Bekostigingsbesluit WHW

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008.]
Geraadpleegd op 03-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002 en zichtdatum 02-12-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-10-2002

Besluit van 20 december 1993, houdende bepalingen inzake de algemene berekeningswijzen voor de bekostiging van universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, van 15 juli 1993, nr. 92091035/4675, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Gezien het advies van de Onderwijsraad (advies van 23 april 1993, nr. OR 93000072/T);

De Raad van State gehoord (advies van 13 december 1993, nr. W05.93.0520);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, van 17 december 1993, nr. 93099780/4675, directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. wet: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • b. Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voorzover het betreft het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

  • c. universiteit: een universiteit als bedoeld in de onderdelen a en b van de bijlage van de wet;

  • d. hogeschool: een hogeschool als bedoeld in de onderdelen c, d, e, f en g van de bijlage van de wet;

  • e. Open Universiteit: de Open Universiteit, genoemd in onderdeel h van de bijlage van de wet;

  • f. academisch ziekenhuis: een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel i van de bijlage van de wet;

  • g. Centraal register inschrijving: het Centraal register inschrijving hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.52 van de wet;

  • h. Centraal register opleidingen: het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de wet;

  • i. opleiding: een opleiding, opgenomen in het Centraal register opleidingen;

  • j. opleiding van eerste inschrijving: opleiding waarvoor degene die zich inschrijft het volledige collegegeld als bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet heeft voldaan;

  • k. student: een blijkens het Centraal register inschrijving voor een opleiding van eerste inschrijving ingeschreven student;

  • l. getuigschrift: een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding;

  • m. proefschrift: een proefschrift dan wel een proefontwerp uitmondend in een promotie als bedoeld in artikel 7.18 van de wet;

  • n. ontwerperscertificaat: een getuigschrift uitgereikt aan een technologisch ontwerper, met dien verstande dat de desbetreffende ontwerpersopleiding door een door Onze minister aangewezen, door de openbare universiteiten te Groningen, Delft, Eindhoven en Enschede gezamenlijk ingestelde, commissie dient te zijn gecertificeerd;

  • o. accountant: een door het instellingsbestuur aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1.2. Overleg

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Een ministeriële regeling als bedoeld in de artikelen, 2.22, 2.23, vierde lid, 2.24, vierde lid, 2.25, vijfde lid, 3.3, eerste en zevende lid lid, 3.3a, eerste en derde lid, 3.4, 3.4a, tweede lid, 3.7, tweede lid, 3.12, tweede lid, 4.3, eerste lid, onder b, 5.3, vierde lid, 5.4, tweede en vierde lid, en 5.5, vierde en vijfde lid wordt vastgesteld na overleg als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk 2. Universiteiten

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

§ 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 2.1. Reikwijdte

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op de universiteiten, bedoeld in artikel 2.1 van de wet, waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op de openbare universiteit te Wageningen.

Artikel 2.2. Te bekostigen eerstejaars

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder te bekostigen eerstejaars:

    degene die:

    • a. blijkens het Centraal register inschrijving voor de eerste maal op de peildatum is ingeschreven aan de universiteit in de periode te rekenen vanaf het vijfde studiejaar voorafgaande aan de peildatum, en

    • b. het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet, is verschuldigd en geen vrijstelling op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de wet heeft gekregen van het betalen van collegegeld.

  • 2 De peildatum, bedoeld in het eerste lid, is:

    • a. 1 oktober voor de studiejaren vanaf het studiejaar 1996/1997, en

    • b. 1 december voor het studiejaar 1995/1996.

Artikel 2.3. Samenstelling rijksbijdrage universiteiten

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

De rijksbijdrage van een universiteit is samengesteld uit:

  • a. een onderwijsdeel, waaronder een component getuigschriften, een component basisvoorziening onderwijs en in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde,

  • b. een onderzoekdeel, waaronder een component proefschriften en ontwerperscertificaten, een component onderzoekscholen en in voorkomende gevallen een component toponderzoekscholen,

  • c. in voorkomende gevallen een deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen,

  • d. in voorkomende gevallen een deel academisch ziekenhuis, en

  • e. een investeringsdeel.

Artikel 2.4. Vaststelling omvang landelijke delen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van de landelijk voor de in artikel 2.3 genoemde samenstellende delen, componenten en bedragen van de rijksbijdrage van de universiteiten beschikbare middelen.

§ 2. Onderwijsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 2.5. Componenten landelijk onderwijsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Het landelijk beschikbare onderwijsdeel bestaat uit:

    • a. een component basisvoorziening onderwijs,

    • b. een component getuigschriften,

    • c. een component te bekostigen eerstejaars, en

    • d. in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

  • 2 De landelijke component getuigschriften bedraagt 50% van het landelijk beschikbare onderwijsdeel nadat dit is verminderd met de bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

Artikel 2.6. Verdeling landelijk onderwijsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De voor een begrotingsjaar op grond van de artikelen 2.4 en 2.5 vastgestelde componenten worden over de universiteiten verdeeld op basis van:

    • a. wat betreft de component basisvoorziening onderwijs: de omvang van de component basisvoorziening onderwijs per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar,

    • b. wat betreft de component getuigschriften: het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften in de studiejaren die eindigen in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, waarna dit aantal wordt gedeeld door twee, en

    • c. wat betreft de component te bekostigen eerstejaars: het aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een universiteit ingeschreven staat, waarna dit aantal wordt gedeeld door twee.

  • 2 Het aantal getuigschriften wordt per universiteit onderscheiden naar:

    • a. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van opleidingen met een laag bekostigingsniveau,

    • b. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van opleidingen met een hoog bekostigingsniveau, en

    • c. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van de opleidingen voor het beroep van dierenarts, apotheker, arts en tandarts.

  • 3 Het aantal per universiteit te bekostigen getuigschriften bedraagt de som van de in het tweede lid, onderdelen a, b en c, berekende aantallen nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1, 1,5 onderscheidenlijk 3.

