Algemene Ouderdomswet

Geraadpleegd op 21-11-2024.
Geldend van 02-04-2004 t/m 30-06-2004

Wet van 31 mei 1956, inzake een algemene ouderdomsverzekering

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen vast te stellen inzake een algemene, de gehele bevolking omvattende, verplichte verzekering tegen geldelijke gevolgen van ouderdom;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • b. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;

    • c. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. echtgenoten: geregistreerde partners;

    • c. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • d. gehuwde: als partner geregistreerde.

  • 3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 4 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid, onderdeel d.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het vierde lid.

Artikel 3

  • 1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.

  • 3 Hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in de Nederlandse Antillen, Aruba of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.

Hoofdstuk II. Kring der verzekerden

Artikel 6

  • 1 Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en

    • a. ingezetene is;

    • b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Artikel 6a

Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:

  • a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;

  • b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

Hoofdstuk III. Het ouderdomspensioen en de toeslag

§ 1. Het recht op ouderdomspensioen en toeslag

Artikel 7

Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die

  • a. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en

  • b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt.

Artikel 8

  • 1 De gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.

  • 2 Waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van ouderdomspensioen wordt daaronder mede verstaan de in het eerste lid bedoelde toeslag, voor zover niet anders is bepaald.

Artikel 8a

  • 1 Geen recht op toeslag heeft de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die niet in Nederland woont.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de pensioengerechtigde woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op toeslag kan bestaan.

  • 3 Voor de pensioengerechtigde, wiens recht op toeslag op grond van het eerste lid niet is ontstaan of is geëindigd, ontstaat respectievelijk herleeft het recht op toeslag op de eerste dag van de maand:

    • a. waarin hij in Nederland woont; of

    • b. dat hij in een land woont waarmee een verdrag in werking is getreden dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie van kracht is geworden, op grond waarvan recht op toeslag kan bestaan;

    en hij voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 8, eerste lid.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid afwijkende regels worden gesteld ten gunste van:

    • a. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;

    • b. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die in de Nederlandse Antillen of Aruba woont; of

    • c. de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde pensioengerechtigde.

  • 5 Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op toeslag kan bestaan. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:

    • a. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en

    • b. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.

Artikel 9

  • 1 Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:

    • a. de ongehuwde pensioengerechtigde;

    • b. de gehuwde pensioengerechtigde;

    • c. de ongehuwde pensioengerechtigde die een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie hij op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (Stb. 1990, 128) kinderbijslag ontvangt of zal ontvangen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ouderdomspensioenen worden afgeleid van het netto-minimumloon per maand.

  • 4 Indien ingevolge een van de sociale verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het derde lid een gemiddeld percentage vastgesteld.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde bruto-ouderdomspensioenen worden zodanig vastgesteld, dat:

    • a. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon per maand;

    • b. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gelijk is aan 50% van het netto-minimumloon per maand;

    • c. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, gelijk is aan 90% van het netto-minimumloon per maand.

  • 6 Onder het in het vijfde lid, onderdeel a, bedoelde netto-ouderdomspensioen wordt verstaan het in het tiende lid, onderdeel a, bedoelde bruto-ouderdomspensioen, na aftrek van:

    • a. de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, voor een persoon van 65 jaar of ouder rekening houdend met uitsluitend de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over dat pensioen, en

    • b. de met toepassing van het geldende premiepercentage, in te houden premie op grond van de Ziekenfondswet over dat pensioen, vermeerderd met de vakantie-uitkering.

  • 7 Onder het in het vijfde lid, onderdeel b, bedoelde netto-ouderdomspensioen wordt verstaan het in het tiende lid, onderdeel b, bedoelde bruto-ouderdomspensioen, na aftrek van:

    • a. de helft van de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, voor een persoon van 65 jaar of ouder, rekening houdend met uitsluitend tweemaal de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over tweemaal het bruto-ouderdomspensioen, en

    • b. de met toepassing van het geldende premiepercentage, in te houden premie op grond van de Ziekenfondswet over dat pensioen, vermeerderd met de vakantie-uitkering.

  • 8 Onder het in het vijfde lid, onderdeel c, bedoelde netto-ouderdomspensioen wordt verstaan het in het tiende lid, onderdeel c, bedoelde bruto-ouderdomspensioen, na aftrek van:

  • 9 De volledige bruto-toeslag, bedoeld in artikel 8, is gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen, bedoeld in het tiende lid, onderdeel b.

