de opleiding.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op vervolgsucces en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en de examinering (art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). Een goede aansluiting
van de opleiding op het vervolgonderwijs maakt daar onderdeel van uit en vloeit tevens
voort uit de taak zorg te dragen voor het aanbieden van doelmatige leerwegen (art.
1.3.5, onder b). Kennis van (het verwachte succes in) het vervolgonderwijs is verder
noodzakelijk om studenten loopbaanoriëntatie en -begeleiding te kunnen bieden (art.
1.3.5, onder c). Gezien de relatie tussen vervolgsucces en de onderwijskwaliteit mag
in het kader van de kwaliteitszorg tot slot van de instelling worden verwacht dat
zij hier inzicht in heeft en beleid op voert (art. 1.3.6).
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg. Dit stelsel van
kwaliteitszorg heeft betrekking op de onderwijskwaliteit en besteedt in ieder geval
aandacht aan het onderwijsproces, de examinering en diplomering, de onderwijsresultaten
en het onderhoud van de bekwaamheid van het personeel. Het bestuur en de opleiding
beoordelen de onderwijskwaliteit regelmatig en betrekken daarbij onafhankelijke deskundigen
en belanghebbenden. Er zijn toetsbare doelen gesteld en er wordt regelmatig geëvalueerd
of deze doelen gehaald worden. De uitkomsten zijn op toegankelijke wijze beschikbaar.
De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit worden geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doorgevoerd.
De inrichting van de organisatie en de verantwoordelijkheidsverdeling maakt een functionerend
stelsel van kwaliteitszorg mogelijk*.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitszorg (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de onderwijskwaliteit te beoordelen (art. 1.3.6). Uit artikel 1.3.6 blijkt
expliciet dat hierbij aandacht moet worden besteed aan de examens en de maatregelen
en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt (zie
m.b.t. het personeel ook art. 1.3.6a* en hoofdstuk 4, titel 2 en 2a*). Verder hangt
de onderwijskwaliteit vanzelfsprekend samen met het onderwijsproces en de onderwijsresultaten;
ook daaraan dient het stelsel van kwaliteitszorg derhalve aandacht te besteden.
Bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit dient de instelling (het oordeel van)
studenten en onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden te betrekken (art. 1.3.6,
eerste lid). Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan dient zij beleid te formuleren
(art. 1.3.6, tweede lid, onder c). Het stellen van toetsbare doelen, een regelmatige
beoordeling van de realisatie van die doelen en de implementatie van verbetermaatregelen
zijn daarbij onmisbare elementen. Bovendien hangt de implementatie van verbetermaatregelen
samen met de verplichting te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het
onderwijsprogramma en de examinering en (art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde
lid). De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar en dienen, tezamen met het voorgenomen
beleid in het licht van die uitkomsten, te worden beschreven in het bestuursverslag*
(art. 1.3.6; 2.5.4, eerste lid*).
De organisatie en verantwoordelijkheidsverdeling dienen tot slot zodanig te zijn ingericht
dat het stelsel van kwaliteitszorg ook daadwerkelijk van invloed is op de onderwijskwaliteit
en die invloed bijvoorbeeld niet beperkt blijft tot bestuur of management. De verantwoordelijkheidsverdeling
is neergelegd in de statuten en/of het bestuursreglement (art. 9.1.4, 9.1.7 en 9.1.8)*.
KA2. Kwaliteitscultuur*
Het bestuur en de opleiding kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
Het bestuur handelt volgens de Branchecode goed bestuur in het mbo en legt uit wanneer
zij daarvan afwijkt. Deze handelswijze leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur
waarin ieder vanuit zijn eigen rol werkt aan de versterking van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur en de opleiding werken gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van
de professionaliteit van het personeel. Het stelsel van kwaliteitszorg en het onderwijskundig
leiderschap zijn verankerd en herkenbaar in de organisatie. Op alle niveaus werkt
men resultaatgericht, is men aanspreekbaar op gemaakte afspraken en wordt dit ook
van anderen gevraagd.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitscultuur en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen ,
Het bestuur dient in het bestuursverslag verantwoording af te leggen over hoe zij
omgaat met de Branchecode goed bestuur in het mbo (art. 2.5.4), waaronder begrepen
afwijkingen van deze code – ofwel het principe ‘pas toe of leg uit’. In de branchecode
zijn diverse voorwaarden voor een transparante en integere bestuurscultuur neergelegd,
welke ook weer samenhangen met het functioneren van het stelsel van kwaliteitszorg
(art. 1.3.6).
De instelling dient de kwaliteit en professionaliteit van het onderwijspersoneel verder
duurzaam te borgen en te verbeteren (art. 1.3.6a en 4.1.3). De instrumenten en maatregelen
ten behoeve van het onderhoud van de bekwaamheid van het personeel maken expliciet
onderdeel uit van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 1.3.6, eerste lid).
Het stelsel van kwaliteitszorg dient tot slot zodanig in de organisatie te zijn verankerd
dat het daadwerkelijk van invloed is op de onderwijskwaliteit en die invloed bijvoorbeeld
niet beperkt blijft tot bestuur of management. Dit houdt tevens in dat men op alle
niveaus resultaatgericht werkt en aanspreekbaar is op gemaakte afspraken. Het onderwijskundig
leiderschap is herkenbaar in de organisatie.
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de opleiding leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
De instelling faciliteert de mogelijkheid tot tegenspraak door onder andere de raad
van toezicht, de ondernemingsraad en de deelnemersraad*. Het bestuur en de opleiding
betrekken interne en externe deskundigen en belanghebbenden bij de ontwikkeling van
het beleid alsmede bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit en staan open voor
hun voorstellen. Het bestuur brengt regelmatig verslag uit over de doelen en resultaten
die zij behaalt. Zij verantwoordt zich aan de intern toezichthouder*, de overheid
en belanghebbenden op een toegankelijke wijze.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de verantwoording en dialoog en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen ,
De instelling dient een deelnemersraad, een ondernemingsraad, eventueel een ouderraad
en een raad van toezicht te hebben (art. 8a.1.2, 8a.1.3 en 9.1.4)*. Met betrekking tot de deelnemersraad en eventuele ouderraad dient zij daarbij de
mogelijkheid tot een volwaardige, goed functionerende en effectieve medezeggenschap
van deelnemers en eventueel ouders te faciliteren (art. 8a.1.4, eerste lid, en 8a.2.1)*.
Eenzelfde zorgplicht geldt jegens de raad van toezicht (art. 9.1.4, vierde en vijfde
lid, en 9.1.7, eerste lid, onder a)*.
Het functioneren van deze organen hangt ook samen met het functioneren van het stelsel
van kwaliteitszorg en bijbehorende regelmatige beoordeling van de onderwijskwaliteit
(art. 1.3.6). Los van deze organen zullen ook andere (onafhankelijke) interne en externe
deskundigen en belanghebbenden bij deze beoordeling moeten worden betrokken (art.
1.3.6, eerste lid).
De instelling maakt de uitkomsten van deze beoordeling en het voorgenomen beleid in
het licht van die uitkomsten tot slot regelmatig, en voor zover het de examens betreft
jaarlijks, openbaar (art. 1.3.6, tweede lid). De instelling rapporteert hierover in
het jaarlijkse bestuursverslag (art. 2.5.4 WEB)*. Ook de raad van toezicht* levert
hier een bijdrage aan en daarnaast ligt het voor de hand dat ook de examencommissie
dat doet (art. 1.3.6, tweede lid, 2.5.4* en 9.1.4, derde lid, onder g*).