  • 4 Bij de bepaling van het aantal getuigschriften, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt uitgegaan van de gegevens die de desbetreffende universiteit verstrekt aan Onze minister vergezeld van een verklaring van een accountant uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 5 Het aantal te bekostigen eerstejaars wordt per universiteit onderscheiden naar:

    • a. het aantal te bekostigen eerstejaars aan opleidingen met een laag bekostigingsniveau, en

    • b. het aantal te bekostigen eerstejaars aan opleidingen met een hoog bekostigingsniveau.

  • 6 Het aantal per universiteit te bekostigen eerstejaars bedraagt de som van de in het vijfde lid, onderdelen a en b, berekende aantallen nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 1,5.

  • 7 De bedragen voor numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde worden verdeeld naar rato van de omvang van de bedragen voor die werkplaatsen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 8 Voor 1 januari volgend op de bekendmaking van het Centraal register opleidingen maakt Onze minister aan de desbetreffende universiteit bekend op welke niveaus die universiteit zal worden bekostigd ten aanzien van de componenten getuigschriften en te bekostigen eerstejaars van een opleiding die in dat jaar voor het eerst in dat register is opgenomen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Verdeling landelijk onderwijsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

1 De voor een begrotingsjaar op grond van de artikelen 2.4 en 2.5 vastgestelde componenten worden over de universiteiten verdeeld op basis van:

  • a. wat betreft de component basisvoorziening onderwijs: de omvang van de component basisvoorziening onderwijs per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar,

  • b. wat betreft de component getuigschriften: het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften in de studiejaren die eindigen in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, waarna dit aantal wordt gedeeld door twee, en

  • c. wat betreft de component te bekostigen eerstejaars: het aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een universiteit ingeschreven staat, waarna dit aantal wordt gedeeld door twee.

2 Het aantal getuigschriften wordt per universiteit onderscheiden naar:

  • a. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van opleidingen met een laag bekostigingsniveau,

  • b. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van opleidingen met een hoog bekostigingsniveau, en

  • c. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van de opleidingen voor het beroep van dierenarts, apotheker, arts en tandarts.

3 Het aantal per universiteit te bekostigen getuigschriften bedraagt de som van de in het tweede lid, onderdelen a, b en c, berekende aantallen nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1, 1,5 onderscheidenlijk 3.

4 Bij de bepaling van het aantal getuigschriften, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt uitgegaan van de gegevens die de desbetreffende universiteit verstrekt aan Onze minister vergezeld van een verklaring van een accountant uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar.

5 Het aantal te bekostigen eerstejaars wordt per universiteit onderscheiden naar:

  • a. het aantal te bekostigen eerstejaars aan opleidingen met een laag bekostigingsniveau, en

  • b. het aantal te bekostigen eerstejaars aan opleidingen met een hoog bekostigingsniveau.

6 Het aantal per universiteit te bekostigen eerstejaars bedraagt de som van de in het vijfde lid, onderdelen a en b, berekende aantallen nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 1,5.

7 Bij de berekening van de component getuigschriften en de component te bekostigen eerstejaars van de openbare universiteit te Maastricht worden de op grond van het eerste lid, onder b, onderscheidenlijk het eerste lid, onder c, berekende aantallen vermeerderd met de aantallen getuigschriften onderscheidenlijk de aantallen te bekostigen eerstejaars van de transnationale Universiteit Limburg, voorzover het betreft getuigschriften van ingeschrevenen en te bekostigen eerstejaars met de Nederlandse nationaliteit. Hieronder worden tevens begrepen de aantallen getuigschriften van ingeschrevenen en eerstejaars die noch de Nederlandse noch de Belgische nationaliteit bezitten, en die voor bekostiging door de Nederlandse overheid in aanmerking worden genomen op grond van artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg.

8 De bedragen voor numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde worden verdeeld naar rato van de omvang van de bedragen voor die werkplaatsen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

9 Voor 1 januari volgend op de bekendmaking van het Centraal register opleidingen maakt Onze minister aan de desbetreffende universiteit bekend op welke niveaus die universiteit zal worden bekostigd ten aanzien van de componenten getuigschriften en te bekostigen eerstejaars van een opleiding die in dat jaar voor het eerst in dat register is opgenomen.

Artikel 2.7. Berekening onderwijsdeel per universiteit

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Het onderwijsdeel van een universiteit bestaat uit de som van de component basisvoorziening onderwijs, de component getuigschriften en de component te bekostigen eerstejaars. In voorkomende gevallen wordt het onderwijsdeel vermeerderd met bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

  • 2 De landelijke component getuigschriften wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in artikel 2.6, derde lid, berekende aantal.

  • 3 De landelijke component te bekostigen eerstejaars wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in artikel 2.6, zesde lid, berekende aantal.

§ 3. Onderzoekdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 2.8. Samenstelling onderzoekdeel per universiteit

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Het onderzoekdeel van een universiteit bestaat uit:

  • a. een component basisvoorziening onderzoek,

  • b. een component proefschriften en ontwerperscertificaten,

  • c. een component onderzoekscholen,

  • d. in voorkomende gevallen een component toponderzoekscholen, en

  • e. een component strategische overwegingen.

Artikel 2.9. Component basisvoorziening onderzoek

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 De landelijke component basisvoorziening onderzoek voor een begrotingsjaar bedraagt vijftien procent van het landelijk beschikbare onderzoekdeel voor dat begrotingsjaar, vastgesteld op grond van artikel 2.4.

  • 2 De landelijke component basisvoorziening onderzoek wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component basisvoorziening onderzoek per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.10. Component proefschriften en ontwerperscertificaten

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal proefschriften en het aantal ontwerperscertificaten aan een universiteit in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarna deze aantallen worden gedeeld door twee.

  • 2 Voor de bepaling van de in het eerste lid genoemde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit vergezeld van een verklaring van een accountant aan Onze minister worden verstrekt uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar. De universiteit geeft bij het leveren van de gegevens aan op welk wetenschapsgebied een proefschrift betrekking heeft.

  • 3 Het aantal proefschriften wordt per universiteit onderscheiden naar het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau en het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau. Onze minister maakt aan de instelling het bekostigingsniveau van de wetenschapsgebieden bekend.

  • 4 Het aantal per universiteit te bekostigen proefschriften bedraagt de som van het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau en het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 2.