  • 10 Het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met het achtste lid, bedraagt per maand:

    • a. voor de pensioengerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, € 869,24 [Red: per 1 april 2004: € 921,12] ;

    • b. voor de pensioengerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, € 598,07 [Red: per 1 april 2004: € 631,67] ;

    • c. voor de pensioengerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, € 1.077,54 [Red: per 1 april 2004: € 1141,04] .

Artikel 9a

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid afwijkende regels worden gesteld ten gunste van:

  • 4 Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op ouderdomspensioen bestaat alsof de pensioengerechtigde in Nederland woont. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:

    • a. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en

    • b. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.

Artikel 10

  • 1 De volledige bruto-toeslag wordt toegekend voorzolang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt.

  • 2 Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.

  • 3 De met toepassing van het tweede lid berekende niet-volledige bruto-toeslag wordt voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onderdeel b, uitgedrukt in een percentage van de volledige bruto-toeslag. Dit percentage wordt rekenkundig afgerond op een veelvoud van éénhonderdste.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in de vorige leden en in de artikelen 8, eerste lid, en 11, alsmede de periode waarop de vaststelling betrekking heeft.

Artikel 11

Voor de toepassing van de artikelen 8 en 10 wordt van het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven buiten aanmerking gelaten:

  • 1°. een bedrag, gelijk aan 15% van het in artikel 9 bedoelde bruto-minimumloon; alsmede

  • 2°. indien en voor zover het inkomen meer bedraagt dan het onder 1° bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat inkomen.

Artikel 12

  • 1 De bedragen, genoemd in artikel 9, tiende lid, worden bij ministeriële regeling telkens herzien voor zover er in de in artikel 9, vijfde lid, respectievelijk negende lid bedoelde gelijkheid een verstoring optreedt.

  • 2 Een herziening overeenkomstig het vorige lid, vindt plaats met ingang van de dag, waarop de verstoring optreedt, met dien verstande, dat wanneer de verstoring optreedt met ingang van een andere dag dan de eerste dag van een maand, deze herziening plaatsvindt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die, waarin de verstoring optreedt.

  • 3 De op grond van de vorige leden herziene bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 9, tiende lid.

Artikel 13

  • 1 Op de bedragen, genoemd in artikel 9, tiende lid, wordt een korting toegepast van 2%:

    • a. voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest;

    • b. voor elke jaarpremie ingevolge deze wet, welke de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen.

  • 2 Op de bruto-toeslag wordt, na toepassing van artikel 10, een korting toegepast van 2%:

    • a. voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest;

    • b. voor elke jaarpremie ingevolge deze wet, welke de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest te betalen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de herleiding van gedeelten van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren en gedeelten van jaarpremies tot gehele jaarpremies.

Artikel 13a

  • 1 Artikel 13, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de vrouwelijke pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar dat zij in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was, doordat zij in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon, die in die periode niet verzekerd was.

  • 2 Artikel 13, tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar dat zijn echtgenoot in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was, doordat die echtgenoot in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon, die in die periode niet verzekerd was.

§ 2. Toekenning, ingang, intrekking, herziening en betaling van het ouderdomspensioen

Artikel 14

  • 1 Het ouderdomspensioen alsmede een verhoging van het ouderdomspensioen wordt op aanvraag toegekend door de Sociale verzekeringsbank.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het vorige lid is de Sociale verzekeringsbank bevoegd het ouderdomspensioen of een verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen.

Artikel 15

  • 1 De Sociale verzekeringsbank is bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze voorschriften mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.

  • 2 De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht de voorschriften op te volgen die de Sociale verzekeringsbank ten behoeve van een doelmatige controle stelt.

Artikel 16

  • 1 Het ouderdomspensioen gaat in op de eerste dag der maand, waarin de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de eerste dag der maand, waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale verzekeringsbank kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.

Artikel 17

  • 1 Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.

  • 2 De herziening van het ouderdomspensioen, welke voortvloeit uit een wijziging der omstandigheden en welke een verhoging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, gaat in op de eerste dag der maand, waarin de wijziging dier omstandigheden heeft plaatsgevonden. Het bepaalde in artikel 16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De intrekking van het ouderdomspensioen of de herziening daarvan, welke voortvloeit uit een wijziging der omstandigheden en welke een verlaging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, gaat, behoudens in de bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, in op de eerste dag der maand, volgende op die, waarin de dag is gelegen met ingang waarvan degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, daarvoor niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt. Indien het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, wordt het ingetrokken onderscheidenlijk herzien met ingang van de dag, waarop het is ingegaan.