Eindoordeel/waardering opleiding vavo
|
Norm vavo
|
Goed
|
Alle standaarden zijn minimaal voldoende, de standaard Kwaliteitscultuur is goed én
de standaard Kwaliteitsborging examinering en diplomering is goed én één standaard
uit het gebied Onderwijsproces is goed.
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
Resultaten, Didactisch handelen, Kwaliteitsborging examinering en diplomering zijn
voldoende, én niet meer dan één standaard in het gebied Onderwijsproces is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Resultaten of Didactisch handelen of Kwaliteitsborging examinering en diplomering
is onvoldoende, óf twee andere standaarden in de gebieden Onderwijsresultaten of Onderwijsproces
zijn onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Resultaten is onvoldoende én Didactisch handelen is onvoldoende.
|
Bijlage 4. Waarderingskader overige educatie
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor overige educatie opgenomen.
De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering is te
vinden in paragraaf 11.3.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Onderwijsprogramma
-
OP2 Ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
ED
EXAMINERING EN DIPLOMERING
-
ED1 Kwaliteitsborging examinering en diplomering
-
ED2 Exameninstrumentarium
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA3 Verantwoording en dialoog
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Onderwijsprogramma
Het programma bereidt de cursisten voor op vervolgonderwijs en samenleving.
Basiskwaliteit
De opleiding biedt een onderwijsprogramma dat is toegespitst op de doelgroep. Het
programma is afgestemd op de eindtermen, kent een duidelijke opbouw en samenhang en
is passend bij de opleidingsduur en er zijn voldoende begeleide onderwijsuren. Het
programma biedt mogelijkheden voor maatwerk en het is tijdig, voor aanvang, bekend.
Toelichting wettelijke eisen
Het toezicht richt zich bij de standaard Programma zowel op de geprogrammeerde inrichting
van de opleiding als op de feitelijke uitvoering daarvan. De instelling dient te zorgen
voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma (art. 7.4.8, eerste
lid, jo. 7.4.11, zesde lid ). De opleiding moet zijn gericht op de zelfredzaamheid
van volwassenen en bestaan uit een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht
op de verwezenlijking van de eindtermen (art. 7.1.2, derde lid, 7.3.3, de Regeling
vaststelling eindtermen en zie ook art. 1.2.1, eerste lid). Om cursisten in staat
te stellen deze eindtermen te verwezenlijken, dient de opleiding een passende opleidingsduur
te hebben en voldoende begeleide onderwijsuren te bieden. Verder betekent dit dat
het programma dient te zijn toegespitst op de doelgroep en zo nodig ook in maatwerk
voor individuele cursisten dient te voorzien (art. 7.4.8, eerste lid). Met het onderscheid
tussen opleidingen educatie en andere opleidingen, bestaande uit een grotere mate
van vrijheid, heeft de wetgever bovendien beoogd dat opleidingen educatie meer op
het individu kunnen worden toegesneden.
Cursisten moeten tot slot tijdig, voor aanvang van de opleiding, bekend zijn met het
programma door middel van een daartoe vastgestelde onderwijs- en examenregeling (art.
7.4.8, tweede lid, jo. 7.4.11, zesde lid).
OP2. Ontwikkeling en begeleiding
De opleiding volgt de ontwikkeling van haar cursisten met als doel het onderwijs voor
hen vorm te geven en passende begeleiding en extra ondersteuning te bieden.
Basiskwaliteit
Cursisten worden na aanmelding passend geplaatst en begeleid. De voortgangsbegeleiding
is gestructureerd en zorgvuldig en is afgestemd op de behoeften van de cursist en
de het beoogde doel. De opleiding stelt de cursist in staat de opleiding op het gewenste
niveau en zo mogelijk binnen de geprogrammeerde tijd te behalen. Docenten gaan regelmatig
na in welke mate de cursisten profiteren van het geboden onderwijs en hoe hun ontwikkeling
verloopt. Zij analyseren de oorzaken bij afwijkende prestaties. Er is een ondersteuningsaanbod
voor cursisten met extra ondersteuningsbehoeften en de opleiding informeert cursisten
volledig en tijdig over de mogelijkheden voor extra ondersteuning.
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
en te zijn gericht op de verwezenlijking van de eindtermen (art. 7.1.2, derde lid,
en 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). Dit betekent onder meer dat cursisten
passend moeten worden geplaatst. Verder betekent dit dat studenten gestructureerde
en zorgvuldige begeleiding moet worden geboden, afgestemd op de behoeften van de cursist
en de gewenste ontwikkeling (art. 7.1.2, derde lid). Docenten dienen de ontwikkeling
van de cursisten te volgen en regelmatig na te gaan in welke mate de cursisten profiteren
van het geboden onderwijs.
De instelling dient tot slot in een ondersteuningsaanbod voor cursisten met een extra
ondersteuningsbehoefte te voorzien en de cursisten tijdig en volledig hierover te
informeren (art. 7.4.8, eerste en tweede lid, jo. 7.4.11, zesde lid).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van het docententeam stelt de cursisten in staat tot leren
en ontwikkeling.
Basiskwaliteit
De didactische aanpak van het docententeam is passend voor het niveau van de opleiding.
Het team zorgt voor effectieve leersituaties; leerdoelen en gestructureerde leeractiviteiten
zijn gericht op de ontwikkeling van de cursisten. Docenten stemmen hun aanpak af op
de behoeften van groepen en individuele cursisten, zodat deze actief en betrokken
zijn.
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma
(art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). Dit betekent onder meer dat het programma
zodanig moet zijn ingericht dat cursisten de eindtermen zo mogelijk binnen de vastgestelde
studieduur kunnen verwezenlijken (art. 7.1.2, derde lid). Om dit te kunnen realiseren,
is onder meer vereist dat het docententeam zorgt voor effectieve leersituaties waarbinnen
de leerdoelen en -activiteiten zijn gericht op de gewenste ontwikkeling. Tot slot
betekent het dat docenten zo nodig moeten kunnen differentiëren tussen groepen en/of
individuele cursisten (art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid).
EXAMINERING EN DIPLOMERING (ED)
ED1. Kwaliteitsborging examinering en diplomering
De examencommissie borgt deugdelijke examinering en diplomering.
Basiskwaliteit
De examencommissie stelt op onafhankelijke en deskundige wijze vast of het diploma
op juiste gronden is verstrekt. De examencommissie vergewist zich met gepaste grondigheid
van de volledigheid van het examendossier. De examencommissie bewaakt de kwaliteit
van het exameninstrumentarium en het examinerings- en diplomeringsproces. De examencommissie
waarborgt in alle fases de deskundigheid van de bij de examinering betrokken personen.
Zij monitort en analyseert de afname en beoordeling en ziet toe op de realisatie van
verbetermaatregelen. De instelling betrekt de bevindingen van de examencommissie hierover
in haar verantwoording over de kwaliteit van de examens in een openbaar, jaarlijks
verslag.
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). Dit betekent onder meer dat de examencommissie
slechts vrijstellingen kan verlenen en certificaten en/of diploma’s kan uitreiken
indien de student daarvoor aan de vereiste voorwaarden heeft voldaan. De examencommissie
dient zich hiervoor met gepaste grondigheid te vergewissen van de volledigheid van
het examendossier. Verder betekent dit dat de examencommissie zich met gepaste grondigheid
dient te vergewissen van de kwaliteit van de examinering en diplomering, waaronder
de deskundigheid van bij de examinering betrokken personen, en zo nodig op de realisatie
van verbetermaatregelen dient toe te zien (art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde
lid).