  • 5 Het aantal per universiteit te bekostigen ontwerperscertificaten wordt vermenigvuldigd met 1 2/3.

Artikel 2.11. Berekening component proefschriften en ontwerperscertifcaten per universiteit

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de som van het aantal proefschriften berekend op grond van artikel 2.10, vierde lid, en het aantal ontwerperscertificaten berekend op grond van artikel 2.10, vijfde lid.

Artikel 2.12. Component onderzoekscholen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

De component onderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van deze component per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.13. Component toponderzoekscholen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Uit de component toponderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, verdeelt Onze minister na advies van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek bedragen over universiteiten ten behoeve van toponderzoekscholen. Bij haar advies betrekt de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek in ieder geval de kwaliteit van het onderzoek.

  • 2 Indien in een begrotingsjaar niet de gehele component toponderzoekscholen volgens het eerste lid wordt verdeeld over de universiteiten, wordt het resterende bedrag over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component onderzoekscholen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.14. Component strategische overwegingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 De landelijke component strategische overwegingen voor een begrotingsjaar is gelijk aan het na toepassing van de artikelen 2.9 tot en met 2.13 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare onderzoekdeel.

  • 2 Onverminderd artikel 2.16 wordt de landelijke component strategische overwegingen over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component strategische overwegingen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.15. Aanduiding prioriteiten en posterioriteiten

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In het hoger onderwijs- en onderzoekplan wordt door Onze minister een aanduiding gegeven van de wetenschapsgebieden waaraan prioriteit en posterioriteit moet worden gegeven.

  • 2 Indien uit de instellingsplannen, bedoeld in artikel 2.2 van de wet, of anderszins blijkt, dat de universiteiten naar het oordeel van Onze minister onvoldoende rekening houden met de prioriteit- en posterioriteitstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt daarover en over de mogelijke gevolgen voor de bekostiging van de universiteiten overleg gevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.

Artikel 2.16. Herverdeling component strategische overwegingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Indien het overleg, bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, daartoe aanleiding geeft, kan Onze minister, met inachtneming van artikel 2.6, derde lid, van de wet besluiten tot herverdeling van middelen, behorend tot de component strategische overwegingen.

  • 2 Een besluit tot herverdeling als bedoeld in het eerste lid, wordt niet genomen dan nadat Onze minister daarover overleg heeft gepleegd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.

  • 3 Een besluit tot herverdeling kan ten hoogste drie procent van de component strategische overwegingen per universiteit voor een begrotingsjaar betreffen.

§ 4. Deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 2.17. Samenstelling deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen per universiteit

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Het deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen van een universiteit bestaat uit:

    • a. een component basisvoorziening lerarenopleidingen, en

    • b. een component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit waaraan een of meer universitaire eerstegraads lerarenopleidingen als bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, van de wet zijn verbonden.

  • 3 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder inschrijving leraartraject verstaan de eerste maal dat een student of extraneus blijkens het Centraal register inschrijving aan een universiteit is ingeschreven voor:

    • a. een opleiding waaraan een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar is verbonden en binnen die opleiding onderwijs volgt aan die afstudeerrichting, of

    • b. een universitaire eerstegraads lerarenopleiding.

Artikel 2.18. Component basisvoorziening lerarenopleidingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Uit het landelijk beschikbare deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt aan de landelijke component basisvoorziening lerarenopleidingen een bedrag van 2,1 miljoen euro toebedeeld.

  • 2 De landelijke component basisvoorziening lerarenopleidingen wordt als volgt over de universiteiten verdeeld:

    a. de openbare universiteit te Leiden:

    €  300 000,

    b. de openbare universiteit te Groningen:

    €  300 000,

    c. de openbare universiteit te Amsterdam:

    €  420 000,

    d. de openbare universiteit te Utrecht:

    €  300 000,

    e. de openbare universiteit te Delft:

    €   60 000,

    f. de openbare universiteit te Eindhoven:

    €   60 000,

    g. de openbare universiteit te Enschede:

    €   60 000,

    h. de bijzondere universiteit te Amsterdam:

    €  300 000, en

    i. de bijzondere universiteit te Nijmegen:

    €  300 000.

Artikel 2.19. Component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 De landelijke component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal inschrijvingen leraartraject en het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen.

  • 2 Voor de bepaling van de in het eerste lid bedoelde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit aan Onze minister worden verstrekt. Deze gegevens gaan vergezeld van een verklaring van een accountant.

Artikel 2.20. Berekening component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften per universiteit

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 De component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften per universiteit omvat de som van:

    • a. het aantal inschrijvingen leraartraject in de telperiode, vermenigvuldigd met een bedrag van € 650, en

    • b. het aantal getuigschriften in de telperiode, vermenigvuldigd met een bedrag van € 2 600.

  • 2 De telperiode, bedoeld in het eerste lid, is de periode van 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar tot 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 3 Indien het totaal van de sommen, bedoeld in het eerste lid, de landelijke component, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, overschrijdt, worden door Onze minister voor het desbetreffende begrotingsjaar de sommen van de afzonderlijke universiteiten vermenigvuldigd met een factor, zodanig dat het totaal van de sommen van de universiteiten en de landelijke component aan elkaar gelijk zijn.

  • 4 Onze minister doet gelijktijdig met de in artikel 2.7, tweede lid, van de wet bedoelde bekendmaking van de vastgestelde rijksbijdrage mededeling van de op grond van het derde lid toe te passen factor.

Paragraaf 5. Deel academisch ziekenhuis

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 2.21. Samenstelling deel academisch ziekenhuis per universiteit

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Het deel academisch ziekenhuis van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, bestaat uit:

    • a. een component rente en afschrijvingen, gevormd door de som van:

      • 1°. een gedeelte 1988 tot en met 1992,

      • 2°. een gedeelte 1993 tot en met 1996, en

      • 3°. een gedeelte vanaf 1997,

    • b. een component basisvoorziening, en

    • c. een component onderwijs en onderzoek.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden.