  • 4 De herziening van het ouderdomspensioen, welke verband houdt met het bepaalde in artikel 12, gaat, in afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid, in op de dag, met ingang waarvan op grond van artikel 12 de bedragen, genoemd in artikel 9, zijn herzien.

  • 5 Ter uitvoering van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot schorsing en opschorting van de uitbetaling van het ouderdomspensioen.

Artikel 17a

  • 1 Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:

    • a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;

    • b. indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, of 49, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ouderdomspensioen bestaat.

  • 2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 17b

  • 2 Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen kan de Sociale verzekeringsbank afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.

  • 5 Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 17c wordt opgelegd.

  • 6 De Sociale verzekeringsbank stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 17c

  • 1 Indien de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger de verplichting bedoeld in artikel 49 niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt de Sociale verzekeringsbank hem een boete op van ten hoogste € 2 269.

  • 2 De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen, kan de Sociale verzekeringsbank afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van het opleggen van een boete af te zien.

  • 5 Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

  • 6 Voor zover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.

Artikel 17d

  • 1 Indien de Sociale verzekeringsbank jegens de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de pensioengerechtigde dan wel de betrokken persoon niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De pensioengerechtigde, dan wel de betrokken persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

  • 2 Indien de Sociale verzekeringsbank voornemens is om aan de pensioengerechtigde, dan wel de betrokken persoon een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de pensioengerechtigde, dan wel de betrokken persoon onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Op verzoek van de pensioengerechtigde, dan wel de betrokken persoon die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de Sociale verzekeringsbank er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de pensioengerechtigde, dan wel de betrokken persoon worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 4 In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de Sociale verzekeringsbank de pensioengerechtigde, dan wel de betrokken persoon in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.

  • 5 Indien de pensioengerechtigde, dan wel de betrokken persoon zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt de Sociale verzekeringsbank er op verzoek van de pensioengerechtigde, dan wel de betrokken persoon die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 17e

  • 1 Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 17i zal worden tenuitvoergelegd.

  • 2 Op verzoek van de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de Sociale verzekeringsbank er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan hem of hun wordt meegedeeld in een voor hem of hun begrijpelijke taal.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 17f

  • 1 Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.

  • 2 De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan de Sociale verzekeringsbank.

Artikel 17g

  • 1 Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat de Sociale verzekeringsbank de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger overeenkomstig het bepaalde in artikel 17d, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn of hun zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan de Sociale verzekeringsbank heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.

  • 2 Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 17h

In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.

Artikel 17i

  • 2 Indien degene aan wie een boete is opgelegd, ouderdomspensioen op grond van deze wet ontvangt, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd tenuitvoergelegd door verrekening met dat pensioen.

  • 4 Indien degene aan wie een boete is opgelegd geen pensioen of uitkering als bedoeld in het tweede of derde lid ontvangt of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.

  • 5 De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede of derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde lid in combinatie met het vierde lid.

  • 6 Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

  • 9 Het achtste lid geldt niet, zolang de belanghebbende zijn verplichting bedoeld in artikel 17c, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.

Artikel 18

  • 1 Na het overlijden van degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, wordt met ingang van de dag na het overlijden, ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering uitbetaald:

    • a. aan de langstlevende van de echtgenoten;

    • b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

  • 2 De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van het ouderdomspensioen over één maand, met uitzondering van de toeslag, berekend naar de hoogte van het ouderdomspensioen in de maand van overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend.

  • 3 De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden door de Sociale verzekeringsbank uitbetaald.

  • 4 De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens aan de rechthebbende of rechthebbenden uitbetaald.

  • 5 Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan ouderdomspensioen dat, over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.

  • 6 De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.

Artikel 19

  • 1 Het ouderdomspensioen wordt betaalbaar gesteld door de Sociale verzekeringsbank. De betaling geschiedt als regel maandelijks.

  • 2 De Sociale verzekeringsbank kan de aan een gehuwde pensioengerechtigde toegekende toeslag betaalbaar stellen aan de echtgenoot.

  • 3 In geval het ouderdomspensioen in het buitenland wordt uitbetaald, worden de daaraan verbonden kosten van overmaking op het ouderdomspensioen in mindering gebracht.

