Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW)

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2015.
Geldend van 01-01-2015 t/m 19-06-2015

Besluit van 26 juli 1990, houdende vaststelling van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 12 mei 1989, nr. RW 26148, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de Wegenverkeerswet (Stb. 1935, 554);

De Raad van State gehoord (advies van 5 december 1989, nr. W09.89.0261);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 juli 1990, nr. RW 65900, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 1a

Het is aan anderen dan degenen die daartoe krachtens dit besluit bevoegd zijn verboden op, langs of boven de wegen verkeerstekens aan te brengen, te doen aanbrengen, aangebracht te houden of te verwijderen dan wel de zichtbaarheid van verkeerstekens weg te nemen.

Artikel 2

Het is verboden voorwerpen, inrichtingen of borden, van welke aard ook, die het verkeer in verwarring zouden kunnen brengen op, langs of boven de wegen aan te brengen, te doen aanbrengen, of aangebracht te houden.

Hoofdstuk II. Verkeerstekens en maatregelen ter regeling van het verkeer

§ 1. Verkeerstekens

Artikel 3

Verkeerstekens zijn:

  • a. verkeersborden;

  • b. verkeerslichten en

  • c. verkeerstekens op het wegdek.

Artikel 4

  • 1 De verkeersborden die een gebod, een verbod of een adviessnelheid betreffen zijn vastgesteld in bijlage I, behorende bij het RVV 1990, hoofdstukken A tot en met H.

  • 2 De verkeersborden die een gevaar aanduiden zijn vastgesteld in bijlage I, behorende bij het RVV 1990, hoofdstuk J.

  • 3 De verkeersborden die overige informatie van belang voor de weggebruikers bevatten moeten voor zover in bijlage I, behorende bij het RVV 1990, hoofdstukken K en L, niet een bepaald model is voorgeschreven, bestaan uit een rechthoekig bord, waarop de letters, cijfers of symbolen in een blauw veld zijn geplaatst. Onze Minister kan veranderingen toestaan.

Artikel 4a

Artikel 6

  • 2 Andere verkeerstekens op het wegdek kunnen worden aangebracht ter geleiding van het verkeer, ter herinnering aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid en ter aanduiding van andere omstandigheden.

Artikel 7

Andere verkeerstekens dan de in dit hoofdstuk genoemde worden niet geplaatst.

§ 2. Onderborden

Artikel 8

  • 1 Onder verkeersborden kunnen onderborden worden geplaatst.

  • 2 Deze onderborden kunnen:

    • a. een nadere uitleg van de op de verkeersborden voorkomende aanduiding inhouden;

    • b. bij verkeersborden die een gebod of verbod aanduiden, een beperking van de werkingssfeer van die verkeersborden inhouden;

    • c. bij bord C7 van bijlage I, behorende bij het RVV 1990, de aanduiding inhouden dat de uit dit verkeersbord voortvloeiende beperking niet geldt voor motorvoertuigen die zijn voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening;

    • d. bij de verkeersborden E4 tot en met E8 en E10 tot en met E13 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, betrekking hebben op

      • 1°. de voertuigcategorie of groep voertuigen waarvoor de parkeergelegenheid is bestemd en, voor zover het betreft bord E6, tevens op de aanduiding dat de parkeergelegenheid is gereserveerd voor een bepaald voertuig;

      • 2°. de wijze waarop of het doel waarmee het parkeren dient te geschieden;

      • 3°. de dagen of uren waarop het parkeren is verboden of

      • 4°. de dagen of uren waarop een beperking als bedoeld in 1° en 2° geldt en, voor zover:

    • e. bij de verkeersborden G7, G9, G11 en G12a van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, een aanduiding inhouden dat de uit het verkeersbord voortvloeiende geboden of verboden niet gelden voor het verkeersgebruik als op het onderbord is aangegeven.

  • 3 De in het tweede lid, onderdeel d, onder 1° en 2°, bedoelde aanduidingen kunnen in plaats van op een onderbord, ook op het verkeersbord worden aangebracht.

§ 3. Zonale toepassing van verkeersborden

Artikel 9

  • 1 Boven de verkeersborden A1, C1, C6 tot en met C22a, E1, E3, E9, G5 en G7 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, kan het woord «zone» worden aangebracht. Hieraan kan een aanduiding van het gebied van de zone worden toegevoegd.

