Wet inzake de luchtverontreiniging

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2010.
Geldend van 01-10-2010 t/m 31-12-2011

Wet van 26 november 1970, houdende regelen in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is regelen te stellen in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Begripsbepalingen

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

luchtverontreiniging: de aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende stoffen;

verontreinigende stoffen: vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen, ertsen of radio-actieve stoffen in de zin van de Kernenergiewet (Stb. 1963, 82), die in de lucht, op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen, hetzij nadeel voor de gezondheid van de mens of hinder voor de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen;

brandstof: een stof - met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen - dienende voor verbranding met het doel de daarbij ontstane energie te benutten, bij welke verbranding verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken;

toestel: een toestel of met een toestel uitgerust vervoermiddel van waaruit verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken, een en ander - voorzover dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald - met inbegrip van de daaraan verbonden uitlaatleidingen;

vervoermiddel: een vaartuig, rij- of voertuig of luchtvaartuig;

verontreinigende handeling: gedraging waardoor één of meer verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken, die niet voortvloeit uit het normale gebruik van een toestel of brandstof en niet wordt verricht in een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist is;

Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar.

Hoofdstuk III. Toestellen, brandstoffen en verontreinigende handelingen

Artikel 13

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging regelen worden gesteld met betrekking tot toestellen, brandstoffen en verontreinigende handelingen.

  • 2 Hiertoe kunnen behoren regelen, inhoudende:

    • a. een verbod een toestel of brandstof, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, te gebruiken, te vervaardigen, in te voeren, ten verkoop in voorraad te hebben, ten verkoop aan te bieden, te verkopen, af te leveren of te vervoeren, voor zover naar Ons oordeel het nut van het aanwenden daarvan niet opweegt tegen de nadelen uit het oogpunt van luchtverontreiniging;

    • b. een verbod zulks te doen zonder vergunning, verleend door een bij die maatregel aangewezen orgaan;

    • c. een verbod zulks te doen indien het toestel of de brandstof niet voldoet aan de bij de maatregel gestelde eisen;

    • d. een verbod zulks te doen indien het toestel niet behoort tot een type dat bij een keuring, verricht aan de hand van de bij of krachtens de maatregel daartoe vastgestelde voorschriften, is goedgekeurd;

    • e. een verbod een toestel, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, te gebruiken indien niet het bewijs kan worden overgelegd dat het binnen een bij de maatregel bepaalde voorafgaande termijn bij een keuring, verricht aan de hand van de bij of krachtens de maatregel daartoe vastgestelde voorschriften, is goedgekeurd;

    • f. een verbod een toestel dan wel een woning of ander gebouw te voorzien of te doen voorzien van een voor aanwending daarin bestemde brandstof, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie;

    • g. een verbod een toestel of brandstof, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, te gebruiken op de bij de maatregel aangegeven plaatsen, op de bij de maatregel aangegeven wijze of onder de bij de maatregel aangegeven omstandigheden;

    • h. een verplichting voor de gebruiker van een toestel, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, de uitworp van verontreinigende stoffen uit dat toestel te meten op de bij of krachtens de maatregel aangegeven wijze;

    • i. een verplichting van het gebruik van een toestel of brandstof in de bij de maatregel bepaalde gevallen en op de bij de maatregel bepaalde wijze aangifte te doen.

Artikel 14

Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 13 kan tevens de verplichting inhouden te voldoen aan door bestuursorganen die bij de maatregel zijn aangewezen, omtrent onderwerpen die in de maatregel zijn geregeld, aan de betrokkene gestelde nadere eisen. Bij het stellen van zodanige eis wordt tevens het tijdstip bepaald waarop ten aanzien van die eis de verplichting ingaat.

Artikel 14a

Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 13, waarbij regelen worden gesteld met betrekking tot toestellen of brandstoffen die kunnen worden gebruikt in inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist is, kan worden bepaald dat het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend, of in de daaraan verbonden voorschriften van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de maatregel aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de maatregel kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

Artikel 15

In een algemene maatregel van bestuur waarbij regelen van de in artikel 13, tweede lid, onder a, b, c of d, bedoelde strekking met betrekking tot toestellen werden gesteld, wordt tevens een termijn bepaald, eerst bij het verstrijken waarvan die regelen ten aanzien van toestellen die bij het in werking treden van de maatregel reeds vervaardigd en hier te lande aanwezig zijn, van toepassing worden.