De instelling dient tot slot jaarlijks een verslag openbaar te maken over de beoordeling
van de kwaliteit van de examens, de uitkomsten van die beoordeling en het voorgenomen
beleid in het licht van die uitkomsten (art. 1.3.6, tweede lid). Wij gaan ervan uit
dat bedoelde verantwoording door de instelling en bijbehorend beoordelingsproces niet
goed mogelijk is zonder de input van de examencommissie.
ED2. Exameninstrumentarium
Het exameninstrumentarium sluit aan op de uitstroomeisen en voldoet aan de toetstechnische
eisen.
Basiskwaliteit
Het exameninstrumentarium dekt de eindtermen. Het instrument maakt evenwichtige waardering
mogelijk. Het instrumentarium is voorzien van een beoordelingsvoorschrift dat een
objectieve beoordeling mogelijk maakt. De cesuur ligt op het niveau waarop de cursist
voldoet aan de eindtermen.
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.8, eerste lid, jo. 7.4.11, zesde lid). Dit betekent onder meer dat het exameninstrumentarium
de eindtermen dient te dekken en er sprake dient te zijn van een evenwichtige en objectieve
waardering.
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg. Dit stelsel van
kwaliteitszorg heeft betrekking op de onderwijskwaliteit en besteedt in ieder geval
aandacht aan het onderwijsproces, de examinering en diplomering, de onderwijsresultaten
en het onderhoud van de bekwaamheid van het personeel. Het bestuur en de opleiding
beoordelen de onderwijskwaliteit regelmatig en betrekken daarbij onafhankelijke deskundigen
en belanghebbenden. Er zijn toetsbare doelen gesteld en er wordt regelmatig geëvalueerd
of deze doelen gehaald worden. De uitkomsten zijn op toegankelijke wijze beschikbaar.
De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit worden geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doorgevoerd.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitszorg en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de onderwijskwaliteit te beoordelen (art. 1.3.6). Uit artikel 1.3.6 blijkt
expliciet dat hierbij aandacht moet worden besteed aan de examens en de maatregelen
en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Verder
hangt de onderwijskwaliteit vanzelfsprekend samen met het onderwijsproces en de onderwijsresultaten;
ook daaraan dient het stelsel van kwaliteitszorg derhalve aandacht te besteden.
Bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit dient de instelling (het oordeel van)
studenten en onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden te betrekken (art. 1.3.6,
eerste lid). Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan dient zij beleid te formuleren
(art. 1.3.6, tweede lid, onder c). Het stellen van toetsbare doelen, een regelmatige
beoordeling van de realisatie van die doelen en de implementatie van verbetermaatregelen
zijn daarbij onmisbare elementen. Bovendien hangt de implementatie van verbetermaatregelen
samen met de verplichting te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van het
onderwijsprogramma en de examinering en (art. 7.4.8, eerste lid).
De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar en dienen, tezamen met het voorgenomen
beleid in het licht van die uitkomsten, te worden beschreven in een tevens openbaar
verslag (art. 1.3.6).
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de opleiding leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de opleiding betrekken interne en externe deskundigen en belanghebbenden,
met name het bedrijfsleven, bij de ontwikkeling van het beleid alsmede bij de beoordeling
van de onderwijskwaliteit en staan open voor hun voorstellen. Het bestuur brengt regelmatig
verslag uit over de doelen en resultaten die zij behaalt. Zij verantwoordt zich aan
de overheid en belanghebbenden op een toegankelijke wijze.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de verantwoording en dialoog en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen,
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de onderwijskwaliteit te beoordelen (art. 1.3.6). Deze beoordeling dient
te geschieden met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden
(art. 1.3.6, eerste lid). De externe deskundigen dienen onder andere afkomstig te
zijn uit het bedrijfsleven (o.a. gezien art. 7.1.2, tweede lid, 7.2.8 en 7.4.8, eerste
lid). Het stelsel van kwaliteitszorg kan voorts niet functioneren als de instelling
daarbij niet openstaat voor hun input. De instelling maakt de uitkomsten van deze
beoordeling en het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten tot slot regelmatig,
en voor zover het de examens betreft jaarlijks, openbaar (art. 1.3.6, tweede lid).
Eindoordeel/waardering opleiding Educatie
|
Norm Educatie
|
Goed
|
Alle standaarden zijn minimaal voldoende, Kwaliteitsborging examinering en diplomering
is goed en minimaal één standaard in het gebied Onderwijsproces is goed.
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
Didactisch handelen en Kwaliteitsborging examinering en diplomering zijn voldoende,
én niet meer dan één standaard in het gebied Onderwijsproces is onvoldoende.
|
Onvoldoende
|
Didactisch handelen óf Kwaliteitsborging examinering en diplomering is onvoldoende,
óf de twee andere standaarden in het gebied Onderwijsproces zijn onvoldoende.
|
Zeer zwak
|
Didactisch handelen én Kwaliteitsborging examinering en diplomering zijn onvoldoende.
|
Bijlage 5. Waarderingskader Onderwijs in Caribisch Nederland
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor onderwijs in Caribisch
Nederland opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of
de normering is te vinden in paragraaf 11.4.
Alle genoemde wetsartikelen in dit waarderingskader betreffen de WEB BES, tenzij anders
vermeld. Wetsartikelen die bij het schrijven van dit concept kader nog niet in werking
zijn getreden, zijn tussen [haken] geplaatst.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
OP
ONDERWIJSPROCES
-
OP1 Onderwijsprogramma
-
OP2 Ontwikkeling en begeleiding
-
OP3 Didactisch handelen
-
OP7 Beroepspraktijkvorming
-
ED
EXAMINERING EN DIPLOMERING
-
ED1 Kwaliteitsborging examinering en diplomering
-
ED2 Exameninstrumentarium
-
ED3 Afname en beoordeling
-
SK
SCHOOLKLIMAAT
-
SK1 Veiligheid
-
SK2 Leerklimaat
-
OR
ONDERWIJSRESULTATEN
-
OR1 Studiesucces
-
OR3 Vervolgsucces
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA2 Kwaliteitscultuur
-
KA3 Verantwoording en dialoog
-
FB
FINANCIEEL BEHEER
-
FB1 Continuïteit
-
FB2 Doelmatigheid
-
FB3 Rechtmatigheid
ONDERWIJSPROCES (OP)
OP1. Onderwijsprogramma
Het onderwijsprogramma bereidt de studenten voor op beroepspraktijk, vervolgonderwijs
en samenleving.
Basiskwaliteit
De opleiding biedt een onderwijsprogramma dat is toegespitst op de doelgroep en de
beroepspraktijk waartoe de opleiding kwalificeert en diplomeert. Het programma is
afgestemd op de onderwijs- en vormingsdoelen van de opleiding. Het programma kent
een duidelijke opbouw en samenhang, is passend bij de opleidingsduur en er zijn voldoende
begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming. Het verwerven van generieke
competenties, waaronder die met betrekking tot loopbaan en burgerschap, maakt deel
uit van het programma. Het programma sluit aan bij het voorafgaand onderwijs, bereidt
voor op het aanbod van vervolgonderwijs en biedt mogelijkheden voor maatwerk. Het
programma is voor studenten tijdig en voor aanvang van de opleiding bekend.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het onderwijsprogramma en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Het toezicht richt zich bij de standaard Onderwijsprogramma zowel op de geprogrammeerde
inrichting van de opleiding als op de feitelijke uitvoering daarvan.