  • 2 Als boven een verkeersbord het woord «zone» is aangebracht zonder aanduiding van het gebied van de zone, wordt op in aanmerking komende plaatsen bij de zonegrens een bord geplaatst waarmee het einde van de zone wordt aangeduid.

§ 4. Plaatsing en verwijdering van verkeerstekens krachtens verkeersbesluit

Artikel 12

De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit:

  • a. de volgende borden:

    • I de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13 tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid;

    • II bord L3 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, voor zover het een bushalte betreft;

  • b. de volgende verkeerstekens op het wegdek:

    • I. doorgetrokken strepen;

    • II. de aanduiding van fietsstroken;

    • III. de aanduiding van busstroken en busbanen;

    • IV. voetgangersoversteekplaatsen;

    • V. gele doorgetrokken strepen;

    • VI. gele onderbroken strepen;

    • VII. haaietanden.

Artikel 13

In het verkeersbesluit tot plaatsing van borden die de snelheid, het parkeren of geslotenverklaringen betreffen alsmede van bord G7 kan worden bepaald, dat de door deze borden aangeduide geboden of verboden gelden in een bepaald gebied.

Artikel 14

Indien onder de in deze paragraaf genoemde verkeersborden onderborden worden geplaatst als bedoeld in artikel 8, tweede lid, of toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid, wordt zulks in het betrokken verkeersbesluit tot uitdrukking gebracht.

Artikel 15

In het verkeersbesluit tot plaatsing van bord A1, voorzover dit aanduidt dat een maximumsnelheid van 30 km/h of 60 km/h geldt, bord B3, B4, B5 of B6 op een 30 km/h- of 60 km/h weg of in een 30 km/h- of 60 km/hzone, en bord G5 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, wordt aangegeven op welke wijze wordt voldaan aan de krachtens artikel 14 van de wet gestelde voorschriften.

Artikel 16

Geen verkeersbesluit behoeft te worden genomen indien het betrokken verkeersteken wordt geplaatst of verwijderd ter nadere aanduiding dat een verkeersregel van toepassing is dan wel dat een ander verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt is geplaatst.

§ 5. Maatregelen ter regeling van het verkeer

Artikel 18

In het verkeersbesluit worden de aard en de omvang van de maatregelen aangegeven.

Artikel 19

Geen verkeersbesluit behoeft te worden genomen, indien de betrokken maatregel strekt tot ondersteuning van een verkeersregel of een aldaar geplaatst verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt.

§ 6. Verkeersbesluiten

Artikel 21

De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

Artikel 23

Het openbaar lichaam dat het beheer heeft over de weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, de eigenaar van de weg wordt met betrekking tot verkeersbesluiten gehoord.

Artikel 24

Verkeersbesluiten worden genomen na overleg met:

Artikel 25

  • 1 Verkeersbesluiten als gevolg waarvan het verkeer op wegen anders dan die waarop het verkeersbesluit betrekking heeft rechtstreeks en ingrijpend wordt beïnvloed, worden genomen na overleg met het ten aanzien van die andere wegen bevoegd gezag.

  • 2 Verkeersbesluiten worden genomen na overleg met de betrokken spoorwegbeheerder, indien het besluit maatregelen betreft nabij een overweg als bedoeld in artikel 1, onderdeel aab, van het RVV 1990 , waardoor het verkeer over die overweg wordt beïnvloed.

Artikel 26

De bekendmaking van verkeersbesluiten geschiedt door plaatsing van het besluit in de Staatscourant.

Artikel 27

Verkeersbesluiten als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet treden in werking met ingang van de dag, nadat een termijn van zes weken na de dag waarop het besluit is bekend gemaakt, is verstreken.

§ 7. Plaatsing, verwijdering, kosten

Artikel 29

De kosten, voortvloeiende uit de plaatsing van bord E6 van bijlage I, behorende bij het RVV 1990, kunnen worden verhaald op degene of degenen ten behoeve van wie het bord is geplaatst.

