Artikel 25
[Regeling vervallen per 01-07-2008]
§ 1. Algemene uitgangspunten uitstelbeleid
1. Inleiding
Op grond van artikel 25 van de wet kan de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden
uitstel van betaling verlenen aan de belastingschuldige voor (een gedeelte van) de
hem opgelegde belastingaanslag. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat uitstel ook
kan worden verleend nadat executoriaal beslag is gelegd. Het uitstelbeleid is dan
onverkort van toepassing. Zodra de ontvanger blijkt van het bestaan van een tot H.M.
de Koningin, de Commissie(s) voor de Verzoekschriften uit de Tweede of Eerste Kamer
der Staten-Generaal, de Nationale Ombudsman of een tot het Ministerie van Financiën
gericht verzoekschrift neemt hij een overeenkomstige houding aan als tijdens de behandeling
van een verzoek om uitstel. De ontvanger kan als blijk van het bestaan van zulk een
verzoekschrift eisen dat hem een kopie daarvan wordt overgelegd. Onherroepelijke invorderingsmaatregelen
mogen alleen worden genomen na voorafgaande toestemming van het ministerie.
2. Redenen voor een verzoek om uitstel
Een verzoek om uitstel van betaling zal in de regel op grond van één van de vijf hierna
volgende redenen worden ingediend:
-
a. de hoogte van de belastingaanslag wordt betwist (paragrafen 1 en 2);
-
b. binnen afzienbare tijd wordt een uit te betalen bedrag verwacht waarbij dit bedrag
kan dienen voor de voldoening van de belastingaanslag waarvoor uitstel wordt gevraagd
(paragrafen 1 en 3);
-
c. de belastingaanslag kan niet binnen de betalingstermijn(en) worden voldaan in verband
met betalingsproblemen (paragrafen 1 en 7 tot en met 14);
-
d. het betreft de aan een belastingplichtige opgelegde conserverende belastingaanslag
of door de belastingplichtige verschuldigde inkomstenbelasting als bedoeld in artikel
25, negende, veertiende, zestiende of achttiende lid, van de wet (paragrafen 4 tot
en met 6);
-
e. het betreft de aan een belastingplichtige opgelegde conserverende belastingaanslag
betreffende de rechten van successie of schenking of de door belastingplichtige verschuldigde
rechten van successie of schenking als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, van de
wet (paragraaf 6a).
3. Uitstel van betaling op verzoek of ambtshalve
Het verlenen van uitstel van betaling gebeurt in beginsel op schriftelijk verzoek
van de belastingschuldige. Onder voorwaarden kan de ontvanger aan een particulier
ook op telefonisch verzoek kort uitstel verlenen (zie §13, tweede lid, hierna). Als
de ontvanger van oordeel is dat in een daartoe aanleiding gevend geval uitstel van
betaling gewenst is, deelt hij de belastingschuldige mee dat hem desgevraagd uitstel
kan worden verleend. In daartoe aanleiding gevende gevallen kan de ontvanger ook ambtshalve
uitstel van betaling verlenen. Uiteraard kan de ontvanger ook in daartoe aanleiding
gevende gevallen om hem moverende redenen ambtshalve besluiten om de invordering op
te schorten.
In dat geval wordt geen beschikking gegeven. Het uitstelbeleid is niet van toepassing
bij ambtshalve opschorting.
4. Houding van de ontvanger tijdens behandeling verzoek
Gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling handelt de ontvanger
overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als ware het verzoek toegewezen. Als er
aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan de ontvanger
ondanks het verzoek om uitstel wel invorderingsmaatregelen treffen.
5. Toewijzing van het verzoek om uitstel
Bij toewijzing van het verzoek worden de voorwaarden waaronder uitstel van betaling
is verleend in de beschikking vermeld. (Zie ook lid 15 van deze paragraaf).
6. Wanneer wordt het verzoek onder meer afgewezen
Een verzoek om uitstel van betaling wordt onder meer afgewezen als:
-
a. de medewerking van de verzoeker aan de Belastingdienst naar het oordeel van de ontvanger
onvoldoende wordt geacht;
-
b. onjuiste gegevens worden verstrekt;
-
c. de gevraagde gegevens niet (volledig) binnen de door de ontvanger daartoe gestelde
termijn zijn verstrekt;
-
d. de gevraagde zekerheid niet wordt gesteld (zie lid 16 van deze paragraaf);
-
e. zonder bezwaar elders krediet kan worden verkregen om de belastingschuld te voldoen
dan wel zonder bezwaar vermogensobjecten te gelde kunnen worden gemaakt;
-
f. de berekende betalingscapaciteit zodanig is dat de schuld direct voldaan kan worden;
-
g. de betalingsregeling slechts mogelijk is als deze zich over een voor de ontvanger
onaanvaardbare termijn uitstrekt;
-
h. de betalingsproblemen structureel zijn en een betalingsregeling volgens de ontvanger
geen uitkomst zal bieden;
-
i. sprake is van een verzoek om uitstel van betaling van een belastingaanslag in verband
met betalingsmoeilijkheden en voorafgaande aan dat verzoek uitstel is genoten in verband
met een bezwaar- of beroepsprocedure tegen die aanslag, terwijl gedurende die procedure
betalingsmiddelen ter beschikking hebben gestaan, waarmee de belastingschuld kon worden
betaald.
De ontvanger is niet verplicht de belastingschuldige in de gelegenheid te stellen
zijn zienswijze naar voren te brengen voordat hij het verzoek om uitstel geheel of
gedeeltelijk afwijst. Als het verzoek om uitstel wordt afgewezen, moet gemotiveerd
worden waarom tot afwijzing van het verzoek is besloten. Daarbij dienen alle afwijzingsgronden
te worden genoemd. Niet kan worden volstaan met het noemen van de voornaamste afwijzingsgrond.
7. Beëindigen uitstel/intrekking beschikking
Het uitstel wordt bij beschikking onder meer beëindigd als:
-
a. niet aan de voorwaarden wordt voldaan waaronder het uitstel is verleend;
-
b. tijdens de looptijd van het uitstel blijkt dat onjuiste gegevens zijn verstrekt;
-
c. de aanleiding tot uitstel van betaling is weggevallen;
-
d. de financiële omstandigheden van de belastingschuldige zodanig veranderen of zijn
veranderd dat het naar het oordeel van de ontvanger onjuist is het uitstel te continueren;
-
e. de medewerking van de verzoeker aan de Belastingdienst naar het oordeel van de ontvanger
onvoldoende wordt geacht;
-
f. er een situatie is ontstaan zoals omschreven in de artikelen 10 / 15 van de wet en
de ontvanger van mening is dat de verhaalbaarheid van de belastingschuld, waarvoor
uitstel is verleend, ernstig in gevaar komt, behoudens voorzover anders bepaald.
Zie voorts artikel 25, paragrafen 4 tot en met 6a, van deze leidraad.
8. Voordat het uitstel wordt beëindigd
Als bij een betalingsregeling meer dan één termijn is toegestaan, kan de ontvanger
bij niet-nakoming van de regeling betrokkene in de gelegenheid stellen om alsnog binnen
tien dagen de achterstand te voldoen.
9. Beëindiging van een verleend uitstel en "hoorplicht"
De ontvanger is niet verplicht de belastingschuldige in de gelegenheid te stellen
zijn zienswijze naar voren te brengen voordat hij tot beëindiging van het uitstel
overgaat.
10. Van rechtswege vervallen van een verleend uitstel
Wanneer het uitstel is verleend tot een bepaald tijdstip en dit tijdstip is verstreken
dan is daardoor het uitstel van rechtswege vervallen. Indien het verzoek om uitstel
van betaling schriftelijk was ingediend, wordt de belastingschuldige van het vervallen
ervan schriftelijk, onder opgaaf van reden, op de hoogte gesteld. Dit is geen beschikking
in de zin van de Awb, maar slechts een mededeling van informatieve aard. Dit doet
zich bijvoorbeeld voor als de inspecteur uitspraak heeft gedaan op een bezwaarschrift
of de rechter op een beroepschrift heeft beslist en tot dat tijdstip uitstel van betaling
was verleend.
11. Geen invordering tijdens verleend uitstel
Artikel 25, eerste lid, tweede volzin, van de wet bepaalt wat het gevolg is van het
verlenen van uitstel van betaling: gedurende het uitstel wordt de invordering niet
aangevangen dan wel geschorst. Tenzij in de leidraad anders aangegeven kunnen in de
periode dat met betrekking tot een belastingaanslag uitstel loopt, ten aanzien daarvan
dus geen invorderingsmaatregelen worden aangevangen of voortgezet en kan geen verrekening
plaatsvinden.
Gelegde beslagen blijven liggen. De bepaling verhindert uiteraard niet dat een voor
een bepaalde belastingschuld gelegd beslag in het kader van een voor die schuld verleend
uitstel van betaling wordt opgeheven. Te denken valt dan met name aan de situatie
waarin uitstel van betaling voor een belastingschuld waarvoor beslag is gelegd, gepaard
gaat met zekerheidstelling voor die schuld. In die situatie kan de ontvanger het beslag
opheffen. De kosten die in het kader van het beslag zijn gemaakt blijven voor rekening
van de belastingschuldige.
12. Tien dagen wachttijd bij voortzetting invordering
Als de ontvanger geen (verder) uitstel van betaling verleent of een verleend uitstel
beëindigt, dan wel de directeur afwijzend heeft beslist op een ingediend beroepschrift
tegen de afwijzing of beëindiging, wordt de vervolging in beginsel niet aangevangen
of voortgezet binnen een termijn van tien dagen na dagtekening van de beschikking.
Hetzelfde geldt als het uitstel van betaling van rechtswege is vervallen en daarvan
een mededeling is gedaan. Een dergelijke mededeling blijft overigens achterwege, als
op telefonisch verzoek uitstel is verleend. In dat geval geldt de termijn van tien
dagen dus niet. Verkorting of het niet verlenen van deze termijn vindt onder meer
plaats als er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.
Voorts geldt deze termijn niet als het uitstel is verleend in het kader van een prolongatie
(zie artikel 14, § 1, lid 11a, van deze leidraad).
13. Ambtshalve belastingaanslagen
Als uitstel van betaling wordt gevraagd voor een ambtshalve opgelegde belastingaanslag
kan de ontvanger dit alleen voor een korte termijn verlenen om verzoeker in de gelegenheid
te stellen alsnog het ingevulde en ondertekende aangiftebiljet in te dienen. De door
de ontvanger te bepalen termijn waarbinnen het biljet moet worden ingediend zal worden
gesteld op ten hoogste één maand na dagtekening van zijn beschikking. Wanneer het
biljet niet binnen deze termijn wordt ingediend, wordt aan de belastingschuldige medegedeeld
dat het uitstel derhalve is vervallen. Aan de belastingschuldige wordt niet nogmaals
uitstel van betaling verleend om het biljet alsnog in te dienen. Geen uitstel als
hiervoor bedoeld wordt verleend wanneer het een heffing van een andere instantie betreft
waarvan de invordering aan de Belastingdienst is opgedragen en die andere instantie
al in een eerder stadium uitstel heeft verleend om betrokkene de gelegenheid te geven
alsnog aangifte te doen.
13a. Aanslag ter behoud van rechten
Voor een aanslag die uitsluitend wordt opgelegd met het doel de bevoegdheid tot het
vaststellen van een aanslag te behouden, een en ander als bedoeld in artikel 11, lid
3, artikel 16, lid 3 en artikel 20, lid 3, van de AWR, verleent de ontvanger ambtshalve
uitstel van betaling. Het uitstel wordt verleend voor het gehele bedrag van de aanslag
en duurt voort tot het moment waarop de inspecteur de belastingplichtige de precieze
elementen van de aanslag heeft meegedeeld.
14. Uitstel voor een bestuurlijke boete
Uitstel van betaling voor een bestuurlijke boete wordt verleend in verband met bezwaar,
beroep of hoger beroep tegen de bestuurlijke boete. Voorts wordt uitstel van betaling
verleend van een bestuurlijke boete als sprake is van een bezwaarschrift tegen een
belastingaanslag en de bedragen van die belastingaanslag en van een voor bezwaar vatbare
beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd op één aanslagbiljet zijn
vermeld, tenzij uit het bezwaarschrift blijkt dat het bezwaar zicht niet richt tegen
de bestuurlijke boete. Aan het uitstel kan de voorwaarde worden verbonden dat maatregelen
worden getroffen die ertoe strekken de belangen van de Staat veilig te stellen. Het
uitstel wordt verleend tot het moment waarop op het bezwaarschrift is beslist.
Gedurende de periode waarin voor een bestuurlijke boete uitstel is verleend, wordt
een betaling die op de desbetreffende belastingaanslag wordt verricht, afgeboekt met
inachtneming van het bepaalde in artikel 7, § 1, zesde lid, van deze leidraad.
15. De ontvanger kan aan het uitstel voorwaarden verbinden
Artikel 25, eerste lid, van de wet bepaalt dat de ontvanger aan het verlenen van uitstel
van betaling voorwaarden kan verbinden. De te stellen voorwaarden zullen uiteraard
steeds het belang van de invordering moeten dienen. Zo kan de voorwaarde worden gesteld
dat de belastingaanslag waarvoor uitstel wordt verleend op vaste tijdstippen in termijnen
wordt voldaan. Bij uitstel wegens betalingsmoeilijkheden stelt de ontvanger de voorwaarde
dat voor nieuwe belastingaanslagen geen betalingsachterstand zal ontstaan. Ook kan
de ontvanger de voorwaarde stellen dat hij door tussentijdse verstrekking van gegevens
op de hoogte wordt gehouden van de stand van zaken in een bedrijf.
16. Zekerheid
De ontvanger kan aan het verlenen van uitstel van betaling de voorwaarde stellen dat
de belastingschuldige of een derde zekerheid stelt. In welke gevallen de ontvanger
deze voorwaarde stelt, is geregeld in de paragrafen hierna. Bij het stellen van zekerheid
gaat de voorkeur uit naar zekerheden die op eenvoudige wijze kunnen worden gesteld,
bewaakt en zo nodig uitgewonnen. Met name valt te denken aan een bankgarantie, (stille
of openbare) verpanding van een volwaardige vordering, hypotheek en verpanding van
geldswaardige papieren of borgstelling door de directeur groot aandeelhouder van een
BV. Opgemerkt wordt dat de ontvanger terughoudend dient te zijn met het aanvaarden
van aangeboden zekerheid op goederen die sterk aan waardeverandering onderhevig zijn,
zoals bijvoorbeeld aandelen. Is echter sprake van een zodanige zekerheidsstelling,
dan dient de ontvanger extra alert te zijn bij het bewaken daarvan. Een aangeboden
zekerheid in de vorm van een bezitloze verpanding van voorraden is in beginsel niet
aanvaardbaar. Dit laatste lijdt slechts uitzondering indien aannemelijk is dat de
belastingschuld niet kan worden betaald en andere zekerheidsvormen niet voorhanden
zijn. De reden dat een bezitloze verpanding van voorraden niet kan worden aanvaard,
is gelegen in de aard van het zekerheidsobject. In het uitzonderlijke geval dat sprake
is van een bezitloze verpanding van voorraden, dient ook hier de ontvanger extra alert
te zijn bij het bewaken daarvan.
17. Uitstel van betaling volgens het CDW
Uitstel van betaling in de zin van het CDW wordt door de ontvanger in één van de onderstaande
vormen verleend:
-
1. voor elk afzonderlijk verschuldigd geworden bedrag dat voortvloeit uit een individueel
gedane aangifte (de zogenaamde klassieke aangifte ten invoer) dat op de voorgeschreven
wijze (door middel van een uitnodiging tot betaling) aan de schuldenaar is meegedeeld
en geboekt;
-
2. voor het totaal van de verschuldigd geworden bedragen van de gedurende de afgelopen
maand gedane en geboekte aangiften (het zogenaamde maandkrediet);
-
3. voor het totaal verschuldigde bedrag dat op grond van de aanvullende periodieke aangifte
na afloop van de aangifteperiode in één keer is geboekt.
Het uitstel van betaling dat op grond van de wet wordt verleend, met name in geval
van bezwaar, beroep en hoger beroep, wordt in het CDW omschreven als "het verlenen
van andere betalingsfaciliteiten". Aan het verlenen van uitstel is in het CDW steeds
de eis verbonden dat zekerheid moet worden gesteld. Nu de bepalingen van het CDW in
beginsel ook van toepassing zijn voor de nationale heffingen die terzake van invoer
verschuldigd zijn, zal bij uitstel dus ook zekerheid gevraagd moeten worden voor de
nationale heffingen. De eis van zekerheid kan worden gematigd dan wel achterwege worden
gelaten als hierdoor ernstige economische of sociale moeilijkheden zouden kunnen worden
veroorzaakt. Of deze situatie zich voordoet dient van geval tot geval te worden beoordeeld.
18. Tijdstip indiening verzoek
Een verzoek om uitstel van betaling van een opgelegde belastingaanslag zal door de
goedwillende belastingschuldige doorgaans vóór het verstrijken van de betalingstermijn
worden ingediend. Als, zonder nadere motivering, het verzoek om uitstel wordt gedaan
nadat de belastingaanslag invorderbaar is, zal de ontvanger in het algemeen minder
geneigd zijn om uitstel van betaling te verlenen. De ontvanger zal overigens een verzoek
om uitstel van betaling ongeacht het tijdstip van indiening en het stadium van de
invordering altijd in behandeling nemen.
Een verzoek om uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen wordt echter
in het algemeen afgewezen als het verzoek is ingediend nadat aankondiging van een
ten laste van de belastingschuldige te houden executoriale verkoop in een dagblad
heeft plaatsgevonden, dan wel publicatie daarvan niet meer door de ontvanger te voorkomen
is. Geen enkel verzoek om uitstel wordt meer ingewilligd wanneer de met de executoriale
verkoop belaste belastingdeurwaarder feitelijk is aangevangen met de executoriale
verkoop.
19. Mondeling meedelen beschikking
Om de belangen van de Staat niet te schaden, kan de beschikking op een vlak voor de
executoriale verkoop ingediend verzoek om uitstel door de ontvanger mondeling worden
bekendgemaakt. Deze beschikking zal zo spoedig mogelijk schriftelijk worden bevestigd.
In dat geval geldt uiteraard niet de termijn van tien dagen waarbinnen de invordering
niet mag worden aangevangen of voortgezet.
20. Toetsing door de directeur
Als de ontvanger een schriftelijk ingediend verzoek om uitstel afwijst of een verleend
uitstel beëindigt kan de belastingschuldige daartegen schriftelijk opkomen bij de
directeur. Het gemotiveerde beroepschrift dient te worden gericht tot de directeur.
Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger die de beschikking heeft genomen.
Als ambtelijke beroepsinstantie toetst de directeur de beschikking van de ontvanger
aan het beleid, waarbij de directeur zal bezien in hoeverre de ontvanger in de concrete
situatie in redelijkheid tot zijn beschikking heeft kunnen komen. Zodra de ontvanger
blijkt van een zodanig beroepschrift aan de directeur neemt hij een overeenkomstige
houding aan als tijdens de behandeling van een verzoek om uitstel.
21. Beroepsfase
Met overeenkomstige toepassing van artikel 24 van de regeling geldt dat de termijn
voor het indienen van een beroepschrift tien dagen bedraagt. Als uit het beroepschrift
niet duidelijk blijkt waarop het beroep gebaseerd is, verzoekt de ontvanger de belastingschuldige
het beroepschrift binnen een redelijke termijn (nader) te motiveren. De ontvanger
wijst daarbij op een mogelijke niet-ontvankelijk verklaring bij het niet voldoen aan
deze motiveringsplicht.
De directeur beslist binnen acht weken na ontvangst van het beroepschrift met dien
verstande dat de termijn die belastingschuldige nodig heeft om het beroepschrift aan
te vullen de beslistermijn opschort. De directeur kan daarnaast de beslistermijn verlengen
met ten hoogste vier weken.
22. Niet tijdig nemen van een beslissing
Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door de ontvanger op een verzoek om
uitstel kan beroep worden ingesteld. Het indienen van een beroepschrift is in deze
situatie niet aan een termijn gebonden. Blijkt tijdens de beroepsprocedure dat uitstel
had moeten worden verleend, dan behoeft de directeur niet te volstaan met de uitspraak
dat de ontvanger niet tijdig heeft beslist, maar kan hij op het beroepschrift van
de belastingschuldige inhoudelijk beslissen.
23. `Beroep' of herhaald verzoek bij de ontvanger
Zoals hiervoor is aangegeven, kan de belastingschuldige tegen bepaalde uitstelbeschikkingen
beroep instellen bij de directeur. Mocht de belastingschuldige echter bij de ontvanger
zelf (schriftelijk) bezwaar maken, of voor dezelfde belastingschuld een herhaald verzoek
om uitstel indienen, dan behandelt de ontvanger het geschrift als een beroepschrift.
Als de ontvanger op dat moment aanleiding ziet tot een (voor de belastingschuldige)
gunstigere beslissing, geeft hij echter een nieuwe beschikking. Wanneer de belastingschuldige
het ook met de nieuwe beschikking niet eens is, kan hij daartegen binnen tien dagen
in beroep gaan bij de directeur.
24. Bezwaarschrift tegen een beslissing op een verzoek om uitstel
In de gevallen dat het mogelijk is tegen een beslissing op een verzoek om uitstel
een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 23 AWR in te dienen bedraagt de termijn
zes weken. Deze gevallen betreffen bijvoorbeeld conserverende belastingaanslagen en
belastingaanslagen in het recht van successie of van schenking als bedoeld in artikel
25, dertiende lid, van de wet. Met betrekking tot deze bezwaarschriftprocedure gelden
dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op bezwaar als bedoeld in hoofdstuk
V, afdeling 1, AWR, hetgeen ook inhoudt dat in dezen hoofdstuk 6 van het Voorschrift
Awb 1997 van toepassing is.
§ 2. Uitstel in verband met bezwaren tegen de belastingaanslag
1. Inleiding
Bezwaren tegen de hoogte van een belastingaanslag kunnen door middel van een bezwaar-
of beroepschrift kenbaar worden gemaakt. Onder bezwaarschrift wordt hierna ook begrepen
een door de belastingschuldige ingediend (hoger) beroepschrift. Een in verband daarmee
gevraagd uitstel van betaling kan door de ontvanger worden verleend tot het moment
waarop uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan. Het in deze paragraaf neergelegde
uitstelbeleid ziet uitsluitend op het door de belastingschuldige bestreden deel van
de belastingaanslag, waarvoor uitstel is verzocht of verleend. Daarnaast is het gestelde
in § 1, hiervoor, onverkort van toepassing. De ontvanger kan desgevraagd ook uitstel
van betaling verlenen wanneer bij de gemeente bezwaar is gemaakt tegen de WOZ-beschikking
in het geval een belastingaanslag is geregeld met inachtneming van de bestreden WOZ-taxatiewaarde.
Om te kunnen beoordelen in hoeverre de WOZ-taxatie wordt bestreden zal een kopie van
het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking dienen te worden overgelegd. Een bezwaarschrift
tegen de desbetreffende belastingaanslag behoeft niet te worden ingediend, aangezien
een uitspraak op een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking, waarbij de taxatiewaarde
wordt herzien, automatisch leidt tot herziening van de belastingaanslag.
Naast bezwaren tegen de hoogte van een belastingaanslag kunnen ook bezwaren worden
ingebracht tegen een op grond van enige bepaling van de (belasting)wet door de inspecteur
of de ontvanger genomen beschikking of kennisgeving. Te denken valt bijvoorbeeld aan
een beschikking heffings- of invorderingsrente en aan een beschikking aansprakelijkstelling.
Het beleid is daarop zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
1a. Het verzoek om uitstel
In § 1, hiervoor, is aangegeven dat uitstel van betaling in beginsel wordt verleend
op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige. Als de belastingschuldige een bezwaarschrift
tegen een belastingaanslag indient, wordt het bezwaarschrift ook als een verzoek om
uitstel van betaling aangemerkt. Dit geldt echter uitsluitend, indien in het bezwaarschrift
het be-streden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag zijn
vermeld. Een expliciet verzoek om uitstel is in dat geval niet nodig.
Een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift en een
door de belastingschuldige ingesteld beroep tegen een rechterlijke uitspraak over
de juistheid van een dergelijke uitspraak, gelden niet als een verzoek om uitstel
van betaling. In die gevallen moet de belastingschuldige dus een afzonderlijk verzoek
om uitstel van betaling indienen bij de ontvanger.
Als bij de ontvanger een verzoek om uitstel wordt ingediend in verband met een op
korte termijn in te dienen bezwaarschrift, licht de ontvanger de inspecteur daaromtrent
in en wordt dit verzoek ook aangemerkt als een pro-forma bezwaarschrift.
2. De beslissing op het verzoek om uitstel
In het algemeen wordt, ongeacht de hoogte van het bestreden bedrag en onder door de
ontvanger te stellen voorwaarden, gunstig beslist op een verzoek om uitstel van betaling
in verband met een tijdig ingediend bezwaarschrift. De toewijzende beslissing strekt
zich niet verder uit dan tot het bestreden bedrag. In het verzoek dienen daarom het
bestreden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag te worden
vermeld. Van de belastingschuldige kunnen nadere gegevens worden verlangd ter bepaling
van de hoogte van het bestreden bedrag. Zo nodig kan de ontvanger in overleg treden
met de inspecteur om de juistheid van de door de belastingschuldige verstrekte gegevens
te verifiëren.
Als het bestreden bedrag of de berekening daarvan niet in het verzoek om uitstel zijn
vermeld, wordt de belastingschuldige in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens
alsnog schriftelijk mede te delen. Daartoe geeft de ontvanger de belastingschuldige
een termijn van ten hoogste één maand vanaf de dagtekening van zijn verzoek om nadere
gegevens. Een langere termijn (of verlenging van de eerder gegeven termijn) is mogelijk,
als de ontvanger - na overleg met de inspecteur - van oordeel is dat dit redelijk
is. Dit laatste zal bijvoorbeeld het geval zijn, als de belastingaanslag is opgelegd
tot behoud van rechten. Als de belastingschuldige de verleende termijn ongebruikt
voorbij laat gaan, wordt het verzoek om uitstel afgewezen.
Het verschil tussen het bedrag van de belastingaanslag en het bestreden bedrag dient
tijdig te worden voldaan.
2a. Onderlinge overlegprocedure
Als een belastingschuldige van mening is dat het opleggen van een aanslag door de
inspecteur niet in overeenstemming is met een door Nederland gesloten belastingverdrag,
kan hij verzoeken om een overlegprocedure. Als beide verdragspartners de overlegprocedure
accepteren, verleent de ontvanger uitstel van betaling voor de aanslag(en) in kwestie
als:
Het uitstel duurt in beginsel tot het tijdstip waarop de nationale en internationale
procedures ter oplossing van het geschil zijn afgerond. Lid 3 van deze paragraaf is
van overeenkomstige toepassing.
In de situatie waarin een overlegprocedure start omdat de verdragspartner een verrekenprijscorrectie
aanbrengt of meent een heffingsrecht te hebben, zal de verdragspartner uitstel van
betaling dienen te verlenen. Gebeurt dat niet, dan verleent de ontvanger slechts uitstel
van betaling als er sprake is van ernstige liquiditeitsproblemen.
3. Zekerheid
Als voorwaarde voor het verlenen van uitstel van betaling kan de ontvanger zekerheid
verlangen voor de betwiste belastingschuld. In beginsel wordt alleen zekerheid gevraagd
als de aard en omvang van de belastingschuld in relatie tot de bij de ontvanger bekende
verhaalsmogelijkheden daartoe aanleiding geven. Het in het verleden getoonde aangifte-
en betalingsgedrag wordt mede bij de beslissing van de ontvanger betrokken. Voor het
geval voor de betwiste belastingschuld geen uitstel van betaling wordt verleend omdat
de verlangde zekerheid niet wordt verstrekt, zij verwezen naar het bepaalde in § 2,
lid 3a.
3a. Onherroepelijke invorderingsmaatregelen voor betwiste belastingschuld
Zolang de belastingaanslag waartegen een bezwaarschrift is ingediend niet onherroepelijk
vaststaat, worden voor de betwiste belastingschuld in beginsel geen onherroepelijke
invorderingsmaatregelen getroffen. Wanneer echter aanwijzingen bestaan dat de belangen
van de Staat of de belangen van belastingschuldige door het achterwege laten van onherroepelijke
invorderingsmaatregelen zouden worden geschaad, kunnen bedoelde maatregelen wel worden
getroffen. Het enkel leggen van beslagen die feitelijk dienst doen als bewaringsmaatregel,
geldt in dit verband niet als een onherroepelijke invorderingsmaatregel.
4. De beslissing op een verzoek om uitstel in verband met een niet-tijdig ingediend
bezwaarschrift
Als het bezwaarschrift te laat is ingediend, verleent de ontvanger eveneens in het
algemeen desgevraagd uitstel van betaling tot op het bezwaarschrift ambtshalve door
de inspecteur uitspraak is gedaan, tenzij het bezwaarschrift volstrekt ongegrond is
of slechts tot doel heeft het invorderingsproces te traineren dan wel betalingsfaciliteiten
te verkrijgen. Voordat een beslissing wordt genomen, pleegt de ontvanger in de daartoe
aanleiding gevende gevallen overleg met de inspecteur.
5. Verrekening met een teruggaaf en/of een uit te betalen bedrag uit anderen hoofde
Als de ontvanger uitstel heeft verleend, blijft verrekening van het bestreden bedrag
met een teruggaaf op een andere belastingaanslag of andere uit te betalen bedragen,
in afwachting van de uitspraak op het bezwaarschrift, achterwege. Hiervan kan worden
afgeweken als de financiële situatie van de belastingschuldige, bijvoorbeeld gelet
op de solvabiliteit van diens onderneming in relatie met de hoogte van de - bestreden
- belastingschuld, zodanig is dat vrees voor onverhaalbaarheid bestaat en voorts niet
voldoende zekerheid is gesteld. Als wordt overgegaan tot verrekening met een teruggaaf
en/of een uit te betalen bedrag uit anderen hoofde dient de ontvanger de belastingschuldige
bij de bekendmaking van de beschikking over zijn beweegredenen in te lichten.
6. Bedrag waarvoor geen uitstel is verleend
Is sprake van een bestreden en niet bestreden bedrag van een belastingaanslag, dan
wordt uitstel verleend onder de opschortende voorwaarde dat het niet bestreden bedrag
per omgaande dan wel tijdig wordt betaald. Wordt niet per omgaande dan wel niet tijdig
betaald, dan wordt de invordering, zonder nadere aankondiging, voor de gehele belastingaanslag
aangevangen, dan wel voortgezet. Een nieuw verzoek om uitstel voor de betreffende
belastingaanslag in verband met bezwaar wordt niet eerder in behandeling genomen dan
nadat het niet bestreden gedeelte van de belastingaanslag is voldaan.
7. Uitstel voor het bedrag van de gehele belastingaanslag in verband met bezwaar blijkt
niet juist
Als uitstel van betaling is verleend in verband met bezwaar voor het volledige bedrag
van de belastingaanslag en later blijkt dat het bezwaar slechts betrekking heeft op
een gedeelte van dat bedrag, trekt de ontvanger het uitstel in, onder mededeling dat
een nieuw verzoek om uitstel voor de betreffende belastingaanslag in verband met bezwaar
niet eerder in behandeling wordt genomen dan nadat het niet bestreden gedeelte van
de belastingaanslag, dat invorderbaar is, is voldaan.
§ 3. Uitstel in verband met een te verwachten uit te betalen bedrag
1. Inleiding uitstel in verband met een belastingteruggaaf en andere uit te betalen
bedragen
Als binnen afzienbare tijd een door de ontvanger uit te betalen bedrag wordt verwacht,
kan de ontvanger uitstel van betaling verlenen tot het moment waarop dit uit te betalen
bedrag verrekend kan worden met de belastingaanslag waarvoor uitstel wordt gevraagd.
In dit verband wordt opgemerkt dat van een binnen afzienbare tijd te verwachten belastingteruggaaf
in ieder geval sprake is als het belastingjaar of belastingtijdvak waarover de teruggaaf
wordt verwacht is afgelopen en de belastingschuldige een verzoek om teruggaaf heeft
ingediend en over die teruggaaf tussen de inspecteur en de belastingplichtige geen
verschil van mening bestaat. Het in deze paragraaf neergelegde uitstelbeleid ziet
uitsluitend op het te verrekenen bedrag van de belastingaanslag waarvoor uitstel is
verzocht of verleend. Daarnaast is het gestelde in § 1, hiervoor, onverkort van toepassing.
2. Het verzoek om uitstel in verband met uit te betalen bedragen
Bij het verzoek om uitstel van betaling in verband met een te verrekenen belastingteruggaaf
dient voldoende inzicht te worden geboden in de hoogte van de te verwachten teruggaaf.
Bij het verzoek om uitstel dient een berekening van de teruggaaf te zijn gevoegd.
Zo nodig treedt de ontvanger in overleg met de inspecteur om de juistheid van de door
de belastingschuldige verstrekte gegevens te verifiëren. Bij uit te betalen bedragen,
andere dan belastingteruggaven, is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing.
3. Niet volledig of ongemotiveerd verzoek
Als sprake is van een niet volledig gemotiveerd of een ongemotiveerd verzoek om uitbetaling
kan gedurende een korte periode uitstel worden verleend om verzoeker in de gelegenheid
te stellen alsnog zijn verzoek om uitbetaling (nader) te motiveren. De door de ontvanger
te bepalen uitsteltermijn waarbinnen het verzoek (nader) moet worden gemotiveerd dient
in de regel te worden gesteld op ten hoogste één maand na de dagtekening van de beschikking
waarin deze voorwaarde is opgenomen, tenzij de ontvanger - eventueel na overleg met
de inspecteur - van oordeel is dat een langere termijn redelijk is. Als na het verstrijken
van de gestelde termijn het verzoek niet (nader) is gemotiveerd, is het uitstel vervallen
en wordt na schriftelijke mededeling hiervan aan de belastingschuldige de invordering
zo nodig aangevangen of voortgezet.