Artikel 2.22. Bijzondere toekenning uit landelijk deel academische ziekenhuizen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Uit het landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt aan de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Maastricht en van de bijzondere universiteit te Amsterdam een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag toegevoegd ten behoeve van de klinische ondersteuning van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.

Artikel 2.23. Gedeelte 1988 t/m 1992 van de component rente en afschrijvingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Het gedeelte 1988 tot en met 1992 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 1 bij dit besluit vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, bouwrente, en kleine werken.

  • 2 De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    • a. het jaarlijkse afschrijvingsbedrag, genoemd in bijlage 1, totdat het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, volledig is vergoed, en

    • b. de rente, bedoeld in het vierde lid, voor het desbetreffende jaar, over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in bijlage 1, en de gecumuleerde afschrijvingen.

  • 3 Onder de gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan het gecumuleerde afschrijvingsbedrag (stand 1996), genoemd in bijlage 1, vermeerderd met het product van het afschrijvingsbedrag, genoemd in die bijlage, en het aantal jaren dat sinds 1996 is verstreken.

  • 4 De voor de onderscheiden academische ziekenhuizen in bijlage 1 opgenomen rentepercentages gelden voor het tijdvak 1997 tot en met 2002. Vanaf het jaar 2003 wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.24. Gedeelte 1993 t/m 1996 van de component rente en afschrijvingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Het gedeelte 1993 tot en met 1996 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 2 bij dit besluit vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, en kleine werken.

  • 2 De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    • a. het uit bijlage 2 jaarlijks te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, volledig is vergoed, en

    • b. de uit bijlage 2 te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, en de gecumuleerde afschrijvingen.

  • 4 De voor de onderscheiden jaren in bijlage 2 opgenomen rentepercentages gelden voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.25. Gedeelte vanaf 1997 van de component rente en afschrijvingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Het gedeelte vanaf 1997 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in de besluiten inzake bouwvolume, bedoeld in het zesde lid, vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, en kleine werken.

  • 2 De vergoeding per project, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    • a. het jaarlijks over het investeringsbedrag te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag volledig is vergoed, en

    • b. de jaarlijks te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen.

    Vergoeding van het bedrag onder a vindt plaats met ingang van het begrotingsjaar na het jaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen. Vergoeding van het bedrag onder b wordt over het begrotingsjaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen, berekend over 50% van het OCenW-deel van dat investeringsbedrag.

  • 3 Onder gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan de som van de totaal vergoede afschrijvingsbedragen met betrekking tot het OCenW-deel van een investeringsbedrag sedert de vaststelling van het besluit inzake bouwvolume waarin dat investeringsbedrag is opgenomen, met inbegrip van het afschrijvingsbedrag voor dat begrotingsjaar.

  • 4 Het afschrijvingspercentage voor de in het eerste lid genoemde categorieën bedraagt onderscheidenlijk 3,2%, 2,5% en 5%.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt ten behoeve van de investeringen voor academische ziekenhuizen ten behoeve van een bepaald begrotingsjaar een rentepercentage vastgesteld voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 6 Jaarlijks voor 1 november nemen Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een besluit waarin het voor het daaropvolgende begrotingsjaar toegestane bouwvolume wordt vastgesteld. Daarin worden in ieder geval opgenomen het investeringsbedrag per project en het OCenW-deel daarvan. Indien een investeringsproject ten behoeve van een academisch ziekenhuis niet in uitvoering is genomen dan wel tot stand is gebracht voor een lager bedrag dan in het desbetreffende besluit, bedoeld in de eerste volzin, is opgenomen, kan dat besluit worden bijgesteld.

Artikel 2.26. Component basisvoorziening

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De landelijke component basisvoorziening voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 75 procent van het na toepassing van de artikelen 2.22 tot en met 2.25 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.

  • 2 Uit de landelijke component basisvoorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt voor elke universiteit een bedrag van € 13 613 400 toebedeeld aan de component basisvoorziening van die universiteit.

  • 3 Het na toepassing van het tweede lid resterende gedeelte van de landelijke component basisvoorziening wordt over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van het aantal van de hieronder opgenomen vierkante meters van een academisch ziekenhuis, verbonden aan de hieronder genoemde universiteit:

    • a. de openbare universiteit te Leiden 102.189,

    • b. de openbare universiteit te Groningen 120.341,

    • c. de openbare universiteit te Amsterdam 154.733,

    • d. de openbare universiteit te Utrecht 117.447,

    • e. de openbare universiteit te Rotterdam 105.700,

    • f. de openbare universiteit te Maastricht 72.567,

    • g. de bijzondere universiteit te Amsterdam 91.629, en

    • h. de bijzondere universiteit te Nijmegen 99.675.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Component basisvoorziening

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

1 De landelijke component basisvoorziening voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 75 procent van het na toepassing van de artikelen 2.22 tot en met 2.25 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.

2 Uit de landelijke component basisvoorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt voor elke universiteit een bedrag van € 13 613 400 toebedeeld aan de component basisvoorziening van die universiteit.

3 Het na toepassing van het tweede lid resterende gedeelte van de landelijke component basisvoorziening wordt over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van het aantal van de hieronder opgenomen vierkante meters van een academisch ziekenhuis, verbonden aan de hieronder genoemde universiteit:

  • a. de openbare universiteit te Leiden 102.189,

  • b. de openbare universiteit te Groningen 120.341,

  • c. de openbare universiteit te Amsterdam 154.733,

  • d. de openbare universiteit te Utrecht 120.947,

  • e. de openbare universiteit te Rotterdam 105.700,

  • f. de openbare universiteit te Maastricht 72.567,

  • g. de bijzondere universiteit te Amsterdam 91.629, en

  • h. de bijzondere universiteit te Nijmegen 99.675.

Artikel 2.27. Component onderwijs en onderzoek

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 De landelijke component onderwijs en onderzoek voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 25 procent van het na toepassing van de artikelen 2.22 tot en met 2.25 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.

  • 2 Van het bedrag dat beschikbaar is voor de landelijke component onderwijs en onderzoek wordt 30 procent gelijkelijk verdeeld over de universiteiten.

  • 3 Het na toepassing van het tweede lid resterende bedrag wordt over de universiteiten verdeeld op de wijze als bepaald in het vierde tot en met zesde lid.