De instelling heeft een zorgplicht voor onderwijs van voldoende kwaliteit (art. 1.3.2,
eerste lid). Het programma dient te zijn gebaseerd op de onderwijs- en vormingsdoelen
van de opleiding (art. 7.1.2, tweede lid, en art. 7.2.6, [vijfde lid]). Deze volgen
uit het opleidingsplan en het opleidingsplan is weer gebaseerd op het kwalificatiedossier
en de daarbij behorende keuzedelen (art. 1.4.1, 7.1.2, tweede lid). Het kwalificatiedossier
omvat onder andere generieke competenties (zie voor die met betrekking tot loopbaan
en burgerschap ook art. 17a, derde lid, en bijlage 1 van het Examen- en kwalificatiebesluit
beroepsopleidingen WEB).
Daarnaast dient het programma zodanig te zijn ingericht dat studenten de kwalificatie
en de daarbij behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken
(art. [7.2.4a] en 7.2.6, eerste lid). Dit betekent onder meer dat het programma dient
te zijn toegespitst op de doelgroep en zo nodig ook in maatwerk voor individuele studenten
dient te voorzien (art. 7.2.6, eerste lid, en 1.3.2, eerste lid). Het programma dient
verder voldoende uren begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming te omvatten
(art. 7.2.6, derde lid). Instellingen dienen daarbij zorg te dragen voor het aanbieden
van doelmatige leerwegen, onder andere door ervoor te zorgen dat de opleiding aansluit
op voorafgaand onderwijs, vervolgonderwijs en arbeidsmarkt (art. 1.3.1, onder b en
d).
De studenten moeten tot slot tijdig voor aanvang van de opleiding bekend zijn met
het programma door middel van een daartoe vastgestelde onderwijs- en examenregeling
(art. 7.4.9, eerste lid).
OP2. Ontwikkeling en begeleiding
De opleiding volgt de ontwikkeling van de studenten met als doel het onderwijs voor
hen vorm te geven en passende begeleiding en extra ondersteuning te bieden.
Basiskwaliteit
Studenten worden voorafgaand aan de aanmelding zodanig voorgelicht dat zij in staat
zijn een passende opleiding te kiezen en worden na de aanmelding passend geplaatst
en begeleid. De opleiding werkt hiertoe zo nodig samen met voorafgaand onderwijs.
De voortgangsbegeleiding is gestructureerd en zorgvuldig en is afgestemd op de behoeften
van de student en de vereiste competentieontwikkeling. De opleiding stelt de student
in staat de opleiding op het vereiste niveau en binnen de geprogrammeerde tijd te
behalen. Docenten gaan regelmatig na in welke mate de studenten profiteren van het
geboden onderwijs en hoe hun ontwikkeling verloopt. Zij analyseren de oorzaken bij
afwijkende prestaties. Er is controle op (langdurige) afwezigheid en de opleiding
werkt samen met het openbaar lichaam en andere ketenpartners in het tegengaan van
voortijdig schoolverlaten. Er is een ondersteuningsaanbod voor studenten met extra
ondersteuningsbehoeften en de opleiding informeert studenten (en ouders) volledig
en tijdig over de mogelijkheden voor extra ondersteuning.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de ontwikkeling en begeleiding en (hoe)
wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient aspirant-studenten zodanige informatie te verstrekken dat zij
in staat zijn een passende opleiding te kiezen [7.2.1a, eerste lid, onder c]. De instelling
heeft daarnaast een zorgplicht voor onderwijs van voldoende kwaliteit en dient het
onderwijsprogramma zodanig in te richten dat studenten de kwalificatie en de daarbij
behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken (art. 1.3.2,
eerste lid, [art. 7.2.4a] en 7.2.6, eerste lid). Dit betekent onder meer dat studenten
passend moeten worden geplaatst (zie ook art. 1.3.1, onder b). Zo nodig dient de opleiding
hiertoe samen te werken met voorafgaand onderwijs. Verder betekent dit dat studenten
gestructureerde en zorgvuldige begeleiding moet worden geboden, afgestemd op de behoeften
van de student en de vereiste competentieontwikkeling (art. 7.1.2, tweede lid). Docenten
dienen de ontwikkeling van de studenten te volgen en regelmatig na te gaan in welke
mate de studenten profiteren van het geboden onderwijs.
Ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten heeft de instelling voorts een meldplicht
in het geval van ongeoorloofd verzuim of verwijdering van studenten (art. 8.1.8 en
met name art. 31, eerste lid en 33, tweede lid, van de Leerplichtwet BES). De instelling
dient in dit kader ook samen te werken met het openbaar lichaam en andere ketenpartners.
De instelling dient tot slot in de onderwijs- en examenregeling aan te geven op welke
wijze zij haar aandeel in het eilandelijk zorgplan, bedoeld in artikel 3.3 van de
WEB BES, vormgeeft (art. 7.4.9, eerste lid, onder h), zodat voor (potentiële) studenten
duidelijk is welke extra ondersteuning via het eilandelijk zorgplan beschikbaar is.
In de onderwijsovereenkomst moeten in voorkomende gevallen bepalingen worden opgenomen
die de extra ondersteuning betreffen (art. 8.1.5, derde lid).
OP3. Didactisch handelen
Het didactisch handelen van het docententeam stelt studenten in staat tot leren en
ontwikkelen.
Basiskwaliteit
De didactische aanpak van het docententeam is passend voor het niveau van de opleiding.
Het team zorgt voor effectieve leersituaties; leerdoelen en gestructureerde leeractiviteiten
zijn gericht op de ontwikkeling van de competenties. Het team realiseert een evenwichtige
verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de instelling. Docenten
stemmen hun aanpak af op de behoeften van groepen en individuele studenten, zodat
deze actief en betrokken zijn.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het didactisch handelen en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling heeft een zorgplicht voor onderwijs van voldoende kwaliteit (art. 1.3.2,
eerste lid). Dit betekent onder meer dat er sprake moet zijn van een evenwichtige
verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de instelling. Daarnaast
dient het programma zodanig te zijn ingericht dat studenten de kwalificatie en de
daarbij behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken (art.
7.2.4a en 7.2.6, eerste lid). Om dit te kunnen realiseren, is onder meer vereist dat
het docententeam zorgt voor effectieve leersituaties waarbinnen de leerdoelen en -activiteiten
zijn gericht op de ontwikkeling van de vereiste competenties (art. 7.1.2, tweede lid,
en 7.2.6, vierde lid). Tot slot betekent het dat docenten zo nodig moeten kunnen differentiëren
tussen groepen en/of individuele studenten (art. 1.3.2, eerste lid).
OP7. Beroepspraktijkvorming
De voorbereiding, uitvoering en begeleiding van de beroepspraktijkvorming is doeltreffend.
Basiskwaliteit
De opleiding draagt zorg voor een geschikte praktijkplaats, begeleidt de student bij
de voorbereiding en keuze daarvan en draagt zorg voor de totstandkoming van de praktijkovereenkomst.
De opleiding realiseert een evenwichtige verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk
en het leren op de instelling. Leerdoelen en leeractiviteiten zijn gericht op de ontwikkeling
van de competenties van de individuele student in de beroepspraktijk. Er is sprake
van passende en gestructureerde leeractiviteiten op de werkplek. De opleiding zorgt
ervoor dat het leerbedrijf de student op de afgesproken wijze begeleidt. De opleiding
volgt de voortgang van de student, stuurt zo nodig bij en werkt hiertoe samen met
het leerbedrijf. De opleiding beoordeelt deugdelijk of de deelnemer de beroepspraktijkvorming
met een positieve beoordeling heeft voltooid.