4. De beslissing op het verzoek
Ongeacht de hoogte van het binnen afzienbare tijd te verwachten uit te betalen bedrag
beslist de ontvanger in het algemeen onder door hem te stellen voorwaarden gunstig
op het volledig gemotiveerde verzoek om uitstel van betaling. De toewijzende beslissing
strekt zich niet verder uit dan tot het te verrekenen bedrag. Het verschil tussen
het bedrag van de belastingaanslag en het te verrekenen bedrag dient tijdig of, zo
daar aanleiding voor mocht bestaan, via een betalingsregeling te worden voldaan.
5. Uit te betalen bedragen waarop het uitstel niet ziet worden in de regel niet uitgekeerd
Uit te betalen bedragen waarop het uitstel niet ziet worden in het algemeen niet uitgekeerd,
maar in mindering gebracht op de openstaande belastingschuld waarvoor uitstel van
betaling is verleend in verband met een te verwachten uit te betalen bedrag. Wanneer
als gevolg van een eventuele verrekening van met name teruggaven omzetbelasting volgens
de ontvanger de continuïteit van de bedrijfsvoering direct gevaar loopt en niet behoeft
te worden gevreesd voor onverhaalbaarheid van de schuld, kan hij in bijzondere gevallen
deze teruggaven (gedeeltelijk) uitbetalen.
6. Het verzoek wordt afgewezen
Het verzoek om uitstel van betaling van een te betalen belastingaanslag in verband
met een te verwachten uit te betalen bedrag wordt afgewezen als geen sprake is van
een binnen afzienbare tijd te verwachten uit te betalen bedrag, dan wel andere belastingaanslagen
aanwezig zijn waarmee de ontvanger verrekening beoogt en wettelijke bepalingen verrekening
niet verhinderen. Ook zal de ontvanger geen uitstel verlenen of zelfs een al verleend
uitstel intrekken als van de kant van de belastingschuldige onvoldoende medewerking
wordt verleend voor het spoedig realiseren van het uit te betalen bedrag.
§ 4. Uitstelfaciliteiten inkomstenbelasting: algemeen
1. Inleiding
In artikel 25 van de wet zijn in het vierde, vijfde, zesde, achtste, negende, veertiende,
zestiende en zeventiende lid uitstelfaciliteiten opgenomen voor belastingaanslagen
betreffende de inkomstenbelasting. In artikel 6 van het besluit en in de hoofdstukken
I en IA van de regeling zijn terzake nadere regels gesteld. De op de uitstelregeling
van artikel 25, vierde, vijfde, zesde, achtste en zeventiende lid, van de wet betrekking
hebbende inkomstenbelasting wordt geheven bij een afzonderlijke conserverende belastingaanslag.
Het is mogelijk dat een conserverende belastingaanslag betrekking heeft op verschillende
te conserveren inkomensbestanddelen, bijvoorbeeld aanspraken op een pensioen, een
lijfrente en een voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning. Bij de uitstelregeling
ingevolge artikel 25, negende, veertiende, zestiende en achttiende lid, van de wet
is geen sprake van een afzonderlijke belastingaanslag, maar vormt de belasting waarvoor
men uitstel van betaling kan krijgen onderdeel van de gewone belastingaanslag. De
verschillende uitstelfaciliteiten kennen een aantal gemeenschappelijke kenmerken die
in deze paragraaf aan de orde komen.
2. Totstandkoming uitstel
De ontvanger verleent met ingang van 11 maart 2004 automatisch uitstel van betaling
voor een conserverende aanslag die is opgelegd in verband met verschuldigde inkomstenbelasting
als bedoeld in:
- artikel 25, vijfde lid, van de wet: in het geval van emigratie van de belastingschuldige
vanuit Nederland naar een ander land, waarbij de aanspraken uit een overeenkomst van
levensverzekering of een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting
2001 in Nederland verzekerd blijven en zijn ondergebracht bij een verzekeraar die
bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf
1993, uit te oefenen en die de lijfrente- en pensioenverplichting rekent tot het binnenlands
ondernemingsvermogen, dan wel zijn ondergebracht bij een in Nederland gevestigd lichaam
dat ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting;
- artikel 25, vijfde lid, van de wet: in het geval van overdracht van aanspraken van
de belastingschuldige uit een overeenkomst van levensverzekering of een pensioenregeling
als bedoeld in artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 naar een verzekeraar
die is gevestigd in een andere EU-lidstaat en die in die lidstaat bevoegd is tot het
uitoefenen van het directe verzekeringsbedrijf;
- artikel 25, zesde lid, van de wet: in het geval van emigratie van de belastingschuldige
vanuit Nederland naar een andere EU-lidstaat;
- artikel 25, achtste lid, van de wet: in het geval van emigratie van de belastingschuldige
vanuit Nederland naar een andere EU-lidstaat;
- artikel 25, achtste lid, van de wet: ingeval de inkomstenbelasting is verschuldigd
door de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting
2001 en de verkrijger van de aandelen of winstbewijzen een natuurlijk persoon is en
woont in een andere EU-lidstaat;
- artikel 25, achtste lid, van de wet: ingeval de belastingschuldige woont in een
andere EU-lidstaat en de inkomstenbelasting is verschuldigd door de toepassing van
artikel 7.5, vierde, vijfde onderscheidenlijk zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 waarbij de verwervende of verkrijgende vennootschap in een andere EU-lidstaat
is gevestigd, onderscheidenlijk de verplaatsing van de werkelijke leiding geschiedt
naar een andere EU-lidstaat.
In alle overige gevallen verleent de ontvanger slechts uitstel van betaling als de
belastingschuldige daartoe een schriftelijk verzoek heeft ingediend. Als een zodanig
verzoek wordt aangemerkt het indienen van een M-biljet.
Een automatisch verleend uitstel van betaling zal worden verleend op voorwaarde dat:
-
a. de belastingschuldige nalaat de zogenoemde verboden handelingen te verrichten; en
-
b. de belastingschuldige desgevraagd aan de ontvanger informatie verstrekt om te kunnen
beoordelen of het automatisch verleende uitstel van betaling onverkort kan worden
gecontinueerd.
Het laatste kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de belastingschuldige die was geëmigreerd
naar een andere EU-lidstaat uit die lidstaat weer emigreert naar een land dat geen
deel uitmaakt van de EU. Als de belastingschuldige de door de ontvanger gevraagde
informatie niet verstrekt, kan de ontvanger besluiten het verleende uitstel in te
trekken.
3. Beslissing bij voor bezwaar vatbare beschikking
Besluiten tot afwijzing, verlening, herziening of gehele of gedeeltelijke beëindiging
van het uitstel geschieden bij voor bezwaar vatbare beschikking. Met betrekking tot
bezwaar tegen de beschikking, met betrekking tot beroep ter zake van een uitspraak
op het desbetreffende bezwaar, met betrekking tot hoger beroep ter zake van een uitspraak
op het desbetreffende beroep alsmede met betrekking tot beroep in cassatie terzake
van de desbetreffende rechterlijke uitspraak, gelden dezelfde regels als die welke
van toepassing zijn op bezwaar, beroep, hoger beroep of beroep in cassatie als bedoeld
in hoofdstuk V van de AWR.
3a. Waarvoor uitstel in geval van een conserverende belastingaanslag
Wanneer een conserverende belastingaanslag is opgelegd die betrekking heeft op meerdere
te conserveren inkomensbestanddelen en wanneer voor al deze of enkele bestanddelen
uitstel van betaling wordt verzocht, geschiedt uitstelverlening conform de evenredigheidsmethode.
Deze methode houdt in dat het uitstel wordt verleend lineair naar evenredigheid van
het aandeel van het betreffende te conserveren inkomensbestanddeel in de grondslag
van de geconserveerde belasting. Het onderscheid in de verschillende inkomensbestanddelen
is gebaseerd op art. 25, vierde, vijfde, zesde en achtste lid, van de wet. Het uitstel
wordt per voormeld bestanddeel bij voor bezwaar vatbare beschikking verleend. Zie
voor een nadere uitwerking en enkele voorbeelden bijlage X bij deze leidraad.
4. Wanneer zekerheid
Voor het automatisch verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in het tweede lid
wordt geen zekerheid geëist. Voorts wordt geen zekerheid verlangd als er sprake is
van emigratie én waardeoverdracht van kapitaal aan een buitenlandse, niet in een EU-lidstaat
gevestigde, aangewezen verzekeraar die of een pensioenfonds dat zich heeft verplicht
tot het verschaffen van inlichtingen en tot het stellen van zekerheid, dan wel zich
uitsluitend heeft verplicht tot het verschaffen van informatie en de belastingschuldige
zich heeft verplicht in dezen zekerheid te stellen.
In overige gevallen wordt, met uitzondering van verleend uitstel van beta-ling inzake
staking door overlijden (zie paragraaf 5 e) wel zekerheid geëist waarbij geldt dat
de hoogte van de zekerheidstelling steeds gelijk dient te zijn aan de actuele waarde
van de fiscale claim. Voor de vormen van zekerheid wordt verwezen naar artikel 25,
§1, lid 16, van deze leidraad.
5. Vermindering
Indien voor een bedrag uitstel van betaling is verleend op de voet van artikel 25,
vierde, vijfde, zesde, achtste, negende, veertiende, zestiende, zeventiende of achttiende
lid, van de wet en dit bedrag ondergaat wijziging door een vermindering, beëindigt
de ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking het uitstel voor het bedrag van
die vermindering. Voor het resterende bedrag blijft het uitstel doorlopen. De termijn
waarop het uitstel uiterlijk eindigt blijft derhalve onveranderd.
6. Bestuurlijke boete
Voor een bestuurlijke boete die samenhangt met een conserverende belastingaanslag,
dan wel samenhangt met de belasting waarvoor anderszins een uitstelfaciliteit van
toepassing is, wordt nooit uitstel van betaling verleend als bedoeld in artikel 25,
vierde, vijfde, zesde, achtste, negende, veertiende, zestiende, zeventiende of achttiende
lid, van de wet. Uitstel van betaling voor de bestuurlijke boete kan wel worden verleend
in verband met redenen als omschreven in de paragrafen 2, 3, 7 e.v. van dit artikel.
Zie tevens § 1, lid 14, hiervoor. Behoudens in de gevallen dat uitstel van betaling
voor de bestuurlijke boete is verleend, kan de bestuurlijke boete die samenhangt met
een conserverende belastingaanslag, dan wel samenhangt met de belasting waarvoor ingevolge
artikel 25, negende, veertiende of zestiende lid, van de wet uitstel is verleend,
worden ingevorderd zodra die boete opeisbaar is. De boete hoeft dus niet onherroepelijk
vast te staan. Ook verrekening is mogelijk, ondanks het feit dat de bestuurlijke boete
niet onherroepelijk vaststaat, zelfs in het geval uitstel van betaling is verleend,
tenzij uistel van betaling is verleend in verband met bezwaar, beroep en hoger beroep.
7. Verrekening
Als uitstel van betaling is verleend ingevolge artikel 25, vierde, vijfde, zesde,
achtste, negende, veertiende, zestiende tot en met negentiende lid, van de wet, wordt
gedurende de looptijd van het uitstel niet tot verrekening van uit te betalen bedragen
met de bedragen waarvoor uitstel van betaling is verleend overgegaan. Met betrekking
tot verrekening van uit te betalen bedragen met bestuurlijke boeten wordt verwezen
naar het zesde lid van deze paragraaf.
8. Versnelde invordering
Wanneer uitstel van betaling is verleend voor een conserverende belastingaanslag,
wordt dat uitstel niet beëindigd als zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, van de wet. Bij uitstel van betaling ingevolge artikel 25,
negende, veertiende of zestiende lid, van de wet is artikel 25, §1, zevende lid, van
deze leidraad van toepassing. Dit houdt in dat het op grond van artikel 25, negende,
veertiende of zestiende lid, van de wet verleende uitstel onder meer wordt beëindigd
als er een situatie is ontstaan zoals omschreven in de artikelen 10/15 van de wet
en de ontvanger van oordeel is dat de verhaalbaarheid van de belastingschuld, waarvoor
uitstel is verleend, ernstig in gevaar komt. Hierbij wordt opgemerkt dat bij het uitstel
van betaling ingevolge artikel 25, veertiende of zestiende lid, van de wet, reeds
zonder meer uit de wettekst volgt dat het uitstel wordt beëindigd in geval van faillissement
van de belastingschuldige of in het geval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen
ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is.
9. Revisierente
De uitstelfaciliteit strekt zich bij toepassing van artikel 25, vijfde lid, van de
wet, eveneens uit tot de verschuldigde revisierente.
10. Voorlopige conserverende aanslag gevolgd door definitieve conserverende aanslag
Indien een voorlopige conserverende aanslag is opgelegd en die aanslag wordt gevolgd
door een definitieve conserverende aanslag vindt geen verrekening van de voorlopige
aanslag plaats ingevolge artikel 15 AWR. De voorlopige aanslag vervalt op het moment
waarop de definitieve conserverende aanslag wordt opgelegd. Een ter zake van de voorlopige
conserverende aanslag verleend uitstel van betaling, de daartoe gestelde zekerheid
en eventuele betalingen op de voorlopige conserverende aanslag worden van rechtswege
dan toegerekend aan de definitieve. De ontvanger stelt de belastingschuldige hiervan
schriftelijk in kennis. Voor zover de definitieve conserverende aanslag meer bedraagt
dan de voorlopige conserverende aanslag verleent de ontvanger, met overeenkomstige
toepassing van het bepaalde in lid 2 van deze paragraaf, uitstel van betaling voor
het bedrag dat de voorlopige conserverende aanslag te boven gaat. Het uitstel wordt
verleend met inachtneming van de voor die conserverende aanslag geldende bepalingen,
hetgeen onder meer inhoudt dat alleen voor de duur van het uitstel van betaling voor
het bedrag van de definitieve conserverende aanslag dat de voorlopige conserverende
aanslag te boven gaat, wordt uitgegaan van de vervaldag van de definitieve conserverende
aanslag.
11. Uitstelregeling ingevolge artikel XIVa van de Wet ondernemerspakket 2001
Op de uitstelregeling ingevolge artikel XIVa van de Wet ondernemerspakket 2001 is
het in deze leidraad opgenomen beleid zoals dat geldt voor de uitstelregeling ingevolge
artikel 25, vijftiende lid, van de wet van overeenkomstige toepassing, tenzij daarvan
uitdrukkelijk in deze leidraad wordt afgeweken.
§ 5. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake staking door overheidsingrijpen
1. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling ingevolge artikel 25, vierde lid, van de wet heeft betrekking
op de conserverende belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd
bij staking van een onderneming die een direct gevolg is van bepaalde vormen van overheidsingrijpen
op vrijvallende stille reserves die zijn begrepen in de bedrijfsmiddelen en op de
vrijvallende herinvesteringsreserves. Bij het verzoek om uitstel van betaling dient
de belastingplichtige aannemelijk te maken dat het deel van de stakingswinst waarop
het uitstel betrekking heeft zal worden geherinvesteerd in een nieuw op te starten
onderneming of in een reeds bestaande onderneming.
2. Duur van het uitstel
Het uitstel loopt 12 maanden, te rekenen vanaf de dag na de vervaldag van de voor
de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn of zoveel langer, ingeval
de inspecteur in het kader van de heffing de termijn van 12 maanden heeft verlengd.
De termijn van 12 maanden kan namelijk worden verlengd in het geval bijvoorbeeld in
verband met de aard van de aan te schaffen bedrijfsmiddelen voor de herinvestering
een langer tijdvak nodig is. De inspecteur beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking
in het kader van de heffing of de termijn van 12 maanden wordt verlengd.
3. Opeisbaarheid conserverende belastingaanslag/beëindiging uitstel
Het uitstel eindigt van rechtswege na verloop van de 12 maanden termijn, of ingeval
van verlenging, nadat de verlengde termijn is verstreken. Na die termijn wordt de
aanslag dus invorderbaar. Het uitstel wordt ingetrokken bij voor bezwaar vatbare beschikking
indien de herinvesteringen niet leiden tot in Nederland belastbare winst of bij emigratie
van de belastingschuldige. De belastingaanslag wordt alsdan invorderbaar.
4. Rente
Over de periode waarover voor een conserverende belastingaanslag uitstel van betaling
op grond van artikel 25, vierde lid, van de wet is verleend, is invorderingsrente
verschuldigd. Zie ook artikel 28, § 1, tweede lid, van deze leidraad.
§ 5a. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake pensioen- en lijfrente-aanspraken
1. Algemeen
In artikel 25, vijfde lid, van de wet is een uitstelregeling opgenomen in verband
met conserverende belastingaanslagen inkomstenbelasting die in bepaalde grensoverschrijdende
situaties worden opgelegd aan belastingplichtigen die ten laste van Nederlands inkomen
pensioen- en/of lijfrentekapitaal hebben opgebouwd. Deze belastingaanslagen worden
opgelegd indien het pensioen- of lijfrentekapitaal wordt ondergebracht bij een niet
aangewezen buitenlandse verzekeraar in het kader van het aanvaarden van een dienstbetrekking
in het buitenland of bij een voortzetting van de premiebetaling aan een buitenlandse
niet aangewezen verzekeraar door immigranten. Daarnaast worden belastingaanslagen
opgelegd bij emigratie.
2. Duur van het uitstel/kwijtschelding
Het uitstel loopt uiterlijk tot het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar
waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Na die tien jaar wordt het nog openstaande
bedrag van de conserverende belastingaanslag kwijtgescholden, tenzij zich een situatie
heeft voorgedaan als bedoeld in het vijfde lid van deze paragraaf.
3. Vormen van zekerheid
Naast de normale vormen van zekerheid, zie in dit verband artikel 25, § 1, lid 16,
van deze leidraad, kan zekerheidsstelling ook plaatsvinden door verpanding van het
pensioenkapitaal aan de Belastingdienst, mits de buitenlandse verzekeraar instemt
met die verpanding. In dit verband wordt gewezen op artikel 32 van de Pensioen- en
spaarfondsenwet dat een zodanige verpanding voor pensioenen mogelijk maakt. Verpanding
van het pensioenkapitaal in het kader van artikel 25, vijfde lid, van de wet is geen
handeling die tot invordering van de conserverende belastingaanslag leidt.
4.
[Red: Vervallen.]
5. Opeisbaarheid conserverende belastingaanslag/beëindiging uitstel
Het uitstel wordt beëindigd bij voor bezwaar vatbare beschikking:
-
a. indien een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde
uittreding niet langer als zodanig is aan te merken, de aanspraak wordt afgekocht,
wordt vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, anders
dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van
de wet, zo'n aanspraak - onder bepaalde omstandigheden - wordt prijsgegeven, de zekerheidsstelling
ex artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 door
de werknemer of gewezen werknemer wordt beëindigd of indien een verplichting ingevolge
een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding geheel of gedeeltelijk
overgaat, met inachtneming van de bepalingen bij of krachtens de artikelen 2, vierde
lid, 32, 32a of 32b van de Pensioen- en spaarfondsenwet, op een andere verzekeraar,
niet zijnde een verzekeraar bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d,
e of f, van de Wet op de loonbelasting 1964;
-
b. indien een aanspraak op lijfrente zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan
de gestelde voorwaarden voldoet, de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd, de aanspraak
formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, anders dan ten behoeve van uitstel
van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de wet, de aanspraak - onder
bepaalde omstandigheden - wordt prijsgegeven, de verzekeraar of de belastingplichtige
niet langer voldoen aan de gestelde voorwaarden, de lijfrenteverplichting overgaat
op een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
1(, onderdeel b of onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001, dan wel een pensioentekort
waarvoor premies voor lijfrenten in aanmerking zijn genomen nadien wordt gecompenseerd
door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling;
-
c. indien de aanspraak uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid,
onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zodanig wordt gewijzigd dat deze niet
langer is aan te merken als een aanspraak uit een zodanige pensioenregeling, dan wel
deze geheel of gedeeltelijk niet langer bestaat uit een recht op belastbare periodieke
uitkeringen of verstrekkingen, de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd, de aanspraak
formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve van uitstel van
betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de wet wordt, of de verplichting
inzake de aanspraak geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere instelling dan de
instelling waarbij de aanspraak op grond van de in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel
b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde wettelijke regelingen is ondergebracht.
6. Rente
Over de periode waarover uitstel van betaling wordt verleend wordt geen invorderingsrente
berekend. Indien echter het uitstel wordt beëindigd in verband met een omstandigheid
als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, eerste volzin, van de wet, en mitsdien de belasting
invorderbaar is, wordt invorderingsrente berekend vanaf 1 september van het jaar waarin
de handeling of omstandigheid zich voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd.
Zie ook artikel 28, § 1, tweede lid, van deze leidraad.
7. Verscheidene contracten
Wanneer een belastingaanslag is opgelegd die betrekking heeft op meer dan één lijfrentecontract
of pensioenregelingen en vervolgens worden één of meer van die contracten of regelingen
op niet-reguliere wijze afgewikkeld, dan dient het uitstel te worden ingetrokken voor
die contracten of regelingen en wordt het uitstel gecontinueerd voor de contracten
en regelingen die niet zodanig zijn afgewikkeld. Hierbij wordt gehandeld met inachtneming
van het bepaalde in § 4 en met inachtneming van het bepaalde in deze paragraaf. De
hierbij noodzakelijke toerekening van het uitstel enerzijds aan de contracten of regelingen
ten aanzien waarvan zich een omstandigheid als hiervoor bedoeld heeft voorgedaan en
anderzijds de overige contracten en regelingen, zal naar evenredigheid kunnen plaatsvinden.
Zie voor een nadere uitwerking en enkele voorbeelden bijlage X bij deze leidraad.
8. Remigratie
Als een belastingschuldige aan wie een conserverende belastingaanslag is opgelegd,
binnen tien jaar nadat hem uitstel van betaling op de voet van artikel 25, vijfde
lid, van de wet is verleend, remigreert, wordt, wanneer zich daarna een omstandigheid
voordoet als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, tweede volzin, van de wet (zie ook
het vijfde lid van deze paragraaf) niet op basis van die conserverende belastingaanslag
tot invordering overgegaan. De inspecteur zal dan een (nieuwe) belastingaanslag opleggen
naar aanleiding van die omstandigheden.
§ 5b. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake kapitaalverzekering eigen
woning
1. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling ingevolge artikel 25, zesde lid, van de wet heeft betrekking
op conserverende belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting uit het voordeel
kapitaalverzekering eigen woning die bij emigratie is verschuldigd.
2. Duur van het uitstel
Het uitstel vangt aan vanaf de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag
geldende enige of laatste betalingstermijn. De maximale termijn waarvoor uitstel van
betaling kan worden verleend wordt indirect bepaald door de omstandigheden genoemd
in de artikelen 3.111 en 3.116, eerste en derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Opeisbaarheid conserverende belastingaanslag/beëindiging uitstel
Het uitstel eindigt van rechtswege als zich een omstandigheid voordoet waardoor de
woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting
2001, indien de belastingschuldige een voordeel geniet als gevolg van een kapitaalsuitkering
op grond van de kapitaalsverzekering eigen woning (vgl. artikel 3.116, eerste lid,
Wet inkomstenbelasting 2001) of indien de kapitaalsverzekering eigen woning geacht
wordt tot uitkering te zijn gekomen in de zin van artikel 3.116, derde lid, van de
Wet inkomstenbelasting 2001. De ontvanger trekt alsdan het uitstel in bij voor bezwaar
vatbare beschikking. De belastingaanslag wordt vervolgens invorderbaar.
4. Rente
Over de periode waarover voor een conserverende belastingaanslag uitstel van betaling
op grond van artikel 25, zesde lid, van de wet is verleend, is geen invorderingsrente
verschuldigd. Indien echter krachtens artikel 25, zesde lid, van de wet het uitstel
wordt beëindigd wordt invorderingsrente berekend vanaf 1 september van het jaar waarin
de handeling of omstandigheid zich voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd.
Zie ook artikel 28, § 1, tweede lid, van deze leidraad.
§ 5c. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting wegens inkomen (vervreemdingsvoordelen)
uit aanmerkelijk belang
Afdeling 1. Buitenlandsituaties
1. Algemeen
In artikel 25, achtste lid, van de wet is een uitstelregeling opgenomen voor conserverende
belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd wegens inkomen
(vervreemdingsvoordelen) uit aanmerkelijk belang geheven ter zake van:
-
a. emigratie van de aandeelhouder;
-
b. verplaatsing van de werkelijke leiding van een vennootschap uit Nederland;
-
c. een aandelenfusie door een buitenlandse belastingplichtige waarbij deze zijn aandelen
of winstbewijzen in een in Nederland gevestigde vennootschap ruilt voor aandelen of
winstbewijzen in een buiten Nederland gevestigd lichaam;
-
d. de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere
titel van aandelen of winstbewijzen naar een niet in Nederland woonachtige natuurlijke
persoon.
2. Duur van het uitstel/kwijtschelding
Het uitstel loopt uiterlijk tot het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar
waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Na die tien jaar wordt het nog openstaande
bedrag van de conserverende belastingaanslag kwijtgescholden, tenzij zich een situatie
heeft voorgedaan als bedoeld in het derde lid van deze paragraaf.
3. Opeisbaarheid conserverende belastingaanslag/beëindiging uitstel
Het uitstel wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking beëindigd als:
-
a. aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen worden vervreemd
in de zin van artikel 4.12 of artikel 4.16, eerste lid, onderdelen a tot en met g
en i, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De ontvanger
beëindigt het uitstel voor het gedeelte dat betrekking heeft op de aandelen of de
winstbewijzen die worden vervreemd. Het uitstel wordt voortgezet voor het gedeelte
dat betrekking heeft op de aandelen of winstbewijzen die na de hiervoor bedoelde vervreemding
nog tot het vermogen van de belastingschuldige behoren;
-
b. de onderneming van de vennootschap waarin de aandelen of winstbewijzen worden gehouden
geheel of nagenoeg geheel wordt gestaakt en de aanwezige reserves geheel of nagenoeg
geheel aan de aandeelhouders worden uitgekeerd;
-
c. sprake is van een teruggaaf van wat op aandelen of winstbewijzen van deelgerechtigdheid
in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel van wat door houders van winstbewijzen
is gestort of ingelegd.
4. Voortzetting van het uitstel na vervreemding
Ingeval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdelen d
tot en met g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan het uitstel van betaling onder
nader te stellen voorwaarden worden voortgezet wanneer de belastingschuldige daartoe
een verzoek doet. Dit is mogelijk in de volgende situaties:
-
a. wanneer de vervreemding plaatsvindt in het kader van een juridische fusie. De aandelen
in of de winstbewijzen van de verwervende vennootschap worden voor het uitstel geacht
in de plaats te treden van de aandelen in of winstbewijzen van de verdwijnende vennootschap;
-
b. wanneer aandelen of winstbewijzen onder algemene titel overgaan of overgaan onder
bijzondere titel krachtens erfrecht;
-
c. wanneer aandelen of winstbewijzen vanuit de privé-sfeer worden ingebracht in het vermogen
van een voor rekening van de belastingschuldige gedreven onderneming of tot het vermogen
gaan behoren dat dienstbaar is aan het behalen van belastbaar resultaat uit overige
werkzaamheden;
-
d. wanneer een aanmerkelijk belang niet langer aanwezig is doordat de belastingschuldige
na een vervreemding een belang van minder dan 5% in het kapitaal van de vennootschap
overhoudt. Het uitstel heeft dan betrekking op de aandelen of winstbewijzen die nog
tot het vermogen van de belastingschuldige behoren.
5. Nadere voorwaarden voor voortzetting van het uitstel na vervreemding
Het uitstel als bedoeld in het vierde lid, onderdelen b en c, van deze paragraaf zal
slechts worden voortgezet als de belastingschuldige instemt met door de ontvanger
nader te stellen voorwaarden. Ingeval van overgang naar de ondernemings- of resultaatssfeer
zullen de voorwaarden er op zijn gericht het uitstel te beëindigen in dezelfde situaties
als ware de aandelen of winstbewijzen niet overgebracht naar de ondernemings- of resultaatssfeer.
Ingeval van overgang onder algemene titel zal het uitstel worden voortgezet wanneer
de belastingschuldige ermee instemt dat het uitstel wordt beëindigd in dezelfde situaties
als wanneer de aandelen of winstbewijzen nog tot zijn vermogen zouden behoren. Voorts
kan de voorwaarde worden gesteld dat degene op wie de aandelen of winstbewijzen onder
algemene titel zijn overgegaan, zich aansprakelijk stelt voor de belastingschuld waarvoor
uitstel van betaling is verleend.
6. Rente
Over de periode waarover voor een conserverende belastingaanslag uitstel is verleend,
is geen invorderingsrente verschuldigd. Indien echter krachtens artikel 25, achtste
lid, van de wet het uitstel wordt beëindigd wordt invorderingsrente berekend vanaf
1 september van het jaar waarin de handeling of omstandigheid zich voordoet op grond
waarvan het uitstel wordt beëindigd. Zie ook artikel 28, § 1, vijfde lid, van deze
leidraad.
Afdeling 2. Situaties in de familiesfeer
1. Algemeen
In artikel 25, negende lid, van de wet is een uitstelregeling opgenomen met betrekking
tot belastingaanslagen inkomstenbelasting voorzover daarin is begrepen belasting die
is verschuldigd in verband met vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende
aandelen of winstbewijzen in de familiesfeer. Het gaat om de belasting terzake van
vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen -
waarbij de koopsom schuldig is gebleven of de aandelen of winstbewijzen zijn geschonken
- aan de partner, aan de kinderen van de belastingschuldige of hun partner, dan wel
aan een lichaam waarvan alle aandelen of winstbewijzen door de partner, de kinderen
of hun partner worden gehouden.
2. Waarvoor uitstel
Het uitstel wordt verleend voor het bedrag van de belasting dat over de vervreemding
is verschuldigd, alsmede voor het bedrag van de heffingsrente dat daaraan kan worden
toegerekend wanneer de verschuldigde belasting en de heffingsrente gezamenlijk een
bedrag van € 2269 te boven gaan. Voor het verlenen van het uitstel wordt overigens
als voorwaarde gesteld dat de overgedragen aandelen of winstbewijzen ten minst 5%
van het geplaatste kapitaal uitmaken en dat de bezittingen van de vennootschap waarvan
de aandelen of winstbewijzen worden overgedragen niet in belangrijke mate onmiddellijk
of middellijk bestaan uit beleggingen.
3. Duur van het uitstel
Het uitstel houdt in dat de verschuldigde belasting kan worden voldaan in tien gelijke
jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn twee maanden na de dagtekening van
het aanslagbiljet vervalt en elk van de volgende termijnen telkens een jaar later.
4. Beëindiging van het uitstel
Het uitstel wordt, naast de omstandigheden genoemd in artikel 25, § 1, zevende lid,
onderdelen a tot en met f, van deze leidraad, beëindigd als:
-
a. aflossing op de schuldig gebleven koopsom plaatsvinden;
-
b. aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen door de verkrijger
worden vervreemd;
-
c. uit aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen reguliere
voordelen van substantiële omvang worden genoten.
Als aflossingen plaatsvinden of reguliere voordelen van substantiële omvang worden
genoten (a en c) wordt het uitstel beëindigd voorzover die aflossingen of de reguliere
voordelen uitgaan boven het dubbele van de belasting die in dat jaar op de openvallende
termijn moet worden voldaan. Het uitstel wordt beëindigd met de helft van het bedrag
dat er boven uitgaat. Worden aandelen of winstbewijzen door de verkrijger vervreemd
(onderdeel b), dan beëindigt de ontvanger het uitstel voor het gedeelte dat betrekking
heeft op de aandelen of de winstbewijzen die worden vervreemd. Voor aandelen of winstbewijzen
die daarna nog tot het vermogen van de koper behoren, wordt het uitstel voortgezet.
5. Rente
Wanneer een betalingsregeling is getroffen voor de belastingaanslag die is opgelegd
bij vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen
in de familiesfeer, is over die betalingen geen invorderingsrente verschuldigd. Invorderingsrente
komt wel aan de orde voorzover niet tijdig de betaling plaatsvindt van de verschenen
termijnen. Invorderingsrente wordt dan berekend vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende
termijnen zijn verschenen tot het moment van de feitelijke voldoening. Wanneer het
recht op uitstel geheel of ten dele is vervallen, wordt invorderingsrente berekend
vanaf het moment dat de rechtvaardigingsgrond voor het uitstel niet langer bestaat.
Zie ook artikel 28, § 1, vijfde lid, van deze leidraad.
§ 5d. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake beëindiging van een terbeschikkingstelling
van een zaak
1. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling ingevolge artikel 25, veertiende lid, van de wet heeft betrekking
op de in een belastingaanslag inkomstenbelasting begrepen belasting die is verschuldigd
wegens het beëindigen van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91 of
artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van een zaak zonder dat sprake is
van een vervreemding van die zaak.
Zo gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin een pand wordt verhuurd aan een vennootschap
door de enig aandeelhouder van deze vennootschap en hij de aandelen vervreemdt terwijl
de huurovereenkomst met betrekking tot het pand in stand blijft. Ook valt te denken
aan gevallen waarin sprake is van een terbeschikkingstelling aan een partner waarbij
deze terbeschikkingstelling eindigt doordat de belastingschuldige en zijn partner
duurzaam gescheiden zijn gaan leven.
2. Duur van het uitstel
Het uitstel houdt een betalingsregeling in en loopt maximaal tien jaren, te rekenen
vanaf de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste
betalingstermijn.
3. Beoordeling verzoek om uitstel van betaling
Als uitgangspunt voor de betalingsregeling geldt de door belastingschuldige naar tijd
en omvang aannemelijk gemaakte betalingsmogelijkheden. Bij de beoordeling van de betalingscapaciteit
houdt de ontvanger geen rekening met de waarde van de desbetreffende zaken. De ontvanger
zal in het kader van het treffen van een betalingsregeling dus niet verlangen dat
(eerst) de waarde van de desbetreffende zaken zal worden aangewend voor de betaling
van de belasting.