  • 4 Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 20 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan de opleiding voor het beroep van arts van de universiteit ingeschreven staat.

  • 5 Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 30 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van het afsluitend examen verbonden aan de opleiding voor het beroep van arts in het studiejaar dat eindigt in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 6 Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 50 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal proefschriften aan de faculteit der geneeskunde in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

Artikel 2.28. Verrekening component rente en afschrijvingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Indien ten aanzien van een universiteit artikel 2.25, zesde lid derde volzin, voor een of meer begrotingsjaren toepassing heeft gevonden, worden de teveel toegekende vergoedingen voor rente en afschrijvingen met betrekking tot het OCenW-deel van investeringsbedragen, bedoeld in genoemd artikel, over een of meer begrotingsjaren verrekend met de component rente en afschrijvingen van het deel academisch ziekenhuis van de desbetreffende universiteit.

§ 6. Uitkeringen na ontslag

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor deze paragraaf is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze paragraaf. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2001.

Dit onderdeel vervalt.

Artikel 2.29. Verdeling landelijk beschikbare deel uitkeringen na ontslag

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het landelijk beschikbare deel uitkeringen na ontslag voor een begrotingsjaar, door Onze minister vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt verdeeld over de universiteiten.

  • 2 De verdeling van het landelijk beschikbare deel uitkeringen na ontslag geschiedt door Onze minister. Een besluit tot verdeling wordt niet genomen dan nadat Onze minister daarover overleg heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2001.

Dit onderdeel vervalt.

§ 7. Investeringsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 2.30. Verdeling landelijk investeringsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Het landelijk investeringsdeel, door Onze minister vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt verdeeld over de universiteiten naar evenredigheid van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel, het verwevenheidsdeel en in voorkomende gevallen het deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen per universiteit.

Hoofdstuk 3. Hogescholen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

§ 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 3.1. Reikwijdte

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op de algemene berekeningswijze voor het exploitatiedeel en het huisvestingsdeel van de rijksbijdrage van de hogescholen, bedoeld in artikel 2.1 van de wet.

§ 2. Exploitatiedeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 3.2. Vaststelling en verdeling landelijk beschikbaar exploitatiedeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van het landelijk voor de hogescholen beschikbare exploitatiedeel.

  • 2 Het landelijk beschikbare exploitatiedeel wordt over de hogescholen verdeeld op basis van de onderwijsvraag van de door de desbetreffende hogeschool aangeboden opleidingen.

Artikel 3.3. Bepaling onderwijsvraag per hogeschool

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 De onderwijsvraag van een hogeschool wordt per opleiding of groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool worden aangeboden, bepaald door de onderwijsvraagfactor, bedoeld in het tweede lid, te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een hogeschool ingeschreven staat. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de groepen van opleidingen vastgesteld.

  • 2 De onderwijsvraagfactor wordt berekend met de volgende formule:

    Bijlage 6983.png

    In deze formule wordt verstaan onder:

    BNF: de dempings- of ophogingsfactor ten aanzien van de onderwijsvraag;

    A: het aantal personen aan wie blijkens het Centraal register inschrijving een getuigschrift is uitgereikt voorzover deze personen aan die hogeschool een inschrijving hebben gehad als bedoeld in het eerste lid, gedurende meer dan de helft van de NBA die op de opleiding waarvoor het getuigschrift is uitgereikt van toepassing is;

    U: het aantal studenten op 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar geen student is aan die hogeschool en aan wie in die periode blijkens het Centraal register inschrijving door die hogeschool geen getuigschrift is uitgereikt, tenzij het een student betreft die in deze periode is overleden;

    NBA: per opleiding of groep van opleidingen de factor afgestudeerden gerelateerd aan de studielast;

    NBU: per opleiding of groep van opleidingen de factor uitschrijvingen zonder getuigschrift gerelateerd aan de studielast;

    Ja:

    • a. voor de onder A bedoelde personen die op de peildatum direct voorafgaande aan de uitreiking van het getuigschrift niet als student aan de betreffende hogeschool waren ingeschreven: per persoon 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en de peildatum van het studiejaar waarin het getuigschrift is uitgereikt door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en 1,35 in de overige gevallen,

    • b. voor de onder A bedoelde personen bij wie sprake is van herinstroom: het aantal peildata waarop zij vanaf het moment van herinstroom zonder onderbreking aan de betreffende hogeschool zijn ingeschreven geweest, per persoon vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en het moment van herinstroom door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en met 1,35 in de overige gevallen, en

    • c. voor de overige onder A bedoelde personen het aantal peildata waarop de onder A bedoelde personen aan de betreffende hogeschool als student zijn ingeschreven geweest.

    Ju:

    • a. voor de onder U bedoelde studenten bij wie sprake is van herinstroom: het aantal peildata waarop zij vanaf het moment van herinstroom zonder onderbreking aan de betreffende hogeschool zijn ingeschreven geweest, per student vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en het moment van herinstroom door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en met 1,35 in de overige gevallen, en

    • b. voor de overige onder U bedoelde studenten het aantal peildata waarop de onder U bedoelde studenten aan de betrokken hogeschool als student zijn ingeschreven geweest.

  • 3 Onder het aantal studiejaren van afgestudeerden en uitvallers, bedoeld in tweede lid, zijn tevens begrepen de studiejaren gedurende welke zij aan een andere hogeschool als student zijn ingeschreven geweest, voor zover het betreft een opleiding die naar de betrokken hogeschool is overgegaan en voor zover deze studenten in het studiejaar voorafgaand aan de overgang van de opleiding aan de andere hogeschool voor die opleiding zijn ingeschreven geweest.

  • 4 Bij de toepassing van het tweede lid wordt verstaan onder: herinstroom: de situatie waarin een persoon op een peildatum na 30 september 1999 als student aan een hogeschool ingeschreven staat waar deze op de daaraan voorafgaande peildatum niet stond ingeschreven maar wel op een eerdere peildatum na 31 juli 1991; peildatum:

    • a. 15 september voor de studiejaren tot en met het studiejaar 1992/1993, en

    • b. 1 oktober voor de studiejaren vanaf het studiejaar 1993/1994.