Artikel 33

Indien in, op, boven of langs een weg activiteiten worden ondernomen welke niet behoren tot het normale verkeersgebruik van die weg en het bevoegd gezag het noodzakelijk acht verkeerstekens te plaatsen of te verwijderen in verband met die activiteiten, kan het bevoegd gezag de kosten die het voor de plaatsing, het onderhoud of de verwijdering heeft gemaakt ten laste brengen van degene die deze activiteiten uitvoert.

§ 8. Tijdelijke plaatsing of toepassing van verkeerstekens en het tijdelijk uitvoeren van maatregelen

Artikel 34

Door het bevoegd gezag dan wel door het openbaar lichaam, dat het beheer heeft over een weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, door de eigenaar van de weg kunnen in de hierna genoemde omstandigheden en voor de duur van die omstandigheden verkeerstekens als bedoeld in artikel 12, worden geplaatst alsmede maatregelen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, worden uitgevoerd:

  • a. ingeval van de uitvoering van werken, opdooi, de doorweekte toestand van een weg of weggedeelte, dreigend gevaar of andere dringende omstandigheid van voorbijgaande aard;

  • b. ingeval van een door het wegverkeer veroorzaakte ernstige aantasting van voorbijgaande aard van de in het tweede lid, onder a, van artikel 2 van de wet genoemde belangen.

Artikel 35

De plaatsing van verkeerstekens en het uitvoeren van maatregelen, bedoeld in artikel 34, kunnen geschieden zonder een daaraan ten grondslag liggend verkeersbesluit.

Artikel 36

Van het voornemen tot tijdelijke plaatsing van verkeerstekens en tot het tijdelijk uitvoeren van maatregelen of, indien hiertoe reeds is overgegaan, van dat feit wordt zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan het bevoegd gezag dat de tijdelijke plaatsing of de tijdelijke maatregel ongedaan kan maken. De kennisgeving kan achterwege blijven voor zover dit gezag dit heeft bepaald.

Artikel 37

In afwijking van artikel 35 geschieden de tijdelijke plaatsing en de tijdelijke maatregel krachtens een verkeersbesluit indien de omstandigheden die tot de tijdelijke plaatsing of tot de tijdelijke maatregel leiden van langere duur zijn dan vier maanden dan wel zich regelmatig voordoen.

Artikel 38

De met verkeersregeling belaste ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en de buitengewone opsporingsambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, kunnen ten behoeve van verkeerscontroles en, indien in onvoorziene omstandigheden de afwikkeling van het verkeer zulks noodzakelijk maakt, voor ten hoogste drie uren verkeerstekens plaatsen en maatregelen uitvoeren zonder dat kennisgeving aan het bevoegd gezag behoeft te geschieden. Geschiedt de plaatsing of maatregel voor langere tijd, dan is artikel 36 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 39

Indien de toestand van een waterkerende dijk waarop een weg is gelegen zulks vordert, heeft de onderhoudsplichtige van de dijk de bevoegdheid tot het tijdelijk plaatsen van verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden alsmede tot het tijdelijk uitvoeren van maatregelen.

Artikel 40

Door of namens de onderhoudsplichtige van de dijk wordt onverwijld aan Onze commissaris in de provincie en aan het openbaar lichaam, dat het beheer heeft over de weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, aan de eigenaar van de weg kennis gegeven van het voornemen tot tijdelijke plaatsing en tot het tijdelijk uitvoeren van maatregelen bedoeld in artikel 39 of, indien hiertoe reeds is overgegaan, van dat feit. Onze commissaris in de provincie kan de tijdelijke plaatsing of de tijdelijke maatregel ongedaan maken.

Artikel 41

Tot het ongedaan maken van de tijdelijke plaatsing van verkeerstekens of het tijdelijk uitvoeren van maatregelen als bedoeld in de artikelen 36 en 40 kan worden overgegaan indien:

  • a. de omstandigheden als bedoeld in artikel 34 zich niet of niet langer voordoen of

  • b. deze omstandigheden de plaatsing of de maatregel niet kunnen rechtvaardigen.

Hoofdstuk IIA. Bewegwijzering

Artikel 42

  • 2 In afwijking van het eerste lid worden onder de categorie bewegwijzering niet begrepen verkeerstekens die geplaatst of verwijderd worden in verband met omstandigheden die niet van langere duur zijn dan vier maanden.