Artikel 16

  • 2 Een vergunning kan slechts worden geweigerd in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging.

  • 3 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Hiertoe kan behoren het voorschrift, dat met betrekking tot in het voorschrift geregelde onderwerpen moet worden voldaan aan nadere eisen, die door bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen worden gesteld.

  • 4 Bij de betrokken algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin het eerste lid niet van toepassing is.

  • 5 Voor zover dat bij de betrokken maatregel is bepaald, kan de vergunning worden gewijzigd of ingetrokken. Op de voorbereiding van een zodanige wijziging of intrekking is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 17

Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 13, tweede lid, onder d of e, wijzen Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, tezamen de instanties aan, die de in die bepaling bedoelde keuringen verrichten, tenzij deze instanties bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld ten aanzien van de wijze waarop die keuringen plaatshebben.

Artikel 18

  • 1 Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 13 kunnen ter zake van de toepasselijkheid van daarbij gestelde regelen beperkingen worden gesteld.

  • 2 Zodanige beperking kan onder meer inhouden:

    • a. dat de regel slechts geldt in de bij de maatregel aangewezen gebieden;

    • b. dat de regel niet geldt met betrekking tot de inrichtingen - dan wel met betrekking tot bij de maatregel aangegeven groepen van inrichtingen - , waarvoor een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist is van gedeputeerde staten of van Onze Minister.

Hoofdstuk IV

Afdeling 1

Hoofdstuk V. Voorzieningen in het geval van bijzondere omstandigheden

Artikel 43

  • 1 Onze commissaris in de provincie waar een inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen, een toestel zich bevindt of een verontreinigende handeling wordt verricht, kan, indien naar zijn oordeel door die inrichting, door een deel van die inrichting, door dat toestel of door die verontreinigende handeling de lucht zodanig is of dreigt te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid, onduldbare hinder of ernstige schade te duchten is, en het treffen van een andere voorziening niet kan worden afgewacht, de betrokkene bevelen de inrichting of het desbetreffende deel van de inrichting te sluiten, het toestel buiten werking te stellen, onderscheidenlijk de handeling te staken.

  • 2 Bij het geven van een zodanig bevel wordt het tijdstip bepaald, waarop ten aanzien van dat bevel de verplichting ingaat.

  • 3 Onze commissaris in de provincie geeft aan het eerste lid geen toepassing zonder aan de betrokkene de gelegenheid te hebben geboden binnen een daartoe te stellen termijn de oorzaak van de verontreiniging weg te nemen, tenzij naar zijn oordeel de geboden spoed zich daartegen verzet.

Artikel 44

De burgemeester van een gemeente waar zich de luchtverontreiniging voordoet, en de inspecteur kunnen Onze commissaris in de provincie verzoeken aan artikel 43, eerste lid, toepassing te geven.

Artikel 45

  • 1 Onze commissaris in de provincie geeft - tenzij naar zijn oordeel de geboden spoed zich daartegen verzet - aan artikel 43, eerste lid, geen toepassing en beslist niet op een verzoek als bedoeld in artikel 44 zonder aan de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen of het toestel zich bevindt, dan wel de verontreinigende handeling wordt verricht, en de inspecteur de gelegenheid te hebben geboden hem ter zake van advies te dienen.

  • 2 Indien een der in het eerste lid genoemde organen een verzoek als bedoeld in artikel 44 heeft gedaan, geldt te zijnen aanzien het eerste lid niet.

Artikel 46

  • 1 De inhoud van een krachtens artikel 43, eerste lid, genomen besluit wordt onverwijld aan de betrokkene, alsmede aan de in artikel 45, eerste lid, bedoelde burgemeester medegedeeld. Van het besluit wordt mededeling gedaan aan de burgemeester en aan de inspecteur.