  • 5 De in het tweede lid onder A bedoelde gegevens ten aanzien van de getuigschriften hebben betrekking op het tijdvak van 12 maanden voorafgaand aan het tijdstip genoemd in het eerste lid. De in het tweede lid onder A bedoelde gegevens ten aanzien van de studenten hebben betrekking op de situatie per 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 6 Indien de in het tweede lid onder A en U bedoelde gegevens ten aanzien van een groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool wordt aangeboden, in een tijdvak als bedoeld in het tweede en vijfde lid, beide gelijk zijn aan nul, is ten aanzien van die groep artikel 3.5 van overeenkomstige toepassing in het tweede op bedoeld tijdvak volgende kalenderjaar.

  • 7 Bij ministeriële regeling worden BNF, NBA en NBU vastgesteld.

Artikel 3.3a. Bepaling onderwijsvraag opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In dit artikel wordt onder opleiding verstaan: een opleiding of lerarenopleiding op het gebied van de kunst, dan wel een groep van die opleidingen. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de groepen van opleidingen vastgesteld.

  • 2 In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag van een opleiding berekend met de formule: I + ½ x A.

    In deze formule wordt verstaan onder:

    I: het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven, met dien verstande dat niet worden meegeteld:

    • 1°. studenten die op meer dan vier peildata na 1 september 2000 voor de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool als student waren ingeschreven, en

    • 2°. studenten die op enige peildatum tussen 1 augustus 1991 en 1 september 2000 als student waren ingeschreven voor de opleiding of dezelfde opleiding aan een andere hogeschool;

    A: het aantal personen aan wie blijkens het Centraal register inschrijving een getuigschrift is uitgereikt in de periode van 12 maanden voorafgaand aan de datum, genoemd in de aanhef van de omschrijving van I.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt bij ministeriële regeling bepaald welke opleidingen als dezelfde opleidingen worden aangemerkt.

Artikel 3.4. Afwijking bepaling onderwijsvraag per hogeschool

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag voor de opleidingen lerarenopleidingen speciaal onderwijs, de opleidingen hogere kaderopleiding pedagogiek, de voortgezette opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken, de tweedegraads lerarenopleiding verpleegkunde, de opleiding tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg en de opleiding van kader in de gezondheidszorg, bepaald op het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar.

Artikel 3.4a. Bepaling onderwijsvraag van voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In afwijking van artikel 3.3 is de onderwijsvraag voor de in artikel 7.4, vijfde lid, van de wet bedoelde voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst, per opleiding gelijk aan het aantal studenten op 1 oktober van het aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks per opleiding bepaald hoeveel de volgens het eerste lid vastgestelde onderwijsvraag ten hoogste bedraagt.

Artikel 3.5. Bepaling onderwijsvraag opleidingen in opbouw

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Voor de bepaling van de onderwijsvraag van een opleiding die:

  • a. in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het begrotingsjaar voor het eerst in het Centraal register opleidingen is opgenomen, en

  • b. geen voortzetting vormt van een studierichting of opleiding, wordt de onderwijsvraagfactor gesteld op de landelijk gemiddelde onderwijsvraagfactor. Deze berekening wordt toegepast tot en met het tweede begrotingsjaar volgend op het begrotingsjaar waarin de eerste getuigschriften, gelet op de studielast, kunnen worden uitgereikt.

Artikel 3.6. Bepaling onderwijsvraag opleidingen in afbouw

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Voor de bepaling van de onderwijsvraag van een opleiding waarvan de registratie wordt beëindigd overeenkomstig artikel 6.15 van de wet en ten aanzien waarvan artikel 3.5 niet van toepassing is, wordt met betrekking tot de begrotingsjaren volgend op het derde begrotingsjaar waarin geen studenten zich voor het eerst inschrijven aan die opleiding, de laatstelijk voor deze opleiding vastgestelde onderwijsvraagfactor aangehouden, totdat de registratie is beëindigd.

Artikel 3.7. Berekening exploitatiedeel hogescholen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het exploitatiedeel van een hogeschool is de som van de exploitatiedelen van de door de desbetreffende hogeschool aangeboden opleidingen.

  • 2 Het exploitatiedeel van een opleiding wordt berekend door de uit de artikelen 3.3 tot en met 3.6, 5.3 dan wel 5.4 voor de desbetreffende opleiding voortvloeiende onderwijsvraag te vermenigvuldigen met een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag. Daarbij worden:

    • a. voor de onder de artikelen 3.3, 3.4, 3.5 of 3.6 vallende opleidingen twee niveaus onderscheiden;

    • b. voor de onder de artikelen 3.3a of 5.3 vallende opleidingen ten hoogste vier niveaus onderscheiden, waarbij een van deze niveaus gelijk is aan het hoogste van de onder a bedoelde niveaus;

    • c. voor de onder de artikelen 3.4a of 5.4 vallende opleidingen ten hoogste vier niveaus onderscheiden.

  • 3 Indien de som van de exploitatiedelen van de hogescholen afwijkt van het resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.2, derde lid, worden door Onze minister voor het desbetreffende begrotingsjaar de exploitatiedelen van de afzonderlijke hogescholen vermenigvuldigd met een factor, zodanig dat de som van de exploitatiedelen van de hogescholen en het resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel aan elkaar gelijk zijn.

  • 4 Onze minister doet gelijktijdig met de in artikel 2.7, tweede lid, van de wet bedoelde bekendmaking van de vastgestelde rijksbijdrage aan de hogescholen mededeling van de in het tweede lid bedoelde bedragen en de op grond van het derde lid toe te passen factor.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Berekening exploitatiedeel hogescholen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

1 Het exploitatiedeel van een hogeschool is de som van de exploitatiedelen van de door de desbetreffende hogeschool aangeboden opleidingen.