  • 4 Wanneer een pensioengerechtigde een ander machtigt om het ouderdomspensioen in ontvangst te nemen, onderscheidenlijk een verleende machtiging intrekt, wordt daaraan gevolg gegeven met ingang van een betalingstermijn, aanvangende na de dag, waarop de machtiging wordt ingediend, onderscheidenlijk waarop van haar intrekking mededeling wordt gedaan, doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van indiening, onderscheidenlijk intrekking der machtiging.

Artikel 19a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van het ouderdomspensioen op indien degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 2 De betaling van het ouderdomspensioen wordt hervat indien betrokkene daartoe een aanvraag indient en het de Sociale verzekeringsbank is gebleken dat hij feitelijk buiten Nederland woont of verblijf houdt.

Artikel 19b

  • 1 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de uitkering op, indien blijkt dat het door de pensioengerechtigde verstrekte adres van hemzelf of van zijn echtgenoot afwijkt van het adres waaronder de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven.

  • 2 Geen opschorting vindt plaats:

    • a. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering;

    • b. indien de pensioengerechtigde van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3 De Sociale verzekeringsbank doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende.

  • 4 De opschorting wordt beëindigd zodra het aan de Sociale verzekeringsbank gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat.

Artikel 20

  • 2 Indien degene, aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en de Sociale verzekeringsbank, van de desbetreffende inrichting of van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om het ouderdomspensioen aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.

  • 3 Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van het ouderdomspensioen, dat niet aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a van de Ziekenfondswet wordt uitbetaald.

Artikel 21

  • 1 De Sociale verzekeringsbank is bevoegd een voorschot te betalen op een nog niet toegekend ouderdomspensioen.

  • 2 Voorzover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot als bedoeld in het eerste lid beschouwd als ouderdomspensioen op grond van deze wet.

Artikel 22

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van ouderdomspensioen ingevolge deze wet met uitkering bij ouderdom ingevolge de sociale wetgeving van een andere Mogendheid.

Artikel 23

De termijnen van het ouderdomspensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na de eerste dag, waarop zij konden worden ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.

Artikel 24

  • 1 Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank van de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger teruggevorderd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 3 De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

  • 5 Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 24a.

  • 6 Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.

  • 7 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 24a

  • 1 Het besluit tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 26

  • 1 Het ouderdomspensioen is:

    • a. onvervreemdbaar;

    • b. niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Volmacht tot ontvangst van ouderdomspensioen, onder welke vorm of welke benaming ook door de gepensioneerde verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.

§ 3. Vakantie-uitkering

Artikel 28

Degene, die over een maand recht heeft op ouderdomspensioen, heeft over die maand tevens recht op vakantie-uitkering.

Artikel 29

  • 1 De bruto-vakantie-uitkering wordt zodanig vastgesteld, dat:

    • a. de netto-vakantie-uitkering per maand van de ongehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, gelijk is aan 90% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand;

    • b. de netto-vakantie-uitkering per maand van een ongehuwde pensioengerechtigde gelijk is aan 70% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand;

    • c. de netto-vakantie-uitkering per maand van de gehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b, van wie de echtgenoot 65 jaar of ouder is dan wel jonger is dan 65 jaar maar voor wie geen recht op toeslag bestaat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, gelijk is aan 50% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand.

  • 2 De bruto-vakantie-uitkering per maand van een gehuwde pensioengerechtigde:

    • a. aan wie een volledige toeslag is toegekend is gelijk aan tweemaal de bruto-vakantie-uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c;

    • b. aan wie een niet-volledige toeslag is toegekend met toepassing van artikel 10, tweede lid, is gelijk aan de bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, vermeerderd met de met behulp van de in artikel 10, derde lid, bedoelde percenten over het verschil tussen de vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in onderdeel a en de vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

  • 3 Onder de in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde netto-vakantie-uitkeringen worden verstaan de in het zesde lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde bruto-vakantie-uitkeringen na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon van 65 jaar of ouder met toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen waarin de arbeidskorting, bedoeld in artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964, niet is verwerkt.

  • 5 Indien ingevolge een van de sociale verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het vierde lid een gemiddeld percentage vastgesteld.