  • 2 Van het besluit, houdende de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 44, wordt mededeling gedaan aan de in artikel 44 genoemde organen die het verzoek niet hebben gedaan.

Artikel 47

  • 1 Een krachtens artikel 43, eerste lid, genomen besluit vervalt twee weken na het tijdstip waarop het in werking is getreden.

  • 2 Onze commissaris in de provincie kan de in het eerste lid bedoelde termijn bekorten of telkens met ten hoogste een week verlengen.

  • 3 Met betrekking tot een besluit krachtens het tweede lid is artikel 46, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 48

  • 1 In geval van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard, die naar zijn oordeel zodanige voorziening in het belang van de openbare gezondheid dringend noodzakelijk maken, kan Onze commissaris in de provincie algemene voorschriften geven met betrekking tot inrichtingen, toestellen, brandstoffen en verontreinigende handelingen.

  • 2 Hiertoe kunnen behoren:

    • a. een geheel of gedeeltelijk verbod een inrichting, deel van een inrichting of toestel, behorende tot een bij het besluit aangewezen categorie, in werking te hebben;

    • b. een geheel of gedeeltelijk verbod een brandstof, behorende tot een bij het besluit aangewezen categorie, te gebruiken.

  • 3 Wanneer bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid, op korte termijn zijn te verwachten en voorts wanneer deze zijn aangebroken, laat Onze commissaris hiervan mededeling doen door middel van radio en televisie of op een andere door gedeputeerde staten te bepalen wijze. Zonodig laat hij deze mededeling vergezeld gaan van aanbevelingen voor door veroorzakers van luchtverontreiniging of door de bevolking te nemen maatregelen.

Artikel 49

De burgemeester van elk der betrokken gemeenten en de inspecteur kunnen Onze commissaris in de provincie verzoeken toepassing te geven aan artikel 48, eerste en derde lid.

Artikel 50

  • 1 Onze commissaris in de provincie geeft aan artikel 48, eerste of derde lid, geen toepassing zonder aan de inspecteur de gelegenheid te hebben geboden hem ter zake van advies te dienen, tenzij naar zijn oordeel de geboden spoed zich daartegen verzet.

  • 2 Het eerste lid geldt niet indien de inspecteur een verzoek als bedoeld in artikel 49 heeft gedaan.

Artikel 51

  • 1 Een krachtens artikel 48, eerste lid, vastgesteld besluit vervalt, behoudens eerdere intrekking, 48 uur na zijn in werking treden. Deze termijn kan door gedeputeerde staten telkens voor ten hoogste 48 uur worden verlengd.

  • 2 Zodra de omstandigheden op grond waarvan toepassing is gegeven aan artikel 48, eerste lid, tussentijds hebben opgehouden te bestaan, trekt Onze commissaris in de provincie de krachtens dat lid gegeven voorschriften in.

  • 3 Ten aanzien van de verlenging en de intrekking, bedoeld in de voorgaande leden, zijn de artikelen 49 en 50 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 52

Een krachtens artikel 48, eerste lid, of 51, eerste of tweede lid, vastgesteld besluit wordt terstond door middel van radio en televisie bekend gemaakt en kan onmiddellijk daarna in werking treden. Van het besluit wordt vervolgens zo spoedig mogelijk mededeling gedaan in de Staatscourant en zo nodig in een of meer dag- of nieuwsbladen onder vermelding van het tijdstip van de bekendmaking daarvan.

Artikel 53

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent de uitoefening van de in de artikelen 43 en 48 t/m 52 vervatte bevoegdheden nadere regelen worden gesteld.

Hoofdstuk VII. Het bepalen van luchtverontreiniging

Artikel 59

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald:

    • a. dat bij het van overheidswege verrichten van metingen en het uitvoeren van berekeningen ter bepaling van de luchtverontreiniging de bij de maatregel gestelde regelen moeten worden in acht genomen;

    • b. dat de bij de maatregel aangewezen colleges van burgemeester en wethouders, colleges van gedeputeerde staten, besturen van rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen (Stb. 1950, K 120) of andere openbare lichamen gehouden zijn in hun gezagsgebied met inachtneming van de bij de maatregel gestelde regelen metingen als bedoeld onder a te verrichten of mede te werken aan zodanige metingen die van Rijkswege worden verricht;

    • c. wie verantwoordelijk is voor de onder a bedoelde metingen of berekeningen.