2 Het exploitatiedeel van een opleiding wordt berekend door de uit de artikelen 3.3 tot en met 3.6, 5.3 dan wel 5.4 voor de desbetreffende opleiding voortvloeiende onderwijsvraag te vermenigvuldigen met een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag. Daarbij worden:

  • a. voor de onder de artikelen 3.3, 3.4, 3.5 of 3.6 vallende opleidingen twee niveaus onderscheiden;

  • b. voor de onder de artikelen 3.3a of 5.3 vallende opleidingen ten hoogste vier niveaus onderscheiden, waarbij een van deze niveaus gelijk is aan het hoogste van de onder a bedoelde niveaus;

  • c. voor de onder de artikelen 3.4a of 5.4 vallende opleidingen ten hoogste vier niveaus onderscheiden.

3 Indien de som van de exploitatiedelen van de hogescholen afwijkt van het landelijk beschikbare exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, worden door Onze minister voor het desbetreffende begrotingsjaar de exploitatiedelen van de afzonderlijke hogescholen vermenigvuldigd met een factor, zodanig dat de som van de exploitatiedelen van de hogescholen en het landelijk beschikbare exploitatiedeel aan elkaar gelijk zijn.

4 Onze minister doet gelijktijdig met de in artikel 2.7, tweede lid, van de wet bedoelde bekendmaking van de vastgestelde rijksbijdrage aan de hogescholen mededeling van de in het tweede lid bedoelde bedragen en de op grond van het derde lid toe te passen factor.

Artikel 3.8. Bekostigingsniveau nieuwe opleidingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Onze minister maakt jaarlijks voor 1 juli aan de desbetreffende hogeschool bekend op welk niveau een opleiding die in dat kalenderjaar voor het eerst in het Centraal register opleidingen wordt opgenomen, zal worden bekostigd.

Paragraaf 2a

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

§ 3. Vervallen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 3.9. Verrekening van uitkeringen na ontslag met exploitatiedeel

[Vervallen per 14-12-2001]

Artikel 3.10. Omschrijving gezamenlijk wettelijk deel uitkeringen na ontslag

[Vervallen per 14-12-2001]

Artikel 3.11. Berekening van het verrekeningsbedrag per hogeschool

[Vervallen per 14-12-2001]

§ 4. Huisvestingsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 3.12. Vaststelling en verdeling landelijk beschikbaar huisvestingsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van het landelijk voor de hogescholen beschikbare huisvestingsdeel.

  • 2 Het landelijk beschikbare huisvestingsdeel wordt over de hogescholen verdeeld op basis van de in vierkante meters uitgedrukte ruimtebehoefte per hogeschool in het betreffende begrotingsjaar. De ruimtebehoefte wordt jaarlijks berekend door de onderwijsvraag van de hogeschool in het desbetreffende begrotingsjaar, bedoeld in de artikelen 3.3 tot en met 3.6, 5.3 en 5.4 te vermenigvuldigen met de ruimtebehoeftenorm van de hogeschool. Bij ministeriële regeling wordt de ruimtebehoeftenorm per hogeschool vastgesteld.

  • 3 Het huisvestingsdeel van een hogeschool omvat ten minste de normatieve uitgaven voor rente en aflossing ten gevolge van:

    • a. het bedrag dat door het instellingsbestuur aan het Rijk is betaald op grond van artikel II van de Wet van 11 november 1993, Stb. 628,

    • b. de schuld die resteert van het op 31 december 1993 nog uitstaande door het Rijk aan een instelling overgedragen leenbedrag ter zake van een investering waarvoor door het Rijk toestemming is verleend,

    • c. de na 31 december 1993 resterende projectkosten voor een bouwproject in uitvoering dat op 31 december 1993 nog niet is opgeleverd, overeenkomstig de met het Rijk overeengekomen projectkosten en wijze van vergoeding en voorzover de kosten nog niet door het Rijk zijn vergoed.

  • 4 Het huisvestingsdeel van een hogeschool omvat tevens ten minste de vergoeding van de huurpenningen voor een gebouw, die door het instellingsbestuur worden betaald als verplichting voortvloeiend uit een huurovereenkomst die door het instellingsbestuur is gesloten vóór 17 november 1992, en waarvoor door het Rijk toestemming is verleend, onderscheidenlijk als verplichting uit een huurovereenkomst waarvan het instellingsbestuur het voornemen tot het sluiten daarvan vóór 17 november 1992 aan Onze minister heeft medegedeeld, en waarvoor door het Rijk toestemming is verleend. De vergoeding, bedoeld in de eerste volzin, wordt verleend tot de bedragen, perioden en condities zoals in de goedkeuring vermeld, doch uiterlijk tot en met 31 december 1997.

  • 5 De vergoeding van de normatieve uitgaven voor rente en aflossing, bedoeld in het derde lid, wordt verleend gedurende dertig jaar.

  • 6 De normatieve uitgaven voor rente en aflossing, bedoeld in het derde lid, worden berekend op de grondslag van 50% lineaire en 50% annuïtaire leningen, een rentevoet van 9% en een aflossingsperiode van dertig jaar.

Artikel 3.13. Wijze verdeling landelijk beschikbaar huisvestingsdeel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Ten behoeve van de verdeling van het landelijk beschikbaar huisvestingsdeel wordt de landelijke ruimtebehoefte vastgesteld. De landelijke ruimtebehoefte is het totaal van het aantal op grond van de artikelen 3.12, tweede lid, en 5.7 berekende vierkante meters.

  • 2 Het huisvestingsdeel per hogeschool wordt voorlopig vastgesteld door het landelijk beschikbare huisvestingsdeel te vermenigvuldigen met de ruimtebehoefte van de hogeschool en te delen door de landelijke ruimtebehoefte.

  • 3 Indien het op grond van het tweede dan wel het vierde lid berekende huisvestingsdeel van een hogeschool lager of gelijk is aan de vergoedingen voor de uitgaven bedoeld in artikel 3.12, derde en vierde lid, wordt het huisvestingsdeel van deze hogeschool definitief vastgesteld ter hoogte van die vergoedingen. De huisvestingsdelen van deze hogescholen en de ruimtebehoefte worden in mindering gebracht op respectievelijk het landelijk huisvestingsdeel en de landelijke ruimtebehoefte.