Ook de aandelen in of de winstbewijzen van een vennootschap waaraan direct of indirect
zaken ter beschikking worden gesteld en ter zake van welke zaken afgerekend dient
te worden omdt deze aandelen of winstbewijzen alleen nog tot een aanmerkelijk belang
behoren op grond van de artikelen 4.10 of 4.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001
blijven bij de beoordeling van de betalingscapaciteit buiten beschouwing.
Ten aanzien van de overige vermogensbestanddelen van de belastingschuldige wordt
bij de beoordeling van de betalingscapaciteit gehandeld in overeenstemming met het
reguliere uitstelbeleid.
4. Beëindiging uitstel
Het uitstel wordt, naast de omstandigheden genoemd in artikel 25, § 1, zevende lid,
onderdelen a tot en met f, van deze leidraad, beëindigd bij voor bezwaar vatbare beschikking:
-
a. ingeval van faillissement van de belastingschuldige;
-
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige
van toepassing is;
-
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige;
-
d. ingeval de desbetreffende zaak wordt vervreemd.
5. Rente
Over de periode waarover uitstel van betaling op grond van artikel 25, veertiende
lid, van de wet is verleend, is invorderingsrente verschuldigd. Zie ook artikel 28,
§ 1, tweede lid, van deze leidraad.
6. Belastingschuldige kan niet aannemelijk maken de belasting te voldoen
Indien de belastingschuldige ten tijde van het uitstelverzoek niet aannemelijk maakt
dat hij in staat zal zijn de verschuldigde belasting binnen een periode van tien jaar
te voldoen, komt hij niet voor de faciliteit in aanmerking doch kan de ontvanger hem
in beginsel en onder het stellen van nadere voorwaarden - waaronder zekerheidsstelling
- in de gelegenheid stellen de zaken, aandelen of winstbewijzen die voor de uitstelfaciliteit
buiten de beoordeling van de betalingscapaciteit worden gehouden binnen één jaar te
vervreemden teneinde uit de daarbij te behalen opbrengst de verschuldigde belasting
te voldoen.
§ 5e. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake staking door overlijden
1. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling ingevolge artikel 25, zeventiende lid, van de wet heeft betrekking
op conserverende belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die kan worden
toegerekend aan winst die wordt gerealiseerd bij overlijden van de ondernemer of een
medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting
2001. Het verzoek om uitstel van betaling kan door of namens de gezamenlijke erfgenamen
van de overleden ondernemer of medegerechtigde worden ingediend.
2. Geen zekerheid
Voor het verlenen van uitstel van betaling op grond van artikel 25, zeventiende lid,
van de wet wordt geen zekerheid verlangd.
3. Duur van het uitstel
Het uitstel eindigt van rechtswege uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag
van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaren
zijn verstreken. Na die tien jaren wordt de aanslag dus invorderbaar.
4. Rente
Over de periode waarover voor een conserverende belastingaanslag uitstel is verleend
op grond van artikel 25, zeventiende lid, van de wet, is geen invorderingsrente verschuldigd.
Wanneer het recht op uitstel is vervallen, wordt invorderingsrente berekend over het
tijdvak dat aanvangt op de dag na de dag waarop het uitstel is geëindigd. Zie ook
artikel 28, § 1, vijfde lid, van deze leidraad.
§ 5 f. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake stakingswinst bij bedrijfsovername
1. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling ingevolge artikel 25, achttiende lid, van de wet heeft betrekking
op aanslagen inkomstenbelasting ter zake van winst behaald met of bij het staken van
een onderneming of een gedeelte van een onderneming door de overdracht aan een natuurlijk
persoon die de onderneming voortzet en de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk
schuldig is gebleven. Het te verlenen uitstel (aan de overdragende ondernemer) ziet
uitsluitend op de hiervoor bedoelde belasting voor zover die betrekking heeft op de
overdracht van vermogensbestanddelen. Om uitstel te kunnen verlenen is het noodzakelijk
dat de ontvanger een afschrift van de overeenkomst tussen de overdrager en de overnemer
ontvangt, waaruit blijkt welk deel van de overdrachtsprijs schuldig is gebleven, wat
de duur van de aflossingsperiode is en in welke termijnen de koopsom wordt betaald.
2. Duur van het uitstel
Het uitstel wordt verleend voor de aflossingsperiode die is overeengekomen tussen
de overdrager en de overnemer. Indien geen aflossingsperiode is overeengekomen of
de aflossingsperiode bedraagt meer dan tien kalenderjaren, eindigt de uitstelperiode
bij het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft.
Artikel 25, negentiende lid, van de wet bevat de beëindigingsgronden voor het op grond
van het achttiende lid verleende uitstel. Artikel 5b van de regeling bevat in verband
hiermee informatieverplichtingen voor de overdrager jegens de ontvanger.
Er geldt geen minimale voortzettingseis met betrekking tot de overgedragen onderneming.
De ontvanger beëindigt het uitstel als de onderneming na de overdracht wederom is
gestaakt en de overnemer als gevolg daarvan voldoende liquide middelen heeft verkregen
om de verschuldigde overdrachtsprijs te kunnen voldoen.
3. Rente
Over de periode waarover uitstel van betaling is verleend op grond van artikel 25,
achttiende lid, van de wet is geen invorderingsrente verschuldigd.
Wanneer het recht op uitstel is vervallen, wordt invorderingsrente berekend over het
tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op de dag waarop het uitstel is geëindigd.
§ 6. Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake staking en overbrenging van
de ondernemerswoning naar het privé-vermogen
Afdeling 1. Algemene regeling
1. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling ingevolge artikel 25, zestiende lid, van de wet heeft betrekking
op de in een belastingaanslag inkomstenbelasting begrepen belasting die is verschuldigd
bij staking van een onderneming en kan worden toegerekend aan de winst ter zake van
de overgang naar het privé-vermogen van de voormalige ondernemerswoning.
2. Duur van het uitstel
Het uitstel houdt een betalingsregeling in en loopt maximaal tien jaren, te rekenen
vanaf de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste
betalingstermijn.
3. Beoordeling verzoek om uitstel van betaling
Als uitgangspunt voor de betalingsregeling geldt de door belastingschuldige naar tijd
en omvang aannemelijk gemaakte betalingsmogelijkheden. Bij de beoordeling van de betalingscapaciteit
houdt de ontvanger geen rekening met de waarde van de woning. De ontvanger kan dus
niet verlangen dat (eerst) de waarde van de woning wordt aangewend voor de betaling
van de belasting. Ten aanzien van de overige bestanddelen van de belastingschuldige
wordt bij de beoordeling van de betalingscapaciteit gehandeld in overeenstemming met
het reguliere uitstelbeleid.
4. Beëindiging uitstel
Het uitstel wordt, naast de omstandigheden genoemd in artikel 25, § 1, zevende lid,
onderdelen a tot en met f, van deze leidraad, beëindigd bij voor bezwaar vatbare beschikking:
-
a. ingeval van faillissement van de belastingschuldige;
-
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige
van toepassing is;
-
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner als bedoeld
in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aannemelijk maakt dat de resterende
belasting binnen de periode waarvoor het uitstel is verleend zal worden voldaan;
-
d. ingeval zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning
te zijn.
5. Rente
Over de periode waarover uitstel van betaling op grond van artikel 25, zestiende lid,
van de wet is verleend, is invorderingsrente verschuldigd. Zie ook artikel 28, § 1,
tweede lid, van deze leidraad.
6. Belastingschuldige kan niet aannemelijk maken de belasting te voldoen
Indien de belastingschuldige ten tijde van het uitstelverzoek niet aannemelijk maakt
dat hij in staat zal zijn de verschuldigde belasting binnen een periode van tien jaar
te voldoen, komt hij niet voor de faciliteit in aanmerking doch kan de ontvanger hem
in beginsel en onder het stellen van nadere voorwaarden - waaronder zekerheidsstelling
- in de gelegenheid stellen de woning binnen één jaar te vervreemden teneinde uit
de daarbij te behalen opbrengst de verschuldigde belasting te voldoen.
Afdeling 2. Regeling voor veehouders
1. Inleiding
In het kader van de invulling van het flankerend mestbeleid is bij besluit van 31
juli 2000, RTB2000/335M, een uitstelregeling getroffen ten behoeve van veehouders
die hun onderneming beëindigen en ten gevolge van de heffing van inkomstenbelasting
over de in verband met het onttrekken van de ondernemerswoning behaalde stakingswinst
in financiële moeilijkheden geraken. Het in voormeld besluit opgenomen uitstelbeleid
is wettelijk vastgelegd in artikel XIVa van de Wet ondernemerspakket 2001.
2. Wie komen voor de uitstelfaciliteit in aanmerking
De uitstelfaciliteit ingevolge artikel XIVa van de Wet ondernemerspakket 2001 geldt
voor veehouders die hun onderneming hebben gestaakt na 19 maart 2000 en voor 1 januari
2001.
3. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling heeft betrekking op de in de belastingaanslag inkomstenbelasting
begrepen belasting die is verschuldigd bij staking van een onderneming en kan worden
toegerekend aan de winst ter zake van de overgang naar het privé-vermogen van de voormalige
ondernemerswoning.
4. Duur van het uitstel
Het uitstel houdt een betalingsregeling in en loopt maximaal tien jaren, te rekenen
vanaf de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste
betalingstermijn.
5. Beoordeling verzoek om uitstel van betaling
Als uitgangspunt voor de betalingsregeling geldt de door belastingschuldige naar tijd
en omvang aannemelijk gemaakte betalingsmogelijkheden. Bij de beoordeling van de betalingscapaciteit
houdt de ontvanger geen rekening met de waarde van de woning. De ontvanger kan dus
niet verlangen dat (eerst) de waarde van de woning wordt aangewend voor de betaling
van de belasting. Ten aanzien van de overige bestanddelen van de belastingschuldige
wordt bij de beoordeling van de betalingscapaciteit gehandeld in overeenstemming met
het reguliere uitstelbeleid.
6. Beëindiging uitstel
Het uitstel wordt, naast de omstandigheden genoemd in artikel 25, § 1, zevende lid,
onderdelen a tot en met f, van deze leidraad, beëindigd bij voor bezwaar vatbare beschikking:
-
a. ingeval van faillissement van de belastingschuldige;
-
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige
van toepassing is;
-
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner met wie de beslastingschuldige
duurzaam een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en die ten tijde van het overlijden
van de belastingschuldige als ingezetene op het gezamenlijke woonadres is ingeschreven
in de basisadministratie persoonsgegevens, aannemelijk maakt dat voldoening van de
belasting gedurende de periode waarvoor het uitstel is verleend mogelijk is en zich
verbindt de resterende belastingschuld binnen die periode te voldoen;
-
d. ingeval de woning wordt vervreemd of indien de woning anderszins het karakter van
eigen woning verliest.
7. Rente
Over de periode waarover uitstel van betaling op grond van artikel XIVa van de Wet
ondernemerspakket 2001 is verleend, is invorderingsrente verschuldigd.
8. Belastingschuldige kan niet aannemelijk maken de belasting te voldoen
Indien de belastingschuldige ten tijde van het uitstelverzoek niet aannemelijk maakt
dat hij in staat zal zijn de verschuldigde belasting binnen een periode van tien jaar
te voldoen, komt hij niet voor de faciliteit in aanmerking doch kan de ontvanger hem
in beginsel en onder het stellen van nadere voorwaarden - waaronder zekerheidsstelling
- in de gelegenheid stellen de woning binnen één jaar te vervreemden teneinde uit
de daarbij te behalen opbrengst de verschuldigde belasting te voldoen.
§ 6a. Uitstel van betaling van het recht van successie of schenking bij bedrijfsopvolging
Afdeling 1. Algemene regeling
1. Inleiding
In artikel 25, elfde tot en met dertiende lid, van de wet is de gewijzigde uitstelregeling
opgenomen op grond waarvan uitstel van betaling kan worden verleend voor conserverende
belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking bij bedrijfsopvolging
(artikel 25, elfde en twaalfde lid, van de wet) dan wel voor belastingaanslagen successie-
of schenkingsrecht als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, van de wet. Deze faciliteiten
zijn bedoeld om te voorkomen dat de continuïteit van een onderneming in gevaar zou
komen doordat op korte termijn liquiditeiten aan de onderneming dienen te worden onttrokken
om de successie- of schenkingsrechten te kunnen voldoen. In artikel 6 van het besluit
en in de hoofdstukken I en IB van de regeling zijn terzake nadere regels gesteld.
2. Uitstel op schriftelijk verzoek
De ontvanger verleent uitsluitend uitstel van betaling wanneer de belastingschuldige
daartoe een schriftelijk verzoek heeft ingediend. Het indienen van een aangiftebiljet
voor het recht van successie waarin een beroep wordt gedaan op de invorderingsfaciliteiten
bedoeld in artikel 25, leden 11 en 12, van de wet, wordt als een zodanig verzoek aangemerkt.
3. Beslissing bij voor bezwaar vatbare beschikking
Besluiten tot afwijzing, verlening, herziening of gehele of gedeeltelijke beëindiging
van het uitstel geschieden bij voor bezwaar vatbare beschikking. Met betrekking tot
bezwaar tegen de beschikking, met betrekking tot beroep ter zake van een uitspraak
op het desbetreffende bezwaar, alsmede met betrekking tot hoger beroep en beroep in
cassatie ter zake van de desbetreffende rechterlijke uitspraak, gelden dezelfde regels
als die welke van toepassing zijn op bezwaar, beroep of beroep in cassatie als bedoeld
in hoofdstuk V van de AWR.
4. Bestuurlijke boete
Voor een bestuurlijke boete die samenhangt met een (conserverende) belastingaanslag
waarvoor ingevolge artikel 25, elfde, twaalfde of dertiende lid, van de wet uitstel
van betaling is verleend, wordt nooit uitstel van betaling verleend als bedoeld in
25, elfde, twaalfde of dertiende lid, van de wet. Uitstel van betaling voor de bestuurlijke
boete kan wel worden verleend in verband met redenen als omschreven in de paragrafen
2, 3, 7 e.v. van dit artikel. Zie tevens § l, lid 14, hiervoor. Behoudens in de gevallen
dat uitstel van betaling voor de bestuurlijke boete is verleend, kan de bestuurlijke
boete die samenhangt met een (conserverende) aanslag waarvoor ingevolge artikel 25,
elfde, twaalfde of dertiende lid, van de wet uitstel van betaling is verleend, worden
ingevorderd zodra die boete opeisbaar is. De boete hoeft dus niet onherroepelijk vast
te staan. Ook verrekening is mogelijk, ondanks het feit dat de bestuurlijke boete
niet onherroepelijk vaststaat, zelfs in het geval uitstel van betaling is verleend,
tenzij uitstel van betaling is verleend in verband met bezwaar en beroep.
5. Verrekening
Als uitstel van betaling is verleend ingevolge artikel 25, elfde, twaalfde of dertiende
lid, van de wet, wordt gedurende de looptijd van het uitstel niet tot verrekening
van uit te betalen bedragen met de bedragen waarvoor uitstel van betaling is verleend
overgegaan. Met betrekking tot verrekening van uit te betalen bedragen met bestuurlijke
boeten wordt verwezen naar het vierde lid van deze paragraaf.
6. Versnelde invordering
Wanneer uitstel van betaling is verleend voor een (conserverende) belastingaanslag
ingevolge artikel 25, elfde, twaalfde of dertiende lid, van de wet, wordt dat uitstel
niet beëindigd als zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 10, eerste
lid, van de wet.
Afdeling 2. Uitstelregeling van artikel 25, elfde lid, van de wet
1. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling ingevolge artikel 25, elfde lid, van de wet betreft het recht
van successie of schenking over de waarde van het ondernemingsvermogen vastgesteld
overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 31a, derde lid, en 35c, eerste en tweede
lid, van de Successiewet 1956.
2. Duur van het uitstel
Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de
belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn vijf jaar zijn verstreken.
De inspecteur vermindert overeenkomstig het bepaalde in artikel 53c van de Successiewet
1956 de in de conserverende aanslag begrepen belasting, als bedoeld in artikel 31a,
derde lid, van de Successiewet 1956, na een periode van voortzetting van de onderneming
of het aandeelhouderschap van vijf jaren, tot nihil.
3. Beëindiging uitstel
Het uitstel wordt beëindigd:
4. Rente
Over de periode waarover voor een conserverende belastingaanslag uitstel is verleend
op grond van artikel 25, elfde lid, van de wet, is geen invorderingsrente verschuldigd.
Wanneer het recht op uitstel geheel of ten dele is vervallen, wordt invorderingsrente
berekend vanaf het moment dat de rechtvaardigingsgrond voor het uitstel niet langer
bestaat. Zie ook artikel 28 § l, vijfde lid, van deze leidraad.
5. Vermindering
Indien voor een bedrag uitstel van betaling is verleend op de voet van artikel 25,
elfde lid, van de wet en dit bedrag ondergaat wijziging door een vermindering, beëindigt
de ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking het uitstel voor het bedrag van
die vermindering. Voor het resterende bedrag blijft het uitstel doorlopen. De termijn
waarop het uitstel uiterlijk eindigt blijft derhalve onveranderd.
Afdeling 3. Uitstelregeling van artikel 25, twaalfde lid, van de wet
1. Waarvoor uitstel
Het uitstel van betaling ingevolge artikel 25, twaalfde lid, van de wet betreft het
recht van successie of schenking over de waarde van het ondernemingsvermogen vastgesteld
overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 31a, vierde lid, en 35c, derde lid, van
de Successiewet 1956.
2. Duur van het uitstel
Het uitstel eindigt van rechtswege uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag
van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar
zijn verstreken. Na die tien jaar wordt de aanslag dus invorderbaar.
3. Beëindiging uitstel
Het uitstel wordt beëindigd:
4. Rente
Over de periode waarover uitstel van betaling op grond van artikel 25, twaalfde lid,
van de wet is verleend, is invorderingsrente verschuldigd.
5. Vermindering
Indien voor een bedrag uitstel van betaling is verleend op de voet van artikel 25,
twaalfde lid, van de wet en dit bedrag ondergaat wijziging door een vermindering,
beëindigt de ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking het uitstel voor het bedrag
van die vermindering. Voor het resterende bedrag blijft het uitstel doorlopen. De
termijn waarop het uitstel uiterlijk eindigt blijft derhalve onveranderd.
Afdeling 4. Uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, van de wet
1. Waarvoor uitstel
Ingevolge artikel 25, dertiende lid, van de wet kan uitstel van betaling worden verleend
voor belastingaanslagen in de rechten van successie of schenking voorzover die rechten
kunnen worden toegerekend aan een (overbedelings)vordering die de belastingschuldige
heeft verkregen op de medeverkrijger(s) terzake van een door deze medeverkrijger(s)
verkregen ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, van de Successiewet
1956.
2. Duur van het uitstel
Het uitstel eindigt van rechtswege uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag
van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar
zijn verstreken. Na die tien jaar wordt de aanslag dus invorderbaar.
3. Beëindiging uitstel
Het uitstel wordt beëindigd:
-
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
-
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige
van toepassing is;
-
c. ingeval zich ten aanzien van de medeverkrijger tijdens de in het tweede lid van deze
paragraaf bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 53b, derde
lid, van de Successiewet 1956;
-
d. voor zover de vordering, bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, wordt voldaan.
4. Rente
Over de periode waarover uitstel van betaling op grond van artikel 25, dertiende lid,
van de wet is verleend, is invorderingsrente verschuldigd.
§ 7. Uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen
1. Inleiding op uitstel in verband met betalingsmoeilijkheden
Als de verschuldigde belasting niet binnen de wettelijke betalingstermijnen geheel
of gedeeltelijk uit het aanwezige vermogen of het inkomen kan worden voldaan, kan
onder door de ontvanger te stellen voorwaarden aan de belastingschuldige op diens
verzoek uitstel van betaling in verband met betalingsmoeilijkheden worden verleend.
Dat zal zich met name voordoen bij cumulatie van belastingaanslagen of een (tijdelijke)
terugval van inkomen waarbij de financiële omstandigheden van dien aard zijn dat het
vorderen van betaling redelijkerwijs naar een later tijdstip moet worden verschoven.
Bij de beoordeling van het verzoek om een betalingsregeling dient de ontvanger aan
de hand van het in § 1 hiervoor en het in deze paragraaf en het hierna in de paragrafen
8 tot en met 14 verwoorde beleid een verantwoorde afweging te maken tussen enerzijds
de belangen van verzoeker bij overschrijding van de wettelijke betalingstermijnen
en anderzijds de belangen van de Staat bij het zo beperkt mogelijk houden van deze
termijnoverschrijding. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat onder het begrip "betalingsregeling"
ook een uitstel van betaling in verband met betalingsmoeilijkheden tot een bepaalde
datum wordt begrepen.
2. Beslissing op een verzoek
Bij de beoordeling van het verzoek om een betalingsregeling spelen vele omstandigheden
en factoren een rol, zoals de mogelijkheid om krediet van derden te krijgen, de soort
belastingschuld, het moment waarop het verzoek wordt ingediend, de financiële omstandigheden
van de belastingschuldige, het feit of de belastingschuldige een particulier of ondernemer
is, alsmede in hoeverre zekerheid kan worden verstrekt. Bij de beoordeling van het
verzoek om uitstel spelen niet alleen de huidige omstandigheden een rol. Als de belastingschuldige
in het verleden bijvoorbeeld niet heeft gereserveerd voor redelijkerwijs voorzienbare
schulden of nalatig is geweest bij het doen van aangiften of betalingen, kan dit een
rol spelen bij het toestaan en verlengen van een betalingsregeling of bij het stellen
van voorwaarden daarbij. Bovendien zal een betalingsregeling in ieder geval niet worden
toegestaan als de betalingsproblemen zijn terug te voeren op structurele problemen
of perspectiefloze activiteiten. Enkele van de hiervoor genoemde factoren en omstandigheden
worden hierna in de paragrafen 8 en volgende nader uitgewerkt.
§ 8.
[Red: Vervallen.]
§ 9. De aard van de schuld en de soort (betalingsproblemen algemeen)
1. Onderscheid ondernemers en particulieren
Voor belastingen verschuldigd door ondernemers bestaat er - anders dan bij particulieren
- geen aanleiding tot het toestaan van een betalingsregeling. Dit is slechts anders
als de ondernemer zekerheid stelt voor de voldoening van de volledige belastingschuld.
Het verlenen van uitstel aan een ondernemer kan immers betekenen dat het ondernemersrisico
feitelijk wordt gedragen door de Belastingdienst en dat deze dan optreedt als oneigenlijke
kredietverlener. Tevens zou een betalingsregeling voor schuld van een ondernemer concurrentieverstorend
kunnen werken ten opzichte van andere ondernemers die wel tijdig hun verplichtingen
nakomen.
Onder het begrip `ondernemer' wordt in dit verband verstaan: rechtspersonen en natuurlijke
personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, niet zijnde natuurlijke
personen die een uitkering genieten ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars.
Onder het begrip `particulier' wordt in dit verband verstaan: natuurlijke personen
die geen ondernemer zijn.
2. Voorlopige aanslagen
Voordat een verzoek om uitstel voor een voorlopige aanslag wordt behandeld, wordt
in daartoe aanleiding gevende gevallen nagegaan of de desbetreffende aanslag wellicht
voor vermindering in aanmerking komt. Als dit het geval lijkt, bevordert de ontvanger
dat de belastingschuldige een bezwaarschrift indient.
3. Motorrijtuigenbelasting, belasting van personenauto's en motorrijwielen en belasting
zware motorrijtuigen
De motorrijtuigenbelasting behoort tot de kosten die onverbrekelijk samenhangen met
het houden van een motorrijtuig. Een verzoek om een betalingsregeling voor motorrijtuigenbelasting
wordt door de ontvanger niet ingewilligd, tenzij voldaan is aan de voorwaarden genoemd
in § 13, tweede lid, hierna.
Verzoeken om een betalingsregeling voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen
en voor de belasting zware motorrijtuigen worden, gelet op het zakelijke karakter
van die belasting, niet ingewilligd.
§ 10. Faillissement, wettelijke schuldsaneringsregeling en surseance van betaling
(betalingsproblemen algemeen)
1. Uitstel in verband met faillissement, wettelijke schuldsaneringsregeling en surseance
Faillissementsschulden en belastingaanslagen waarop de wettelijke schuldsaneringsregeling
van toepassing is dienen op de gebruikelijke wijze bij de curator onderscheidenlijk
de bewindvoerder te worden aangemeld en kunnen geen onderwerp zijn van een betalingsregeling.
Voor boedelschulden geldt dat in de regel geen betalingsregeling wordt getroffen.
Wel kan tijdens een surseance van betaling aan een bewindvoerder op diens verzoek
uitstel van betaling worden verleend voor de van voor de aanvang van de surseance
materieel verschuldigde preferente belastingschuld, onder de gebruikelijke voorwaarde
dat de nieuw opkomende verplichtingen stipt worden nagekomen. Ook kan tijdens de wettelijke
schuldsaneringsregeling onder de gebruikelijke voorwaarden uitstel van betaling worden
verleend voor belastingaanslagen waarop de wettelijke schuldsaneringsregeling niet
van toepassing is. Als zekerheid is gesteld wordt deze uitgewonnen door de ontvanger
bij wie de zekerheid is gesteld. Nadat de zekerheid is uitgewonnen wordt de curator
dan wel de in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling optredende bewindvoerder
over de wijziging in de hoogte van de belastingschuld geïnformeerd.
§ 11. Periodieke betalingen en betalingstijdstip.
1.
[Red: Vervallen.]
2.
[Red: Vervallen.]
3.
[Red: Vervallen.]
4.
[Red: Vervallen.]
5. Periodieke betalingen en betalingstijdstip
Wanneer aan een belastingschuldige, al dan niet in het kader van een prolongatieregeling
als bedoeld in artikel 14, § 1, lid 11a, van deze leidraad uitstel van betaling is
verleend onder de voorwaarde dat periodiek uiterlijk op een bepaalde dag een bepaald
bedrag is betaald, wordt de belastingschuldige slechts geacht hieraan te hebben voldaan
als genoemd bedrag op genoemde dag op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven.
Voor wat betreft het in aanmerking te nemen tijdstip van betaling door middel van
storting op het postkantoor wordt verwezen naar artikel 7, § 1, eerste lid, van deze
leidraad. Zo nodig kan de ontvanger van de belastingschuldige verlangen dat hij aantoont
dat de desbetreffende betaling heeft plaatsgevonden. Voor hetgeen daarbij geldt als
betalingsbewijs wordt verwezen naar artikel 7, § 1, tiende lid, van deze leidraad.
§ 12. Verrekeningen tijdens betalingsregelingen (betalingsproblemen algemeen)
1. Uit te betalen bedragen worden in de regel niet uitgekeerd
Voor zowel particulieren als ondernemers geldt dat belastingteruggaven en teruggaven
uit anderen hoofde alsmede andere uit te betalen bedragen tijdens de looptijd van
een betalingsregeling in het algemeen afgeboekt worden op de openstaande belastingschuld.
Verlaging van de belastingschuld door vermindering of kwijtschelding van een belastingaanslag
of door verrekening met een uit te betalen bedrag is niet van invloed op de hoogte
van het periodiek af te lossen bedrag. De verrekening kan wel tot gevolg hebben dat
het aantal termijnen dat de belastingschuldige moet aflossen wordt verminderd en/of
de laatste aflossing afwijkt van het overeengekomen bedrag. Als ten gevolge van een
eventuele verrekening van met name teruggaven omzetbelasting volgens de ontvanger
de continuïteit van de bedrijfsvoering direct gevaar loopt en niet behoeft te worden
gevreesd voor onverhaalbaarheid van de schuld kan hij in bijzondere gevallen de teruggaven
(gedeeltelijk) uitbetalen.
§ 13. Betalingsregeling voor particulieren
1. Duur betalingsregeling
Uitgangspunt van het uitstelbeleid voor particulieren is dat een te verlenen betalingsregeling
zich over een zo kort mogelijke periode dient uit te strekken, zodat de verschuldigde
belasting, waarvan betaling binnen de wettelijke termijnen achterwege is gebleven,
alsnog zo snel mogelijk wordt betaald. Voor deze categorie verzoekers geldt dat de
termijn van uitstelverlening zich in beginsel uitstrekt tot een periode van ten hoogste
12 maanden, te rekenen vanaf de datum waarop op grond van de beschikking de ontvanger
de betalingsregeling toestaat. Slechts als er volgens de ontvanger bijzondere omstandigheden
aanwezig zijn, kan de ontvanger van de termijn van 12 maanden afwijken en de belastingschuldige
een langere termijn gunnen.
1a. Voorwaarden betalingsregeling
Een betalingsregeling dient steeds een op de toekomst gerichte oplossing te bieden.
Aan het verlenen van een betalingsregeling stelt de ontvanger dan ook de voorwaarde
dat de nieuw opkomende fiscale en andere financiële verplichtingen, waarvan de invordering
aan de ontvanger is opgedragen, worden bijgehouden. Tevens wordt rekening gehouden
met de op het moment van aangaan van de beta-lingsregeling reeds verschuldigde kosten
en invorderingsrente en met de invorderingsrente die tijdens de looptijd van de betalingsregeling
verschuldigd zal worden.
Aan het verlenen van een betalingsregeling kan de ontvanger bovendien de voorwaarde
verbinden dat zekerheid wordt gesteld (zie § 1, lid 16, hiervoor). De ontvanger zal
in het algemeen zekerheid vragen als de aard en de omvang van de schuld in relatie
tot de uitsteltermijn en de bekende verhaalsmogelijkheden daartoe aanleiding geven.
Ook het in het verleden getoonde aangifte- en betalingsgedrag kan aanleiding zijn
voor het eisen van zekerheid.
2. Verzoek voor enkele maanden uitstel toestaan
Als een particulier een (schriftelijk of telefonisch) verzoek om een betalingsregeling
heeft ingediend dat de strekking heeft de betaling enkele maanden te verschuiven,
zal de ontvanger in de regel zonder nader onderzoek een betalingsregeling toestaan
die zich uitstrekt tot maximaal vier maanden na de laatste vervaldag van de (oudste)
aanslag als aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:
-
a. De totale openstaande schuld van de belastingschuldige bedraagt minder dan € 20.000.
Hierbij wordt geen rekening gehouden met belastingschuld waarvoor uitstel van betaling
in verband met een ingediend bezwaar- of beroepschrift is verleend.
-
b. Ten name van de belastingschuldige staat geen zakelijke schuld open in de zin van
artikel 22, derde lid, van de wet.
-
c. Aan de belastingschuldige is niet voor dezelfde belastingaanslag of voor andere belastingaanslagen
uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen of uitstel in verband met een
te verwachten uit te betalen bedrag verleend.
-
d. Het verzoek betreft niet een voorlopige aanslag als bedoeld in artikel 9, vijfde lid,
van de wet die in meerdere termijnen betaald mag worden.
-
e. Aan de belastingschuldige is geen dwangbevel betekend (voor openstaande schuld), waarvan
de betalingstermijn reeds is verstreken.
3. Bij andere verzoeken rekening houden met de betalingscapaciteit en het vermogen
Als het verzoek niet kan worden toegewezen op grond van het voorgaande lid, alsmede
in daartoe aanleiding gevende gevallen, zal de ontvanger overgaan tot de berekening
van de betalingscapaciteit en de beoordeling van de vermogenspositie, tenzij hij van
mening is dat door een andere factor of omstandigheid uitstel niet in de rede ligt.
De ontvanger zal in ieder geval geen uitstel van betaling verlenen als voor de belastingschuld
waarvoor uitstel wordt gevraagd reeds uitstel van betaling op grond van het vorige
lid is verleend.
Voor de berekening van de betalingscapaciteit vraagt de ontvanger zo nodig nadere
gegevens bij de verzoeker op. De term betalingscapaciteit is een aan het inkomen van
de belastingschuldige gerelateerd begrip dat afkomstig is uit het kwijtscheldingsbeleid.
Het in het uitstelbeleid voor particulieren gehanteerde begrip be-talingscapaciteit
sluit hier grotendeels bij aan. Bij de berekening van de be-talingscapaciteit wordt
dus uitgegaan van de begrippen en normen die gelden bij het kwijtscheldingsbeleid,
behoudens voorzover hiervan hierna wordt afgeweken.
Met betrekking tot het vermogen wordt ook uitgegaan van het begrip zoals dat geldt
in de kwijtscheldingsregeling.
3a. Vermogen
De aanwezigheid van vermogen ten tijde van het indienen van het verzoek staat een
betalingsregeling in het algemeen in de weg. Dit is met name het geval als het vermogen
binnen een korte termijn zonder onevenredig hoge kosten liquide is te maken, dan wel
in zekerheid kan worden overgedragen aan een bank of andere kredietverlenende instelling.
Als uitzondering op deze regel geldt, dat het vermogen dat onder het kwijtscheldingsbeleid
voor particulieren is vrijgesteld, een betalingsregeling niet in de weg staat. Onder
vermogen wordt in dit verband verstaan de bezittingen van de belastingschuldige en
diens echtgenoot bedoeld in artikel 3 Wwb verminderd met die schulden die een hogere
preferentie hebben dan de belastingschuld. Artikel 3 Wwb merkt als echtgenoot mede
aan de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het
betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Daarnaast kan de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden uitstel verlenen
als het direct liquide maken van vermogensbestanddelen tot grote, financieel nadelige,
gevolgen leidt. In dit verband valt met name te denken aan het vermogen dat aanwezig
is in de vorm van een overwaarde in het huis waarin de belastingschuldige feitelijk
verblijft, aan geldswaardige papieren die bezwaarlijk kunnen worden verzilverd en
aan het saldo dat in het kader van een zogenaamde spaarloonregeling op een geblokkeerde
rekening staat.