De opleiding initieert en onderhoudt contacten met het (regionale) bedrijfsleven met
als doel de beroepspraktijk in de opleiding te verankeren. De instelling werkt samen
met de Raad onderwijs arbeidsmarkt om ervoor te zorgen dat de praktijkplaatsen adequaat
zijn.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient de studenten tijdig voor aanvang van de opleiding over de inrichting
van de beroepspraktijkvorming (bpv) te informeren (art. 7.4.9, eerste lid, onder c).
De instelling heeft verder de taak zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een
geschikte praktijkplaats en de student dus te begeleiden bij het vinden daarvan (art.
7.2.7, eerste lid, en 7.2.8, eerste lid). Vervolgens dient de instelling zorg te dragen
voor de totstandkoming van de praktijkovereenkomst (art. 7.2.8, eerste lid).
De instelling heeft daarnaast een zorgplicht voor onderwijs van voldoende kwaliteit
(art. 1.3.2, eerste lid). Dit betekent onder meer dat er sprake moet zijn van een
evenwichtige verbinding tussen het leren in de beroepspraktijk en het leren op de
instelling. Om de beroepspraktijk in de opleiding te verankeren dient de instelling
ook contacten met het (regionale) bedrijfsleven te onderhouden. Verder betekent dit
dat passende en gestructureerde leeractiviteiten op de werkplek moeten worden geboden,
gebaseerd op (het tijdens de bpv te behalen deel van) de kwalificatie of de bijbehorende
keuzedelen (art. 7.1.2, tweede lid, en 7.2.7, tweede lid, onder c).
De praktijkovereenkomst dient afspraken te bevatten over de begeleiding en beoordeling
van de student, maar de instelling blijft eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van
de opleiding als geheel (art. 7.2.7, tweede en derde lid, en 7.2.8). De instelling
dient daarom regelmatig na te gaan of de afspraken worden nagekomen en zal zo nodig
moeten bijsturen. Verder dient zij deugdelijk te beoordelen of de deelnemer de bpv
met een positieve beoordeling heeft voltooid (art. 7.2.7, derde lid). Hiervoor is
samenwerking met het leerbedrijf vereist.
Indien de instelling en de Raad onderwijs arbeidsmarkt na het sluiten van de praktijkovereenkomst
vaststellen dat de bpv niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevordert de instelling
in overleg met de Raad onderwijs arbeidsmarkt dat een toereikende vervangende voorziening
beschikbaar wordt gesteld (art. 7.2.8, tweede lid). Hiervoor is tot slot samenwerking
met de Raad onderwijs arbeidsmarkt vereist, hetgeen tevens van belang is om de Raad
onderwijs arbeidsmarkt in staat te stellen zorg te dragen voor een goede kwaliteit
van de bpv-plaatsen (zie m.b.t. deze taak van de Raad onderwijs arbeidsmarkt ook art.
7.2.9).
EXAMINERING EN DIPLOMERING (ED)
ED1. Kwaliteitsborging examinering en diplomering
De examencommissie waarborgt deugdelijke examinering en diplomering.
Basiskwaliteit
De examencommissie stelt op objectieve en deskundige wijze vast of een student voldoet
aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een diploma, een certificaat of een instellingsverklaring.
De examencommissie bewaakt, monitort en analyseert de kwaliteit van de exameninstrumenten,
van de afname en beoordeling en van de diplomering en ziet in voorkomende gevallen
toe op de realisatie van verbetermaatregelen. De examencommissie borgt in alle fases
van de examinering de deskundigheid van de betrokken personen. Het beroepenveld is
bij de examinering betrokken. De examencommissie stelt jaarlijks een verslag op over
de examenkwaliteit per opleiding aan de hand van de examenstandaarden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de examencommissie en (hoe) wordt dit
gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Op grond van artikel 7.4.5 zijn standaarden voor de examenkwaliteit neergelegd in
de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo BES]. De drie standaarden op het gebied
van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
ED2. Exameninstrumentarium
Het exameninstrumentarium sluit aan op de uitstroomeisen van de opleiding en voldoet
aan de toetstechnische eisen.
Basiskwaliteit
Het exameninstrumentarium dekt de eisen van de opleidingen. Dit geldt ook voor het
keuzedeel of de keuzedelen van de opleiding. De examenvormen passen bij de taakcomplexiteit. Het instrumentarium maakt evenwichtige
waardering mogelijk en doet recht aan de kerntaken, werkprocessen en overige vereisten
van de opleiding en die van de keuzedelen. De cesuur ligt op het niveau waarop de
student aan de eisen voldoet. Het beoordelingsvoorschrift maakt objectieve beoordeling
mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het exameninstrumentarium en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Op grond van artikel 7.4.5 zijn standaarden voor de examenkwaliteit neergelegd in
de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo BES]. De drie standaarden op het gebied
van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
ED3. Afname en beoordeling
De inrichting en uitvoering van het examenproces van afname en beoordeling is deugdelijk.
Basiskwaliteit
De afnamecondities en beoordelingen zijn voor studenten gelijkwaardig. De condities
doen recht aan de context van het toekomstig beroep; onderdelen van het examen vinden
in de (reële) beroepspraktijk plaats. De beoordeling levert betrouwbare uitkomsten
op, vindt deskundig plaats en is gericht op een passende balans in vereiste kennis,
houding en vaardigheden. De inrichting van het examen, de planning van de examenperiodes
en beoordelingswijze en de procedure voor beroep en bezwaar zijn tijdig voor studenten
beschikbaar en voor alle betrokkenen transparant en eenduidig.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de afname en beoordeling en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Op grond van artikel 7.4.5 zijn standaarden voor de examenkwaliteit neergelegd in
de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo BES]. De drie standaarden op het gebied
van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
SCHOOLKLIMAAT (SK)
SK1. Veiligheid
De opleiding zorgt voor een veilige en respectvolle omgeving voor studenten.
Basiskwaliteit
De opleiding zorgt voor een fysiek en sociaal veilige omgeving voor hun studenten.
Zij handelen effectief bij signalen die de sociale en fysieke veiligheid bedreigen.
De uitingen van personeel zijn in lijn met de basiswaarden van de democratische rechtstaat
en dit wordt ook van de studenten verwacht.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de veiligheid en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling heeft een zorgplicht voor onderwijs van voldoende kwaliteit (art. 1.3.2,
eerste lid). Daarnaast dient de instelling een stelsel van kwaliteitszorg in te richten
en daarbij onder andere het oordeel van de studenten te betrekken (art. 1.3.2, tweede
en derde lid). Gezien voorgaande mag van de instelling worden verwacht dat zij inzicht
heeft in de fysieke en sociale veiligheid(sbeleving) van de studenten, hier beleid
op voert en effectief handelt bij signalen die de sociale en/of fysieke veiligheid
bedreigen. Immers, bij gebrek aan fysieke en/of sociale veiligheid zal zowel het geven
als ontvangen van goed onderwijs worden belemmerd.
De verantwoordelijkheid van de instelling hiervoor volgt tevens uit artikel 7.2.6
(en de systematiek) van de WEB BES, nu het onderwijsprogramma onder verantwoordelijkheid
en toezicht van de instelling wordt verzorgd (zie art. 7.2.6, vierde lid).
Tot slot is de opleiding gebaseerd op het opleidingsplan en is het opleidingsplan
weer gebaseerd op het kwalificatiedossier en de daarbij behorende keuzedelen (art.