Artikel 43

  • 1 Een ontheffingverlening met toepassing van artikel 149c van de wet voor plaatsing of verwijdering van de verkeerstekens als bedoeld in artikel 42 kan zowel ambtshalve plaatsvinden als op verzoek van degene die bevoegd is tot het plaatsen van deze verkeerstekens.

  • 2 Onze Minister kan de in het eerste lid bedoelde ontheffing slechts verlenen indien:

    • a. voldoende bijzondere belangen aanwezig zijn voor de verkrijger van de ontheffing om geen uitvoering te geven aan artikel 16, vierde lid, van de wet;

    • b. de verkrijger van een ontheffing naar het oordeel van Onze Minister in staat is de bewegwijzering vast te stellen op een kwaliteitsniveau dat niet onderdoet voor het kwaliteitsniveau van de bewegwijzering dat zou worden bereikt bij het weigeren van de ontheffing;

    • c. verzekerd is dat ontheffingverlening niet tot gevolg heeft dat er onvoldoende gelijkvormigheid is met en aansluiting is op de bewegwijzering buiten het geografische gebied waarvoor de ontheffing zal gelden, en

    • d. de doelmatigheid van het tot stand brengen en vaststellen van ontwerpen voor bewegwijzering niet vermindert door het verlenen van de ontheffing.

  • 3 Een verzoek tot ontheffingverlening bevat de feitelijke gronden voor de overwegingen die ingevolge het tweede lid ten grondslag moeten liggen aan een besluit tot verlening van de ontheffing.

  • 4 Onze Minister stelt een elektronisch formulier vast waarmee het verzoek om ontheffing wordt ingediend, op de wijze als aangegeven op dat formulier.

Hoofdstuk III. Vaststelling bebouwde kom

Artikel 48

Bij de vaststelling van de grenzen van de bebouwde kom of kommen als bedoeld in artikel 20a van de wet, zijn de artikelen 23 en 24 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk IV. Gehandicaptenparkeerkaart

Artikel 49

  • 1 Aan een gehandicapte kan, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene met een adres is ingeschreven in de basisregistratie personen, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.

  • 2 Aan het bestuur van een instelling die is toegelaten op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet toelating zorginstellingen en die zorg verleent als bedoeld in artikel 3.1.1 van de Wet langdurige zorg kan, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de instelling is gevestigd, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt ten behoeve van het vervoer van gehandicapten die in de betrokken instelling verblijven.

  • 3 Aan een gehandicapte die niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen kan, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door Onze Minister een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.

Artikel 50

De houder van een gehandicaptenparkeerkaart laat van de kaart geen gebruik maken indien het parkeren niet rechtstreeks verband houdt met het vervoer van hemzelf, dan wel van het vervoer van gehandicapten die verblijven in de instelling waaraan de kaart is verstrekt.

Artikel 51

  • 1 Behoudens het tweede en het derde lid is een gehandicaptenparkeerkaart geldig voor de duur van vijf achtereenvolgende jaren, gerekend vanaf de dag van afgifte.

  • 2 Indien redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de termijn gedurende welke de gehandicapte in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart, korter zal zijn dan vijf jaren, beperkt het gezag dat bevoegd is tot de afgifte van gehandicaptenparkeerkaarten, de geldigheidsduur tot die termijn.

  • 3 Indien een gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven aan een aanvrager die tijdelijk in Nederland verblijft, beperkt het gezag dat bevoegd is tot de afgifte van gehandicaptenparkeerkaarten, de geldigheidsduur van de kaart tot de termijn van verblijf van de aanvrager in Nederland.

Artikel 52

  • 1 Het tot de afgifte van gehandicaptenparkeerkaarten bevoegde gezag geeft voor gehandicaptenparkeerkaarten die versleten of geheel of ten dele onleesbaar zijn, dan wel verloren zijn geraakt of teniet zijn gegaan, een duplicaat af.

  • 2 Indien de gehandicaptenparkeerkaart is versleten of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, wordt een duplicaat slechts uitgereikt tegen inlevering van de versleten of geheel of ten dele onleesbare kaart.

  • 3 Indien de gehandicaptenparkeerkaart verloren is geraakt of teniet is gegaan, wordt een duplicaat slechts uitgereikt tegen overlegging van een door de aanvrager ondertekende verklaring, dat de kaart verloren is geraakt of teniet is gegaan. In de verklaring dienen de omstandigheden waaronder de kaart verloren geraakt of teniet gegaan is, te worden omschreven.