4. Betalingscapaciteit bij regeling tot en met 12 maanden
Naast het aanwezige vermogen speelt bij de beoordeling van de financiële omstandigheden
de zogenoemde betalingscapaciteit van de verzoeker een belangrijke rol, zowel ten
tijde van het indienen van het verzoek als gedurende de looptijd van de betalingsregeling.
In het algemeen kan nog worden opgemerkt dat de door de ontvanger berekende betalingscapaciteit
van de belastingschuldige in belangrijke mate het bedrag bepaalt dat (periodiek) op
de achterstallige schuld dient te worden afgelost, alsmede aangeeft in hoeverre een
betalingsregeling zinvol is.
Uitgangspunt voor de berekening van de betalingscapaciteit bij een verzoek om een
betalingsregeling tot en met 12 maanden is het inkomen van de belastingschuldige en
diens echtgenoot als bedoeld in artikel 3 Wwb. Zoals reeds onder § 13, lid 3a, hiervoor,
is uiteengezet, wordt onder echtgenoot mede verstaan de ongehuwde die met een ander
een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste
graad.
Het inkomen en de uitgaven ten behoeve van eventueel bij de belastingschuldige inwonende
kinderen zal bij de berekening van de betalingscapaciteit niet in aanmerking worden
genomen. Een uitzondering daarop vormen de inkomsten voor, door of ten behoeve van
minderjarige kinderen ontvangen alimentatie.
Op het inkomen worden, conform het kwijtscheldingsbeleid, bepaalde uitgaven zoals
huur, hypotheekrente en ziektekostenpremie in mindering gebracht. Bij deze uitgaven
dient de ontvanger een enigszins van het kwijtscheldingsbeleid afwijkende normering
te volgen zoals hieronder wordt aangegeven.
Het verschil tussen het inkomen en genoemde daarop in mindering te brengen uitgaven
is het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige. Van dit netto-besteedbare
inkomen wordt het bij het kwijtscheldingsbeleid gehanteerde normbedrag dat nodig is
voor de noodzakelijke kosten van het bestaan (het zogenaamde normbedrag voor levensonderhoud)
afgetrokken. De normbedragen voor levensonderhoud zijn opgenomen in artikel 26, §
2, lid 26, van deze leidraad.
De betalingscapaciteit bestaat uit het netto-besteedbare inkomen na aftrek van het
normbedrag voor levensonderhoud.
Van de betalingscapaciteit wordt ten minste 80% opgeëist voor het betalen van de achterstallige
belastingschuld (de zogenaamde uitvoeringstolerantie).
5. Bijzondere uitgaven kunnen de betalingscapaciteit beïnvloeden
De ontvanger kan, afhankelijk van de concrete situatie van de belastingschuldige en
zijn gezin, bepaalde aanvaardbare uitgaven op de berekende betalingscapaciteit in
mindering brengen. Deze uitgaven hangen in de regel samen met het levenspatroon en
de maatschappelijke positie van de belastingschuldige en kunnen naar het oordeel van
de ontvanger in redelijkheid niet bestreden worden uit het normbedrag voor levensonderhoud
of de zogenaamde uitvoeringstolerantie van 80%.
6. Huur- en hypotheekverplichtingen
Bij de berekening van de betalingscapaciteit wordt ten aanzien van de huur- en hypotheekverplichtingen
voor de woning waarin de belastingschuldige feitelijk verblijft, dezelfde systematiek
gehanteerd als in de kwijtscheldingsregeling, met dien verstande dat in het algemeen
de werkelijke uitgaven van huur- en hypotheekverplichtingen in aanmerking worden genomen.
7. Aflossingsverplichtingen aan derden
In het algemeen blijven bij de berekening van de betalingscapaciteit de aflossingsverplichtingen
aan derden buiten beschouwing wanneer de schuld aan de Belastingdienst een hogere
preferentie heeft. Een uitzondering kan worden gemaakt voor aflossingen op schulden
waarvan niet-betaling volgens de ontvanger tot ongewenste effecten kan leiden.
8. Extra inkomsten
Bij de berekening van de betalingscapaciteit wordt slechts dan rekening gehouden met
extra inkomsten, zoals vakantiegeld, tantièmes e.d., indien en voorzover uitbetaling
daarvan plaatsvindt in de periode waarover de betalingsregeling wordt gevraagd, dan
wel de belastingschuldige op uitbetaling daarvan normaliter aanspraak zou maken.
9. Belastingschuldige stelt zelf een regeling voor
Als een belastingschuldige uitstel vraagt en tegelijkertijd een betalingsregeling
voorstelt waarbij de schuld binnen 12 maanden wordt afbetaald en deze regeling afwijkt
van hetgeen de ontvanger berekend heeft, hoeft een niet al te grote afwijking niet
te leiden tot afwijzing van het verzoek. Als de door de belastingschuldige voorgestelde
regeling voor de ontvanger niet aanvaardbaar is, maar een andere regeling wel ingewilligd
kan worden, deelt de ontvanger onder afwijzing van het verzoek de belastingschuldige
mee welke regeling desgevraagd wel kan worden verleend.
10. Regelingen langer dan 12 maanden
Het beleid zoals omschreven bij de berekening van de betalingscapaciteit bij regelingen
tot en met 12 maanden, is aanvankelijk van overeenkomstige toepassing op een regeling
die vanwege bijzondere omstandigheden langer dan 12 maanden duurt, met dien verstande
dat de regeling zodanig door de ontvanger wordt vastgesteld dat de belastingschuldige
zijn van de kwijtscheldingsnormen afwijkende uitgaven in de eerste 12 maanden van
de betalingsregeling zodanig dient te verminderen zodat, zoveel als redelijkerwijs
mogelijk is, na de twaalfde maand de volledige aan het kwijtscheldingsbeleid ontleende
betalingscapaciteit kan worden benut om de schuld te voldoen. Het inkomen en de uitgaven
ten behoeve van eventueel bij de belastingschuldige inwonende kinderen zal echter
niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de betalingscapaciteit bij
een regeling die langer dan 12 maanden duurt.
11. Samenloop uitstel van betaling belastingschuld en toeslagenschuld
In het kader van uitstel van betaling kan samenloop plaatsvinden van belastingschuld
met toeslagenschuld als bedoeld in hoofdstuk XVIII.
Als uitgangspunt geldt dat als belanghebbende tegelijkertijd om uitstel van betaling
verzoekt voor zowel een belastingschuld als een toeslagenschuld, het verzoek om uitstel
van betaling voor de belastingschuld als eerste dient te worden behandeld.
Ieder verzoek om uitstel van betaling dient te worden beoordeeld naar het terzake
geldende beleid, dus hetzij het beleid voor uitstel van betaling voor rijksbelastingen,
hetzij het beleid voor uitstel van betaling voor toeslagen.
Zo geldt bijvoorbeeld voor belastingschuld een betalingsregeling van in het algemeen
12 maanden gebaseerd op de betalingscapaciteit en voor een toeslagenschuld een betalingsregeling
van maximaal 24 maanden, terwijl voor toeslagen ook een standaardregeling van € 20
mogelijk is, die niet is gebaseerd op de betalingscapaciteit.
Indien de belastingschuldige die ook een toeslagenschuld heeft verzoekt om een langdurige
betalingsregeling voor de ene schuld, terwijl er reeds een langdurige betalingsregeling
loopt voor de andere schuld, worden voor dat verzoek voor de berekening van de betalingscapaciteit
in aanmerking genomen de betalingen die op de eerder afgesloten, nog lopende, betalingsregeling
worden voldaan. Het kan dus voorkomen dat uitstelregelingen naast elkaar lopen: een
uitstelregeling voor rijksbelastingen en – tegelijkertijd – een uitstelregeling voor
toeslagen.
§ 13a. Uitstel van betaling gedurende de periode van schuldregeling
1. Uitstel voor een periode van 36 maanden
De ontvanger verleent uitstel van betaling voor een periode van maximaal 36 maanden
gedurende de periode van schuldregeling indien:
-
a. een schuldregelingsovereenkomst in de zin van de Gedragscode Schuldregeling van de
Nederlandse Vereniging van Volkskrediet tot stand is gekomen, dan wel een overeenkomst
tot stand is gekomen waarvan de strekking overeenkomt met die gedragscode en waarbij
voor de berekening van de aflossingscapaciteit wordt uitgegaan van de door Recofa
gepubliceerde normen;
-
b. de schuldhulpverlener lid of geassocieerd lid is van de Nederlandse Vereniging voor
Volkskrediet, dan wel de schuldregeling wordt uitgevoerd door een gemeente in eigen
beheer;
-
c. de schuldregeling betrekking heeft op natuurlijke personen, niet zijnde ondernemers;
-
d. redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de belastingschuldige, afgezien van de daarvoor
te vervullen formaliteiten, in aanmerking zou komen voor de wettelijke schuldsaneringsregeling
natuurlijke personen; en
-
e. aan het eind van de looptijd van de schuldregelingsovereenkomst zal zijn betaald een
bedrag van ten minste dezelfde omvang als kan worden verkregen indien in het kader
van een wettelijke schuldsanering in rechte een saneringsplan zou worden vastgesteld.
Het uitstel wordt pas verleend als schriftelijk is bericht door de schuldhulpverlener
dat de overeenkomst tot schuldregeling zal worden voortgezet. Met betrekking tot de
voorwaarde onder c wordt opgemerkt dat de betreffende regeling ook van toepassing
is op een natuurlijk persoon die zijn bedrijf of zelfstandige beroepsuitoefening heeft
gestaakt en aannemelijk is dat die belastingschuldige in de toekomst geen bedrijf
of niet zelfstandig een beroep meer zal uitoefenen. Voorts wordt opgemerkt dat, gelet
op de onder d gestelde voorwaarde, nu de wettelijke schuldsaneringsregeling ook betrekking
kan hebben op belastingaanslagen, waarvan in beginsel geen kwijtschelding wordt verleend,
zoals belastingaanslagen motorrijtuigenbelasting, de onderhavige regeling ook van
toepassing is op die belastingaanslagen. Met andere woorden ook voor belastingaanslagen
waarvan in beginsel geen kwijtschelding wordt verleend, kan in dit kader gedurende
36 maanden uitstel van betaling worden verleend. In dit verband wordt verwezen naar
art. 26, § 2a, lid 14, van deze leidraad.
De belastingaanslagen die in de uitstelregeling kunnen worden opgenomen zijn de aanslagen
die betrekking hebben op de (materieel) verschuldigde belasting tot en met de dag
waarop het verzoek van de schuldhulpverlener om een gespecificeerde schriftelijke
opgave van de openstaande vorderingen is ontvangen. Vanaf het moment dat de schuldhulpverlener
verzoekt om een gespecificeerde schriftelijke opgave van de openstaande vorderingen,
worden gedurende drie maanden geen dwanginvorderingsmaatregelen genomen en worden
lopende invorderingsmaatregelen, zo nodig, in overleg met de schuldhulpverlener, opgeschort.
Onder bijzondere omstandigheden kan de ontvanger deze termijn verlengen. In afwijking
van het voorgaande neemt de ontvanger de invordering weer ter hand, nadat hij een
schriftelijke kennisgeving van de schuldhulpverlener heeft ontvangen, waaruit blijkt
dat de overeenkomst tot schuldregeling niet wordt voortgezet. Eventuele gelegde beslagen
vervallen zodra het voormelde uitstel is verleend. Gedurende het uitstel is verrekening
mogelijk van belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling is verleend met teruggaven
die betrekking hebben op belasting die (materieel) is ontstaan tot en met de dag waarop
het verzoek van de schuldhulpverlener om een gespecificeerde schriftelijke opgave
van de openstaande vorderingen is ontvangen. Als sprake is van een verleend uitstel
van betaling in het kader van een overeenkomst tot schuldregeling handelt de ontvanger
in voorkomende gevallen gedurende de periode van uitstel als ware sprake van een wettelijke
schuldsaneringsregeling. Nieuw opkomende belastingschulden, die (materieel) betrekking
hebben op belasting verschuldigd na de dag waarop het verzoek van de schuldhulpverlener
om een gespecificeerde schriftelijke opgave van de openstaande vorderingen is ontvangen,
kunnen echter gedurende de periode dat uitstel van betaling is verleend worden kwijtgescholden,
indien, ware er geen sprake van een overeenkomst tot schuldregeling, kwijtschelding
zou hebben plaatsgevonden op grond van de betreffende bepalingen van artikel 26 van
deze leidraad.
De ontvanger trekt het uitstel in indien:
- -
de overeenkomst tot schuldregeling wordt beëindigd;
- -
de schuldenaar nieuw opkomende belastingschulden, die (materieel) betrekking hebben
op belasting verschuldigd na de dag waarop het verzoek van de schuldhulpverlener om
een gespecificeerde schriftelijke opgave van de openstaande vorderingen is ontvangen
en die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen, onbetaald laat;
- -
de schuldenaar overigens zijn lopende fiscale verplichtingen niet nakomt; of
- -
de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen.
Indien de ontvanger uitstel van betaling heeft verleend voor de periode van de schuldregeling
op grond van dit lid wordt een schriftelijke kennisgeving van de schuldhulpverlener
na afloop van de overeenkomst tot schuldregeling, waarin gesteld wordt dat de overeenkomst
na eindcontrole is beëindigd en de schuldenaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan,
aangemerkt als het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord in de zin van artikel
19a van de regeling.
§ 14. Betalingsregeling voor ondernemers
1. Duur betalingsregeling
Een aan ondernemers te verlenen betalingsregeling dient zich over een zo kort mogelijke
periode uit te strekken. Bij het vaststellen van de duur van de betalingsregeling
houdt de ontvanger rekening met de omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld de aard
en de omvang van de schuld, de betalingscapaciteit en de vermogenspositie van de onderneming
en het in het verleden getoonde aangifte- en betalingsgedrag. Zo nodig vraagt de ontvanger
nadere gegevens bij de verzoeker op. De betalingsregeling zal in elk geval een looptijd
van twaalf maanden - gerekend vanaf de (laatste) vervaldag van de belastingaanslag
- niet te boven gaan.
2. Voorwaarden betalingsregeling
Een betalingsregeling dient steeds een op de toekomst gerichte oplossing te bieden.
Aan het verlenen van een betalingsregeling stelt de ontvanger dan ook de voorwaarde
dat de nieuw opkomende fiscale en andere financiële verplichtingen, waarvan de invordering
aan de ontvanger is opgedragen, worden bijgehouden. Tevens wordt rekening gehouden
met de op het moment van aangaan van de be-talingsregeling reeds verschuldigde kosten
en invorderingsrente en met de invorderingsrente die tijdens de looptijd van de betalingsregeling
verschuldigd zal worden.
Bij het verlenen van een betalingsregeling stelt de ontvanger bovendien de voorwaarde
dat er zekerheid wordt gesteld (zie artikel 25, § 1, lid 16, hiervoor). De hoogte
van de zekerheid dient gelijk te zijn aan de schuld waarvoor uitstel wordt verzocht.
3. Gewezen ondernemers
Voor gewezen ondernemers is het uitstelbeleid van toepassing zoals dat geldt voor
particulieren, ook als de belastingschuld betrekking heeft op de ondernemingsperiode.
4. Mogelijkheid van overheidssteun/subsidie
Als het de ontvanger bekend is dat van overheidszijde een onderzoek wordt ingesteld
naar de mogelijkheid van subsidie- of steunverlening om de schuld te voldoen of een
sanering mogelijk te maken, verleent hij uitstel van betaling als hij de verwachting
heeft dat het verzoek door de (potentiële) subsidiënt zal worden gehonoreerd. Lopende
verplichtingen moeten dan, zoals te doen gebruikelijk, worden voldaan.
Artikel 26
[Regeling vervallen per 01-07-2008]
§ 1. Algemeen
1. Inleiding
In artikel 26, eerste lid, van de wet is bepaald dat bij ministeriële regeling regels
worden gegeven voor gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van rijksbelastingen. Gehele
of gedeeltelijke kwijtschelding kan worden verleend als de belastingschuldige niet
in staat is, anders dan met buitengewoon bezwaar de belastingaanslag geheel of gedeeltelijk
te betalen. In het algemeen zal van buitengewoon bezwaar sprake zijn als de middelen
ontbreken om een belastingaanslag te betalen. Kwijtschelding doet de schuldvordering
i.c. de belastingaanslag tenietgaan ten belope van het bedrag waarvoor kwijtschelding
wordt verleend.
De op artikel 26 gebaseerde regels op grond waarvan aan een belastingschuldige kwijtschelding
kan worden verleend, zijn vastgelegd in de regeling. In deze regeling zijn de regels
van het huidige kwijtscheldingsbeleid opgenomen (artikelen 7 tot en met 28a) en is
vastgelegd onder welke voorwaarden aan een belastingschuldige al dan niet kwijtschelding
wordt verleend. Hiermee is voor de belastingschuldige de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid
gewaarborgd. Als hij voldoet aan de voorwaarden waaronder kwijtschelding kan worden
verleend, moet hem die ook worden gegeven. Het beleid betreffende het al dan niet
verlenen van kwijtschelding is landelijk gelijkluidend. Het kwijtscheldingsbeleid
is geen statisch, afgerond geheel maar zal zoveel mogelijk moeten aansluiten op de
maatschappelijke ontwikkelingen met inachtneming van het gevoerde inkomensbeleid.
Een beleidsmatige uitwerking van genoemde regels is hierna weergegeven. De artikelen
19a en 22a van de regeling zijn opgenomen voor die situaties waarin een akkoord wordt
aangeboden. De artikelen strekken ertoe om de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling
natuurlijke personen in de belastingssfeer tot gelding te brengen. Zonder deze specifieke
bepalingen die afwijken van een aantal in hoofdstuk II van de regeling opgenomen bepalingen
zou het niet mogelijk zijn die doelstellingen in de praktijk te realiseren. Voor de
wettelijke schuldsaneringsregeling en de verhouding tussen de artikelen 19a en 22a
en de overige artikelen in hoofdstuk II van de regeling wordt verwezen naar § 2a,
hierna.
Zodra de ontvanger blijkt van een verzoek om kwijtschelding of een verzoek om bemiddeling
bij een ingediend verzoek om kwijtschelding gericht tot (het Kabinet van) H.M. de
Koningin, de Commissies voor de Verzoekschriften uit de Tweede of Eerste Kamer der
Staten-Generaal, de Nationale ombudsman of het Ministerie van Financiën, neemt hij
een overeenkomstige houding aan als tijdens de behandeling van een verzoek om kwijtschelding
(zie lid 11 van deze paragraaf). De ontvanger kan als blijk van het bestaan van zulk
een verzoekschrift eisen dat hem een kopie daarvan wordt overgelegd.
2. Conserverende belastingaanslagen
In artikel 26, tweede en derde lid, van de wet is bepaald dat bij ministeriële regeling
regels worden gegeven op grond waarvan onder de in dat lid bepaalde voorwaarden kwijtschelding
kan worden verleend voor belastingaanslagen waarvoor op de voet van artikel 25, vijfde
en achtste lid, van de wet uitstel van betaling is verleend. Dit betreffen de zogenoemde
conserverende belastingaanslagen. Zie verder § 8a en § 9, hierna.
3. Ontslag van betalingsverplichting
Naast de mogelijkheid een belastingschuldige kwijtschelding te verlenen bestaat de
mogelijkheid aan aansprakelijkgestelden ontslag van de betalingsverplichting te verlenen,
voor het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld,. Deze mogelijkheid is gegrond
op artikel 53, derde lid, van de wet. Aan een aansprakelijkgestelde kan geen kwijtschelding
worden verleend. Wel kan hij op zijn verzoek worden ontslagen van de betalingsverplichting.
Deze bepaling is opgenomen omdat door het verlenen van kwijtschelding de belastingaanslag
zelf ook teniet zou gaan en daarmede ook degene aan wie de belastingaanslag is opgelegd
van zijn verplichting tot voldoening van de belastingaanslag zou zijn bevrijd, terwijl
deze (wellicht) niet voor kwijtschelding in aanmerking komt. Het ontslag van de betalingsverplichting
werkt uitsluitend voor de aansprakelijkgestelde wiens verzoek wordt ingewilligd. Een
eventuele betalingsverplichting van andere derde-aansprakelijkgestelden blijft - als
zij geen verzoek hebben ingediend - dus gehandhaafd. De hierna vermelde voorwaarden
waaronder aan een belastingschuldige al dan niet kwijtschelding wordt verleend, gelden
eveneens ten aanzien van de aansprakelijkgestelde derde bij de beoordeling van de
vraag of ontslag van de betalingsverplichting kan worden verleend.
4. Kwijtschelding rechten bij invoer
Als één van de wijzen waarop een douaneschuld kan tenietgaan, noemt artikel 233 CDW
de kwijtschelding van het bedrag van de rechten. Het CDW verstaat onder kwijtschelding
de situatie dat kan worden afgezien van het handhaven van een betalingsverplichting
in de sfeer van de heffing. Het begrip kwijtschelding in het CDW heeft dus veeleer
betrekking op de heffingssfeer in tegenstelling tot het begrip kwijtschelding in artikel
26 van de wet dat uitsluitend betrekking heeft op de invorderingssfeer. Voor de bestuurlijke
boete, compenserende rente en kosten van ambtelijke werkzaamheden kan in de invorderingssfeer
tot kwijtschelding worden overgegaan.
5. Kwijtschelding van betaalde belastingaanslagen
Artikel 7 van de regeling bepaalt dat het de ontvanger is, die op een verzoek van
de belastingschuldige kwijtschelding van rijksbelastingen verleent. De mogelijkheid
tot kwijtschelding beperkt zich overigens niet uitsluitend tot belastingaanslagen
die nog geheel of gedeeltelijk openstaan, maar heeft ook betrekking op belastingaanslagen
die zijn voldaan. Voorwaarde daarbij is dat het verzoek om kwijtschelding wordt ingediend
binnen drie maanden nadat de (laatste) betaling op de belastingaanslag heeft plaatsgevonden
en de belastingschuldige heeft betaald onder omstandigheden die aanleiding zouden
hebben gegeven tot kwijtschelding als hij daarom eerder had verzocht. Als aan het
verzoek wordt tegemoetgekomen, wordt aan de belastingschuldige een teruggaaf verleend
tot het bedrag waarvoor kwijtschelding zou zijn verleend.
6. Welke middelen worden niet kwijtgescholden
In artikel 8, tweede lid, van de regeling is bepaald dat geen kwijtschelding wordt
verleend voor belastingaanslagen motorrijtuigenbelasting, belastingaanslagen belasting
van personenauto's en motorrijwielen, belastingaanslagen belasting zware motorrijtuigen,
belastingaanslagen die zijn opgelegd wegens verschuldigde rente op grond van de Ruilverkavelingswet
1954, de Herverkavelingswet Walcheren 1947, de Reconstructiewet Midden-Delfland, de
Herinrichtingswet Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkoloniën en de Landinrichtingswet
en voor belastingaanslagen die zijn opgelegd wegens verschuldigde kosten op grond
van de Reconstructiewet concentratiegebieden. Wanneer een belastingschuldige de ontvanger
kwijtschelding vraagt van de hiervoor genoemde belastingen c.q. heffingen deelt de
ontvanger hem mee dat daarvoor geen kwijtschelding wordt verleend. Toezending van
een verzoekformulier kan in dat geval achterwege blijven.
7.
[Red: Vervallen.]
8. Het indienen van een verzoek om kwijtschelding
Het verzoek om kwijtschelding moet worden ingediend op een daartoe ingesteld verzoekformulier,
bij de ontvanger, waaronder de belastingschuldige ressorteert. Als het verzoek wordt
ingediend door een belastingschuldige/niet-ondernemer moet gebruik worden gemaakt
van het verzoekformulier voor particulieren. Ook als firmanten van een vennootschap
onder firma om kwijtschelding verzoeken moet naast het verzoekformulier voor ondernemers
ook van het verzoekformulier voor particulieren gebruik gemaakt worden. Als het verzoek
wordt ingediend door een ondernemer moet gebruik worden gemaakt van het verzoekformulier
voor ondernemers. Wanneer ex-ondernemers een verzoek om kwijtschelding indienen voor
belastingaanslagen die verband houden met de uitoefening van het - inmiddels gestaakte
- bedrijf of zelfstandige beroep moet eveneens gebruik worden gemaakt van het verzoekformulier
voor ondernemers. De formulieren zijn (op aanvraag) verkrijgbaar bij de ontvanger.
9. Verzoek niet ingediend op het daarvoor bestemde formulier
Een verzoek om kwijtschelding dat niet is ingediend op het daartoe bestemde formulier
wordt niet als een verzoek om kwijtschelding in behandeling genomen. Wel wordt naar
aanleiding van dit verzoek een verzoekformulier aan de belastingschuldige toegezonden.
Wordt het formulier niet teruggezonden, dan wordt het verzoek buiten behandeling gesteld.
Deze beslissing dient binnen vier weken na het verstrijken van de gestelde termijn
te worden bekendgemaakt aan de belastingschuldige onder vermelding van de reden. De
bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belastingschuldige. Tegen
deze beslissing kan binnen tien dagen na de dagtekening van de kennisgeving waarmee
de beschikking wordt bekendgemaakt administratief beroep bij de directeur worden ingesteld.
Als de belastingschuldige na het verstrijken van de twee weken termijn het formulier
alsnog indient, is sprake van een nieuw verzoek, dat in behandeling moet worden genomen.
Is op dat moment op het eerste verzoek nog geen beslissing genomen, dan vindt dit
alsnog plaats. In deze beslissing wordt de ontvangst van het nieuwe verzoek bevestigd.
10. Aanvulling verzoek/niet ingevuld of onjuist ingevuld formulier
Als een aan de belastingschuldige uitgereikt of toegezonden verzoekformulier onvolledig
ingevuld wordt terugontvangen, wordt de belastingschuldige in de gelegenheid gesteld
de ontbrekende gegevens alsnog binnen twee weken te verstrekken. In afwachting daarvan
wordt de invordering in beginsel opgeschort. Het opvragen van de gegevens geschiedt
éénmalig. Onder onvolledig ingevuld wordt mede begrepen het niet bijvoegen van alle
gevraagde gegevens. Worden de ontbrekende gegevens niet verstrekt dan wordt het verzoek
buiten behandeling gesteld. Deze beslissing dient binnen vier weken na het verstrijken
van de gestelde termijn schriftelijk te worden bekendgemaakt aan de belastingschuldige
onder vermelding van de reden. De bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking
aan de belastingschuldige. Binnen tien dagen na de dagtekening van de kennisgeving
waarmee de beschikking wordt bekendgemaakt, kan administratief beroep bij de directeur
worden ingesteld. Als de belastingschuldige na het verstrijken van de twee weken termijn
alsnog de ontbrekende gegevens verstrekt, is sprake van een nieuw verzoek dat door
de ontvanger in behandeling moet worden genomen. Is op dat moment op het eerste verzoek
nog geen beslissing genomen, dan vindt dit alsnog plaats. In deze beslissing wordt
de ontvangst van het nieuwe verzoek bevestigd. Als een aan de belastingschuldige uitgereikt
of toegezonden verzoekformulier niet ingevuld of onjuist ingevuld wordt terugontvangen,
wordt het verzoek, zonder de belastingschuldige in de gelegenheid te stellen het formulier
alsnog - juist - in te vullen, bij beschikking afgewezen. De ontvanger kan ook naar
aanleiding van het ingezonden verzoekformulier om nadere gegevens vragen. Als de gevraagde
gegevens niet worden verstrekt, wordt het verzoek bij beschikking afgewezen.
11. Houding van de ontvanger tijdens de behandeling van het verzoek
Gedurende de behandeling van het verzoek om kwijtschelding worden ten aanzien van
de belastingschuldige geen dwanginvorderingsmaatregelen, als bedoeld in hoofdstuk
III van de wet, genomen of voortgezet ten aanzien van de belastingaanslag(en) waarvan
kwijtschelding is verzocht. Als er aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat
kunnen worden geschaad, kan de ontvanger ondanks het verzoek om kwijtschelding wel
invorderingsmaatregelen treffen.
12. De behandeling van het verzoek om kwijtschelding
De ontvanger neemt op het ingediende verzoek om kwijtschelding een beslissing overeenkomstig
het in de regeling verwoorde beleid, nadat hij kennis heeft genomen van:
- -
de in het verzoekformulier verstrekte gegevens;
- -
de (eventuele) aanvullende gegevens waarom hij heeft gevraagd;
- -
de gegevens die hem uit anderen hoofde bekend zijn. In verband hiermee raadpleegt
hij ook de eventueel over eerdere jaren ingediende verzoeken om kwijtschelding.
Bij de beoordeling van het verzoek zijn de gegevens en normen van belang die gelden
op het moment van indiening daarvan, tenzij in de leidraad anders is aangegeven.
13. Saneringsverzoeken
Op saneringsverzoeken dient de ontvanger binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek
te beslissen. Lukt dat niet dan dient de ontvanger voor het einde van de zesde maand
aan de belastingschuldige een kennisgeving te verzenden, waarin hij een redelijke
termijn noemt, waarbinnen op het verzoek zal zijn beslist.
14. Inhoud van de beslissing
In de beschikking, die wordt bekendgemaakt door middel van een gedagtekende kennisgeving,
kan zijn vermeld dat:
- -
kwijtschelding wordt verleend. Als in de kennisgeving wordt vermeld dat kwijtschelding
zal worden verleend, wordt daarin tevens aangegeven of een deel van de schuld, dan
wel de gehele schuld wordt kwijtgescholden;
- -
geen kwijtschelding zal worden verleend. Als het verzoek om kwijtschelding wordt
afgewezen, moet gemotiveerd worden aangegeven waarom tot afwijzing van het verzoek
is besloten. Daarbij dienen alle afwijzingsgronden te worden genoemd. Niet kan worden
volstaan met het noemen van de voornaamste afwijzingsgrond. Voor de motivering wordt
zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de voor dit doel samengestelde standaardmotiveringen;
- -
kwijtschelding zal worden verleend nadat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (bijvoorbeeld
na voldoening van een deel van de belastingaanslag).
Als kwijtschelding zal worden verleend nadat aan één of meer voorwaarden is voldaan,
worden die voorwaarden in de kennisgeving opgenomen. Wanneer in de voorwaarden is
opgenomen dat verrekening zal plaatsvinden van uit te betalen bedragen (bijvoorbeeld
teruggaven op andere belastingaanslagen dan die waarvoor kwijtschelding zal worden
verleend nadat aan één of meer voorwaarden is voldaan), wordt tevens de termijn vastgesteld
gedurende welke verrekening van die bedragen zal plaatsvinden. De termijn bedraagt
maximaal drie jaar, te rekenen vanaf de dagtekening van de kennisgeving, dan wel als
dit minder is, de tijd die nog overblijft voordat de verjaring van de belastingaanslag
intreedt. Behoort tot de voorwaarden de voldoening van een deel van de schuld dan
moet de belastingschuldige worden uitgenodigd om binnen een termijn van tien dagen
ten kantore van de ontvanger te verschijnen om te overleggen binnen welke termijn
het te betalen deel van de schuld moet worden voldaan. Hierbij is het uitstelbeleid
als verwoord bij artikel 25 van deze leidraad van toepassing. Behoort tot de voorwaarden
de voldoening van een deel van de schuld èn de verrekening van uit te betalen bedragen,
dan geldt het vorenstaande evenzeer met dien verstande dat de op de kwijt te schelden
belastingaanslag af te boeken teruggaven het te betalen bedrag niet beïnvloeden.
15. Mondeling meedelen beschikking
Om de belangen van de Staat niet te schaden kan de beschikking op een vlak voor de
executoriale verkoop ingediend verzoek om kwijtschelding door de ontvanger mondeling
worden bekendgemaakt. Deze beschikking zal zo spoedig mogelijk schriftelijk worden
bevestigd. In dat geval geldt uiteraard niet de termijn van tien dagen waarbinnen
de invordering niet mag worden aangevangen of voortgezet. Als het verzoek niet is
ingediend op een verzoekformulier of het verzoekformulier onvolledig is ingevuld,
wordt het verzoek, in afwijking van het bepaalde in de leden 9 en 10 van deze paragraaf,
niet buiten behandeling gesteld, maar afgewezen.
16. Wanneer wordt geen kwijtschelding verleend
Geen kwijtschelding wordt verleend als:
- -
de gevraagde gegevens voor de beoordeling van het verzoek niet, niet volledig, onjuist
of niet op het door de ontvanger uitgereikte formulier (zie ook de leden 9 en 10)
zijn verstrekt;
- -
uit de verstrekte gegevens voor de beoordeling van het verzoek een onevenredige verhouding
blijkt tussen de omvang van de uitgaven enerzijds en het inkomen anderzijds die de
ontvanger aanleiding geeft om de belastingschuldige opheldering te vragen over zijn
financiële situatie en de belastingschuldige deze opheldering niet, of naar het oordeel
van de ontvanger, in onvoldoende mate verschaft;
- -
de belastingschuldige heeft nagelaten de vereiste aangifte in te dienen. De belastingschuldige
wordt meegedeeld dat een nieuw verzoek om kwijtschelding niet eerder kan worden ingediend
dan nadat de inspecteur op grond van de alsnog verstrekte gegevens de belastingaanslag
tot het juiste bedrag heeft kunnen vaststellen. Het verzoek dat wordt ingediend nadat
de belastingaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld, behandelt de ontvanger als
een eerste verzoek;
- -
een bezwaarschrift tegen de hoogte van de belastingaanslag in behandeling is bij de
inspecteur, dan wel een beroepschrift tegen de hoogte van de belastingaanslag in behandeling
is bij de rechtbank of (in hoger beroep) bij het gerechtshof. Een eventuele vermindering
of vernietiging van de belastingaanslag dient namelijk aan kwijtschelding vooraf te
gaan. De belastingschuldige wordt meegedeeld dat een nieuw verzoek om kwijtschelding
niet eerder kan worden ingediend dan nadat op het bezwaarschrift of beroepschrift
(in hoger beroep) is beslist;.