1.4.1, 7.1.2, tweede lid). Het kwalificatiedossier omvat onder andere de competenties
met betrekking tot burgerschap (zie hiervoor ook art. 17a, derde lid, en bijlage 1
van het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB). Hier kan geen goede
invulling aan worden gegeven als het personeel en de studenten denkbeelden uitdragen
die niet in lijn zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
SK2. Leerklimaat
De opleiding kent een ondersteunend en stimulerend leerklimaat.
Basiskwaliteit
De opleiding creëert een stimulerend pedagogisch leerklimaat, dat ondersteunend is
voor de cognitieve en sociale ontwikkeling en dat bevorderlijk is voor het welbevinden
van studenten. De opleiding hanteert duidelijke regels.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het leerklimaat en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling heeft een zorgplicht voor onderwijs van voldoende kwaliteit (art. 1.3.2,
eerste lid). Dit houdt tevens in dat er sprake moet zijn van een stimulerend pedagogisch
leerklimaat, hetgeen onontbeerlijk is voor goed onderwijs aan studenten alsmede de
vereiste cognitieve en sociale ontwikkeling (art. 7.1.2, tweede lid). Tot slot dient
de instelling een deelnemersstatuut op te stellen waarin de rechten en plichten van
de deelnemers zijn opgenomen, onder andere zodat het personeel duidelijke regels kan
hanteren [art. 7.4.10].
ONDERWIJSRESULTATEN (OR)
OR1. Studiesucces
De instelling behaalt met haar studenten resultaten die ten minste in overeenstemming
zijn met de verwachtingen van de opleiding.
Basiskwaliteit
De onderwijsresultaten laten zien dat de opleiding studenten voldoende in staat stelt
een diploma op het gewenste niveau te behalen. De opleiding zorgt ervoor dat zij een
succesvolle start maken en de studie binnen de vastgestelde studieduur doorlopen.
De resultaten laten tevens zien dat er relevante doorstroom is naar hogere opleidingsniveaus.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de onderwijsresultaten en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Het studiesucces wordt beoordeeld aan de hand van de normen die de instelling zelf
stelt. De mate van studiesucces hangt ten eerste samen met de zorgplicht voor onderwijs
van voldoende kwaliteit (art. 1.3.2, eerste lid). Beroepsopleidingen moeten verder
zodanig zijn ingericht dat studenten de kwalificatie en de daarbij behorende keuzedelen
binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken ([art. 7.2.4a] en 7.2.6, eerste
lid). Instellingen dienen voorts zorg te dragen voor het aanbieden van doelmatige
leerwegen, onder andere door ervoor te zorgen dat de opleiding aansluit op het voorafgaand
onderwijs en vervolgonderwijs (art. 1.3.1, onder b). Gezien de relatie tussen studiesucces
en de onderwijskwaliteit mag in het kader van de kwaliteitszorg tot slot van de instelling
worden verwacht dat zij hier inzicht in heeft en beleid op voert (art. 1.3.2, tweede
en derde lid).
OR3. Vervolgsucces
De bestemming van de studenten na het verlaten van de opleiding is bekend en voldoet
ten minste aan de verwachtingen van de opleiding.
Basiskwaliteit
De instelling heeft kennis van de ontwikkelingen op de (regionale) arbeidsmarkt. Zij
beschikt over gegevens over het vervolg van de loopbaan van studenten die de opleiding
voortijdig of met een diploma verlaten hebben. Daarbij kan het gaan om de overstap
naar ander of vervolgonderwijs, een plek op de arbeidsmarkt dan wel een passend vervolg
voor studenten met een specifieke onderwijsbehoefte. De instelling communiceert helder
over het arbeidsmarktperspectief van de opleiding. Het vervolgsucces voldoet ten minste
aan de verwachtingen van de opleiding in relatie tot de gemiddelde resultaten van
vergelijkbare opleidingen en de situatie op de regionale arbeidsmarkt.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op het vervolgsucces en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling heeft een zorgplicht voor onderwijs van voldoende kwaliteit (art. 1.3.2,
eerste lid). Een goede aansluiting van de opleiding op de arbeidsmarkt en/of het vervolgonderwijs
maakt daar onderdeel van uit en vloeit tevens voort uit de taak zorg te dragen voor
het aanbieden van doelmatige leerwegen en de arbeidsmarkt (art. 1.3.1, onder b en
d). Kennis van de (regionale) arbeidsmarkt is verder noodzakelijk gezien de verplichting
om aspirant-studenten over het arbeidsmarktperspectief van de opleiding te kunnen
informeren en loopbaanoriëntatie en -begeleiding te bieden ([art. 1.3.1, onder c,
7.2.1a, eerste lid, onder c], en 7.1.2, tweede lid). Gezien de relatie tussen vervolgsucces
en de onderwijskwaliteit mag in het kader van de kwaliteitszorg voorts van de instelling
worden verwacht dat zij hier inzicht in heeft en beleid op voert (art. 1.3.2, tweede
en derde lid). De instelling kan een beroepsopleiding tot slot alleen dan aanbieden
als er voor de student voldoende arbeidsmarktperspectief is (art 2.1.1, onder d).
Onder ‘arbeidsmarktperspectief’ wordt in ieder geval verstaan: het binnen een redelijke
termijn vinden van een baan op het niveau van de gevolgde opleiding.
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbeteren
op basis daarvan het onderwijs.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de opleiding hebben een stelsel van kwaliteitszorg. Dit stelsel van
kwaliteitszorg heeft betrekking op de onderwijskwaliteit en besteedt in ieder geval
aandacht aan het onderwijsproces, de examinering en diplomering, de onderwijsresultaten
en het onderhoud van de bekwaamheid van het personeel. Het bestuur en de opleiding
beoordelen de onderwijskwaliteit regelmatig en betrekken daarbij onafhankelijke deskundigen
en belanghebbenden. Er zijn toetsbare doelen gesteld en er wordt regelmatig geëvalueerd
of deze doelen gehaald worden. De uitkomsten zijn op toegankelijke wijze beschikbaar.
De oorzaken van eventueel tekortschietende onderwijskwaliteit worden geanalyseerd
en waar nodig worden verbeteringen doorgevoerd.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitszorg en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de onderwijskwaliteit te beoordelen (art. 1.3.2, tweede en derde lid).
Uit artikel 1.3.2, tweede lid, blijkt expliciet dat hierbij aandacht moet worden besteed
aan de examens en de maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel
zijn bekwaamheid onderhoudt (zie m.b.t. het personeel ook art. 1.3.2a en hoofdstuk
4, titel 2 en 3). Verder hangt de onderwijskwaliteit vanzelfsprekend samen met het
onderwijsproces en de onderwijsresultaten; ook daaraan dient het stelsel van kwaliteitszorg
derhalve aandacht te besteden.
Bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit dient de instelling (het oordeel van)
onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden te betrekken (art. 1.3.2, tweede lid).
Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan dient zij beleid te formuleren (art. 1.3.2,
derde lid, onder c). Het stellen van toetsbare doelen, een regelmatige beoordeling
van de realisatie van die doelen en de implementatie van verbetermaatregelen zijn
daarbij onmisbare elementen. Bovendien hangt de implementatie van verbetermaatregelen
samen met de zorgplicht voor onderwijs van voldoende kwaliteit (art. 1.3.2, eerste
lid). De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar en dienen, tezamen met het voorgenomen
beleid in het licht van die uitkomsten, te worden beschreven in het bestuursverslag
(art. 1.3.2, derde lid, en 2.3.2, eerste lid).
KA2. Kwaliteitscultuur
Het bestuur en de opleiding kennen een professionele kwaliteitscultuur en functioneren
transparant en integer.