  • 6 De bruto-vakantie-uitkering, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met het vijfde lid, bedraagt per maand:

    • a. voor de gehuwde pensioengerechtigde, aan wie een volledige bruto-toeslag is toegekend als bedoeld in artikel 9, negende lid, € 62,08 [Red: per 2 april 2004: € 62,54] ;

    • b. voor de ongehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, € 55,87 [Red: per 2 april 2004: € 56,29] ;

    • c. voor de ongehuwde pensioengerechtigde, € 43,45 [Red: per 2 april 2004: € 43,78] ;

    • d. voor de gehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van wie de echtgenoot 65 jaar of ouder is dan wel jonger is dan 65 jaar maar voor wie geen recht op toeslag bestaat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, € 31,04 [Red: per 2 april: € 31,27] .

  • 7 In de gevallen, dat op het ouderdomspensioen, genoemd in artikel 9, tiende lid, met toepassing van artikel 13 een korting wordt toegepast, wordt op de in het zesde lid genoemde bruto-vakantie-uitkering, een evenredige korting toegepast.

Artikel 30

  • 2 Een herziening overeenkomstig het vorige lid, vindt plaats met ingang van de dag, waarop de verstoring optreedt, met dien verstande, dat wanneer de verstoring optreedt met ingang van een andere dag van een maand, deze herziening plaatsvindt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die, waarin de verstoring optreedt.

  • 3 De op grond van de vorige leden herziene bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 29, zesde lid.

Artikel 31

  • 1 Eenmaal per jaar vindt ambtshalve uitbetaling van de vakantie-uitkering plaats.

  • 2 De in het vorige lid bedoelde uitbetaling vindt plaats in de maand mei en omvat de vakantie-uitkering, waarop recht bestond over de periode van twaalf maanden, voorafgaande aan de maand mei.

Artikel 32

Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18, 19, 20, 23, 24, 25, 26 en 49 vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vakantie-uitkering, voor zover bij of krachtens deze paragraaf niet anders is bepaald.

Artikel 33

Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot deze paragraaf nadere regels worden gesteld. Daarbij kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 31, tweede lid.

Hoofdstuk IV. De vrijwillige verzekering

Artikel 34

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen verzekerde: degene, wiens verplichte verzekering is geëindigd.

Artikel 35

  • 1 De gewezen verzekerde van 15 jaar of ouder kan zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren over een periode van maximaal tien jaar, met ingang van de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. De eerste zin is alleen van toepassing indien de gewezen verzekerde direct voorafgaande aan de periode van vrijwillige verzekering ten minste een jaar verplicht verzekerd is geweest.

  • 2 Indien de periode van vrijwillige verzekering is onderbroken door een periode van verplichte verzekering korter dan een jaar, kan de gewezen verzekerde zich opnieuw vrijwillig verzekeren voor de resterende periode van de tien jaar.

  • 3 De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op:

    • a. de gewezen verzekerde die in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon dan wel uit anderen hoofde loon geniet van een zodanige rechtspersoon;

    • b. de gewezen verzekerde die is uitgezonden om werkzaamheden te verrichten voor door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te wijzen organisaties voor ontwikkelingssamenwerking;

    • c. de gewezen verzekerde die werkzaam is bij een door Onze Minister, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen volkenrechtelijke organisatie;

    • d. de gewezen verzekerde die werkzaamheden verricht die worden bekostigd door het Rijk en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie; of

    • e. de gewezen verzekerde, die op de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, niet in Nederland woont en recht heeft op een:

  • 4 De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op de echtgenoot van de in het derde lid genoemde gewezen verzekerde en de inwonende minderjarige kinderen met wie die gewezen verzekerde of die echtgenoot in familierechtelijke betrekking staat. Voor de toepassing van dit lid wordt onder de in het derde lid genoemde gewezen verzekerde mede verstaan de gewezen verzekerde, bedoeld in onderdeel e van dat lid, wiens recht op een uitkering als bedoeld in dat onderdeel uitsluitend als gevolg van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is geëindigd.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 36

  • 1 De gewezen verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 35, eerste lid, gebruik wil maken, is verplicht uiterlijk een jaar na de dag, waarop de verplichte verzekering is geëindigd, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Sociale verzekeringsbank.

  • 2 De aanvraag wordt afgewezen indien de gewezen verzekerde niet voldoet aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde voorwaarden.