- -
voor de desbetreffende belastingaanslag zekerheid is gesteld;
- -
er sprake is van meer dan één belastingschuldige;
- -
een derde nog voor de belastingschuld aansprakelijk kan worden gesteld;
- -
het aan de belastingschuldige kan worden toegerekend dat de belastingaanslag niet
kan worden voldaan.
Daarvan is onder andere sprake als:
-
a. het aan opzet of grove schuld van de belastingschuldige is te wijten dat te weinig
belasting is geheven;
-
b.
[Red: vervallen;]
-
c. c. een uitbetaald bedrag (bijvoorbeeld een belastingteruggaaf) niet is aangewend ter
voldoening van de schuld waarvan kwijtschelding wordt gevraagd, tenzij het betreft
een voorlopige teruggaaf voorzover die niet voor beslag vatbaar is;
-
d. vanaf de bekendmaking van de belastingaanslag tot aan de indiening van het verzoek
om kwijtschelding op enig moment voldoende middelen aanwezig waren om de aanslag te
kunnen voldoen;
-
e. belastingschuldige wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat een belastingaanslag
zou worden opgelegd;
-
f. het verzoek is ingediend voor een belastingaanslag die het gevolg is van het feit
dat een loonbelastingverklaring niet of onjuist is ingevuld, tenzij de belastingschuldige
aantoont dat het niet of onjuist invullen niet aan hem kan worden verweten;
-
g. het verzoek is ingediend voor een belastingaanslag die het gevolg is van het feit
dat de belastingschuldige ten onrechte een verzoek, dan wel een onjuist verzoek om
een voorlopige teruggaaf heeft ingediend, tenzij de belastingschuldige aantoont dat
hem dit niet kan worden verweten;
-
h. de belastingschuldige geen gebruik heeft gemaakt van het recht op aanvullende bijstand,
waardoor de belastingaanslag (gedeeltelijk) zou kunnen worden betaald;
-
i. aan de belastingaanslag een negatieve voorlopige aanslag is voorafgegaan, tenzij de
belastingschuldige niet kan worden verweten dat een correctie heeft plaats gevonden
van de door hem ingediende aangifte. Vermoed wordt dat de belastingschuldige verwijtbaar
heeft gehandeld, als de negatieve voorlopige aanslag gebaseerd is op de gegevens die
op het aangiftebiljet zijn verstrekt. Dit klemt te meer nu de belastingschuldige er
bij zijn aangifte op wordt gewezen dat de definitieve aanslag wordt vastgesteld nadat
de aangifte is gecontroleerd, hetgeen ertoe kan leiden dat nog een bedrag moet worden
betaald. Kwijtschelding wordt alsdan niet verleend voor het bedrag dat overeenkomt
met het bedrag van de negatieve voorlopige aanslag vermeerderd met de daarin begrepen
heffingsrente. Voor het bedrag van de belastingaanslag dat resteert, wordt op het
kwijtscheldingsverzoek beslist met inachtneming van het beleid zoals dat is verwoord
in de regeling en in dit artikel van de leidraad.
- -
de belastingschuldige in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert
tenzij een akkoord is gesloten als bedoeld in de artikelen 138 en 252 FW;
- -
ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen
van toepassing is verklaard, tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in artikel
329 FW, dan wel van een belastingaanslag, niet zijnde een belastingaanslag als bedoeld
in artikel 8 tweede lid, van de regeling, voor zover die materieel verschuldigd is
geworden op een tijdstip of over een tijdvak dat is gelegen na de uitspraak waarbij
de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard en niet kan worden aangemerkt
als een boedelschuld;
- -
de belastingschuldige een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent en ook na de
totstandkoming van een akkoord met de ontvanger en andere schuldeisers geen reële
uitzichten zouden bestaan voor de voortzetting van het bedrijf of beroep;
- -
het verzoek is ingediend voor een voorlopige aanslag en:
-
1* die aanslag nog niet is gevolgd door een - definitieve - aanslag, als het een verzoek
om kwijtschelding in de privé-sfeer betreft;
-
2* het een belastingaanslag betreft die betrekking heeft op inkomsten uit onderneming;
- -
door de ontvanger nadere voorwaarden zijn gesteld en aan die voorwaarden nog niet
is voldaan. Zodra aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kan alsnog kwijtschelding
worden verleend. Ook wordt geen kwijtschelding verleend voor het bedrag van de te
betalen belasting waarop het verzoek betrekking heeft als aannemelijk is dat dit bedrag
kan worden voldaan omdat:
- -
binnen twee jaren na het verzoek als gevolg van sterk wisselende inkomens een hoger
inkomen is te verwachten;
- -
binnen een jaar na indiening van het verzoek een verbetering is te verwachten in de
financiële omstandigheden;
- -
binnen een jaar na het verzoek een belastingteruggaaf, anders dan de voorlopige teruggaaf,
bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de regeling kan worden verwacht. De vraag of
buitengewoon bezwaar bestaat de verschuldigde belasting te betalen, kan immers slechts
betrekking hebben op een per saldo verschuldigd bedrag. Alleen voor dat saldo moeten
de aanwezige financiële middelen worden aangesproken. Dit houdt in dat geen kwijtschelding
kan worden verleend als de belastingaanslag door middel van verrekening is, of met
voldoende zekerheid binnen een jaar kan worden, aangezuiverd.
17. Vermindering van de belastingaanslag na kwijtschelding
Zoals in het eerste lid is opgemerkt, doet kwijtschelding de schuldvordering i.c.
de belastingaanslag tenietgaan ten belope van het bedrag waarvoor kwijtschelding wordt
verleend. Ten aanzien van het tenietgaan van de schuldvordering wordt een onderscheid
gemaakt tussen het tenietgaan van de schuld door betaling of verrekening en het tenietgaan
van de schuld door kwijtschelding. Als op een belastingaanslag betalingen hebben plaatsgevonden
en die belastingaanslag wordt nadien verminderd, wordt het standpunt ingenomen dat
ten aanzien van het teveel betaalde bedrag sprake is van een onverschuldigde betaling
en moet het teveel betaalde bedrag aan de rechthebbende worden gerestitueerd c.q.
worden verrekend. Als een belastingaanslag geheel of gedeeltelijk is kwijtgescholden
en die belastingaanslag wordt nadien verminderd, is geen sprake van een onverschuldigde
betaling. In verband hiermee zal een vermindering op een geheel of gedeeltelijk kwijtgescholden
belastingaanslag niet leiden tot uitbetaling van het kwijtgescholden bedrag.
18. Teruggaaf in verband met een verzoek tot middeling
Hetgeen in lid 17 van deze paragraaf ten aanzien van verminderingen op de belastingaanslag
waarvan kwijtschelding is verleend, is vermeld, geldt eveneens ten aanzien van teruggaven
die voortvloeien uit een ingediend verzoek tot middeling. Uitbetaling vindt alleen
plaats van het bedrag van de middeling voorzover dat het kwijtgescholden bedrag overschrijdt.
19. Geen verjaring
Schulderkenning leidt niet tot stuiting van de verjaring als bedoeld in artikel 27
van de wet. Het indienen van een verzoek om kwijtschelding leidt dus niet tot stuiting
van de verjaring. Wanneer stuiting van de verjaring gewenst is, dient de stuiting
plaats te hebben door betekening van een akte van vervolging.
§ 2. Kwijtschelding van rijksbelastingen in de privé-sfeer
1. Inleiding
In afdeling 2 van de regeling (artikelen 10 tot en met 19) is bepaald onder welke
voorwaarden kwijtschelding kan worden verleend voor:
- -
belastingaanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd aan natuurlijke personen die
geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep uitoefenen;
- -
loonbelasting verschuldigd door werknemers;
- -
successierecht, schenkingsrecht, recht van overgang en belastingen van rechtsverkeer,
verschuldigd door natuurlijke personen.
Het kwijtscheldingsbeleid verwoord in deze paragraaf ziet tevens op belastingaanslagen
in de inkomstenbelasting, verschuldigd door natuurlijke personen die een uitkering
genieten op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, de zogenoemde Wikkers.
2. Wanneer wordt kwijtschelding verleend
Wanneer de belastingschuldige niet beschikt over vermogen of betalingscapaciteit wordt
kwijtschelding verleend voor het gehele op de belastingaanslag openstaande bedrag.
Kwijtschelding wordt ook verleend voor het op de belastingaanslag openstaande bedrag
dat overblijft nadat:
Als de belastingschuldige voldoet aan de hiervoor gestelde voorwaarden, maar kwijtschelding
verzoekt voor de in artikel 8, tweede lid, van de regeling genoemde belastingen, dan
wel een omstandigheid aanwezig is als bedoeld in artikel 18 van de regeling of in
§ 1, lid 16, hiervoor, wordt geen kwijtschelding verleend.
3. Het begrip vermogen
Onder vermogen wordt verstaan de waarde in het economische verkeer van de bezittingen
van de belastingschuldige en zijn echtgenoot als bedoeld in artikel 3 Wwb, verminderd
met de schulden van de belastingschuldige en deze persoon die hoger bevoorrecht zijn
dan de rijksbelastingen. Ook wanneer de belastingschuldige onder huwelijkse voorwaarden
is gehuwd of bij ongehuwd samenlevenden, wanneer sprake is van een samenlevingscontract,
is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing, ondanks het feit dat de partner
niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de voldoening van de belastingaanslag.
Als het verzoek wordt ingediend voor een gemeentelijke belasting, waterschapsbelasting
of enige andere belasting of heffing, wordt voor "rijksbelasting" gelezen: gemeentebelasting,
waterschapsbelasting of andere belasting dan wel heffing.
Artikel 3 Wwb merkt als echtgenoot mede aan de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke
huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een
gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde
woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren
van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Een gezamenlijke
huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf
hebben in dezelfde woning en:
- -
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden
zijn aangemerkt;
- -
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind
van de één door de ander;
- -
zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding op grond
van een geldend samenlevingscontract, of
- -
zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding
die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als hiervoor
bedoeld.
Het begrip gezamenlijke huishouding leidt er voorts toe dat het vermogen van bijvoorbeeld
een inwonende broer of zus bij de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding in
aanmerking wordt genomen.
4. De inboedel als vermogensbestanddeel
De waarde van de inboedel wordt niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen
voorzover deze bij gedwongen verkoop niet meer dan € 2269 bedraagt. Als de waarde
van de inboedel bij gedwongen verkoop meer bedraagt dan € 2269 wordt de volle waarde
als vermogen in aanmerking genomen.
4a. Uitvaartvoorziening
Rechten op kapitaalsuitkeringen, uitsluitend bestaande uit een kapitaalsuitkering
bij overlijden van de belastingschuldige en zijn echtgenoot worden niet als vermogensbestanddeel
in aanmerking genomen, mits de uitkering is bestemd voor de verzorging van de uitvaart
van de belastingschuldige of zijn echtgenoot. Ook polissen die recht geven op prestaties
uit levensverzekering in het kader van de verzorging van een uitvaart (zogenoemde
naturapolissen) worden niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.
5. Bejaarden en vermogen
Personen die op 31 december 1999 65 jaar of ouder zijn kunnen over een vrijgesteld
bedrag aan financiële middelen beschikken van € 2269 per persoon. Het vrij te laten
bedrag op bank- of girorekening als bedoeld in het zevende lid van deze paragraaf
wordt niet in deze vrijstelling betrokken.
6. De auto als vermogensbestanddeel
Bij de behandeling van een verzoek om kwijtschelding wordt de personenauto niet als
vermogen in aanmerking genomen als de auto op het moment waarop het verzoek wordt
ingediend een waarde heeft van € 2269 of minder. Wanneer de waarde van de auto meer
dan € 2269 bedraagt, wordt de volle waarde als vermogen in aanmerking genomen. Als
op de auto ten behoeve van een financier een pandrecht is gevestigd, moet ter vaststelling
van de actuele (over)waarde de financieringsschuld in mindering worden gebracht.
Als "waarde" wordt de prijs in aanmerking genomen die de autohandel bereid is te betalen
bij inkoop van een gebruikte auto zonder gelijktijdige verkoop van een andere auto.
De auto wordt niet als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen als aan de ontvanger
aannemelijk kan worden gemaakt dat die auto absoluut onmisbaar is voor de uitoefening
van het beroep dan wel absoluut onmisbaar is in verband met invaliditeit, of ziekte
van de belastingschuldige of zijn gezinsleden (zijn echtgenoot als bedoeld in artikel
3 Wwb, of zijn kind(eren) voorzover deze geen eigen inkomen/vermogen heeft (hebben)
waaruit de auto in beginsel zou kunnen worden betaald). De belastingschuldige moet
de onmisbaarheid (zo nodig) ná een verzoek van de ontvanger aannemelijk kunnen maken.
Het is dus niet noodzakelijk dat de belastingschuldige al bij de indiening van het
verzoek om kwijtschelding die onmisbaarheid aannemelijk maakt.
Met betrekking tot de onmisbaarheid in verband met de uitoefening van een beroep wordt
opgemerkt dat in artikel 12, tweede lid, onderdeel c, van de regeling sprake is van
"die" auto. Daarmee wordt aangegeven dat de auto waarover de belastingschuldige beschikt,
moet passen binnen de uitoefening van zijn functie. De onmisbaarheid van de auto in
verband met invaliditeit of ziekte kan aannemelijk worden gemaakt met een verklaring
van een vertrouwensarts, niet zijnde de huisarts of behandelend specialist. De onmisbaarheid
kan ook aannemelijk worden gemaakt door het feit dat de auto niet met eigen middelen
is voldaan maar is betaald door de Gemeentelijke Sociale Dienst of het Uitvoeringsinstituut.
7. Bank- en/of girosaldi en vermogen
Een tegoed op een bank- of girorekening wordt aangemerkt als een vermogensbestanddeel.
Voor wat het vrij opneembare deel daarvan betreft alleen voorzover dit tegoed meer
bedraagt dan het voor de belastingschuldige geldende normbedrag voor kosten van levensonderhoud,
vermeerderd met de op de belastingschuldige drukkende huurprijs dan wel hypotheekrente
en erfpachtcanon tot maximaal het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet op de huurtoeslag voorzover dit meer is dan de minimale eigen bijdrage
in de laagste inkomenscategorie volgens artikel 17, tweede lid, Wet op de huurtoeslag
en ook met de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de
premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet
en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, verminderd
met de zorgtoeslag ingevolge de Wet op de zorgtoeslag. Wanneer de huur, de hypotheekrente,
de erfpachtcanon, de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering,
de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet
en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten moeten
worden voldaan over een termijn die langer is dan een maand, wordt dat termijnbedrag
in aanmerking genomen voorzover dat - gelet op de vervaldatum van de termijnbetaling
- op het moment waarop het verzoek om kwijtschelding wordt gedaan, redelijkerwijs
kan worden aangemerkt als reservering voor die termijnbetaling.
Een bedrag op een bank- of girorekening dat is verkregen in het kader van de WSF of
Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in de vorm van een lening, wordt
niet als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen. Een spaartegoed dat geacht
mag worden te zijn verkregen in de vorm van een zodanige lening wordt evenmin als
een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen, voorzover het gespaarde bedrag de
component lening in de studietoelage niet overschrijdt. Ook een bedrag op een bank-
of girorekening dat is verkregen in het kader van een regeling voor een persoonsgebonden
budget wordt niet als een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen. Incidentele
ontvangsten op bank- of girorekening (zoals bijvoorbeeld vakantiegeld) worden voor
de bepaling van een aanwezig vermogensbestanddeel mede in aanmerking genomen, tenzij
bij de berekening van de betalingscapaciteit met dat bedrag rekening is gehouden.
Deze situatie zal zich met name voordoen bij de vakantiegelduitkering (zie lid 15
van deze paragraaf). De nog beschikbare kredietruimte van een doorlopend krediet wordt
in het kader van de kwijtscheldingsregeling niet als een vermogensbestanddeel aangemerkt.
8. De eigen woning als vermogensbestanddeel
De waarde van onroerende zaken die een belastingschuldige in zijn bezit heeft wordt
aangemerkt als een vermogensbestanddeel. In het algemeen zal het een door de belastingschuldige
zelf bewoonde woning betreffen. Voor de waardebepaling van de onroerende zaak is uitgangspunt
de waarde van de onroerende zaak bij verkoop vrij te aanvaarden. Het saldo van de
waarde bij verkoop vrij te aanvaarden verminderd met de op de onroerende zaak rustende
hypotheek is de zogenaamde overwaarde en wordt als vermogensbestanddeel in aanmerking
genomen. Het feit dat een vermogen, vastgelegd in een onroerende zaak, moeilijk liquide
is te maken - in dat geval zal immers moeten worden overgegaan tot de (gedwongen)
verkoop van de onroerende zaak - vormt geen aanleiding voor dit vermogensbestanddeel
een ander standpunt in te nemen dan voor de overige vermogensbestanddelen. Een andersluidend
standpunt zou ook niet juist zijn omdat het de belastingschuldige zelf is geweest
die heeft gekozen voor de wijze waarop hij zijn vermogen vastlegt. Deze belastingschuldige
kan daardoor niet in een andere positie komen te verkeren dan de belastingschuldigen
die hun vermogen hebben vastgelegd op een wijze waardoor het vermogen wèl op een eenvoudige(r)
manier liquide kan worden gemaakt. Als de aanwezigheid van vermogen vastgelegd in
onroerende zaken leidt tot de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding en de belastingaanslag
wordt vervolgens niet betaald, kan de voortzetting van de invordering bij oudere belastingschuldigen
die hun laatste levensjaren in hun eigen woning willen slijten, leiden tot een onverdedigbare
hardheid. Een gedwongen verhuizing in verband met de verkoop van de woning zal voor
deze groep belastingschuldigen een onevenredig grotere belasting zijn dan voor andere
belastingschuldigen. In die gevallen kan de ontvanger in overleg met de belastingschuldige
afzien van prompte invordering en in plaats daarvan uitstel van betaling verlenen,
gedekt door een hypotheek op de eigen woning of door het leggen van een beslag op
de woning. De hypotheek dient opeisbaar te zijn na het overlijden van de langstlevende
of bij een eerder vrijkomen van de woning. Het verlenen van een zodanig uitstel dient
slechts in uitzonderlijke gevallen te worden verleend, aangezien de Belastingdienst
zich niet als een kredietverlenende instelling behoort op te stellen.
9. Vermogen van kinderen
Als bij de belastingschuldige kinderen thuis wonen die over een eigen vermogen beschikken,
wordt dat vermogen bij de beoordeling van het door de ouder ingediende verzoek om
kwijtschelding niet in aanmerking genomen, tenzij die ouder (een deel van) zijn vermogen
heeft toebedeeld aan zijn kind(eren) om daaruit een fiscaal voordeel te behalen.
10. Nalatenschappen en vermogen
Voor de beoordeling van verzoeken om kwijtschelding van belastingaanslagen ten name
van overledenen zijn de financiële omstandigheden van de erfgenamen in beginsel niet
van belang. Alleen de vraag of de belastingaanslagen uit het actief van de nalatenschap
(hadden) kunnen worden voldaan is van belang. Dit uitgangspunt geldt niet als het
verzoek wordt gedaan door de overblijvende partner/erfgenaam. In dat geval worden
de persoonlijke financiële omstandigheden wel mede in aanmerking genomen, ook al zouden
bijvoorbeeld de kinderen als mede-erfgenamen voor een deel van de belastingschuld
kunnen worden aangesproken. Als een erfgenaam op grond van een ingediend verzoek voor
kwijtschelding in aanmerking zou komen, wordt betrokkene bij beschikking voor zijn
aandeel in de belastingschuld ontslag van betalingsverplichting verleend. Deze beschikking
wordt bekendgemaakt. Deze werkwijze wordt ook gevolgd als de partner van de erflater
het verzoek om kwijtschelding indient (zie ook hetgeen is opgemerkt in § 1, derde
lid, hiervoor).
11. Spaarsaldi als vermogensbestanddeel
Spaarsaldi en spaarloonsaldi worden als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.
Daarbij moet wel rekening worden gehouden met hetgeen is opgemerkt in de leden 5 en
7 van deze paragraaf. Een spaarsaldo ingevolge een levensloopregeling wordt niet als
een vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.
11a. Beroepsvermogen wikker
Als sprake is van een belastingschuldige die een uitkering geniet ingevolge de Wet
werk en inkomen kunstenaars wordt het vermogen dat noodzakelijk is voor de uitoefening
van het beroep van kunstenaar niet als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.
12. Betalingscapaciteit
Als is vastgesteld dat geen of onvoldoende vermogensbestanddelen aanwezig zijn om
de openstaande belastingaanslag te voldoen, moet worden beoordeeld in hoeverre de
aanwezige betalingscapaciteit voldoende is om de belastingaanslag te voldoen. De betalingscapaciteit
wordt gevormd door het positieve verschil tussen het gemiddeld in de periode van 12
maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend per maand
te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige en de gemiddeld
in die periode per maand te verwachten kosten van bestaan (zie lid 26 van deze paragraaf).
Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige wordt vermeerderd met het
gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van zijn echtgenoot als
bedoeld in artikel 3 Wwb in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het
verzoek om kwijtschelding is ingediend. Dit artikel merkt als echtgenoot mede aan
de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft
een bloedverwant in de eerste graad. Inkomensoptelling vindt dus plaats ten aanzien
van twee personen die in de zin van artikel 3 Wwb een gezamenlijke huishouding voeren,
zoals bijvoorbeeld een broer en een zus (zie voor de definitie het derde lid van deze
paragraaf). Ook wanneer de belastingschuldige onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd
of, bij ongehuwd samenlevenden, wanneer sprake is van een samenlevingscontract, is
het vorenstaande van toepassing, ondanks het feit dat de partner niet aansprakelijk
kan worden gesteld voor de voldoening van de belastingaanslag. De vaststelling van
het totale netto-besteedbare inkomen staat los van de aansprakelijkheid tot betaling
van de belastingaanslagen waarvan kwijtschelding wordt verzocht. De verantwoordelijkheid
van de echtgenoot als bedoeld in artikel 3 Wwb, voor schulden van de belastingschuldige,
wordt beperkt tot de (materiële) belastingschulden die stammen uit de huwelijkse periode
dan wel uit de periode waarin de gezamenlijke huishouding is gevoerd. Dat kan tot
gevolg hebben dat in voorkomende gevallen de belastingaanslag moet worden gesplitst.
Het vermogen en de betalingscapaciteit van de in artikel 3 Wwb bedoelde echtgenoot
van belastingschuldige, worden dus buiten beschouwing gelaten voorzover een door de
belastingschuldige ingediend verzoek om kwijtschelding betrekking heeft op belastingschulden
die zijn ontstaan vóór de aanvang van de huwelijkse periode dan wel de gezamenlijke
huishouding. Het toe te passen normbedrag is in dit geval (afhankelijk van de omstandigheden)
het normbedrag voor een alleenstaande dan wel het normbedrag voor een alleenstaande
ouder (zie lid 26 hierna).
Als na aftrek van de norm voor de kosten van bestaan het saldo nihil of negatief is,
wordt volledige kwijtschelding verleend, tenzij zich een omstandigheid voordoet als
vermeld in § 1, lid 16, hiervoor. Is sprake van een belastingschuldige ten aanzien
van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard
en die belastingschuldige verzoekt om kwijtschelding van een belastingaanslag als
bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de regeling, dan wordt het verzoek
behandeld als ware geen sprake van een schuldsaneringsregeling overeenkomstig het
terzake geldende bestaande beleid. Dit betekent dus onder meer dat bij de berekening
van de betalingscapaciteit op het inkomen van de belastingschuldige niet in mindering
wordt gebracht dat deel van het inkomen dat onder beheer van de bewindvoerder naar
de boedel gaat. Voorts wordt opgemerkt dat de middelen die de boedel vormen en onder
beheer van de bewindvoerder berusten, niet beschouwd worden als vermogen in de zin
van artikel 12 van de regeling.
13. Netto-besteedbaar inkomen
Het netto-besteedbare inkomen wordt gevormd door:
- -
de aan inhouding van loonheffing onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke
inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte
jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
en de ingehouden pensioenpremies, de bijdragen ingevolge een levensloopregeling, de
inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet
en de premies ziektekostenverzekering. Als terugbetalingen of verrekeningen plaatsvinden
tussen de belastingschuldige en degene die de aan de loonheffing onderworpen inkomsten
betaalbaar stelt, zal het uit te betalen bedrag lager zijn dan het na de wettelijke
inhoudingen netto te ontvangen bedrag. Voor de berekening van de betalingscapaciteit
wordt rekening gehouden met het netto te ontvangen bedrag (inclusief het bedrag dat
wordt gereserveerd in het kader van een zogenaamde spaarloonregeling) na de wettelijke
inhoudingen;
- -
uitkeringen voor levensonderhoud op grond van de artikelen 1:157, 158 en 404 BW (de
alimentatie-uitkering);
- -
overige inkomsten, met uitzondering van:
-
a. de in een voorlopige teruggaaf begrepen kinderkorting alsmede voor alleenstaande ouders
van wie het jongste kind jonger dan 5 jaar is de in een voorlopige teruggaaf begrepen
combinatiekorting, de aanvullende combinatiekorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting,
een en ander als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
b. een toeslag op grond van de Wet kinderopvang;
-
c. een vergoeding voor pleegouders ten behoeve van het levensonderhoud van een pleegkind;
-
d. een ouderlijke bijdrage in geld of bijstand die niet strekt ter bestrijding van de
bijzondere noodzakelijke kosten van bestaan;
-
e. uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet en daarmee vergelijkbare buitenlandse
uitkeringen;
-
f. toegekende bedragen in het kader van een regeling van een persoonsgebonden budget;
-
g. de bedragen bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o van de Wwb (zie
lid 17b van artikel 26 van deze leidraad);
-
h. de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36 van de Wwb (zie lid 18 van artikel
26 van deze leidraad).
14. Netto-besteedbaar inkomen en inkomsten van inwonenden
Inkomsten van een inwonende worden in de berekening van het netto-besteedbare inkomen
van de belastingschuldige betrokken als deze inwonende met de belastingschuldige een
gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Het feit dat een ouder of kind inwoont, kan dus niet leiden tot bijtelling van inkomsten.
Inkomensoptelling vindt dus plaats ten aanzien van in gezins-verband levende echtgenoten,
ongeacht hun huwelijksgoederenregime, en twee personen die een gezamenlijke huishouding
voeren, mits geen bloedverwanten in de eerste graad. Het inkomen van een inwonend
kind en een inwonende ouder blijft buiten beschouwing. Een uitzondering daarop vormen
de inkomsten voor, door of ten behoeve van minderjarige kinderen ontvangen alimentatie.
15. Netto-besteedbaar inkomen en vakantiegeld
Tot het inkomen wordt ook het vakantiegeld gerekend. Het vakantiegeld wordt gesteld
op 7% van de (aan loonheffing onderworpen) inkomsten waarbij aanspraak bestaat op
vakantiegeld. Wanneer uit het ingediende verzoekformulier blijkt dan wel de ontvanger
uit eigen wetenschap bekend is dat het reëel genoten vakantiegeld meer of minder bedraagt
dan 7%, wordt het reëel genoten vakantiegeld in aanmerking genomen.
16. Netto besteedbaar inkomen en studiefinanciering
Bij de berekening van het netto besteedbare inkomen wordt rekening gehouden met inkomsten
die studenten ontvangen op grond van de WSF en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage
en schoolkosten 18+. Studenten in het voortgezet onderwijs of speciaal voortgezet
onderwijs ontvangen een basistoelage en eventueel (afhankelijk van het inkomen van
de ouders) een tegemoetkoming in de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming
onderwijsbijdrage en schoolkosten 18+. Studenten in het middelbaar beroepsonderwijs
of het hoger onderwijs ontvangen een basisbeurs en eventueel (afhankelijk van het
inkomen van de ouders) een aanvullende beurs en een lening op grond van de WSF.
De inkomsten worden gesteld op een forfaitair bedrag. Dit forfaitaire bedrag is het
betreffende bedrag van kolom A van bijlage 1b van deze leidraad. Indien belastingschuldige
naast studiefinanciering beschikt over eigen inkomsten wordt eveneens uitgegaan van
het forfaitaire bedrag vermeld in kolom A. Echter voorzover het totaal van de daadwerkelijk
genoten studiefinanciering en de eigen inkomsten meer bedraagt dan het forfaitaire
bedrag vermeld in kolom D van bijlage 1b, wordt als inkomsten in dat geval in aanmerking
genomen: dat verschil vermeerderd met het forfaitaire bedrag vermeld in kolom A. Indien
sprake is van een partnertoeslag of een éénoudertoeslag worden bij de voormelde berekeningen
de forfaitaire bedragen van kolom A en kolom D verhoogd met die toeslagen.
17. Bijzondere bijstand/ouderlijke bijdrage
Uitkeringen die worden ontvangen in het kader van bijzondere bijstand en die zijn
bestemd voor bestrijding van specifieke kosten waarin de reguliere bijstandsuitkering
niet voorziet, worden niet als inkomen in aanmerking genomen. De bijzondere (aanvullende)
bijstand voor personen jonger dan 21 jaar, wordt daarentegen wèl als inkomen in aanmerking
genomen, evenals de ouderlijke bijdrage in geld die deze jongeren ontvangen. In dit
geval is de bijzondere bijstand niet bestemd voor bestrijding van specifieke kosten
waarin de reguliere bijstandsuitkering niet voorziet. De bijzondere bijstand voor
jongeren dient ter aanvulling van de zeer lage bijstandsnorm, als de ouderlijke bijdrage,
die geacht wordt deze lage bijstandsnorm aan te vullen tot het niveau van de bijstandsnorm
voor personen van 21 tot 65 jaar, geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
17a. Persoonsgebonden budget
Bedragen die in het kader van een regeling van persoonsgebonden budget aan een betrokkene
worden toegekend, worden niet als inkomsten betrokken bij de berekening van de betalingscapaciteit.
17b. Vergoedingen ter stimulering van arbeid
Niet betrokken als inkomsten bij de berekening van de betalingscapaciteit worden
de in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o, verstrekte premies, kostenvergoedingen
en vrij te laten inkomsten bedoeld ter stimulering van arbeid.
Het gaat in casu om de volgende bedragen:
- -
een eenmalige premie in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling
van ten hoogste € 2.133 per kalenderjaar;
- -
een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste € 95
per maand met een maximum van € 764 per jaar;
- -
een kostenvergoeding in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling
van ten hoogste € 150 per maand met een maximum van € 1500 per jaar;
- -
inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25% van
deze inkomsten, met een maximum van € 177 per maand, voor zover betrokkene algemene
bijstand ontvangt en dit bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.
18. Overige inkomsten
Tot de overige inkomsten kunnen worden gerekend de ouderlijke bijdrage in geld die
jongeren ontvangen en de (aanvullende) bijzondere bijstand voor jongeren (zie lid
17, hiervoor). Ook de inkomsten uit het houden van kostgangers en de inkomsten uit
kamerverhuur en onderverhuur worden tot de overige inkomsten gerekend. Zie in dit
verband ook artikel 26, lid 24A, van deze leidraad.
18a. Netto-besteedbaar inkomen wikkers
Natuurlijke personen die een uitkering genieten op grond van de Wet werk en inkomen
kunstenaars (Wik-uitkering) worden voor de toepassing van het kwijtscheldingsbeleid
in beginsel behandeld als particulieren. Bij kunstenaars, die in het jaar (of een
deel van het jaar) voorafgaand aan het jaar waarin het verzoek om kwijtschelding wordt
ingediend een Wik-uitkering hebben genoten, worden ter bepaling van het netto-besteedbaar
inkomen naast die Wik-uitkering en de eventuele werkelijke inkomsten als bedoeld in
artikel 14, eerste en tweede lid, van de regeling, zoals bijvoorbeeld looninkomsten
of de onder overige inkomsten gerangschikte inkomsten uit het houden van kostgangers,
ook als overige inkomsten de inkomsten uit de vrije beroepsuitoefening in aanmerking
genomen. Deze laatste inkomsten worden forfaitair bepaald. Deze inkomsten worden in
aanmerking genomen voor het bedrag dat blijkt uit de opgave van de in het kalenderjaar
genoten inkomsten die de belastingschuldige aan het college van burgemeester en wethouders
moet verstrekken ten behoeve van de definitieve vaststelling van de hoogte van de
uitkering, bedoeld in artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars. Van de
kunstenaar die in het voorafgaande kalenderjaar geen Wik-uitkering heeft genoten worden
de totale inkomsten - in afwijking van het hierboven genoemde - gesteld op het bedrag
van de voor hem geldende bijstandsnorm, met inbegrip van de maximale toeslag.
19. Netto-besteedbaar inkomen en de aftrekbare uitgaven
Voordat van het netto-besteedbare inkomen de kosten van bestaan worden afgetrokken
ter bepaling van de betalingscapaciteit, worden de inkomsten genoemd in artikel 14
van de regeling verminderd met de uitgaven genoemd in artikel 15 van de regeling.
Een nadere toelichting op de aftrekbare uitgaven volgt in de leden 20 tot en met 25
van deze paragraaf. NB. Uitgaven die niet zijn genoemd in artikel 15 van de regeling
kunnen bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen niet in mindering worden
gebracht.
20. Betalingen op belastingschulden
Bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen wordt rekening gehouden met betalingen
die nog moeten worden gedaan op geformaliseerde belastingaanslagen, waarop het verzoek
om kwijtschelding geen betrekking heeft. Als uit de administratie van de ontvanger
niet blijkt dat de belastingschuldige die het verzoek heeft ingediend (een) andere
belastingaanslag(en) heeft te voldoen dan die waarvan kwijtschelding wordt verzocht,
kan de ontvanger de belastingschuldige bewijsstukken laten overleggen waaruit van
die belastingaanslagen blijkt. Met belastingaanslagen die in de loop van de periode
van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend nog zullen worden
opgelegd, wordt geen rekening gehouden. In voorkomend geval kan - als het rijksbelastingen
betreft - bij de ontvanger een aanvullend verzoek om kwijtschelding worden ingediend.