Basiskwaliteit
De handelswijze van het bestuur leidt tot een integere en transparante organisatiecultuur
waarin ieder vanuit zijn eigen rol werkt aan de versterking van de onderwijskwaliteit.
Het bestuur en de opleiding werken gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van
de professionaliteit van het personeel. Het stelsel van kwaliteitszorg en het onderwijskundig
leiderschap zijn verankerd en herkenbaar in de organisatie. Op alle niveaus werkt
men resultaatgericht, is men aanspreekbaar op gemaakte afspraken en wordt dit ook
van anderen gevraagd.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitscultuur en (hoe) wordt dit beleid gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
Een transparante en integere bestuurscultuur is onontbeerlijk voor het functioneren
van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 1.3.2, tweede en derde lid). Het stelsel
van kwaliteitszorg dient ook zodanig in de organisatie te zijn verankerd dat het daadwerkelijk
van invloed is op de onderwijskwaliteit en die invloed bijvoorbeeld niet beperkt blijft
tot bestuur of management. Dit houdt tevens in dat men op alle niveaus resultaatgericht
werkt, aanspreekbaar is op gemaakte afspraken en het onderwijskundig leiderschap herkenbaar
is in de organisatie.
De instelling dient de kwaliteit en professionaliteit van het onderwijspersoneel tot
slot duurzaam te borgen (art. 1.3.2a). De instrumenten en maatregelen ten behoeve
van het onderhoud van de bekwaamheid van het personeel maken expliciet onderdeel uit
van het stelsel van kwaliteitszorg (art. 1.3.2a, tweede lid).
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bestuur en de opleiding leggen intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bestuur en de opleiding betrekken interne en externe deskundigen en belanghebbenden,
met name het bedrijfsleven, bij de ontwikkeling van het beleid alsmede bij de beoordeling
van de onderwijskwaliteit en staan open voor hun voorstellen. Het bestuur brengt minimaal
jaarlijks verslag uit over de doelen en resultaten die zij behaalt. Zij verantwoordt
zich de overheid en belanghebbenden op een toegankelijke wijze.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de verantwoording en dialoog, en (hoe)
wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de onderwijskwaliteit te beoordelen (art. 1.3.2, tweede en derde lid).
Bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit dient de instelling (het oordeel van)
onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden te betrekken (art. 1.3.2, tweede lid).
De externe deskundigen dienen onder andere afkomstig te zijn uit het bedrijfsleven
(o.a. gezien art. 1.3.2, eerste lid, 7.1.2, tweede lid, en 7.2.7).
De instelling maakt de uitkomsten van deze beoordeling en het voorgenomen beleid in
het licht van die uitkomsten tot slot regelmatig, en voor zover het de examens betreft
jaarlijks, openbaar (art. 1.3.2, derde lid). De instelling rapporteert hierover in
het bestuursverslag (art. 2.3.2).
FINANCIEEL BEHEER (FB)
FB1. Continuïteit
De instelling is financieel gezond en kan op korte en langere termijn voldoen aan
haar financiële verplichtingen
Basiskwaliteit
Er is sprake van duurzaam voortbestaan van de instelling en er wordt voldaan aan de
financiële randvoorwaarden die dit mogelijk maken. De financiële positie van de instelling
maakt het mogelijk dat alle financiële verplichtingen op de korte en langere termijn
nagekomen worden, mede in het licht van de strategische plannen van de instelling.
Dit blijkt onder meer uit de liquiditeit en solvabiliteit, de ontwikkeling van het
exploitatieresultaat en de hoogte van de salarislasten.
Voor continuïteit is het van belang dat het bestuur inzicht heeft in de financiële
uitgangspositie en de ontwikkelingen in de komende drie jaar, en daar beleid op uitzet.
Het bestuur bespreekt dit met de medezeggenschap als zij daarom verzoekt, treft zo
nodig corrigerende maatregelen en verantwoordt zich over het geheel in de bestuursverslag.
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient haar middelen op zodanige wijze te beheren dat een behoorlijke
exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd (art. 2.5.2). Dit
betekent dat de instelling alle financiële verplichtingen op de korte en langere termijn
moet kunnen nakomen, hetgeen onder meer blijkt uit de liquiditeit en solvabiliteit,
de ontwikkeling van het exploitatieresultaat en de hoogte van de salarislasten. Uit
de verplichting een jaarrekening en een bestuursverslag, inclusief een continuïteitsparagraaf,
op te stellen, vloeit verder voort dat de instelling inzicht in haar financiële uitgangspositie
dient te hebben (art. 2.3.1, 2.3.2 en 3, achtste lid, van de RJO BES).
De medezeggenschap bestaat uit een vertegenwoordiging van ouders, leerlingen en personeel.
Deze vertegenwoordiging kan op eigen initiatief in gesprek met het bestuur gaan over
onder andere de financiële ontwikkelingen (art. 5.1, tweede lid). Naar aanleiding
van deze besprekingen dient het bestuur zo nodig corrigerende maatregelen te treffen
(art. 2.5.2).
FB2. Doelmatigheid
Het bestuur maakt efficiënt en effectief gebruik van de onderwijsbekostiging.
Basiskwaliteit
Het bestuur (bevoegd gezag) besteedt de overheidsbekostiging zo dat deze adequaat
ten goede komt aan de in het beleid geformuleerde ambities inzake effectief onderwijs
en de ontwikkeling van alle studenten.
Toelichting wettelijke eisen
Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een doelmatige aanwending van
de bekostiging (art. 2.3.1, tweede lid). Hieruit vloeit voort dat de instelling de
bekostiging doelmatig dient te besteden (zie ook art. 2.3.11, tweede lid).
FB3. Rechtmatigheid
Het bestuur verwerft en besteedt de onderwijsbekostiging conform wet- en regelgeving.
Basiskwaliteit
Het bestuur beschikt over de vereiste deskundigheid en handelt integer en transparant
met betrekking tot de besteding van de bekostiging. Het legt verantwoording af over
de verwerving en besteding van de bekostiging, hetgeen vooral beoordeeld wordt door
een deskundige. Deze deskundige opereert volgens beroepsmaatstaven minimaal vergelijkbaar
met de beroepsmaatstaven van de NBA en speciaal volgens het Onderwijsaccountsprotocol
BES dat door de inspectie is opgesteld.
Toelichting wettelijke eisen
Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige aanwending
van de bekostiging (art. 2.3.1, tweede lid). Hieruit vloeit voort dat de instelling
de bekostiging rechtmatig dient te besteden (zie ook art. 2.3.11, tweede lid). Titel
9, Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, artikel 2 RJO BES en de Richtlijn Jaarverslag
Onderwijs alsmede het Onderwijsaccountantsprotocol BES stellen voorts tal van nadere
regels ten aanzien van een transparante verantwoording.
Een controleverklaring is verplicht op grond van artikel 2.3.1, vierde lid, jo. 2
RJO BES. Deze controleverklaring kan worden afgegeven door de instellingsaccountant.
Normering
De inspectie beoordeelt in Caribisch Nederland vooralsnog alleen op het niveau van
de standaarden. Hiermee laat de inspectie zien op welke standaarden de opleiding een
onvoldoende, voldoende of goede beoordeling verdient. Op deze wijze stimuleert de
inspectie de verdere onderwijsontwikkeling nu de basiskwaliteit is bereikt en wordt
voor ouders, studenten en andere belanghebbenden duidelijk inzicht gegeven in eventuele
verbeterpunten. Tekortkomingen op de wettelijke eisen kunnen leiden tot een onvoldoende
oordeel op standaarden. Een onvoldoende oordeel op een standaard leidt tot een herstelopdracht.