Artikel 37

  • 1 De vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 35, eerste lid, eindigt:

    • a. indien de gewezen verzekerde schriftelijk aan de Sociale verzekeringsbank te kennen geeft niet langer van de vrijwillige verzekering gebruik te willen maken;

    • b. met ingang van de dag, waarop de gewezen verzekerde 65 jaar wordt;

    • c. met ingang van de dag, waarop de periode van tien jaar, bedoeld in artikel 35, eerste lid, is verstreken;

    • d. met ingang van de dag, waarop de gewezen verzekerde verplicht verzekerd wordt op grond van deze wet;

    • e. indien de verschuldigde premie voor de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering, bedoeld in artikel 26 van de Wet financiering volksverzekeringen, uiterlijk drie maanden na een door de Sociale verzekeringsbank vastgestelde termijn niet of niet geheel is betaald;

    • f. indien de gewezen verzekerde de van hem, in verband met de toepassing van dit hoofdstuk, verlangde inlichtingen niet binnen een door de Sociale verzekeringsbank gestelde termijn heeft verstrekt, tenzij de gewezen verzekerde aannemelijk maakt dat dat hem niet in overwegende mate kan worden verweten.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen a, e en f, wordt de vrijwillige verzekering geacht te zijn geëindigd, met ingang van de dag volgende op die waarover voor het laatst premie is betaald.

Artikel 38

  • 1 De verzekerde, die voorafgaand aan de verplichte verzekering niet eerder verplicht verzekerd is geweest, kan zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren vanaf de 15-jarige leeftijd, over de achterliggende periode, waarin hij niet verplicht verzekerd is geweest.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 39

  • 1 De verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 38, eerste lid, gebruik wil maken, is verplicht uiterlijk vijf jaar na de dag, waarop de verplichte verzekering is ontstaan, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Sociale verzekeringsbank.

Hoofdstuk V. Gemoedsbezwaren

Artikel 47

Degene, die gemoedsbezwaren heeft tegen de in deze wet geregelde verzekering, alsmede de rechtspersoon waarbij natuurlijke personen zijn betrokken die zodanige gemoedsbezwaren hebben, kunnen van verplichtingen, welke hun bij of krachtens Hoofdstuk II van de Wet financiering volksverzekeringen zijn opgelegd, overeenkomstig het bij of krachtens paragraaf 8 van dat hoofdstuk bepaalde, worden vrijgesteld.

Artikel 48

  • 1 Degene, van wie ingevolge artikel 20 van de Wet financiering volksverzekeringen belasting is geheven of in door Onze Minister en Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen geacht wordt te zijn geheven, heeft recht op een uitkering, indien en zolang hij recht heeft op ouderdomspensioen krachtens deze wet en hij wegens gemoedsbezwaren geen aanspraak maakt op dit ouderdomspensioen.

  • 2 Degene, die ingevolge het eerste lid recht op een uitkering heeft, dient de Sociale verzekeringsbank schriftelijk in kennis te stellen, zodra naar zijn oordeel het totaal aan uitkering betaalde bedragen heeft overschreden het totaal van de bedragen, die van hem op grond van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde bepalingen aan belasting zijn geheven of geacht worden te zijn geheven. De uitbetaling van deze uitkering wordt dan beëindigd met ingang van een betalingstermijn, aanvangende na de dag, waarop de kennisgeving door de Sociale verzekeringsbank is ontvangen, doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van ontvangst van die kennisgeving.

  • 3 Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt het totaal van de aan belasting geheven bedragen:

    • a. verminderd met de bedragen die niet zijn ingevorderd, dan wel die de verzekerde nalatig is gebleven te betalen;

    • b. vermeerderd met een door de in het eerste lid bedoelde uitkeringsgerechtigde te bepalen opslag.

  • 4 Het bedrag van de uitkering is gelijk aan het bedrag aan ouderdomspensioen en vakantie-uitkering, waarop de belanghebbende krachtens deze wet recht heeft.

  • 5 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 14 tot en met 26, 31 en 33 is, voorzover daarvan in bij ministeriële regeling te stellen regels niet wordt afgeweken, van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Het bepaalde bij artikel 49 is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Onze Minister en Onze Minister van Financiën kunnen bij ministeriële regeling ter zake van het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid nadere regels en uitvoeringsvoorschriften geven.

Hoofdstuk VI. Het verstrekken van inlichtingen

Artikel 49

De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.

Hoofdstuk VII. Bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en het beroep in cassatie

Artikel 51

  • 1 Een beschikking op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde of vierde lid is gedaan.