Betreft het belastingen van lokale overheden, dan kan bij de betreffende instantie
om kwijtschelding worden verzocht. Onder betaling op belastingschulden wordt ook begrepen
een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen, ter zake van de inkomensafhankelijke
bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet en een betaling ter zake
van een terugvorderingsbeschikking toeslagen. Tot betalingen op belastingschulden
worden ook de betalingen gerekend die worden verricht op gemeentelijke belastingen
(met uitzondering van de rechten die zijn vermeld in artikel 229 van de Gemeentewet),
waterschapsbelastingen en andere belastingen en heffingen van lokale overheden. De
ontvanger kan de belastingschuldige te zijner tijd bewijsstukken laten overleggen
waaruit van de betalingen op die belastingen en/of heffingen blijkt. Bij de berekening
van het netto-besteedbare inkomen wordt geen rekening gehouden met de betalingen op
belastingschulden bedoeld in § 1, zesde lid, hiervoor.
21. Uitgaven voor huur/hypotheekrente en erfpachtcanons
Omdat de kwijtscheldingsnorm aansluit bij 90% van de normuitkering van de bijstand,
analoog aan het regime voor de beslagwetgeving, heeft dit tot gevolg dat woonlasten
die bij de toepassing van de Wet op de huurtoeslag minimaal voor eigen rekening blijven
al in de kwijtscheldingsnorm zijn verwerkt. Thans is dit een bedrag van € 184,85 per
maand. Dit bedrag, dat dus ook in de bijstandsuitkering is begrepen, is het minimale
eigen aandeel in de woonlasten overeenkomstig de systematiek van de Wet op de huurtoeslag
voor iemand met een minimuminkomen. Bij de berekening van de betalingscapaciteit wordt
rekening gehouden met de woonlasten die niet in de kwijtscheldingsnorm zijn verwerkt
(dus het bedrag boven de normhuur, te weten € 184,85: voor éénpersoonsouderenhuishoudens
is dit bedrag € 183,03 en voor meerpersoonsouderenhuishoudens is dit bedrag € 181,22)
tot het bedrag van de maximum huurgrens (€ 621,78 per maand). Het bij de berekening
van de betalingscapaciteit in aanmerking te nemen bedrag bedraagt dus maximaal € 621,78
– € 184,85 = € 436,93.
Onder (netto-)woonlasten wordt verstaan de op belastingschuldige drukkende huurprijs
als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag, dan wel hypotheekrente (niet
de aflossingen op de hypotheek!) en erfpachtcanon terzake van een door de belastingschuldige
bewoonde woning voorzover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd
met de ontvangen huurtoeslag en andere tegemoetkomingen in de woonlasten. Onder netto-woonlasten
vallen dus ook de subsidiabele servicekosten. De huur die bij de berekening van de
betalingscapaciteit in aanmerking wordt genomen, is de huur zoals van toepassing op
het moment waarop het verzoek wordt ingediend. Met eventuele (voorzienbare) huurverhogingen
wordt bij de berekening van de betalingscapaciteit over de toekomstige periode van
twaalf maanden geen rekening gehouden. Wanneer het verzoek om kwijtschelding wordt
gedaan voor belastingschulden die zijn ontstaan voor de aanvang van de huwelijkse
periode, dan wel de gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 Wwb (zie lid
12 van deze paragraaf), wordt slechts het door belastingschuldige zelf betaalde gedeelte
van de woonlasten in aanmerking genomen, dit tot een maximum van 50% van de woonlasten.
Wanneer de belastingschuldige die een verzoek om kwijtschelding heeft ingediend tegen
betaling kost en inwoning geniet of op commerciële basis een kamer huurt, wordt bij
de berekening van de betalingscapaciteit uitsluitend rekening gehouden met het bedrag
dat voor inwoning c.q. de kamerhuur wordt betaald. De "kost" wordt dus niet in aanmerking
genomen. In een aantal gevallen wordt huurtoeslag verstrekt ook als de huur hoger
is dan de maximumgrens als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de
Wet op de huurtoeslag. Dat is het geval als: - het huishouden van de belastingschuldige
uit meer dan 8 personen bestaat; - belastingschuldige gehandicapt is en in een aangepaste
woning woont. Het vorenstaande houdt in dat in deze gevallen een hogere huur in aanmerking
kan worden genomen dan het maximumbedrag van de huurtoeslag.
21a. Huurtoeslagnormen en ouderenhuishoudens
In het vorige lid dient voor:
-
a. € 184,85 in de tweede en vierde volzin gelezen te worden: € 183,03 voor éénpersoonsouderenhuishoudens
en € 181,22 voor meerpersoonsouderenhuishoudens;
-
b. € 621,78 – € 184,85 = € 436,93 in de vijfde volzin gelezen te worden voor éénpersoonsouderenhuishoudens
en meerpersoonsouderenhuishoudens: € 621,78 – € 183,03 = € 438,75 onderscheidenlijk
€ 621,78 – € 181,22 = € 440,56.
22. Uitgaven voor premies ziektekosten en zorgverzekering
De niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor
een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet
en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene wet bijzondere ziektekosten, verminderd
met de zorgtoeslag ingevolge de Wet op de zorgtoeslag, mogen bij de berekening van
het netto-besteedbare inkomen in mindering worden gebracht. Alle overige uitgaven
in verband met ziekte en/of invaliditeit worden niet in aanmerking genomen bij de
berekening van het netto-besteedbare inkomen. Voor de bestrijding van de noodzakelijke
(extra) kosten die de belastingschuldige maakt in verband met ziekte of invaliditeit
kan hij zo nodig een beroep doen op de Wwb, voorzover geen beroep kan worden gedaan
op andere voorzieningen, zoals bijvoorbeeld een uitkering krachtens de AWBZ. Voordat
de gevraagde bijstand wordt verleend, moet de aanvrager/belastingschuldige zelf in
een kalenderjaar een vastgesteld maximumbedrag uit eigen middelen hebben bijgedragen.
Ook met de eigen bijdrage wordt geen rekening gehouden bij de berekening van het netto-besteedbare
inkomen. Omdat de belastingschuldige zijn uitgaven in verband met ziekte of invaliditeit
óf uit eigen middelen moet voldoen zolang het vastgestelde maximumbedrag niet wordt
overschreden, óf een beroep kan doen op de Wwb of een andere voorziening wordt met
die uitgaven bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen geen rekening gehouden.
23. Uitgaven in verband met onderhoudsverplichtingen
Uitkeringen voor levensonderhoud op grond van de artikelen 1:157, 158 en 404 BW (de
zogenaamde alimentatieverplichtingen) en de daadwerkelijk betaalde onderhoudsbijdrage
(de bijdrage die een gemeente op grond van de Wwb van een ex-partner vordert in de
kosten van bijstand) worden bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen in
mindering gebracht.
24. Uitgaven in verband met aflossingen op leningen
Aflossingen op leningen waarbij het geleende bedrag is aangewend voor de betaling
van belastingschulden, andere dan die genoemd in artikel 8, tweede lid, van de regeling,
worden bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen in aanmerking genomen.
De ontvanger kan de belastingschuldige vragen om aan te tonen dat het geleende bedrag
inderdaad voor betaling van de belastingaanslagen is aangewend.
24a. Uitgaven onderverhuur c.q. kamerverhuur en het houden van kostgangers
Is sprake van onderverhuur c.q. kamerverhuur dan wordt hetgeen door de onderhuurder
c.q. kamerhuurder wordt betaald, geheel als overige inkomsten aangemerkt. Ook inkomsten
uit het houden van kostgangers worden tot de overige inkomsten gerekend. Anders dan
bij onderverhuur c.q. kamerverhuur worden op de inkomsten uit het houden van kostgangers
wel kosten in mindering gebracht, voor zover die kosten de met het houden van kostgangers
genoten inkomsten niet overschrijden. De kosten die in mindering worden gebracht bedragen
forfaitair € 8,50 per dag, dus ongeacht de werkelijke kosten, waarbij een maand op
30 dagen wordt gesteld. Als sprake is van kostgangers die niet een volle week de kost
genieten, vindt toepassing van dit forfait naar evenredigheid plaats.
25. Betalingen aan andere schuldeisers
Bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen wordt geen rekening gehouden met
aflossingen op schulden die de belastingschuldige verricht aan andere schuldeisers
ongeacht het doel waarvoor de schulden zijn aangegaan. Onder aflossing moet in dit
verband worden verstaan de bruto-betaling, dus zowel de betaling op de hoofdsom, als
de betaling op rente en kosten. Dit beginsel dat geen rekening wordt gehouden met
aflossingen aan andere schuldeisers is gebaseerd op het uitgangspunt dat de fiscus
als preferent schuldeiser niet behoeft terug te treden ten voordele van andere schuldeisers
aan wie substantiële bedragen worden voldaan. Een uitzondering op dit uitgangspunt
geldt voor de aflossingen genoemd in lid 24 van deze paragraaf.
26. Normbedragen voor bestaanskosten
Nadat het netto-besteedbare inkomen is vastgesteld, kunnen de kosten van bestaan daarop
in mindering worden gebracht ter bepaling van de betalingscapaciteit. De normbedragen
voor de kosten van bestaan bedragen 90% van het feitelijke inkomen (het gezamenlijke
bedrag van de in artikel 14 van de regeling genoemde inkomensbestanddelen) met als
maximum 90% van de voor het desbetreffende huishoudtype geldende maximale bijstandsnorm
en als minimum 90% van de voor dat huishoudtype geldende minimale bijstandsnorm. Dit
geldt niet voor de in artikel 22 Wwb bedoelde ouderennormen. Op deze ouderennormen
is het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid niet van toepassing. Dit betekent
dat echtparen en alleenstaanden, die inwonen bij hun kinderen, dan wel inwonende kinderen
hebben, onafhankelijk van het inkomen c.q. de bijdragen van die kinderen de volledige
norm ontvangen. De normbedragen voor de kosten van bestaan bedragen 90% van de voor
de desbetreffende huishoudtype geldende ouderennormen. Uit een oogpunt van doelmatigheid
worden de normbedragen altijd op één hele euro naar boven afgerond. De voor de kwijtschelding
van belang zijnde huishoudtypen die de bijstand onderkent, zijn echtgenoten, een alleenstaande
ouder en een alleenstaande en de "ouderen" volgens de zogenaamde ouderennormen.
Voor echtgenoten die beiden jonger zijn dan 65 jaar is de kwijtscheldingsnorm maximaal
90% van de bijstandsnorm genoemd in artikel 21, onderdeel c, Wwb (de basisbijstandsnorm)
en minimaal 90% van die bijstandsnorm verminderd met een korting die wordt gesteld
op 20% van de voor echtgenoten geldende hoogste bijstandsnorm. Deze korting is gelijk
aan het bedrag van de toeslag genoemd in artikel 25, tweede lid, Wwb. Voor echtgenoten
die beiden ouder zijn dan 65 jaar, of waarvan één echtgenoot ouder is dan 65 jaar,
geldt een afwijkende kwijtscheldingsnorm (zie hierna). Voor een alleenstaande ouder,
jonger dan 65 jaar, is de kwijtscheldingsnorm minimaal 90% van de bijstandsnorm genoemd
in artikel 21, onderdeel b, Wwb (de basisbijstandsnorm) en maximaal 90% van die bijstandsnorm
verhoogd met de toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid, Wwb. Deze toeslag bedraagt
20% van de voor echtgenoten geldende hoogste bijstandsnorm. Voor een alleenstaande
ouder die ouder is dan 65 jaar, geldt een afwijkende kwijtscheldingsnorm (zie hierna).
Voor een alleenstaande is de kwijtscheldingsnorm minimaal 90% van de bijstandsnorm
genoemd in artikel 21, onderdeel a, Wwb (de basisbijstandsnorm) en maximaal 90% van
die bijstandsnorm verhoogd met de toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid, Wwb.
Deze toeslag bedraagt 20% van de voor echtgenoten geldende hoogste bijstandsnorm.
De minimum- en maximumkwijtscheldingsnormen per maand voor de verschillende huishoudtypen
op basis van de bijstandsnormen zoals die thans gelden en de afwijkende kwijtscheldingsnormen
voor "ouderen", zijn:
- -
voor echtgenoten die beiden jonger zijn dan 65 jaar: minimum € 898 en maximum € 1.122;
voor echtgenoten die beiden 65 jaar of ouder zijn: € 1.176; voor echtgenoten waarvan
een echtgenoot 65 jaar of ouder is en de andere echtgenoot jonger is dan 65 jaar:
€ 1.176. Als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke
huishouding voert, tenzij die ander een bloedverwant in de eerste graad is. Zie voor
de definitie van het begrip gezamenlijke huishouding het derde lid van deze paragraaf;
- -
voor een alleenstaande ouder die jonger is dan 65 jaar: minimum € 786 en maximum € 1.010;
voor een alleenstaande ouder die 65 jaar of ouder is: € 1.057. Onder een alleenstaande
ouder wordt verstaan: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor één of meer tot
zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij
die ander een bloedverwant in de eerste graad is;
- -
voor een alleenstaande die jonger is dan 65 jaar: minimum € 561 en maximum € 786;
voor een alleenstaande die 65 jaar of ouder is: € 858. Onder een alleenstaande wordt
verstaan: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke
huishouding voert met een ander tenzij die ander een bloedverwant in de eerste graad
is.
NB: Onder "kind" wordt verstaan het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind.
Onder "kind" wordt verstaan het in Nederland woonachtige kind.
Voorbeelden
Voorbeeld 1
X is een alleenstaande jonger dan 65 jaar. Zijn inkomen (nà de gebruikelijke inhoudingen)
is € 890. Zijn netto besteedbare inkomen bedraagt, na aftrek woonlasten minus de minimale
eigen bijdrage en zijn premie ziektekostenverzekering € 800. De (theoretische) kwijtscheldingsnorm
is 90% van het inkomen ad € 890 en bedraagt dus € 801. Dit bedrag is hoger dan de
maximum kwijtscheldingsnorm ad € 785. Voor X geldt dus een kwijtscheldingsnorm van
€ 785. Zijn betalingscapaciteit per maand bedraagt € 800 minus € 785 = € 15 × 80%
= € 12.
Voorbeeld 2
Y is een alleenstaande ouder, jonger dan 65 jaar. Zijn inkomen is € 900. Zijn netto
besteedbaar inkomen bedraagt, na aftrek woonlasten minus de minimale eigen bijdrage
en zijn premie ziektekostenverzekering € 720. De kwijtscheldingsnorm is in beginsel
90% van het inkomen ad € 900 en bedraagt dus € 810. Dit bedrag is lager dan de maximum
kwijtscheldingsnorm ad € 1.009 en hoger dan de minimum kwijtscheldingsnorm ad € 785.
Voor Y geldt dus een kwijtscheldingsnorm van € 810. Zijn betalingscapaciteit per maand
bedraagt € 770 minus € 785 = nihil.
Voorbeeld 3
X en Y zijn echtgenoten. X is 20 jaar, Y is 22 jaar. Het inkomen is € 729. Het netto
besteedbare inkomen bedraagt, na aftrek woonlasten minus de minimale eigen bijdrage
en zijn premie ziektekostenverzekering € 610. De kwijtscheldingsnorm is in beginsel
90% van het inkomen ad € 700 en bedraagt dus € 657. Dit bedrag is lager dan de minimum
kwijtscheldingsnorm ad € 898. Voor dit echtpaar geldt dus een kwijtscheldingsnorm
van € 828. De betalingscapaciteit per maand bedraagt € 610 minus € 828 = nihil.
26a. Verblijf in inrichting
Bij een verblijf in een inrichting in de zin van artikel 1 Wwb is de kwijtscheldingsnorm
per maand de eventuele eigen bijdrage voor verzorging dan wel verpleging vermeerderd
met
Indien één van de gehuwden in een inrichting verblijft, is de kwijtscheldingsnorm
de som van de bijstandsnormen die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande
ouder zouden gelden.
27. Buitenlandse belastingschuldigen
Bij de beoordeling van verzoeken om kwijtschelding die zijn ingediend door belastingschuldigen
die in het buitenland verblijven, gelden dezelfde normbedragen als voor belastingschuldigen
die hier te lande verblijven.
28. Onderhoud gezinsleden in het buitenland
De hier te lande alleenwonende gehuwde belastingschuldige die zijn in het buitenland
verblijvende echtgenote en/of kinderen daadwerkelijk onderhoudt, wordt voor de berekening
van de betalingscapaciteit niet als een alleenstaande aangemerkt. Uitgegaan wordt
van het normbedrag voor echtgenoten in de zin van artikel 3 Wwb. Als huur wordt de
hier te lande betaalde huur in aanmerking genomen. Door toepassing van het normbedrag
voor echtgenoten in de zin van artikel 3 Wwb, wordt in het kwijtscheldingsbeleid op
forfaitaire wijze rekening gehouden met de bedragen die de buitenlandse werknemer
aan zijn bloed- of aanverwanten overmaakt voor de kosten van levensonderhoud. Met
de werkelijke bedragen die de buitenlandse belastingschuldige overmaakt, wordt geen
rekening gehouden.
29. Betalingscapaciteit niet volledig opgeëist
Het bedrag dat overblijft nadat het netto-besteedbare inkomen is verminderd met het
normbedrag voor de kosten van het bestaan is de betalingscapaciteit (zie lid 12 van
deze paragraaf). Bij de beoordeling van de vraag tot welk bedrag kwijtschelding moet
worden verleend, wordt niet de volledige betalingscapaciteit in aanmerking genomen.
Om de belastingschuldige de gelegenheid te bieden plotseling optredende kosten te
kunnen betalen, zoals bijvoorbeeld de aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen,
wordt voor de bepaling van het kwijt te schelden bedrag volstaan met het opeisen van
80% van de betalingscapaciteit.
§ 2a. Wettelijke schuldsaneringsregeling en (buiten)gerechtelijk akkoord
1. Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
-
schuldsaneringsregeling van de Belastingdienst: de schuldsaneringsregelingen zoals
bedoeld in artikel 26, § 3 van deze leidraad en de artikelen 20 t/m 22 van de regeling
juncto artikel 26, § 4 van deze leidraad;
-
aangeboden akkoord: een akkoord dat wordt aangeboden om te komen tot een gerechtelijk
of buitengerechtelijk akkoord als bedoeld in de artikelen 19a en 22a van de regeling;
gerechtelijk akkoord: het akkoord als bedoeld in de artikelen 19a, eerste lid en 22a,
eerste lid, van de regeling;
-
buitengerechtelijk akkoord: het akkoord als bedoeld in de artikelen 19a, tweede lid
en 22a, tweede lid, van de regeling;
-
dwangakkoord: een akkoord, als gevolg waarvan de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling
eindigt, waaraan de ontvanger is gebonden, doch waarmee hij niet heeft ingestemd;
-
saneringsplan: een door de rechter op grond van titel III afdeling 7 van de Faillissementswet
vastgesteld plan in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2. Algemeen
Met de WSNP wordt bereikt dat een natuurlijk persoon, waarvan rederlijkerwijs is te
voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of die
in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, niet tot in lengte van
jaren door zijn schuldeisers achtervolgd kan worden. Uitgangspunt is namelijk de "schone
lei". Voor het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling
is niet vereist dat gedurende de looptijd van de regeling een bepaald minimumbedrag
aan de schuldeisers kan worden uitgekeerd. Het is dus mogelijk dat de schuldeisers
niets of vrijwel niets op hun vorderingen ontvangen. Wel moet de schuldenaar een zo
groot mogelijke bijdrage en inspanning leveren om zoveel mogelijk activa in de boedel
te brengen in het belang van de schuldeisers. De wettelijke schuldsaneringsregeling
kan van toepassing worden verklaard op zowel natuurlijke personen die geen onderneming
drijven als op natuurlijke personen die wel een onderneming drijven. Het gaat daarbij
dus om natuurlijke personen met een eenmanszaak, zij die in een maatschap een zelfstandig
beroep uitoefenen of zij die (beherend) vennoot zijn in een vennootschap onder firma
of een commanditaire vennootschap. De WSNP beoogt in belangrijke mate de bereidheid
van schuldeisers tot het treffen van een buitengerechtelijk akkoord te bevorderen.
De WSNP bevat namelijk bepalingen die door schuldeisers als ongunstig zullen worden
ervaren:
- -
vèrgaande bevoegdheden van de rechter: de rechter kan een saneringsplan vaststellen
zonder instemming van de schuldeisers (ook de bevoorrechte);
- -
de rechter-commissaris heeft onder omstandigheden de bevoegdheid om een aangeboden
akkoord dat door de schuldeisers is verworpen toch bindend vast te stellen;
- -
er treedt een moratorium in werking in die zin dat schuldeisers
- -
de separatisten uitgezonderd
- -
geen verhaal meer kunnen zoeken voor vorderingen waarop de wettelijke schuldsaneringsregeling
ziet (gelegde beslagen vervallen zodra de uitspraak houdende de vaststelling van het
saneringsplan in kracht van gewijsde is gegaan en een eventuele gijzeling van de belastingschuldige
eindigt van rechtswege door de uitspraak tot de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling);
- -
naast de bevoorrechte schuldeisers ontvangen ook de concurrente schuldeisers een uitkering.
De artikelen 19a en 22a van de regeling, waarin bepalingen zijn opgenomen voor die
situaties waarin een akkoord wordt aangeboden, strekken ertoe de doelstellingen van
de WSNP, namelijk het zoveel mogelijk treffen van buitengerechtelijke akkoorden, ook
voor de Belastingdienst te laten gelden. De bepalingen in artikel 19a zien op natuurlijke
personen die geen bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen. Die in artikel 22a op
natuurlijke personen die wel een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen. De
bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op het ontslag van de betalingsverplichting
van een aansprakelijk gestelde. Opgemerkt wordt dat als omzetting van een faillissement
in een wettelijke schuldsaneringsregeling mogelijk is, een door de schuldenaar in
het faillissement aangeboden akkoord kan worden getoetst aan het terzake geldende
beleid ingevolge artikel 19a of artikel 22a van de regeling, als de schuldenaar daarom
uitdrukkelijk verzoekt. Verwezen wordt in dit verband naar hoofdstuk XI, § 5, eerste
lid, van deze leidraad.
3. Gevolgen wettelijke schuldsaneringsregeling
Belastingvorderingen ten aanzien waarvan de wettelijke schuldsaneringsregeling werkt
en voorzover die na de beëindiging van de toepassing van die regeling op grond van
artikel 356, tweede lid, FW onvoldaan zijn gebleven, worden niet kwijtgescholden,
maar worden aangemerkt als natuurlijke verbintenissen. Een natuurlijke verbintenis
is een rechtens niet afdwingbare verbintenis.
Bodembeslag
Ten aanzien van bodemzaken ex artikel 22 van de wet, behoudt de ontvanger het recht
om lopende de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling over te gaan tot
beslaglegging en executie. Opgemerkt wordt dat na beëindiging van de toepassing van
de wettelijke schuldsaneringsregeling er voor belastingaanslagen die als natuurlijke
verbintenissen moeten worden aangemerkt geen bodembeslag meer kan worden gelegd en
ook een reeds gelegd bodembeslag niet meer kan worden uitgewonnen. Het is dus zaak
dat de ontvanger lopende de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zo
snel mogelijk doch in ieder geval voor het einde van die regeling tot verkoop van
de inbeslaggenomen bodemzaken overgaat.
Aansprakelijkheid
Aansprakelijkstelling voor belastingaanslagen lopende de toepassing van de wettelijke
schuldsaneringsregeling is mogelijk. Ook na beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling
kunnen derden nog aansprakelijk worden gesteld voor eventuele onbetaalde gebleven
belastingaanslagen die als natuurlijke verbintenissen moeten worden aangemerkt en
kunnen reeds in gang gezette aansprakelijkheidsprocedures worden voortgezet.
Verrekening
Belastingteruggaven die zijn vastgesteld nadat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling
is geëindigd en die betrekking hebben op een periode vóór de uitspraak van de toepassing
van de wettelijke schuldsaneringsregeling kunnen worden verrekend met de tot een natuurlijke
verbintenis gereduceerde vorderingen.
Boedelschuldeisers
Belastingschulden die (materieel) zijn ontstaan gedurende de toepassing van de wettelijke
schuldsaneringsregeling worden in beginsel aangemerkt als boedelschulden. De wettelijke
schuldsaneringsregeling werkt niet ten aanzien van de vorderingen van de boedelschuldeisers.
Boedelschuldeisers moeten uit de boedel worden betaald. De ontvanger ziet er op toe
dat de boedelschulden tijdig door de bewindvoerder worden voldaan. Als belastingschulden,
die als boedelschulden kunnen worden aangemerkt, ten onrechte niet worden voldaan,
wendt de ontvanger zich in beginsel eerst tot de bewindvoerder om langs minnelijke
weg alsnog voldoening te bewerkstelligen. Als dit niet leidt tot een bevredigende
oplossing wendt de ontvanger zich met zijn grieven tot de rechter-commissaris. In
het uiterste geval is beslag op en uitwinning van tot de boedel behorende goederen
mogelijk. De boedelschuldeisers die niet uit de boedel voldaan kunnen worden, behouden
na afloop van de toepassing van de regeling een volledig afdwingbare vordering op
de schuldenaar. De ontvanger kan tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling in
het kader van de invordering van boedelschulden niet het faillissement van de schuldenaar
aanvragen.
4. Schuldsaneringsregelingen van de Belastingdienst
De schuldsaneringsregelingen van de Belastingdienst voor particulieren en ex-ondernemers
(artikel 26, § 3 van deze leidraad) en ondernemers (de artikelen 20 t/m 22 van de
regeling juncto artikel 26, § 4 van deze leidraad) blijven van kracht voor die gevallen
waarin een (buiten)gerechtelijk akkoord op grond van artikel 19a of artikel 22a van
de regeling dan wel toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet mogelijk
is. Te denken valt in dit verband aan de situatie waarin een verzoek om toepassing
van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt afgewezen (artikel 288 FW, zie hierna).
De schuldsaneringsregeling van de Belastingdienst voor ondernemers blijft overigens
in ieder geval van toepassing op ondernemers/niet-natuurlijke personen (B.V.'s, maar
ook eenmans-B.V.'s.).
5. Buitengerechtelijk akkoord alleen in die gevallen waarin redelijkerwijs mag worden
aangenomen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing zal worden verklaard
De ontvanger zal alleen tot een (buiten)gerechtelijk akkoord als bedoeld in de artikelen
19a en 22a van de regeling toetreden als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan
(zie hierna). Bij het toetreden tot een buitengerechtelijk akkoord zal de ontvanger
er zich eerst van moeten vergewissen of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de
wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing zal worden verklaard (artikel 19a,
tweede lid en artikel 22a, tweede lid, van de regeling). Van belang voor de beantwoording
van die vraag is artikel 288 FW, welk artikel de weigeringsgronden voor de rechter
bevat ten aanzien van een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Deze zijn:
imperatieve afwijzingsgronden
Een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt afgewezen
wanneer:
- -
de schuldenaar in staat geacht wordt te kunnen voortgaan met betalen;
- -
er gegronde vrees is dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de regeling zal
trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de regeling voortvloeiende verplichtingen
niet naar behoren zal nakomen. Dit kan worden getoetst aan het door de schuldenaar
in het verleden getoonde betalingsgedrag. Heeft de schuldenaar getracht goederen aan
het verhaal van zijn schuldeisers te onttrekken (door verbergen of vervreemden) of
voortdurend getracht zijn betalingsverplichtingen te ontlopen, dan zou deze afwijzingsgrond
aan de orde kunnen zijn;
- -
de wettelijke schuldsaneringsregeling al op de schuldenaar van toepassing is. Dit
is denkbaar wanneer de schuldenaar tijdens de (eerste) wettelijke schuldsaneringsregeling
nieuwe schulden maakt waarop die schuldsaneringsregeling niet van toepassing is.
facultatieve afwijzingsgronden
Een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden afgewezen
wanneer:
- -
de schuldenaar binnen tien jaar voorafgaand aan de dag waarop een verzoek om toepassing
van de wettelijke schuldsaneringsregeling is ingediend in staat van faillissement
heeft verkeerd of wanneer na 1 december 1998 binnen tien jaar voorafgaand aan de dag
waarop een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is ingediend
de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is geweest;
- -
aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten
van schulden niet te goeder trouw is geweest. De hier bedoelde "goede trouw" houdt
niet direct verband met artikel 3:11 BW of met de redelijkheid en billijkheid, maar
is meer een gedragsmaatstaf. Omstandigheden die kunnen worden meegewogen zijn de aard
(bijvoorbeeld fraudeschulden) en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de
schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt
voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, de inspanningen die de schuldenaar
heeft gedaan om tot betaling te komen, het frustreren van verhaalsacties en de vraag
of en wanneer eerder een faillissement of wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing
is geweest. De ontvanger zal in een concreet geval aan de hand van deze gronden moeten
beoordelen wat de rechter in die situatie zou besluiten: wel of geen wettelijke schuldsaneringsregeling.
De inlichtingenverplichtingen van hoofdstuk VII van de wet kunnen de ontvanger daarbij
helpen.
Een "vertaling" van artikel 288 FW levert de volgende checklist op (niet limitatief):
- -
kan belastingschuldige doorgaan met betalen van schulden (er is voldoende geld/vermogen
beschikbaar of komt op korte termijn beschikbaar; onderneming maakt nog winst; er
zijn teruggaven te verwachten etc.) of is er sprake van een uitzichtloze situatie;
- -
is er gegronde vrees voor benadeling van de fiscus of niet behoorlijke nakoming van
een te sluiten buitengerechtelijk akkoord (dit kan worden getoetst aan de hand van
ervaringen ten aanzien van aangifte- en betalingsgedrag, strafrechtelijk verleden,
vertrek naar het buitenland etc.);
- -
is de belastingschuldige in het verleden al failliet geweest of is de wettelijke schuldsaneringsregeling
op hem van toepassing geweest;
- -
is aannemelijk dat de belastingschuldige niet te goeder trouw is geweest (bijvoorbeeld
blijkend uit het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden/frustreren c.q. pogingen
tot frustreren van verhaalsacties) en in hoeverre is er sprake van verwijtbaarheid
dat het zover is gekomen (tijdstip en frequentie van aangaan van schulden, zijn er
inspanningen geweest om schulden te verminderen).
6. Situaties artikel 19a van de regeling
In artikel 19a van de regeling zijn met betrekking tot particulieren twee situaties
geregeld waarin sprake is van een (buiten)gerechtelijk akkoord. De eerste situatie,
uitgewerkt in het eerste lid, is die waarin, nadat de toepassing van de wettelijke
schuldsaneringsregeling is uitgesproken, toch nog een akkoord aan de schuldeisers
wordt aangeboden. De tweede situatie, geregeld in het tweede lid, heeft betrekking
op een akkoord dat wordt aangeboden in het geval dat er geen of nog geen sprake is
van een door de rechter (al dan niet voorlopig) uit te spreken wettelijke schuldsaneringsregeling.
Het gaat hierbij om de gevallen waarin, naar redelijkerwijs mag worden aangenomen,
de belastingschuldige in een situatie verkeert waarin hij materieel in aanmerking
komt voor de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Onder de in artikel
19a, tweede lid, van de regeling opgenomen zinsnede "afgezien van de daarvoor te vervullen
formaliteiten" dient tevens te worden begrepen de overlegging van de in artikel 285,
eerste lid, onderdeel e, FW bedoelde verklaring die door het college van burgemeester
en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar moet
worden afgegeven omtrent de financiële positie van de schuldenaar. Mocht uit die verklaring
blijken dat de belastingschuldige niet beschikt over enige aflossingsmogelijkheid
dan heeft de rechter de bevoegdheid de wettelijke schuldsaneringsregeling zonder verificatievergadering
na een jaar te beëindigen. Deze bepaling houdt dus in dat in dit soort gevallen de
belastingschuldige na een jaar al een "schone lei" kan krijgen, zonder dat er enigerlei
uitkering is gedaan.
7. Situaties artikel 22a van de regeling
Artikel 22a voorziet in een overeenkomstige toepassing van artikel 19a op ondernemers-natuurlijke
personen.
8. Begrip belastingschuld
Bij de beoordeling van het (buiten)gerechtelijk akkoord moet allereerst worden vastgesteld
wat de hoogte is van de belastingschuld c.q. op welke belastingaanslagen het (buiten)gerechtelijk
akkoord ziet. Uitgangspunt zal daarbij moeten zijn de materiële belastingschuld die
is ontstaan tot aan de dag dat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling
is uitgesproken (artikel 19a, eerste lid en artikel 22a, eerste lid, van de regeling)
dan wel de materiële belastingschuld die is ontstaan tot aan de dag waarop een buitengerechtelijk
akkoord wordt aangeboden (artikel 19a, tweede lid en artikel 22a, tweede lid, van
de regeling). Er rust een inspanningsverplichting op de Belastingdienst om de te saneren
schuld zo volledig mogelijk en tot het juiste bedrag vast te stellen in die zin dat
de Belastingdienst zo snel mogelijk de nog materieel verschuldigde belasting tot aan
het moment waarop de wettelijke schuldsaneringsregeling is uitgesproken, dan wel tot
aan het moment waarop vorenbedoeld akkoord is aangeboden, dient te formaliseren. Belastingschulden
die materieel zijn ontstaan na uitspraak van de wettelijke schuldsaneringsregeling,
dan wel zijn ontstaan na aanbieding van vorenbedoeld akkoord, vallen dus niet onder
het (buiten)gerechtelijk akkoord. Van deze belastingschulden zal na formalisering
in beginsel integrale voldoening worden geëist.