Daarbij gelden de herstelprocedures als beschreven in paragraaf 9.2. Als standaarden
niet zijn gebaseerd op een wettelijke eis, wordt het oordeel onvoldoende niet gegeven.
In plaats daarvan geeft de inspectie bij tekortschietende kwaliteit de waardering
‘kan beter’.
Of de inspectie overgaat tot het geven van meer gedifferentieerde oordelen op opleidingsniveau
(zeer zwak, onvoldoende, voldoende, goed) vraagt onderzoek naar de mogelijke effecten
daarvan in de Caribische context.
Bijlage 6. Waarderingskader Exameninstellingen
In deze bijlage is het waarderingskader en de normering voor exameninstellingen opgenomen.
De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering is te
vinden in paragraaf 11.5.
KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
-
ED
EXAMINERING EN DIPLOMERING
-
ED1 Kwaliteitsborging examinering en diplomering
-
ED2 Exameninstrumentarium
-
ED3 Afname en beoordeling
-
KA
KWALITEITSZORG EN AMBITIE
-
KA1 Kwaliteitszorg
-
KA3 Verantwoording en dialoog
EXAMINERING EN DIPLOMERING (ED)
ED1. Kwaliteitsborging examinering en diplomering
De examencommissie borgt deugdelijke examinering en diplomering.
Basiskwaliteit
De examencommissie stelt op onafhankelijke en deskundige wijze vast of studenten op
juiste gronden vrijstellingen krijgen en certificaten en/of het diploma ontvangen.
De examencommissie bewaakt, monitort en analyseert de kwaliteit van de exameninstrumenten,
van de afname en beoordeling en van de diplomering en ziet in voorkomende gevallen
toe op de realisatie van verbetermaatregelen. De examencommissie borgt in alle fases
van de examinering de deskundigheid van de betrokken personen. Het beroepenveld is
bij de examinering betrokken. De examencommissie stelt jaarlijks een verslag op over
de examenkwaliteit per opleiding aan de hand van de examenstandaarden.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de examencommissie en (hoe) wordt dit
gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.9, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2017]. De drie standaarden
op het gebied van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
ED2. Exameninstrumentarium
Het exameninstrumentarium sluit aan op de uitstroomeisen en voldoet aan de toetstechnische
eisen.
Basiskwaliteit
Het exameninstrumentarium dekt de eisen van het kwalificatiedossier. Dit geldt ook
voor het keuzedeel of de keuzedelen van de opleiding. De examenvormen passen bij de taakcomplexiteit. Het instrumentarium maakt evenwichtige
waardering mogelijk en doet recht aan de kerntaken, werkprocessen en overige vereisten
uit het kwalificatiedossier en die van de keuzedelen. De cesuur ligt op het niveau
waarop de student aan de eisen voldoet. Het beoordelingsvoorschrift maakt objectieve
beoordeling mogelijk.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van het exameninstrumentarium en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.9, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2017]. De drie standaarden
op het gebied van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
ED3. Afname en beoordeling
De inrichting en uitvoering van het examenproces van afname en beoordeling is deugdelijk.
Basiskwaliteit
De afnamecondities en beoordelingen zijn voor studenten gelijkwaardig. De condities
doen recht aan de context van het toekomstig beroep; onderdelen van het examen vinden
in de (reële) beroepspraktijk plaats. De beoordeling levert betrouwbare uitkomsten
op, vindt deskundig plaats en is gericht op een passende balans in vereiste kennis,
houding en vaardigheden. De inrichting van het examen, de planning van de examenperiodes
en beoordelingswijze en de procedure voor beroep en bezwaar zijn tijdig voor studenten
beschikbaar en voor alle betrokkenen transparant en eenduidig.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de afname en beoordeling en (hoe) wordt
dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient te zorgen voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering
(art. 7.4.9, eerste lid). Op grond van artikel 7.4.4 zijn standaarden voor de examenkwaliteit
neergelegd in de [Regeling standaarden examenkwaliteit mbo 2017]. De drie standaarden
op het gebied van examinering en diplomering en de bijbehorende normering in dit waarderingskader
komen overeen met de standaarden en de normering in deze regeling.
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg
Het bevoegd gezagheeft een stelsel van kwaliteitszorg ingericht en verbetert op basis
daarvan de kwaliteit van de examinering.
Basiskwaliteit
Het bevoegd gezag heeft een stelsel van kwaliteitszorg met betrekking tot de examinering.
Het bevoegd gezag beoordeelt deze regelmatig en betrekken daarbij onafhankelijke deskundigen
en belanghebbenden. Er zijn toetsbare doelen gesteld en er wordt regelmatig geëvalueerd
of deze doelen gehaald worden. De uitkomsten zijn op toegankelijke wijze beschikbaar.
De oorzaken van eventueel tekortschietende kwaliteit worden geanalyseerd en waar nodig
worden verbeteringen doorgevoerd.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteitszorg en (hoe) wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de kwaliteit van de examinering te beoordelen (art. 1.3.6). Bij deze beoordeling
dient de instelling (het oordeel van) studenten en onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden
te betrekken (art. 1.3.6, eerste lid). Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan dient
zij beleid te formuleren (art. 1.3.6, tweede lid, onder c). Het stellen van toetsbare
doelen, een regelmatige beoordeling van de realisatie van die doelen en de implementatie
van verbetermaatregelen zijn daarbij onmisbare elementen. De uitkomsten van de beoordeling
zijn openbaar (art. 1.3.6 en 2.5.4, eerste lid).
KA3. Verantwoording en dialoog
Het bevoegd gezag legt intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording
af over doelen en resultaten en voeren daarover actief een dialoog.
Basiskwaliteit
Het bevoegd gezag betrekt interne en externe deskundigen en belanghebbenden, met name
het bedrijfsleven, bij de ontwikkeling van het beleid alsmede bij de beoordeling van
de kwaliteit van de examinering en staan open voor hun voorstellen. Het bevoegd gezag
brengt minimaal jaarlijks verslag uit over de doelen en resultaten die zij behaalt.
Zij verantwoordt zich aan de de overheid en belanghebbenden op een toegankelijke wijze.
Eigen aspecten van kwaliteit
Is er aanvullend beleid op de kwaliteit van de verantwoording en dialoog, en (hoe)
wordt dit gerealiseerd?
Toelichting wettelijke eisen ,
De instelling dient een stelsel van kwaliteitszorg in te richten en in dat verband
regelmatig de kwaliteit van de examinering te beoordelen (art. 1.3.6). Deze beoordeling
dient te geschieden met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden
(art. 1.3.6, eerste lid). De externe deskundigen dienen onder andere afkomstig te
zijn uit het bedrijfsleven (7.4.9, eerste lid). Het stelsel van kwaliteitszorg kan
voorts niet functioneren als de instelling daarbij niet openstaat voor hun input.
De instelling maakt de uitkomsten van deze beoordeling en het voorgenomen beleid in
het licht van die uitkomsten tot slot minimaal jaarlijks openbaar (art. 1.3.6, tweede
lid).
Oordeel/waardering
|
Norm Examinering en diplomering
|
Goed
|
Standaard Kwaliteitsborging examinering en diplomering is goed en beide andere standaarden
zijn voldoende.
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
De drie standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de drie standaarden is onvoldoende.
|
Oordeel/waardering
|
Norm Kwaliteitszorg en ambitie
|
Goed
|
Eén standaard is voldoende en de andere is goed
|
Voldoende
(=basiskwaliteit)
|
De twee standaarden zijn voldoende.
|
Onvoldoende
|
Eén van de twee standaarden is onvoldoende.
|