  • 2 Regelen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. de dichtheid van het net van meetpunten;

    • b. de frequentie van de metingen;

    • c. de toe te passen meetmethoden;

    • d. het doen van weerkundige waarnemingen;

    • e. de verwerking en registratie van de uitkomsten van metingen;

    • f. de bij het uitvoeren van de berekeningen toe te passen methoden;

    • g. de terbeschikkingstelling van uitkomsten en de verstrekking van inlichtingen daaromtrent aan bij de maatregel aangewezen bestuursorganen.

  • 3 De uitkomsten van de van Rijkswege verrichte metingen worden door Onze Minister, en de uitkomsten van de metingen, verricht op grond van het krachtens het eerste lid, onder b, bepaalde, worden door het bestuur van het lichaam dat die metingen heeft verricht, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur gestelde regelen voor ieder bereikbaar gemaakt.

  • 4 Onze Minister kan omtrent het krachtens de voorgaande leden geregelde onderwerp nadere regelen stellen.

Artikel 59a

  • 1 Het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu is belast met de uitvoering van de verplichting, bedoeld in artikel 7, eerste lid, juncto artikel 4, eerste lid, van richtlijn nr. 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEG L 309), om jaarlijks nationale emissieprognoses op te stellen.

  • 2 Het opstellen van de in het eerste lid bedoelde emissieprognoses geschiedt overeenkomstig bijlage III bij de in het eerste lid bedoelde richtlijn.

  • 3 De emissieprognoses bevatten informatie die noodzakelijk is voor een goed kwantitatief begrip van de belangrijkste sociaal-economische vooronderstellingen die voor de prognoses zijn gebruikt.

  • 4 De emissieprognoses worden jaarlijks voor 1 november uitgebracht aan Onze Minister.

  • 5 Een wijziging van artikel 7, eerste lid, van de in het eerste lid bedoelde richtlijn gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

  • 6 Een wijziging van bijlage I, onderscheidenlijk bijlage III, bij de in het eerste lid bedoelde richtlijn gaat voor de toepassing van het eerste, onderscheidenlijk tweede, lid gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 60

  • 1 Wanneer door het Rijk, een provincie, een gemeente, een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een ander openbaar lichaam ten behoeve van het bepalen van luchtverontreiniging duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan Onze Minister aan ieder die enig recht ten aanzien van die zaken heeft, doch met wie in voorafgaand overleg ter zake geen overeenstemming is bereikt, de verplichting opleggen bedoeld gebruik, behoudens recht op schadevergoeding, te gedogen, indien naar het oordeel van Onze Minister de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in hun gebruik van die zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs nodig is.

  • 2 Een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting geldt zowel voor hem aan wie zij is opgelegd, als voor diens rechtverkrijgenden.

  • 3 Het besluit tot het opleggen van een verplichting tot gedogen wordt bekendgemaakt aan de rechthebbenden ten aanzien van de onroerende zaak, voor zover dezen aan Onze Minister op dat tijdstip bekend kunnen zijn. Het besluit treedt in werking met ingang van de vijfde werkdag na de datum van bekendmaking.

Artikel 61

  • 1 Ieder die enig recht heeft ten aanzien van een onroerende zaak, ten aanzien waarvan met toepassing van artikel 60 een verplichting tot gedogen is opgelegd, kan, binnen zes weken nadat het besluit tot het opleggen van de verplichting tot gedogen aan hem is bekendgemaakt of hij op andere wijze van het opleggen van de verplichting kennis had kunnen dragen, bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan het Gerechtshof binnen welks rechtsgebied de onroerende zaak is gelegen, vernietiging verzoeken van de beslissing waarbij die verplichting is opgelegd.