9. Voorwaarden voor toetreding tot een gerechtelijk of buitengerechtelijk akkoord
De inhoud van een akkoord, niet zijnde een dwangakkoord, wordt door de wilsovereenstemming
tussen de onderhandelende partijen bepaald en kan van alles behelzen. Echter de ontvanger
verleent uitsluitend zijn medewerking aan een dergelijk akkoord als aan de volgende
voorwaarden is voldaan:
De ontvanger dient in het kader van een gerechtelijk of buitengerechtelijk akkoord
als preferent schuldeiser op zijn vorderingen ten minste het dubbele percentage te
ontvangen van hetgeen de concurrente schuldeisers op hun vorderingen krijgen uitgekeerd
en het te ontvangen bedrag dient ten minste dezelfde omvang te hebben als kan worden
verkregen indien de rechter een saneringsplan vaststelt. Er moet een reële verwachting
zijn dat de belastingschuldige in staat zal zijn de fiscale verplichtingen na te komen
die ontstaan nadat de wettelijke schuldsaneringsregeling is uitgesproken (artikel
19a, eerste lid en artikel 22a, eerste lid, van de regeling), dan wel die ontstaan
nadat een akkoord om een buitengerechtelijk akkoord te bewerkstelligen is aangeboden
(artikel 19a, tweede lid en artikel 22a, tweede lid, van de regeling). De ontvanger
mag niet worden achtergesteld bij gelijkbevoorrechte schuldeisers voor wat betreft
de omvang van het te ontvangen percentage en het tempo van uitbetaling daarvan. De
ontvanger dient er naar te streven dat in het kader van een (buiten)gerechtelijk akkoord
betaling ineens plaatsvindt. Wanneer echter in een uitzonderingssituatie betaling
in termijnen is overeengekomen, dient de ontvanger zoveel als mogelijk is zekerheid
te eisen, bijvoorbeeld door het leggen van beslag. Opgemerkt wordt dat indien in het
(buiten)gerechtelijk akkoord belastingschulden zullen worden begrepen waarvoor derden
aansprakelijk zijn of kunnen worden gesteld, in de voorwaarden waaronder het (buiten)gerechtelijk
akkoord wordt gesloten, dient te worden opgenomen dat de kwijtschelding pas zal worden
geëffectueerd op het moment dat op grond van die aansprakelijkheid geen baten meer
door de ontvanger kunnen worden verkregen. De ontvanger kan overigens van opneming
van een zodanige voorwaarde afzien. In dat geval zal hij echter in het bedrag dat
hij in het kader van het (buiten)gerechtelijk akkoord zal eisen, deze eventuele baten
in het kader van de aansprakelijkheid tot uitdrukking moeten laten komen.
10. Ten minste dubbele percentage van hetgeen aan concurrenten wordt uitgekeerd
Gelet op de doelstellingen van de WSNP dient de ontvanger aan de totstandkoming van
een (buiten)gerechtelijk akkoord als bedoeld in artikel 19a, eerste en tweede lid
en artikel 22a, eerste en tweede lid, van de regeling mee te werken indien hij naar
redelijke verwachting daarmee hetzelfde resultaat kan boeken als het geval zou zijn
indien de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou uitmonden in een
door de rechter vastgesteld saneringsplan. In laatstbedoeld geval zou hij een tweemaal
zo hoog percentage op zijn vorderingen uitgekeerd krijgen als aan de concurrente schuldeisers
zou worden uitbetaald. Dit is dan ook één van de voorwaarden die de ontvanger stelt
in het geval een (buiten)gerechtelijk akkoord wordt aangeboden.
11. Het te ontvangen bedrag moet ten minste dezelfde omvang hebben als kan worden
verkregen indien de rechter een saneringsplan vaststelt
Een volgende voorwaarde voor toetreding tot een (buiten)gerechtelijk akkoord is dat
het te ontvangen bedrag ten minste dezelfde omvang moet hebben als kan worden verkregen
indien de rechter een saneringsplan vaststelt. Deze voorwaarde kan met name van belang
zijn in die situaties waarin sprake is van verpande zaken van de belastingschuldige
waarop het bodemvoorrecht van de ontvanger (artikel 21, tweede lid, van de wet) van
toepassing is. Indien de rechter een saneringsplan vaststelt, komt het bodemvoorrecht
van de ontvanger tot uitdrukking in de omvang van het bedrag dat de ontvanger op zijn
vorderingen krijgt uitgekeerd. Dit vloeit voort uit artikel 299, derde lid, FW dat
de artikelen 57 tot en met 59 van die wet van overeenkomstige toepassing verklaart.
Dat houdt in dat de bewindvoerder erop moet toezien dat de executie-opbrengst van
verpande zaken in de boedel valt voorzover er sprake is van schuldeisers met vorderingen
waaraan een hogere rang dan (stil) pand verbonden is. De systematiek van verdeling
bij het doen van uitkeringen uit de boedel brengt overigens met zich mee dat - anders
dan in geval van faillissement - deze opbrengst niet alleen aan de ontvanger maar
ook aan de andere schuldeisers ten goede komt. Wanneer een (buiten)gerechtelijk akkoord
wordt aangeboden is de kans echter groot dat - anders dan in het geval een saneringsplan
wordt vastgesteld - het bodemvoorrecht niet tot uitdrukking komt in het bedrag dat
de ontvanger wordt aangeboden. Immers, de pandhouder - separatist - neemt in principe
niet deel aan een (buiten)gerechtelijk akkoord. Na de totstandkoming van een (buiten)gerechtelijk
akkoord vindt kwijtschelding plaats van de bevoorrechte schuld voorzover deze niet
is voldaan. Zou de pandhouder vervolgens tot executie overgaan van de verpande zaken
dan zou de gehele opbrengst ten goede komen aan de pandhouder zonder dat de ontvanger
nog enig recht op de opbrengst kan doen gelden. Door de eis te stellen dat het in
een (buiten)gerechtelijk akkoord aan de ontvanger aangeboden bedrag ten minste van
dezelfde omvang is als kan worden verkregen indien een saneringsplan wordt vastgesteld,
wordt voorkomen dat de ontvanger door zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming
van het (buiten)gerechtelijk akkoord een geringere opbrengst ten deel zou vallen dan
het geval zou zijn indien de wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden afgewikkeld.
Aangezien de ontvanger het recht behoudt om lopende de wettelijke schuldsaneringsregeling
over te gaan tot beslaglegging en executie van bodemzaken ex artikel 22, derde lid,
van de wet, zal hij, indien hij afziet van executie van de bodemzaken en deelneemt
aan een (buiten)gerechtelijk akkoord, de waarde van de bodemzaken tot uitdrukking
laten komen in het bedrag dat hij in het kader van het (buiten)gerechtelijk akkoord
zal eisen. Komt in het bedrag dat hij in het kader van een (buiten)gerechtelijk akkoord
zal eisen niet het bodemvoorrecht of de waarde van de bodemzaken tot uiting, dan stemt
de ontvanger in beginsel niet in met een akkoord.
12. Lopende verplichtingen bijhouden
Tevens een voorwaarde om toe te treden tot een (buiten)gerechtelijk akkoord is dat
er reële vooruitzichten dienen te zijn dat de belastingschuldige in staat zal zijn
de lopende verplichtingen tijdig na te komen. Het gaat in casu dan om (materiële)
belastingschuld ontstaan na de uitspraak tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling,
dan wel ontstaan na de aanbieding van een akkoord ter bewerkstelliging van een buitengerechtelijk
akkoord. In tegenstelling tot de wettelijke schuldsaneringsregeling komt bij het (buiten)gerechtelijk
akkoord de liquidatie van het ondernemingsvermogen niet aan de orde. Na de totstandkoming
van het (buiten)gerechtelijke akkoord moet de onderneming echter weer voldoende levensvatbaar
zijn. Wanneer is te voorzien dat de belastingschuldige de lopende verplichtingen niet
zal kunnen nakomen, kan ook worden getwijfeld aan de levensvatbaarheid van het bedrijf.
De ontvanger zal in dat geval niet zijn medewerking aan een (buiten)gerechtelijk akkoord
verlenen.
13. Ontvanger mag niet worden achtergesteld bij gelijkbevoorrechte schuldeisers
Eén van de voorwaarden om toe te treden tot een (buiten)gerechtelijk akkoord is voorts
dat de ontvanger noch in omvang noch in tempo van uitbetaling van het door hem te
ontvangen percentage mag worden benadeeld ten opzichte van andere preferente crediteuren.
In deze eis ligt ook besloten dat, mocht zich niettemin toch achterstelling van de
ontvanger voordoen ten opzichte van een of meer andere schuldeisers in de omvang of
het tempo van uitbetaling, dit voor de ontvanger aanleiding zal zijn zijn medewerking
aan een aangeboden akkoord te beëindigen.
14. Buiten toepassing laten van enkele artikelen van de regeling
Bij de toepassing van artikel 19a blijven de bepalingen in artikel 8, eerste lid,
onderdelen a, b, e f en g, van de regeling buiten toepassing. Voor het overige zijn
de in Titel III FW geregelde waarborgen, waaronder de in dat verband aan de rechter
en de bewindvoerder toegekende bevoegdheden, mede van toepassing ter bescherming van
de belangen van de fiscus. Deze vervangen als het ware de ter bescherming van de belangen
van de fiscus dienende bepalingen in de voormelde onderdelen van artikel 8, eerste
lid, van de regeling. Voorts blijven buiten toepassing artikel 8, tweede lid, van
de regeling en de artikelen 10 tot en met 19.
Een en ander houdt in dat het feit dat:
- -
het aan de belastingschuldige is toe te rekenen dat een belastingaanslag niet kan
worden voldaan;
- -
de belastingschuldige heeft nagelaten de vereiste aangifte in te dienen;
- -
het verzoek wordt gedaan voor een voorlopige aanslag die nog niet is gevolgd door
de aanslag;
- -
niet aan eventueel door de ontvanger gestelde voorwaarden is voldaan;
- -
het belastingaanslagen motorrijtuigenbelasting betreft, of andere belastingaanslagen,
genoemd in artikel 8, tweede lid, van de regeling, géén belemmering mag vormen voor
de totstandkoming van een (buiten)gerechtelijk akkoord als bedoeld in artikel 19a,
eerste en tweede lid, van de regeling.
En voorts dat:
- -
de eis dat het te ontvangen deel van de belastingschuld ten minste gelijk dient te
zijn aan het bedrag dat binnen een jaar kan worden verkregen door middel van invorderingsmaatregelen
en ten minste gelijk dient te zijn aan de betalingscapaciteit niet meer kan worden
gesteld;
- -
de voorwaarde dat gelden door derden ter beschikking dienen te worden gesteld, niet
meer kan worden gemaakt;
- -
de uitsluitingen genoemd in artikel 26, § 1, lid 16, van deze leidraad niet meer
gelden. Bij de toepassing van artikel 22a blijven eveneens de bepalingen in artikel
8, eerste lid, onderdelen a, b, e f en g, en tweede lid, van de regeling buiten toepassing.
Voorts blijven buiten toepassing de artikelen 20 tot en met 22 van de regeling.
Dit houdt tevens in dat:
- -
het voorbehoud dat aan een (buiten)gerechtelijk akkoord wordt deelgenomen als er geen
mogelijkheid is (een) derde(n) aansprakelijk te stellen niet meer kan worden gemaakt;
- -
- -
- de eis dat de communautaire middelen volledig worden voldaan niet meer kan worden
gesteld;
- -
- integrale voldoening van de desinvesteringsbijtelling niet meer kan worden geëist.
15. Bestuurlijke boeten, rente en kosten
Bestuurlijke boeten, rente en kosten dienen integraal in het (buiten)gerechtelijk
akkoord te worden betrokken.
16. Gevolgen (buiten)gerechtelijk akkoord
De gevolgen van een (buiten)gerechtelijk akkoord zijn de volgende:
- -
een buitengerechtelijk akkoord is niet van invloed op gelegde beslagen. De beslagen
worden opgeheven zodra de ontvanger hetgeen hij op grond van het buitengerechtelijk
akkoord heeft gevorderd, heeft ontvangen;
- -
een eventuele gijzeling wordt opgeheven zodra de ontvanger tot een (buiten)gerechtelijk
akkoord is toegetreden;
- -
bodembeslag en verrekening van een belastingteruggave ten name van de belastingschuldige
is niet meer mogelijk, zodra de schuld is kwijtgescholden;
- -
indien in het (buiten)gerechtelijk akkoord aanslagen worden betrokken waarvoor de
premieschuldige schuldig nalatig is verklaard, worden die aanslagen niet kwijtgescholden,
maar worden deze beschouwd als een natuurlijke verbintenis.
16a. Gevolgen schuldregeling
Indien de ontvanger uitstel van betaling heeft verleend voor de periode van de schuldregeling
in de zin van artikel 25, § 13A, van deze leidraad wordt een schriftelijke kennisgeving
van de schuldhulpverlener na afloop van de overeenkomst tot schuldregeling, waarin
gesteld wordt dat de overeenkomst na eindcontrole is beëindigd en de schuldenaar aan
zijn verplichtingen heeft voldaan, aangemerkt als het aanbieden van een buitengerechtelijk
akkoord in de zin van artikel 19a van de regeling.
Dit akkoord is voor inwilliging vatbaar indien is gebleken dat:
In dit verband worden betalingen die hebben plaatsgevonden nadat het verzoek van de
schuldhulpverlener om een gespecificeerde schriftelijke opgave van de openstaande
vorderingen is ontvangen, geacht onderdeel uit te maken van het te ontvangen deel
van de belastingschuld of de belastingschulden. Verrekening van teruggaven maken geen
deel uit van het te ontvangen deel van de belastingschuld of de belastingschulden.
17. Gevolgen dwangakkoord
Indien sprake is van een dwangakkoord verleent de ontvanger geen kwijtschelding, maar
blijven de belastingvorderingen die resteren na het akkoord als natuurlijke verbintenissen
over. Op die verbintenissen is artikel 160 FW van overeenkomstige toepassing, hetgeen
onder meer betekent dat de ontvanger voor die resterende vorderingen bodembeslag kan
leggen en tot uitwinning van dat bodembeslag kan overgaan.
§ 3. Schuldenregeling voor particulieren en ex-ondernemers
1. Voorwaarden tot deelname aan een regeling
Als een particulier of een ex-ondernemer - anders dan in het kader van sanering van
bedrijfsschulden als bedoeld in afdeling 3 van de regeling - ten behoeve van een financiële
sanering aan alle schuldeisers een gedeeltelijke betaling van hun vordering aanbiedt
tegen algehele kwijting, is de Belastingdienst in beginsel bereid aan de totstandkoming
van een schuldenregeling medewerking te verlenen. Een belastingschuldige wordt in
het kader van deze schuldenregeling als ex-ondernemer beschouwd als uit de feitelijke
omstandigheden is komen vast te staan dat het ondernemerschap daadwerkelijk is beëindigd
èn aannemelijk is dat de belastingschuldige in de toekomst geen bedrijf of zelfstandig
een beroep meer zal uitoefenen.
Met inachtneming van hetgeen is bepaald in § 1, zesde lid en lid 16, hiervoor, kan
medewerking van de ontvanger aan een schuldenregeling slechts geschieden als:
-
a. het te ontvangen deel van de belastingschuld:
-
1. ten minste het dubbele percentage bedraagt van hetgeen aan concurrente schuldeisers
op hun vorderingen zal worden uitgekeerd;
-
2. ten minste gelijk is aan het bedrag dat binnen een jaar kan worden verkregen door
middel van invorderingsmaatregelen en ten minste gelijk is aan de betalingscapaciteit;
-
b. de ontvanger noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling wordt achtergesteld
bij gelijkbevoorrechte schuldeisers;
-
c. de belastingschuldige na de sanering in staat is om zijn fiscale verplichtingen na
te komen.
2. Begrip belastingschuld
Bij de aanbieding van de aangeboden schuldenregeling moet worden vastgesteld wat de
hoogte van de schuld is c.q. voor welke belastingaanslagen de schuldenregeling wordt
aangeboden. Uitgangspunt is de formele belastingschuld ten tijde van het verzoek.
Bij de behandeling van de aangeboden schuldenregeling is het de taak van de belastingschuldige
er voor te zorgen dat de formele schuld zo nauwkeurig mogelijk overeenstemt met de
materiële belastingschuld. Belastingaanslagen die opkomen tijdens de behandelingsduur
van het verzoek worden mede in de beoordeling betrokken. Op grond van het vorenstaande
wordt voor geformaliseerde belastingaanslagen ná de sanering in beginsel de integrale
voldoening geëist. Voor de vraag hoe moet worden gehandeld nadat op kwijtgescholden
belastingaanslagen alsnog verminderingen zijn verleend, wordt verwezen naar § 1, leden
17 en 18, hiervoor.
3. Ten minste het dubbele percentage moet worden uitgekeerd
Aan de ontvanger moet ten minste het dubbele percentage worden aangeboden van hetgeen
aan de concurrente schuldeisers op hun vorderingen wordt aangeboden. Met deze eis
wordt de preferente positie van de ontvanger ten opzichte van andere schuldeisers
tot uitdrukking gebracht. Het begrip "ten minste" verdient extra aandacht wanneer
in het verleden onevenredige betalingen aan concurrente schuldeisers zijn gedaan in
verhouding tot betaling aan de fiscus. Voordat een beoordeling van het aanbod plaatsvindt,
moet worden nagegaan of in de periode direct voorafgaand aan het tijdstip waarop het
verzoek tot sanering wordt ontvangen wellicht extra aflossingen aan bepaalde andere
crediteuren hebben plaatsgevonden (bijvoorbeeld om een faillissementsaanvraag te voorkomen).
Wanneer hiervan sprake is, moet aan de ontvanger - met doorbreking van de eis dat
het dubbele percentage moet worden aangeboden - een hoger percentage dan het dubbele
ten goede komen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door naast het percentage dat
aan de ontvanger wordt aangeboden eveneens een percentage te eisen van het aan sommige
concurrente crediteuren extra afgeloste bedrag.
4. Opbrengst ten minste gelijk aan datgene wat bij invorderingsmaatregelen kan worden
verkregen en aan de betalingscapaciteit
De ontvanger zal, met inachtneming van hetgeen in § 2, hiervoor, is bepaald over vermogen,
pas medewerking verlenen aan de totstandkoming van de schuldenregeling als:
-
a. gelden door derden ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld door middel van leningen,
èn
-
b. het ter beschikking gestelde bedrag ten minste gelijk is aan het bedrag dat binnen
een jaar ten laste van de belastingschuldige op andere wijze kan worden ingevorderd
en ten minste gelijk is aan de door de Belastingdienst berekende betalingscapaciteit.
5. Ontvanger niet achterstellen bij gelijkbevoorrechte schuldeisers
De ontvanger mag bij een schuldenregeling niet in uitkeringspercentage worden achtergesteld
bij gelijkbevoorrechte schuldeisers. Evenmin mag de ontvanger in tempo van betaling
worden achtergesteld bij enige andere schuldeiser.
6. Na schuldenregeling fiscale verplichtingen nakomen
De schuldenregeling moet er toe leiden dat de belastingschuldige na het saneren van
de schulden in staat is te voldoen aan de fiscale verplichtingen, waaronder mede wordt
verstaan het voldoen van de toekomstige belastingschulden.
7. Belastingteruggaven en andere uit te betalen bedragen
Belastingteruggaven en andere uit te betalen bedragen die betrekking hebben op tijdvakken
gelegen vóór het tijdstip van de sanering worden niet uitbetaald maar verrekend. Belastingteruggaven
en andere uit te betalen bedragen die betrekking hebben op tijdvakken ná de sanering
worden in de regel niet verrekend maar aan de belastingschuldige ter beschikking gesteld.
In verband met het vorenstaande moet tijdens de behandeling van het aanbod tot een
regeling worden nagegaan of er nog uit te betalen bedragen zijn te verwachten. Uit
te betalen bedragen die door cessie of verpanding niet voor verrekening in aanmerking
komen, worden uiteraard niet op de openstaande belastingschuld in mindering gebracht.
Wanneer de ontvanger het aanbod tot een regeling accepteert en vaststaat dat ten name
van de belastingschuldige nog uit te betalen bedragen zullen volgen, vermeldt de ontvanger
bij de bekendmaking van de beschikking dat kwijtschelding zal worden verleend. Tevens
vermeldt hij op welke belastingaanslagen de te verwachten uit te betalen bedragen
zullen worden afgeboekt. Voor die belastingaanslagen wordt - tot het bedrag van de
te verwachten uit te betalen bedragen - geen kwijtschelding verleend. Wanneer de ontvanger
het aanbod tot een regeling accepteert maar nog niet definitief vaststaat of en tot
welke bedragen uitbetaling is te verwachten, vermeldt de ontvanger bij de bekendmaking
van de beschikking dat kwijtschelding zal worden verleend. Hij vermeldt tevens dat
de (vermoedelijke) uit te betalen bedragen niet zullen worden uitbetaald maar zullen
worden verrekend met de onbetaald gebleven schuld. Voor de belastingaanslagen waarmee
de vermoedelijke uit te betalen bedragen zullen worden verrekend, wordt geen kwijtschelding
verleend. De belastingschuldige wordt toegezegd dat voor die belastingaanslagen geen
verdere invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen. Als in een situatie waarin
nog uit te betalen bedragen zijn te verwachten alle belastingaanslagen worden kwijtgescholden,
kan in een later stadium geen verrekening plaatsvinden omdat kwijtschelding de schuldvordering
i.c. de belastingaanslag teniet doet gaan ten belope van het bedrag waarvoor kwijtschelding
is verleend. Met betrekking tot verminderingen op de belastingaanslagen waarvoor kwijtschelding
is verleend, wordt verwezen naar § 1, leden 17 en 18, hiervoor.
8. Bestuurlijke boeten
Bestuurlijke boeten dienen ook integraal in het akkoord te worden betrokken. Uitgangspunt
is dat het heffingstraject moet worden afgewerkt voordat tot sanering kan worden overgegaan.
Daarna wordt het akkoord-percentage toegepast op de belastingschuld èn op de bestuurlijke
boete.
9. Rente en kosten
Ook rente en kosten worden integraal in de schuldenregeling betrokken. Het op basis
van de schuldenregeling betaalde bedrag wordt in afwijking van artikel 7 van de wet
volledig afgeboekt op de hoofdsom. Hiermee worden de gevolgen van de fiscale aftrekbaarheid
van de rente voorkomen. In de beschikking dat tot de schuldenregeling wordt toegetreden,
wordt tevens mededeling gedaan van het feit dat het op grond van de schuldenregeling
te betalen bedrag zal worden afgeboekt in afwijking van artikel 7 van de wet.
§ 4. Kwijtschelding van rijksbelastingen in de zakelijke sfeer
1. Inleiding
In afdeling 3 van de regeling - artikelen 20 tot en met 22 - is bepaald onder welke
voorwaarden kwijtschelding kan worden verleend van:
- -
inkomstenbelasting verschuldigd door natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig
een beroep uitoefenen;
- -
vennootschapsbelasting;
- -
loonbelasting verschuldigd door werkgevers;
- -
omzetbelasting, dividendbelasting en kansspelbelasting;
- -
accijnzen, verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak;
- -
de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen; en
- -
successierecht, schenkingsrecht, recht van overgang en belastingen van rechtsverkeer
verschuldigd door rechtspersonen.
2. Wanneer wordt kwijtschelding van zakelijke schuld verleend
Kwijtschelding van belastingaanslagen die direct verband houden met de uitoefening
van een bedrijf wordt slechts in zeer bijzondere situaties verleend. Kwijtschelding
wordt in het algemeen niet verleend, omdat de ondernemer die zijn fiscale verplichtingen
niet behoeft na te komen daardoor in een gunstiger positie kan komen te verkeren dan
andere ondernemers die hun fiscale verplichtingen wèl nakomen. Daarnaast zou de fiscus
gaan optreden als subsidieverlener als belastingen die van derden zijn ingehouden,
of aan derden in rekening zijn gebracht, met het doel deze belastingen af te dragen
aan de ontvanger, niet behoeven te worden betaald.
Het feit dat deze gelden niet behoeven te worden betaald kan dan leiden tot een verbetering
van de (zwakke) positie van de onderneming omdat die gelden dan in de onderneming
kunnen worden - of al zijn - gebruikt. Kwijtschelding van zakelijke belastingaanslagen
vindt alleen plaats in het kader van een akkoord tussen de belastingschuldige/ondernemer
en alle schuldeisers tot gedeeltelijke betaling van de schuld tegen finale kwijting.
Kwijtschelding in dit kader komt pas aan de orde nadat alle gestelde zekerheden zijn
uitgewonnen.
3. Wanneer wordt kwijtschelding verleend van persoonlijke belastingen
In het kwijtscheldingsbeleid worden tot de persoonlijke belastingen gerekend de naar
winst geheven belastingen zoals de inkomstenbelasting. Ook voor deze belastingen wordt
slechts in zeer bijzondere omstandigheden kwijtschelding verleend. Als aan de belastingschuldige/ondernemer
kwijtschelding zou worden verleend voor persoonlijke belastingen treedt de ontvanger
in feite op als financier van de onderneming van de belastingschuldige. De ondernemer
waarvan de persoonlijke belastingen worden kwijtgescholden, krijgt dan immers de gelegenheid
de financiële middelen die gebruikt hadden moeten worden voor de voldoening van die
belastingschuld, te gebruiken in zijn onderneming. Kwijtschelding van persoonlijke
belastingen vindt in dit geval, evenals ten aanzien van zakelijke belastingen, alleen
plaats in het kader van een akkoord tussen de belastingschuldige/ondernemer en alle
schuldeisers tot gedeeltelijke betaling van de schuld tegen finale kwijting.
4. Algemeen beleid
In artikel 21 van de regeling zijn de uitgangspunten van het kwijtscheldingsbeleid
vermeld. Het eerste uitgangspunt van het beleid is dat de fiscus niet eenzijdig kwijtschelding
van belastingaanslagen genoemd in artikel 20 van de regeling verleent. Het tweede
uitgangspunt is dat de fiscus onder nader te stellen voorwaarden bereid is deel te
nemen aan een akkoord dat in het kader van een financiële reorganisatie van de onderneming
aan alle schuldeisers wordt aangeboden, waarbij een gedeeltelijke betaling wordt aangeboden
tegen algehele kwijting. Het derde uitgangspunt is dat aan een akkoord uitsluitend
wordt deelgenomen als er geen mogelijkheid is (een) derde(n) aansprakelijk te stellen.
5. Mogelijkheid tot aansprakelijkheid van derden
Voordat wordt overwogen toe te treden tot een akkoord moet worden nagegaan of de mogelijkheid
bestaat (een) derde(n) - zoals bijvoorbeeld firmanten - aansprakelijk te stellen voor
onbetaald gebleven belastingschuld. Bij een in te stellen onderzoek moeten alle aansprakelijkheidsmogelijkheden
uit de wet en uit het civiele recht worden bezien. Ook dient te worden bezien of er
sprake is van meer schuldenaren, vergelijk in dit verband de DW. Waar in dit lid wordt
gesproken van aansprakelijkheid dient zoveel als mogelijk ook te worden begrepen de
situatie dat sprake is van meer schuldenaren. De mogelijkheid een derde aansprakelijk
te stellen kan soms samengaan met een aanbod tot een akkoord. Er bestaan drie mogelijkheden:
- -
de (te verwachten) opbrengst uit de aansprakelijkstelling is zodanig dat het aanbod
tot een akkoord voor de ontvanger geen betere perspectieven biedt. In dat geval wordt
niet toegetreden tot het akkoord;
- -
de ontvanger treedt toe tot het akkoord maar ziet er van af derden alsnog aansprakelijk
te stellen. Bij de vaststelling van het bedrag dat aan de ontvanger moet worden voldaan,
wordt rekening gehouden met het bedrag dat uit de aansprakelijkstelling geïnd had
kunnen worden. Bij de sanering wordt dus tevens de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling
"afgekocht". Deze situatie zal zich met name voordoen bij (een) bestuurder(s) die
op grond van de bestuurdersaansprakelijkheid aansprakelijk kan/kunnen worden gesteld;
- -
de ontvanger treedt toe tot een akkoord maar zal daarnaast nog derden aansprakelijk
kunnen stellen.
Bij de vaststelling van het bedrag dat in het akkoord moet worden voldaan, blijft
een (eventuele) opbrengst uit de aansprakelijkstelling buiten beschouwing. Voordat
de uit een akkoord voortvloeiende kwijtschelding wordt verleend, dienen eerst de op
grond van de aansprakelijkstelling te betalen bedragen op de (kwijt te schelden) belastingaanslagen
te worden afgeboekt. Als voor deze oplossing wordt gekozen, moet worden bedacht dat
een aansprakelijkgestelde wellicht een regresrecht kan hebben op de belastingschuldige.
De mogelijkheid bestaat dan dat de onderneming na de sanering opnieuw in moeilijkheden
komt omdat (de) aansprakelijkgestelde derde(n) zijn/hun regresrecht geldend maakt/maken.
Ook bestaat de mogelijkheid dat de aansprakelijkgestelde niet voldoende gegoed is
c.q. geen mogelijkheden biedt tot invordering van het bedrag waarvoor aansprakelijk
is gesteld. Als zich een dergelijke situatie voordoet, kan van de gesaneerde onderneming
niet worden geëist dat het aldus ontstane "tekort" alsnog door die onderneming wordt
aangevuld.
6. Geen eenzijdige tegemoetkoming van de ontvanger
De ontvanger kan zich bij de beoordeling van een verzoek niet (uitsluitend) laten
leiden door een kosten/batenanalyse: genoegen nemen met betaling van een deel van
de schuld of geen betaling van die schuld. Zoals in het tweede en derde lid van deze
paragraaf al is opgemerkt betekent een eenzijdige tegemoetkoming van de ontvanger
tevens een vorm van steunverlening aan de betrokken ondernemer. Uitgangspunt is dat
binnen het regeringsbeleid voor hulpverlening aan ondernemers in financiële moeilijkheden
geen plaats is ingeruimd voor de Belastingdienst en dat het verlenen van overheidssteun
om die reden achterwege dient te blijven. Een belastingschuldige/ondernemer zal veelal
in eerste instantie trachten uitsluitend van de fiscus een tegemoetkoming te verkrijgen
zonder zijn financier(s) en/of handelspartners eveneens om een tegemoetkoming te verzoeken.
De belastingschuldige/ondernemer voert bij het (eenzijdige) verzoek vaak de volgende
argumenten aan:
- -
als geen kwijtschelding wordt verleend, zal ook geen bankkrediet (meer) worden verstrekt.
Als geen bankkrediet wordt verstrekt c.q. wordt uitgebreid zijn de totale aflossingsverplichtingen
kennelijk te hoog in verhouding tot het rendement van de onderneming. In die situatie
is het niet juist dat de Belastingdienst eenzijdig een tegemoetkoming verleent en
de ondernemer aldus een (fiscaal) bedrijfskrediet verschaft;
- -
werkgelegenheid. In de gevallen waarin aspecten als die van de werkgelegenheid zozeer
op de voorgrond staan dat juist met het oog daarop aanleiding bestaat tot steunverlening
aan een bedrijf, geldt als uitgangspunt dat die steunverlening moet plaatsvinden via
de daartoe in het leven geroepen kanalen. Uit het oogpunt van zuivere begrotingsverhoudingen
moet de Belastingdienst zich er van onthouden de budgettair vastgestelde omvang van
de overheidssteun aan bedrijven op verkapte wijze uit te breiden door op oneigenlijke
wijze artikel 26 van de wet te gebruiken;
- -
besparing van werkloosheidsuitkeringen als de onderneming kan blijven voortbestaan.
Dit argument ligt in feite in het verlengde van het argument ten aanzien van de werkgelegenheid.
Het vorenstaande betekent dat de fiscus vrijwel nooit een tegemoetkomende opstelling
kiest wanneer andere crediteuren wel voldaan zijn. Hierbij wordt nog opgemerkt dat
ook bij verzoeken in de sfeer van bestuurlijke boete, kosten of interest een terughoudend
kwijtscheldingsbeleid moet worden gevoerd.
7. Voorwaarden tot deelname aan een akkoord
Wanneer een ondernemer in het kader van een financiële reorganisatie aan alle schuldeisers
een gedeeltelijke betaling van hun vordering aanbiedt tegen algehele kwijting, is
de Belastingdienst in beginsel bereid aan de totstandkoming van een akkoord medewerking
te verlenen. Hoewel bij een tegemoetkoming in het kader van een akkoord altijd in
meer of mindere mate sprake is van een concurrentieverstoring, wordt door middel van
voorwaarden waaronder tot een akkoord wordt toegetreden, getracht die concurrentieverstorende
werking zoveel mogelijk te beperken. Medewerking van de ontvanger aan een akkoord
geschiedt slechts als:
-
a. het te ontvangen deel van de belastingschuld:
-
1. ten minste het dubbele percentage bedraagt van hetgeen aan concurrente schuldeisers
op hun vordering zal worden uitgekeerd;
-
2. een substantiële omvang heeft, zowel absoluut als in relatie tot de totale belastingschuld;
-
3. ten minste van dezelfde omvang is als kan worden verkregen door middel van invorderingsmaatregelen;
-
b. de ontvanger noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling wordt achtergesteld
bij gelijkbevoorrechte schuldeisers;
-
c. fiscale verplichtingen die opkomen tijdens de behandeling van het verzoek om kwijtschelding
tijdig en volledig worden nagekomen;
-
d. bij voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep van de belastingschuldige
na de totstandkoming van het akkoord reële vooruitzichten aanwezig zijn voor de voortzetting
van de onderneming;
-
e. de communautaire middelen volledig worden voldaan. Geen medewerking wordt verleend
aan een akkoord waarbij één of meer schuldeisers het gedeelte van hun vordering dat
niet wordt voldaan niet kwijtschelden doch bijvoorbeeld overdragen aan een derde of
omzetten in aandelenkapitaal.
8. Begrip belastingschuld
Bij de beoordeling van het aangeboden akkoord moet worden vastgesteld wat de hoogte
is van de schuld c.q. ten aanzien van welke belastingaanslagen het akkoord wordt aangeboden.