Artikel 53

  • 1 Een gehandicaptenparkeerkaart verliest zijn geldigheid:

    • a. door het verstrijken van de geldigheidsduur;

    • b. door afgifte van een nieuwe gehandicaptenparkeerkaart of een duplicaat gehandicaptenparkeerkaart;

    • c. door het onbevoegd daarin aanbrengen van wijzigingen;

    • d. door het overlijden van de houder;

    • e. door ongeldigverklaring.

  • 2 Het gezag dat de gehandicaptenparkeerkaart heeft afgegeven, verklaart de kaart ongeldig indien deze is afgegeven op grond van door de aanvrager verschafte onjuiste gegevens en de kaart niet zou zijn afgegeven indien de onjuistheid van die gegevens ten tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest.

  • 3 Het gezag dat de gehandicaptenparkeerkaart heeft afgegeven, kan de kaart ongeldig verklaren indien de houder van de kaart gebruik laat maken in strijd met artikel 50.

Artikel 54

Indien een gehandicaptenparkeerkaart zijn geldigheid heeft verloren, levert de gehandicapte aan wie de kaart is verstrekt of, indien deze is overleden, degene die de kaart onder zich heeft, de kaart zo spoedig mogelijk in bij het gezag dat de kaart heeft verstrekt.

Artikel 55

  • 1 Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld omtrent:

    • a. de bestelling van gehandicaptenparkeerkaarten;

    • b. de afgifte van gehandicaptenparkeerkaarten;

    • c. de wijze waarop een gehandicaptenparkeerkaart in een voertuig moet worden aangebracht.

  • 2 Het model van de gehandicaptenparkeerkaart wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.

Hoofdstuk V. Verkeersregelaars en verkeersbrigadiers

Artikel 56

  • 1 Verkeersregelaars worden aangesteld door:

    • a. Onze Minister, indien het gaat om

      • 1°. transportbegeleiders, of

      • 2°. verkeersregelaars met in het kader van het beroep verkeersregelende taken, voor zover deze taken in meerdere provincies op het grondgebied van meerdere niet aangrenzende gemeenten worden uitgevoerd.

    • b. de burgemeester van de gemeente waar de werkzaamheden worden verricht, in de overige gevallen.

  • 2 Verkeersregelaars met in het kader van het beroep verkeersregelende taken worden uitsluitend als zodanig aangesteld indien deze taken naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag:

    • a. als hun hoofdwerkzaamheden worden beschouwd, of

    • b. geacht worden nauw verband te houden met de uitoefening van hun hoofdwerkzaamheden.

  • 3 Het in het eerste lid genoemde bestuursorgaan kan de door hem afgegeven aanstelling in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen intrekken.

Artikel 57

Op verkeersregelaars, personen als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onderdeel d, van het RVV 1990 en op verkeersbrigadiers wordt toezicht gehouden door de politie.

Artikel 58

Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld omtrent:

  • a. de aanstelling, de verlenging van de aanstelling van verkeersregelaars, alsmede de aanstelling van verkeersbrigadiers;

  • b. het toezicht op verkeersregelaars en verkeersbrigadiers;

  • c. de opleiding van verkeersbrigadiers;

  • d. de opleiding en examinering van verkeersregelaars;

  • e. de plaatsen waar en de tijdstippen waarop verkeersregelaars en verkeersbrigadiers hun taken mogen uitoefenen;

  • f. de uitoefening van de bevoegdheden van verkeersregelaars en verkeersbrigadiers;

  • g. de aanstellingspas;

  • h. de gevallen waarin de aanstelling kan worden ingetrokken;

  • i. de uitrusting van verkeersregelaars en verkeersbrigadiers, alsmede de begeleidingsvoertuigen en de hulpmiddelen die daarin aanwezig zijn.

Artikel 58a

  • 1 Transportbegeleiders maken tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden gebruik van een begeleidingsvoertuig dat voldoet aan de in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 58, onderdeel i, opgenomen eisen.

  • 2 Verkeersregelaars dragen tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden de kleding voorgeschreven in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 58, onderdeel i.