  • 2 Deze vernietiging kan alleen worden verzocht op grond dat bij het opleggen der verplichting ten onrechte is geoordeeld:

    • a. hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van de onroerende zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen;

    • b. hetzij dat in het gebruik van die zaak, gelet op de omstandigheden, niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg, de instandhouding of het gebruik van het werk nodig is.

  • 3 De beschikking van het Hof wordt met redenen omkleed en in het openbaar uitgesproken. Daartegen staat generlei voorziening open.

  • 4 Indien de beslissing van Onze Minister door het Hof wordt vernietigd, zal voor zoveel van de betrokken onroerende zaak gebruik is gemaakt, alles zoveel mogelijk in de vorige staat worden teruggebracht, onverminderd het recht op schadevergoeding van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak.

  • 5 Indien de beslissing van Onze Minister door het Hof wordt vernietigd, omdat ten onrechte is geoordeeld dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die onroerende zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen, zal de verplichting te gedogen, behoudens recht op schadevergoeding, gehandhaafd blijven gedurende een door het Hof te bepalen termijn, welke zodanig zal worden gesteld dat redelijkerwijs binnen die termijn tot onteigening kan zijn overgegaan.

Artikel 62

  • 1 Tot het verkrijgen van schadevergoeding op grond van artikel 60 kunnen rechthebbenden binnen zes maanden na het ontstaan van de schade een verzoekschrift indienen bij Onze Minister.

  • 2 Binnen zes maanden nadat het verzoekschrift bij het betrokken ministerie is ontvangen, doet Onze Minister een voorstel tot vergoeding van de schade of bericht hij dat er naar zijn oordeel geen termen voor schadevergoeding aanwezig zijn.

  • 3 Is binnen de in het vorige lid bedoelde termijn geen voorstel of bericht door de rechthebbenden ontvangen of stemmen zij niet met dit voorstel of bericht in, dan kunnen zij de kantonrechter verzoeken ten aanzien van de schadevergoeding een beslissing te nemen.

  • 4 Wanneer de schade uiteindelijk groter blijkt te zijn dan bij het vaststellen daarvan was te voorzien, kunnen rechthebbenden een verzoek om aanvullende vergoeding indienen. De voorgaande leden van dit artikel zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk VIII. Beroep op de administratieve rechter

Hoofdstuk IX. Verdere bepalingen

Artikel 84

Voor de toepassing van de artikelen 44 en 49 wordt onderscheidenlijk het gebied van een bovengemeentelijk openbaar lichaam met een gemeente, het bestuur van zodanig lichaam met burgemeester en wethouders en de voorzitter van het bestuur van zodanig lichaam met de burgemeester gelijk gesteld.

Artikel 86

  • 1 Wij kunnen in het belang van de landsverdediging van de krachtens artikel 13, eerste lid, gestelde verboden en verplichtingen:

    • a. bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling verlenen;

    • b. op daartoe strekkend verzoek ontheffing verlenen.

  • 2 Aan een vrijstelling of ontheffing worden de voorschriften verbonden, die naar Ons oordeel in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging nodig zijn.

Artikel 88

  • 1 Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 13 wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt. Aan een ieder wordt de gelegenheid geboden binnen een bij die bekendmaking vast te stellen termijn van ten minste vier weken opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis van Onze Minister te brengen.

  • 2 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan beide Kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst.

Artikel 89

Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.

Hoofdstuk X. Handhaving

Artikel 90

Artikel 92

Het is verboden te handelen in strijd met

Hoofdstuk XI. Overgangs- en Slotbepalingen

Artikel 97

De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover deze verordeningen niet met deze wet in strijd zijn.

Artikel 100

Deze wet is niet van toepassing op luchtverontreiniging welke kan ontstaan door het lozen of het storten van stoffen, bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet.

Artikel 102

De wet van 13 juni 1963 (Stb. 319), houdende instelling van de Raad inzake de luchtverontreiniging, wordt ingetrokken.

Artikel 103

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet inzake de luchtverontreiniging.

Artikel 104

Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 26 november 1970.

JULIANA.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

R. J. H. KRUISINGA.

Uitgegeven de vierentwintigste december 1970.

De Minister van Justitie a.i.,

H. K. J. BEERNINK.