Uitgangspunt is de formele belastingschuld ten tijde van het verzoek. Bij de behandeling
van het aangeboden akkoord is het de taak van de belastingschuldige/ondernemer er
voor te zorgen dat de formele schuld zo nauwkeurig mogelijk overeenstemt met de materiële
schuld. Voor deze afstemming rust ook een inspanningsverplichting op de Belastingdienst.
Deze inspanningsverplichting heeft ten doel de te saneren schuld zo volledig mogelijk
en tot het juiste bedrag vast te stellen en de eventueel nog (materieel) verschuldigde
belastingen over tijdvakken tot aan het tijdstip waarop het verzoek om sanering is
ingediend, te formaliseren. Daartoe behoort ook de omzetbelasting ex artikel 29, tweede
lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Op grond van het vorenstaande wordt voor
geformaliseerde belastingaanslagen ná de sanering in beginsel de integrale voldoening
geëist. Als de belastingschuldige niet de gegevens genoemd in lid 16 van deze paragraaf
overlegt die (kunnen) leiden tot een juiste vaststelling van de verschuldigde belasting,
is er geen aanleiding voor de ontvanger toe te treden tot het aangeboden akkoord.
Slechts in uitzonderingsgevallen en in nauw overleg met de betrokken inspecteur(s)
wordt bij de sanering van lagere bedragen dan vermeld in de belastingaanslagen uitgegaan,
zonder formele herziening van die belastingaanslagen. Voor de vraag hoe moet worden
gehandeld nadat op de kwijtgescholden belastingaanslagen alsnog verminderingen zijn
verleend, wordt verwezen naar § 1, leden 17 en 18, hiervoor.
9. Ten minste dubbele percentage moet worden uitgekeerd
Aan de ontvanger moet ten minste het dubbele percentage worden aangeboden van hetgeen
aan de concurrente schuldeisers op hun vorderingen wordt aangeboden. Met deze eis
wordt de preferente positie van de ontvanger ten opzichte van andere schuldeisers
tot uitdrukking gebracht. Voor de berekening van het dubbele percentage dat aan de
fiscus dient te worden uitgekeerd worden op de vorderingen van de concurrente crediteuren
eerst in mindering gebracht de bedragen die de concurrente crediteuren door zekerheid
hebben gedekt. Het begrip "ten minste" verdient extra aandacht wanneer in het verleden
onevenredige betalingen aan concurrente schuldeisers zijn gedaan. Voordat een beoordeling
van het aanbod plaatsvindt, moet worden nagegaan of in de periode direct voorafgaand
aan het tijdstip waarop het verzoek tot sanering wordt ontvangen wellicht extra aflossingen
aan bepaalde andere crediteuren hebben plaatsgevonden (bijvoorbeeld om een faillissementsaanvraag
te voorkomen). Wanneer hiervan sprake is, moet aan de ontvanger - met doorbreking
van de eis dat het dubbele percentage moet worden aangeboden - een hoger percentage
dan het dubbele ten goede komen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door naast het
percentage dat aan de ontvanger wordt aangeboden eveneens een percentage te eisen
van het aan de concurrente crediteuren extra afgeloste bedrag.
10. Aangeboden bedrag moet van substantiële omvang zijn
Het aangeboden bedrag moet van substantiële omvang zijn, zowel absoluut als in relatie
tot de totale openstaande belastingschuld. Wanneer de fiscale schuld in relatie tot
de schuld aan andere schuldeisers (relatief) gering is, treedt de ontvanger niet toe
tot een akkoord. In een dergelijke situatie moet de geringe fiscale schuld integraal
worden voldaan.
11. Opbrengst moet ten minste gelijk zijn aan de opbrengst bij executie
Het bij een akkoord aangeboden bedrag moet ten minste gelijk zijn aan het bedrag dat
bij de voortgezette invordering kan worden ontvangen.
12. Ontvanger niet achterstellen bij gelijk bevoorrechte schuldeisers
De ontvanger mag bij een akkoord niet in uitkeringspercentage worden achtergesteld
bij gelijk bevoorrechte schuldeisers. Evenmin mag de ontvanger in tempo van betaling
worden achtergesteld bij enige andere schuldeiser.
13.
[Red: Vervallen.]
14. Desinvesteringsbijtelling
Als in een belastingaanslag, waarvan kwijtschelding in het kader van een sanering
wordt verzocht, een desinvesteringsbijtelling is begrepen, wordt voor dat deel van
de belastingaanslag integrale betaling geëist. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de
belastingschuldige eerst een investeringsstimuleringssubsidie heeft ontvangen, waarbij
hij impliciet akkoord is gegaan met de voorwaarde dat het bedrijfsmiddel waarover
de subsidie is verstrekt binnen een bepaalde termijn niet zal worden vervreemd en
dat hij die subsidie zal terugbetalen als hij het bedrijfsmiddel wel binnen die termijn
vervreemdt. Wanneer hem voor de in de belastingaanslag begrepen desinvesteringsbijtelling
kwijtschelding zou worden verleend, houdt dat in dat de Belastingdienst in feite aan
de belastingschuldige een subsidie verstrekt.
15. Lopende verplichtingen bijhouden
De fiscale verplichtingen die opkomen tijdens de behandeling van het verzoek toe te
treden tot een akkoord moeten tijdig en volledig worden nagekomen. De ontvanger dient
tijdens de behandeling van het aangeboden akkoord dus toe te zien op het binnen de
gestelde termijn voldoen van de op aangifte af te dragen belastingen en op het binnen
de termijnen voldoen van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
of vennootschapsbelasting.
16. Na sanering reële perspectieven over voortbestaan van de onderneming
Na de eventuele totstandkoming van het akkoord moeten reële perspectieven aanwezig
zijn voor de voortzetting van de onderneming. Om die perspectieven op hun juiste waarde
te kunnen beoordelen moet inzicht bestaan in de oorzaak van de gerezen problemen.
De beoordeling van de vraag of het aangeboden akkoord perspectief voor de toekomst
biedt, zal dan ook de bestudering van een groot aantal relevante stukken eisen zoals:
- -
jaarstukken (balans, resultatenrekening, toelichting op de jaarstukken) van de laatste
twee kalenderjaren voorafgaand aan de sanering, en ook een specificatie van de privé-bestedingen;
- -
relevante cijfers van het lopende jaar tot aan de akkoord-datum;
- -
liquiditeitsprognose, betrekking hebbende op de komende twaalf maanden, opdat bezien
kan worden of na de sanering de lopende verplichtingen wèl kunnen worden bijgehouden;
-
- -
overzicht van de crediteuren (gespecificeerd) per balansdatum met vermelding van
de gestelde zekerheden (aard, bedrag en datum zekerheidstelling), waarbij er met name
op dient te worden gelet of bepaalde crediteuren in het zicht van het aanbod tot een
akkoord versneld geheel of gedeeltelijk zijn afbetaald, dan wel in de periode voorafgaand
aan het verzoek aanvullende zekerheid hebben laten stellen;
- -
financieringsplan van de sanering, waarbij de naam van de financier wordt vermeld;
- -
instemmingsverklaringen van de diverse crediteuren, waaruit blijkt welk deel van
de vordering een ieder prijsgeeft;
- -
als de te saneren onderneming geen rechtspersoonlijkheid bezit, dienen tevens de overige
financiële omstandigheden zoals andere bronnen van inkomen en het privé-vermogen van
de ondernemer c.q. de firmanten en hun partners te worden verstrekt;
- -
als het een rechtspersoonlijkheid bezittende onderneming betreft, dient de positie
van de directeur(en)/aandeelhouder(s) en/of degene(n) die het beleid mede bepaalt/bepalen
tevens in de beoordeling te worden betrokken. Zie ook hetgeen hierover is opgemerkt
in het vijfde lid van deze paragraaf. Tevens dient bezien te worden of de aandeelhouder(s)
rechten moet(en) prijsgeven. Hierbij moet onder andere worden gelet op de eventuele
rekeningcourant verhouding van de bestuurder(s)/aandeelhouder(s), de pensioenvoorzieningen
en het aandelenbezit. De vordering van de directeur/groot aandeelhouder wordt aangemerkt
als een achtergestelde lening;
- -
een geschoonde balans, (met toelichting) zoals deze er uit ziet na de totstandkoming
van het akkoord. Dit is nodig om te bezien of na de sanering een gezonde onderneming
aanwezig kan worden geacht. Van belang hierbij zijn de beoordeling van de orderportefeuille
en ook de liquiditeit en solvabiliteit van de gesaneerde onderneming;
- -
een onderbouwde prognose voor de komende 1 tot 2 jaar. De prognose moet bij voorkeur
door de adviseur zijn opgesteld;
- -
een specificatie van de werkelijke waarde van de activa (executiewaarde en waarde
going-concern);
- -
een overzicht van de (eventuele) overige getroffen maatregelen, zoals betere kostenbeheersing,
sanering personeelsbestand, nieuw management.
17. Belastingteruggaven en andere uit te betalen bedragen
Een sanering moet voor de ondernemer duidelijkheid verschaffen over zijn positie ten
opzichte van de ontvanger. Er mogen geen misverstanden rijzen over de voorwaarden
waaronder de ontvanger tot het akkoord is toegetreden noch nieuwe voorwaarden aan
het akkoord worden toegevoegd nadat het akkoord tot stand is gekomen. Op grond hiervan
worden belastingteruggaven en andere uit te betalen bedragen die betrekking hebben
op tijdvakken gelegen vóór het tijdstip van de sanering niet uitbetaald maar in eerste
instantie verrekend met belastingaanslagen en vervolgens met vorderingen van het Uitvoeringsinstituut.
Belastingteruggaven en andere uit te betalen bedragen die betrekking hebben op tijdvakken
ná de sanering worden in de regel niet verrekend maar aan de belanghebbende ter beschikking
gesteld. In verband met het vorenstaande moet tijdens de behandeling van het aanbod
tot een akkoord worden nagegaan of er nog uit te betalen bedragen zijn te verwachten.
Tevens moet nagegaan worden of de van het Uitvoeringsinstituut ontvangen nota's (die
uitsluitend betrekking hebben op tijdvakken gelegen vóór 1 januari 2006) wijziging
ondergaan. Hierbij kan van belang zijn een sterk verminderd personeelsbestand c.q.
afslanking in de toekomst, terwijl de nota nog uitgaat van een groter personeelsbestand.
Uit te betalen bedragen die door cessie of verpanding niet voor verrekening in aanmerking
komen, worden uiteraard niet op de openstaande belastingschuld in mindering gebracht.
Wanneer de ontvanger het aanbod tot een akkoord accepteert en vaststaat dat ten name
van de belastingschuldige nog uit te betalen bedragen zullen volgen, vermeldt de ontvanger
bij de bekendmaking van de beschikking dat kwijtschelding zal worden verleend. Tevens
vermeldt hij op welke belastingaanslagen de te verwachten uit te betalen bedragen
zullen worden afgeboekt. Voor die belastingaanslagen wordt - tot het bedrag van de
te verwachten uit te betalen bedragen - geen kwijtschelding verleend. Wanneer de ontvanger
het aanbod tot een akkoord accepteert, maar nog niet definitief vaststaat of en tot
welke bedragen uitbetaling is te verwachten, vermeldt de ontvanger bij de bekendmaking
van de beschikking dat kwijtschelding zal worden verleend. Hij vermeldt tevens dat
de (vermoedelijke) uit te betalen bedragen niet zullen worden uitbetaald maar zullen
worden verrekend met de onbetaald gebleven schuld. Voor de belastingaanslagen waarmee
de vermoedelijke uit te betalen bedragen zullen worden verrekend, wordt geen kwijtschelding
verleend. De belastingschuldige wordt toegezegd dat voor die belastingaanslagen geen
verdere invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen. Als in een situatie waarin
nog uit te betalen bedragen zijn te verwachten alle belastingaanslagen worden kwijtgescholden,
kan in een later stadium geen verrekening plaatsvinden omdat kwijtschelding de schuldvordering
i.c. de belastingaanslag teniet doet gaan ten belope van het bedrag waarvoor kwijtschelding
is verleend. Voor verminderingen op de belastingaanslagen waarvoor kwijtschelding
is verleend, wordt verwezen naar § 1, leden 17 en 18, hiervoor.
18. Bestuurlijke boeten
Bestuurlijke boeten dienen ook integraal in het akkoord te worden betrokken. Uitgangspunt
is dat het heffingstraject moet worden afgewerkt voordat tot sanering kan worden overgegaan.
Daarna wordt het akkoord-percentage toegepast op de belastingschuld èn op de bestuurlijke
boete.
19. Rente en kosten
Ook rente en kosten worden integraal in het akkoord betrokken. Het op basis van het
akkoord betaalde bedrag wordt op de hoofdsom afgeboekt. Wanneer een deel van het bedrag
dat wordt voldaan zou worden afgeboekt als rente, vergroot dat de liquiditeit van
de onderneming in verband met de fiscale aftrekbaarheid. Ten gevolge daarvan zou het
akkoordbedrag ook groter moeten zijn. Bij de bekendmaking van de beschikking dat tot
het akkoord wordt toegetreden, wordt tevens mededeling gedaan van het feit dat het
op grond van het akkoord te betalen bedrag zal worden afgeboekt op de hoofdsom.
20. Speciale crediteuren
Een aantal crediteuren neemt een zodanige positie in dat zij niet noodzakelijkerwijs
tot een akkoord behoeven toe te treden om (een deel van) de vordering die zij hebben
te kunnen innen. Tot die crediteuren behoren onder meer: - pandhouders. Omdat het
recht van voorrang van de pandhouder op het in pand gegeven goed boven het voorrecht
van de fiscus gaat, staat het niet deelnemen van de pandhouder aan het akkoord niet
aan een deelname daaraan door de ontvanger in de weg. Vanzelfsprekend zal in aanmerking
moeten worden genomen dat het recht van voorrang van de pandhouder afhankelijk is
van, en dus qua belang beperkt is tot, de waarde van het in pand gegeven goed. Voor
het niet door pand gedekte gedeelte van zijn vordering kan de pandhouder slechts als
concurrent schuldeiser worden aangemerkt. De bezitloos pandhouder wiens pandrecht
betrekking heeft op een zaak als bedoeld in artikel 21, tweede lid, tweede volzin,
van de wet is voor die zaak lager bevoorrecht dan de fiscus. Voor hem geldt het voorgaande
dus niet;
- -
leveranciers die de eigendom van de geleverde zaak hebben voorbehouden. Wanneer een
leverancier de eigendom van de geleverde zaak heeft voorbehouden, moet bij het bepalen
van de grootte van zijn vordering rekening worden gehouden met dat eigendomsvoorbehoud.
Het vorenstaande is niet van toepassing als de ontvanger met toepassing van het bodemrecht
beslag heeft gelegd op deze zaak. In dat geval moet integrale voldoening van de waarde
van de bodemzaak worden geëist en voor het restant van de fiscale vordering (ten minste)
het dubbele percentage;
- -
cessionarissen. Als sprake is van rechtsgeldige gecedeerde uit te betalen bedragen
en de ontvanger heeft eveneens met de cessie ingestemd, wordt bij een akkoord de vordering
van de crediteur/cessionaris in aanmerking genomen met inachtneming van de te verwachten
uit te betalen bedragen. De hoogte van de vordering van de ontvanger wordt bepaald
zonder rekening te houden met de te verwachten - maar rechtsgeldig gecedeerde - uit
te betalen bedragen;
- -
"dwang"crediteuren. Tot de crediteuren behoren soms leveranciers zonder welke de te
saneren onderneming niet verder kan werken en op grond daarvan niet bereid zijn aan
een akkoord hun medewerking te verlenen. Enigszins daarmede vergelijkbaar is de adviseur/boekhouder
die de voor de beoordeling van het aanbod benodigde stukken moet produceren. Bij de
beoordeling van het akkoord kan rekening worden gehouden met de volledige betaling
van de vordering van de adviseur/boekhouder.
§ 5. Kwijtschelding na staking bedrijf of zelfstandige beroepsuitoefening
1. Ex-ondernemers
Als een verzoek om kwijtschelding wordt gedaan door een natuurlijk persoon die zijn
bedrijf of zelfstandige beroepsuitoefening heeft gestaakt en aannemelijk is dat die
belastingschuldige in de toekomst geen bedrijf of zelfstandig beroep meer zal uitoefenen,
wordt het verzoek om kwijtschelding behandeld overeenkomstig de bepalingen van afdeling
2 van de regeling en de aanwijzingen die zijn opgenomen in de paragrafen 2 en 3, hiervoor.
Tot het beëindigd zijn van een bedrijf of zelfstandige beroepsuitoefening behoort
ook de vereffening van het bedrijfsvermogen, het opmaken van een liquidatiebalans
en een vermogensopstelling. Het vorenstaande houdt in dat wanneer (een deel van) het
bedrijfsvermogen nog aanwezig is, geen sprake is van een ex-ondernemer. In dat geval
zal het verzoek om kwijtschelding moeten worden behandeld overeenkomstig het bepaalde
in afdeling 3 van de regeling en zal het nog aanwezige bedrijfsvermogen geheel moeten
worden gebruikt ter aflossing van de openstaande (zakelijke) belastingaanslagen. Als
de ex-ondernemer een rechtspersoon is, wordt geen kwijtschelding verleend. De ontvanger
kan echter altijd met de belastingschuldige/ex-ondernemer overleg plegen als de ontbinding
èn liquidatie van de rechtspersoon wordt nagestreefd. Daarbij moet de wettelijke preferentie
van de fiscus alsnog zoveel mogelijk tot zijn recht komen.
§ 6. Administratief beroep
1. Administratief beroep tegen de beschikking van de ontvanger
Wanneer de belastingschuldige zich niet kan verenigen met de beschikking van de ontvanger
op het verzoek om kwijtschelding, kan hij een gemotiveerd beroepschrift richten tot
de directeur. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger. Een beroepschrift
dat is ingediend bij de directeur wordt om advies aan de ontvanger toegezonden. In
verband met het aan de directeur uit te brengen advies zendt de ontvanger zo nodig
opnieuw een verzoekformulier aan de belastingschuldige toe. Na behandeling door de
ontvanger wordt het beroepschrift met advies van de ontvanger aan de directeur doorgezonden
c.q. retourgezonden. Als het nader toegezonden verzoekformulier niet wordt terugontvangen,
stelt de ontvanger de belastingschuldige in de gelegenheid dit alsnog te doen. Als
hieraan geen gevolg wordt gegeven, stelt de ontvanger de directeur daarvan in kennis
en adviseert hem niet aan het beroepschrift tegemoet te komen. De directeur maakt
zijn beslissing op het ingediende beroepschrift bekend aan de belastingschuldige.
De directeur zendt een afschrift van zijn beslissing aan de ontvanger, waaronder de
belastingschuldige ressorteert, ter verwerking in zijn administratie.
2. Herhaald verzoek om kwijtschelding
Wanneer een belastingschuldige geen administratief beroep instelt tegen de afwijzende
beschikking van de ontvanger maar voor dezelfde aanslag opnieuw een verzoek om kwijtschelding
indient, handelt de ontvanger overeenkomstig hetgeen in het eerste lid hiervoor is
vermeld, tenzij de ontvanger op dat moment tot een voor belastingschuldige gunstigere
beslissing zou komen dan in zijn eerdere beschikking, in welk geval hij het herhaalde
verzoek zelf afdoet. Wanneer het verzoek is afgewezen op grond van artikel 8, eerste
lid, onderdelen a of c, van de regeling, dan wel als gevolg van een duidelijke, ambtelijke
fout en de belastingschuldige dient voor dezelfde belastingaanslag opnieuw een verzoek
om kwijtschelding in, wordt het verzoek behandeld als een eerste verzoek om kwijtschelding
en dus niet ter beoordeling voorgelegd aan de directeur. Het vorenstaande houdt in
dat in deze gevallen de belastingschuldige desgewenst nog een beroepschrift bij de
directeur kan indienen na de beslissing van de ontvanger.
3. Beroepsfase
Als uit het beroepschrift niet duidelijk blijkt waarop het beroep gebaseerd is, verzoekt
de ontvanger de belastingschuldige het beroepschrift binnen een redelijke termijn
(nader) te motiveren. De ontvanger wijst daarbij op een mogelijke niet-ontvankelijk
verklaring bij het niet voldoen aan deze motiveringsplicht.
De directeur beslist binnen acht weken na ontvangst van het beroepschrift met dien
verstande dat de termijn die belastingschuldige nodig heeft om het beroepschrift aan
te vullen de beslistermijn opschort. De directeur kan daarnaast de beslistermijn verlengen
met ten hoogste vier weken.
4. Welke gegevens en normen
Bij de beoordeling van het beroepschrift of het herhaalde verzoek om kwijtschelding
wordt uitgegaan van de gegevens die zijn vermeld in het eerste verzoek en van de normen
die van toepassing waren bij de beoordeling van het eerste verzoek. Als bij de behandeling
van het beroepschrift of het herhaalde verzoek blijkt dat het inkomen van de belastingschuldige
zodanig is gedaald dat de bij het eerste verzoek berekende betalingscapaciteit over
de periode van twaalf maanden - te rekenen vanaf de datum waarop het eerste verzoek
is ingediend - in belangrijke mate tot een te hoog bedrag is vastgesteld, vindt een
herberekening van de betalingscapaciteit plaats. Daarbij wordt het inkomen in aanmerking
genomen dat wordt genoten over een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de
datum waarop het eerste verzoek is ingediend. Ook wijzigingen in de aanspraak inzake
huurtoeslag kunnen leiden tot een herberekening. Een herberekening van de betalingscapaciteit
vindt niet plaats als in de periode van twaalf maanden wijzigingen in de betalingscapaciteit
optreden ten gevolge van wijzigingen in bijvoorbeeld de huur of de normen van de kosten
van levensonderhoud.
5. Invordering na administratief beroep en herhaald verzoek
Wanneer een verzoek om kwijtschelding wordt afgewezen, wordt de invordering niet eerder
voortgezet dan nadat 10 dagen zijn verstreken. Artikel 9 van de regeling is van overeenkomstige
toepassing. Wordt binnen de termijn van 10 dagen een beroepschrift ingediend dan wordt
gedurende de behandeling van dit beroepschrift ook gehandeld overeenkomstig artikel
9 van de regeling. Indiening van het beroepschrift na de termijn van 10 dagen leidt
tot niet-ontvankelijkheid. Dit neemt echter niet weg dat, als het belang van de invordering
zich daartegen niet verzet, van de directeur mag worden verwacht dat hij alsnog ambtshalve
de in het beroepschrift aangedragen grieven op hun merites beoordeelt. Ook in dat
geval wordt gehandeld overeenkomstig artikel 9 van de regeling. Wanneer het belang
van de invordering zich tegen ambtshalve behandeling verzet, hangt af van de omstandigheden
van het geval. Hiervan is echter in ieder geval sprake wanneer inmiddels onherroepelijke
invorderingsmaatregelen zijn genomen.
6. Niet tijdig nemen van een besluit
Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door de ontvanger op een verzoek om
kwijtschelding kan beroep worden ingesteld. Het indienen van een beroepschrift is
in deze situatie niet aan een termijn gebonden. Blijkt tijdens de beroepsprocedure
dat kwijtschelding had moeten worden verleend, dan behoeft de directeur niet te volstaan
met de uitspraak dat de ontvanger niet tijdig heeft beslist, maar kan hij op het beroepschrift
van de belastingschuldige inhoudelijk beslissen.
§ 7. Voortzetting van de invordering
1. Voortzetting van de invordering na afwijzing
Wanneer de ontvanger bij beschikking afwijzend heeft beslist op een ingediend verzoek
om kwijtschelding of een aangeboden akkoord, dan wel de directeur afwijzend heeft
beslist op een ingediend beroepschrift tegen een afwijzende beschikking van de ontvanger,
moet het op de belastingaanslag(en) verschuldigde bedrag binnen 10 dagen na dagtekening
van de afwijzende beschikking of binnen de op het aanslagbiljet aangegeven betaaltermijnen
worden voldaan. Na deze termijn kan de invordering worden aangevangen dan wel voortgezet.
De termijn van 10 dagen geldt niet als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel
10 van de wet.
§ 8. Niet verder bemoeilijken
1. Inleiding
Wanneer een belastingschuldige de ontvanger verzoekt om kwijtschelding van zijn openstaande
belastingaanslagen, zal de ontvanger eerst bezien of de belastingschuldige op grond
van de voorwaarden genoemd in de regeling voor kwijtschelding in aanmerking komt.
Wanneer de ontvanger tot de conclusie komt dat de belastingschuldige niet voor kwijtschelding
in aanmerking komt, maar dat voortzetting van de invordering niet gewenst is, wijst
hij het verzoek om kwijtschelding bij beschikking af en kan alsdan tevens in de beschikking
opnemen in hoeverre de belastingschuldige niet verder zal worden bemoeilijkt. In de
beschikking wordt overigens niet gesproken van het niet verder bemoeilijken, maar
over het niet meer treffen van invorderingsmaatregelen. Als de ontvanger besluit de
belastingschuldige niet verder te bemoeilijken voor de nog openstaande schuld, zonder
dat hij daaraan voorwaarden verbindt, heeft dit voor de belastingschuldige materieel
dezelfde gevolgen als kwijtschelding.
De ontvanger kan ook besluiten de belastingschuldige niet verder te bemoeilijken voor
de nog openstaande schuld onder de voorwaarde dat eventuele uit te betalen bedragen
verrekend worden met de buiten invordering gelaten schuld. De termijn waarbinnen verrekening
plaatsvindt bedraagt maximaal drie jaar, te rekenen vanaf de datum van de beschikking,
dan wel als dit minder, is de tijd die nog overblijft voordat de verjaring van de
belastingaanslag intreedt. Deze verrekeningsvoorwaarde wordt uitdrukkelijk in de beschikking
van de ontvanger opgenomen.
Als de ontvanger besluit de belastingschuldige voorshands niet verder te bemoeilijken
voor de nog openstaande schuld zal hij voorwaarden stellen. Wanneer de belastingschuldige
die voorwaarden niet nakomt, kan de ontvanger zijn eerdere toezegging bij beschikking
intrekken.
Anders dan kwijtschelding is een toezegging onder voorwaarden herroepelijk. De meest
voorkomende voorwaarden/situaties waarin de ontvanger besluit tot niet verder bemoeilijken,
zijn:
-
a. er mag in een bepaald tijdvak geen nieuwe betalingsachterstand ontstaan. Nieuwe belastingaanslagen
moeten dus binnen de gestelde termijnen worden voldaan;
-
b. andere verplichtingen zoals bijvoorbeeld het tijdig indienen van aangiften moeten
worden bijgehouden;
-
c. de financiële situatie van de belastingschuldige is niet geheel duidelijk;
-
d. er dreigt een faillissement. In dat geval moet de ontvanger bij de curator alsnog
een vordering kunnen indienen;
-
e. de financiële positie van de belastingschuldige zal waarschijnlijk binnen afzienbare
tijd verbeteren.
2.
[Red: Vervallen.]
2a.
[Red: Vervallen.]
3. Buitenlandse belastingschuld
Van een belastingschuld waarvoor een buitenlandse belastingadministratie om bijstand
bij de invordering heeft verzocht, kan hier te lande geen kwijtschelding worden verleend.
Als een belastingschuldige zich met een verzoek om kwijtschelding tot de ontvanger
wendt, stelt de ontvanger een onderzoek in naar de persoonlijke en financiële omstandigheden
van de belastingschuldige. Na ontvangst van de reactie op zijn verzoek om bericht
en raad aan de FIOD-ECD, kantoor Amsterdam, team Internationaal c.q. aan de Belastingdienst/Douane
Noord/kantoor Nijmegen, zal de beslissing van de ontvanger luiden dat de Nederlandse
Belastingdienst niet bevoegd is kwijtschelding te verlenen van buitenlandse aanslagen.
Als daartoe echter aanleiding bestaat, wordt tevens besloten dat de belastingschuldige
voor zijn buitenlandse belastingschuld niet verder zal worden bemoeilijkt. In de beschikking
van de ontvanger waarin deze beslissing aan de belastingschuldige wordt bekendgemaakt,
wordt gesproken over het niet meer treffen van invorderingsmaatregelen in plaats van
"niet verder bemoeilijken". Als betalingscapaciteit aanwezig is voor de voldoening
van een deel van de schuld wordt de belastingschuldige niet verder bemoeilijkt na
betaling van een deel van de schuld. Als voldoende betalingscapaciteit aanwezig is,
bestaat er geen aanleiding om belastingschuldige niet verder te bemoeilijken.
4. Administratief beroep
Zoals uit het eerste lid van deze paragraaf blijkt, maakt de toezegging dat ten aanzien
van de belastingschuldige, eventueel onder het stellen van voorwaarden, geen invorderingsmaatregelen
zullen worden getroffen, onderdeel uit van de kwijtscheldingsbeschikking. Dit laatste
betekent dat tegen deze beschikking beroep openstaat bij de directeur.
§ 8a. Kwijtschelding van conserverende belastingaanslagen inkomstenbelasting inzake
pensioen- en lijfrente aanspraken
1. Wanneer wordt kwijtschelding verleend
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de wet vindt kwijtschelding van de belastingaanslag,
waarvoor op de voet van artikel 25, vijfde lid, van de wet uitstel van betaling is
verleend, plaats tot een bedrag gelijk aan het nog openstaande bedrag op de belastingaanslag
na het verstrijken van de uitsteltermijn.
2. Voorwaarden voor kwijtschelding
Kwijtschelding kan alleen op schriftelijk verzoek worden verleend. De kwijtschelding
wordt niet verleend als de voor de beoordeling van het verzoek benodigde gegevens
niet, onjuist of onvolledig zijn verstrekt.
3. Beslissing, bezwaar en (hoger) beroep
De ontvanger maakt zijn beslissing bekend bij voor bezwaar vatbare beschikking. Binnen
zes weken na de dagtekening van de kennisgeving waarmee de beschikking is bekendgemaakt,
kan tegen de beslissing bezwaar worden gemaakt bij de ontvanger. Tegen de uitspraak
op het bezwaar staat voorts beroep open bij de rechtbank en tegen de uitspraak van
de rechtbank staat vervolgens hoger beroep open bij het gerechtshof. De Awb en het
daarop gebaseerde Besluit Fiscaal Bestuursrecht zijn op de beschikking van toepassing.
§ 9. Kwijtschelding van conserverende belastingaanslagen inkomstenbelasting inzake
winst uit aanmerkelijk belang
1. Inleiding
In het geval dat een aanmerkelijk-belanghouder emigreert wordt een fictieve vervreemding
van het aanmerkelijk belang verondersteld en is de vervreemding belast voor de inkomstenbelasting.
Voor de opgelegde belastingaanslag die betrekking heeft op de fictieve vervreemding
wordt aan de aanmerkelijkbelanghouder een zogenaamde conserverende belastingaanslag
opgelegd. Op grond van artikel 25, achtste lid, van de wet kan, nadat voldoende zekerheid
is gesteld, voor de duur van tien jaren uitstel van betaling worden verleend voor
die belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door
de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting
2001 indien de verkrijger een natuurlijk persoon is die niet in Nederland woont en
de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een
voor zijn rekening gedreven Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2 van
die wet of behoren tot het resultaat uit een werkzaamheid in Nederland van hem, of
door toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, of van artikel 7.5, vierde,
vijfde of zevende lid, van die wet.
2. Wanneer wordt kwijtschelding verleend
Kwijtschelding van de conserverende belastingaanslag kan op grond van artikel 26,
derde lid, van de wet worden verleend:
-
a. tot een bedrag gelijk aan de in Nederland verschuldigde dividendbelasting wegens
reguliere voordelen in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met
betrekking tot de aandelen en winstbewijzen waarop het uitstel van betaling (als bedoeld
in artikel 25, achtste lid, van de wet) betrekking heeft;
-
b. tot een bedrag gelijk aan de in het buitenland feitelijk geheven belasting over voordelen
uit vervreemding als bedoeld in artikel 25, tiende lid, van de wet van aandelen waarop
het uitstel van betaling betrekking heeft, met dien verstande dat het bedrag aan kwijtschelding
niet meer bedraagt dan het bedrag van de belasting waarvoor terzake van de aandelen
nog uitstel van betaling is verleend;
-
c. tot een bedrag gelijk aan het nog openstaande bedrag na tien jaren.
In de hiervoor bedoelde gevallen kan voor een aandeel of winstbewijs het bedrag van
de kwijtschelding in totaal niet meer bedragen dan het laagste van de volgende bedragen:
-
1. het bedrag van de belasting waarvoor terzake van het desbetreffende aandeel of winstbewijs
uitstel van betaling is verleend;
-
2. het bedrag van de belasting dat bij vervreemding van het desbetreffende aandeel of
winstbewijs feitelijk in het buitenland is geheven van het vervreemdingsvoordeel terzake
waarvan op de voet van artikel 25, achtste lid, van de wet uitstel van betaling is
verleend.
3. Voorwaarden voor kwijtschelding
Kwijtschelding van conserverende belastingaanslagen kan alleen op verzoek worden
verleend. De kwijtschelding wordt niet verleend als de voor de beoordeling van het
verzoek benodigde gegevens niet, onjuist of onvolledig zijn verstrekt. Evenmin wordt
kwijtschelding verleend van een voorlopige conserverende aanslag.
4. Beslissing, bezwaar en (hoger) beroep
De ontvanger maakt zijn beslissing kenbaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Binnen
zes weken na de dagtekening van de kennisgeving waarmee de beschikking is bekendgemaakt,
kan tegen de beslissing bezwaar worden gemaakt bij de ontvanger. Tegen de uitspraak
op het bezwaar staat voorts beroep open bij de rechtbank en tegen de uitspraak van
de rechtbank staat vervolgens hoger beroep open bij het gerechtshof. De Awb en het
daarop gebaseerde Besluit Fiscaal Bestuursrecht zijn op de beschikking van toepassing.