  • 3 Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

  • 4 Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen acht weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 52

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Sociale verzekeringsbank binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Artikel 53

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 en de op die artikelen berustende bepalingen.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk VIII. Overgangsbepalingen

§ 1. Het ouderdomspensioen van personen die vóór het in werking treden van artikel 6 de leeftijd van 15, doch nog niet die van 65 jaar hebben bereikt

Artikel 55

  • 1 Degene, die vóór het in werking treden van artikel 6 de leeftijd van 15, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, en die - al dan niet onafgebroken - gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond, wordt voor de toepassing van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, gedurende het tijdvak, gelegen tussen de voleindiging van zijn 15de levensjaar en het in werking treden van artikel 6, geacht verzekerd te zijn geweest. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige volzin wordt, uitsluitend voor de vaststelling van de toeslag, bedoeld in artikel 8 met toepassing van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onderdeel a, de jongere echtgenoot van de pensioengerechtigde geacht het 59ste levensjaar te hebben voleindigd op dezelfde dag als de pensioengerechtigde.

  • 2 Degene, die voldoet aan het bepaalde in de eerste volzin van het eerste lid, doch nimmer ingevolge deze wet verzekerd is geweest, wordt nochtans voor de toepassing van artikel 7 geacht verzekerd te zijn geweest.

Artikel 56

De voordelen uit artikel 55 voortvloeiende komen enkel toe aan degene, die:

  • a. Nederlander is, en

  • b. in Nederland woont.

Artikel 57

Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald, dat:

  • a. voor de toepassing van artikel 56 niet-Nederlanders met Nederlanders worden gelijkgesteld;

  • b. voor de toepassing van de artikelen 55 en 56 het wonen buiten Nederland wordt gelijkgesteld met het wonen in Nederland.

§ 2. Het ouderdomspensioen van personen die vóór of op de dag van het in werking treden van artikel 7 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt

Artikel 58

Degene, die vóór of op de dag van het in werking treden van artikel 7 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die - al dan niet onafgebroken - gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond, heeft recht op ouderdomspensioen.

Artikel 59

Voor het recht op ouderdomspensioen overeenkomstig artikel 58 is vereist, dat de belanghebbende:

  • a. Nederlander is, en

  • b. in Nederland woont.

Artikel 60

Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald, dat:

  • a. voor de toepassing van artikel 59 niet-Nederlanders met Nederlanders worden gelijkgesteld;

  • b. voor de toepassing van de artikelen 58 en 59 het wonen buiten Nederland wordt gelijkgesteld met het wonen in Nederland.

Artikel 61

Ten aanzien van het bedrag van het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 58, blijft artikel 13 buiten toepassing.

Hoofdstuk IX. Strafbepalingen

Artikel 65

Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding. Het in de eerste zin bedoelde feit wordt beschouwd als een overtreding.

Artikel 68

Het recht tot strafvordering vervalt indien de Sociale verzekeringsbank aan de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.

Hoofdstuk X. Slotbepalingen

Artikel 70

Hetgeen nog ter uitvoering van deze wet nodig is, wordt geregeld bij ministeriële regeling.

Artikel 71

  • 1 Indien in een pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever bepalingen zijn of worden opgenomen krachtens welke op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk met het ouderdomspensioen ingevolge deze wet rekening wordt gehouden, dient bij de toepassing van deze bepalingen in acht te worden genomen, dat een verhoging van het ouderdomspensioen op grond van artikel 12, welke plaatsvindt na de datum van beëindiging van de actieve deelneming aan de pensioenregeling, buiten beschouwing blijft.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op pensioenregelingen waarin bepalingen zijn opgenomen volgens welke het ouderdomspensioen ingevolge deze wet en de premievrije aanspraken of het pensioen van die regeling tezamen na beëindiging van de actieve deelneming jaarlijks ten minste worden verhoogd met het percentage van de in het eerste lid bedoelde verhoging van het ouderdomspensioen of het percentage van de loon- of prijsontwikkeling.

Artikel 75

  • 1 Deze wet kan worden aangehaald onder de titel "Algemene Ouderdomswet".

  • 2 De artikelen van deze wet treden in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 31 mei 1956

JULIANA.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

J. G. SUURHOFF.

De Minister van Financiën,

VAN DE KIEFT.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

BEEL.

Uitgegeven de achtste juni 1956.

De Minister van Justitie,

J. C. VAN OVEN.