  • 4 Aanwijzingen als bedoeld in artikel 82, eerste lid, van het RVV 1990, worden voor zover het betreft verkeersregelaars niet zijnde weginspecteurs in dienst van Rijkswaterstaat, niet gegeven vanaf een motorrijtuig of, voorzover het betreft verkeersregelaars niet zijnde transportbegeleiders of weginspecteurs in dienst van Rijkswaterstaat, vanuit een motorrijtuig.

  • 5 Onverminderd het vierde lid, geven transportbegeleiders of weginspecteurs in dienst van Rijkswaterstaat vanuit een motorrijtuig geen aanwijzingen als bedoeld in artikel 82, eerste lid, van het RVV 1990, op wegen onder beheer van het Rijk of op kruispunten gelegen op andere wegen.

Hoofdstuk VII. Bepalingen inzake experimenten

Artikel 60

  • 1 Onze Minister kan voor een wegvak in beheer bij het Rijk in het kader van een experiment een tijdelijk verkeersbesluit nemen voor toepassing van een variabele maximumsnelheid voor de duur van ten hoogste twee jaar.

  • 2 Met een experiment wordt beoogd inzicht te verkrijgen in:

    • a. de verkeerskundige effecten;

    • b. de effecten op de geluidbelasting en luchtkwaliteit;

    • c. de effecten op de verkeersveiligheid, en

    • d. de effecten op de naleving van de maximumsnelheid;

    bij toepassing van een variabele maximumsnelheid of bij het aanpassen van de maximumsnelheid aan de omstandigheden, bedoeld in artikel 60c.

Artikel 60a

  • 1 Het experimentverkeersbesluit bevat in elk geval:

    • a. de duur van het experiment;

    • b. het wegvak of de wegvakken waarop het besluit van toepassing is;

    • c. ten minste één maximumsnelheid voor elk wegvak;

    • d. de werkwijze bij evaluatie van de effecten, bedoeld in artikel 60, tweede lid.

  • 2 Voor een wegvak kan slechts eenmaal een experimentverkeersbesluit worden genomen.

Artikel 60b

Artikel 60c

  • 1 Onze Minister kan tijdens de duur van het experiment de maximumsnelheid voor een wegvak of één of meer rijstroken binnen dat wegvak op verschillende tijdstippen van de dag aanpassen aan de omstandigheden.

  • 2 Tot de omstandigheden die aanleiding kunnen vormen voor een aanpassing als bedoeld in het eerste lid, behoren in elk geval:

    • a. doorstroming van het verkeer;

    • b. weersomstandigheden;

    • c. onverwachte incidenten;

    • d. verkeersintensiteit.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.

Artikel 60d

Onze Minister kan met het oog op het experiment de borden, bedoeld in artikel 12, plaatsen of verwijderen tijdens de duur van het experiment.

Artikel 60e

  • 2 Het verkeersbesluit zoals dat luidde tot het tijdstip waarop het experimentverkeersbesluit van kracht werd, herleeft met ingang van de datum waarop het experimentverkeersbesluit vervalt of wordt ingetrokken, tenzij een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet met ingang van die datum in werking treedt.

Artikel 60f

  • 1 In bijzondere omstandigheden kan Onze Minister tijdens het experiment het experimentverkeersbesluit wijzigen of intrekken.

  • 2 Onze Minister kan de duur van een experiment verlengen tot het moment dat een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet in werking treedt indien:

    • a. Onze Minister het ontwerp van een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet ter inzage heeft gelegd, en

    • b. redelijkerwijze kan worden verwacht dat het verkeersbesluit niet in werking zal zijn getreden op het moment dat het experimentverkeersbesluit vervalt,

    met dien verstande dat de totale duur niet de termijn van twee jaar, genoemd in artikel 60, eerste lid, overschrijdt.

Artikel 60g

In afwijking van artikel 27 treedt een experimentverkeersbesluit of een besluit tot wijziging of tot intrekking van een experimentverkeersbesluit in werking met ingang van de dag, nadat een termijn van twee weken na de dag waarop het besluit is bekendgemaakt, is verstreken.

Hoofdstuk VIII. Inwerkingtreding

Artikel 65

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Tavarnelle, 26 juli 1990

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

Uitgegeven de elfde oktober 1990

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin