Stb. 2002, 216, datum inwerkingtreding 01-06-2002, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2001.
1 De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ter grootte van:
-
a. 0,4% van het door hem in het jaar genoten salaris; en
-
b. een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vast te stellen
nominaal bedrag.
2 Indien voor de ambtenaar op grond van artikel 18, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement,
of op grond van een bepaling van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling het
feitelijke genot van de bezoldiging is teruggebracht tot het bedrag van het op de
ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage, wordt hij voor de toepassing
van het eerste lid geacht geen salaris te genieten.
3 Indien de ambtenaar recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt voor de toepassing van het eerste lid
het salaris in acht genomen zoals dit zou zijn genoten indien geen sprake zou zijn
geweest van recht op een uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
4 De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
5 Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling plaats over het tijdvak gelegen tussen
het einde van de laatst verstreken periode waarover de eindejaarsuitkering is betaald
en de datum van het ontslag.
6 De ambtenaar die aan het bevoegd gezag te kennen heeft gegeven af te zien van zijn
recht op het nominaal bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder b, heeft recht op een
werkgeverspremie, bedoeld in de Premiespaarregeling Rijkspersoneel, een en ander met
inachtneming van de in die regeling gestelde voorwaarden.
7 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt regels vast ten
aanzien van een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de Wet
op de loonbelasting 1964.
Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.
1 De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ter grootte van:
-
a. 0,4% van het door hem in het jaar genoten salaris; en
-
b. een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vast te stellen
nominaal bedrag.
2 Indien voor de ambtenaar op grond van artikel 18, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement,
of op grond van een bepaling van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling het
feitelijke genot van de bezoldiging is teruggebracht tot het bedrag van het op de
ambtenaar te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage, wordt hij voor de toepassing
van het eerste lid geacht geen salaris te genieten.
3 Indien de ambtenaar recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet, de Wet
arbeid en zorg, of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt voor de toepassing
van het eerste lid het salaris in acht genomen zoals dit zou zijn genoten indien geen
sprake zou zijn geweest van recht op een uitkering op grond van de Ziektewet, de Wet
arbeid en zorg, of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
4 De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
5 Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling plaats over het tijdvak gelegen tussen
het einde van de laatst verstreken periode waarover de eindejaarsuitkering is betaald
en de datum van het ontslag.
6 De ambtenaar die aan het bevoegd gezag te kennen heeft gegeven af te zien van zijn
recht op het nominaal bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder b, heeft recht op een
werkgeverspremie, bedoeld in de Premiespaarregeling Rijkspersoneel, een en ander met
inachtneming van de in die regeling gestelde voorwaarden.
7 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt regels vast ten
aanzien van een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de Wet
op de loonbelasting 1964.