  • 4 Het huisvestingsdeel van de hogeschool, waarvan het huisvestingsdeel nog niet definitief is vastgesteld, wordt opnieuw voorlopig vastgesteld door het na toepassing van het derde lid nog landelijk beschikbare huisvestingsdeel te vermenigvuldigen met de ruimtebehoefte van de hogeschool en te delen door de na toepassing van het derde lid resterende landelijke ruimtebehoefte.

  • 5 Het vierde lid wordt toegepast totdat het huisvestingsdeel minimaal het niveau bedraagt van de vergoedingen bedoeld in artikel 3.12, derde en vierde lid. De op dat moment berekende voorlopige huisvestingsdelen van alle resterende hogescholen worden definitief vastgesteld.

Hoofdstuk 4. Open universiteit

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 4.1. Samenstelling rijksbijdrage Open Universiteit

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

De rijksbijdrage van de Open Universiteit is samengesteld uit:

  • a. een deel basisvoorziening,

  • b. een prestatiegebonden deel,

  • c. een investeringsdeel, en

  • d. een deel uitkeringen na ontslag.

Artikel 4.2. Vaststelling basisvoorziening, investeringsdeel, deel uitkeringen na ontslag en prestatiegebonden deel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Onze minister stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende kalenderjaar voor de Open Universiteit de omvang vast van:

    • a. de beschikbare basisvoorziening, waaronder is begrepen de voorziening voor de door de Open Universiteit in stand gehouden regionale studiecentra,

    • b. het prestatiegebonden deel,

    • c. het investeringsdeel, en

    • d. het deel uitkeringen na ontslag.

  • 2 Onze minister stelt voor ten hoogste 4 jaren de voor de Open Universiteit beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vast, waarbij de in artikel 4.3 bedoelde factoren de grondslag vormen voor de vaststelling van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel. Onze minister stelt de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vast voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het tijdvak waarop die beoogde ontwikkeling betrekking heeft.

  • 3 Ten behoeve van de in het tweede lid bedoelde vaststelling zendt de Open Universiteit aan Onze minister voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het tijdvak waarop de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage betrekking heeft, haar voornemens betreffende de eerstvolgende 4 kalenderjaren ten aanzien van de in artikel 4.3 bedoelde factoren. Onze minister kan de Open Universiteit verzoeken ten behoeve van de vaststelling nadere gegevens te overleggen.

Artikel 4.3. Berekening prestatiegebonden deel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Het prestatiegebonden deel, genoemd in artikel 4.1, onderdeel b, omvat ten hoogste 20% van de totale rijksbijdrage van de Open Universiteit per jaar en wordt gebaseerd op:

    • a. het door Onze minister voor het desbetreffende jaar in aanmerking genomen aantal bewijsstukken en getuigschriften, bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de wet, waarbij Onze minister tevens bepaalt dat een bepaald percentage van die bewijsstukken en getuigschriften wordt ontvangen door ingeschrevenen bij de Open Universiteit, die niet in het bezit zijn van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universiteit of hogeschool, en

    • b. de door Onze minister voor het desbetreffende jaar in aanmerking genomen activiteiten die de Open Universiteit verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs.

  • 2 De activiteiten, bedoeld in het eerste lid onderdeel b, hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. het bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs aan universiteiten en hogescholen,

    • b. het bijdragen aan de verbetering van de organisatie en de inrichting van de onderwijsprogramma’s van universiteiten en hogescholen, en

    • c. de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie en inrichting van de onderwijsprogramma’s van de Open Universiteit.

  • 3 De activiteiten, bedoeld in het tweede lid onderdeel a en b, worden verricht in samenwerkingsverbanden tussen de Open Universiteit en één of meer andere instellingen voor hoger onderwijs. De Open Universiteit besteedt jaarlijks ten minste € 6 806 700 aan de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 4.4. Herberekening basisvoorziening voor wat betreft de regionale studiecentra

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Indien uit het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, blijkt dat een regionaal studiecentrum wordt opgeheven, wordt de rijksbijdrage verminderd met ten hoogste 2% van de basisvoorziening per opgeheven studiecentrum, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onder a, tenzij Onze minister van oordeel is dat tegen die vermindering zwaarwegende bezwaren bestaan.

Artikel 4.5. Herberekening prestatiegebonden deel op grond van realisatie vastgestelde beoogde ontwikkeling

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Indien uit de jaarverslagen die betrekking hebben op de jaren van het tijdvak, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, blijkt dat minder bewijsstukken en getuigschriften zijn afgegeven of minder activiteiten zijn verricht dan door Onze minister op grond van artikel 4.3 in aanmerking zijn genomen, besluit Onze minister tot vermindering van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel voor het eerstvolgende tijdvak waarvoor de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage wordt vastgesteld, tot ten hoogste de omvang van het prestatiegebonden deel.

  • 2 Indien op 1 juli van het derde jaar van het tijdvak waarop de vaststelling, bedoeld in 4.2, tweede lid, betrekking heeft, uit het jaarverslag blijkt dat minder dan 80% van de vastgestelde bewijsstukken, getuigschriften en activiteiten, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid onderdeel a, zijn gerealiseerd, dan wel indien dan uit het jaarverslag blijkt dat de kwaliteit van de activiteiten ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid onderdeel b, onvoldoende is geweest, wordt het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage voor het resterende deel van het tijdvak waarop de vaststelling, bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, betrekking heeft, verminderd.

  • 3 De vermindering van de rijksbijdrage, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt plaats naar rato van het aantal bewijsstukken en getuigschriften dat minder is afgegeven of het aantal activiteiten dat minder is verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs, dan door Onze minister op grond van artikel 4.2, tweede lid, was vastgesteld, met dien verstande dat de vermindering niet meer bedraagt dan de omvang van het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage. Ingeval uit het jaarverslag blijkt dat de kwaliteit van de activiteiten onvoldoende is geweest, wordt de rijksbijdrage in overeenstemming daarmede verminderd.

  • 4 Onze minister kan van de vorige leden afwijken, indien het feit dat de vastgestelde beoogde ontwikkeling van de factoren van het prestatiegebonden deel niet of niet geheel is gerealiseerd, de Open Universiteit niet kan worden tegengeworpen.

Artikel 4.6. Berekening rijksbijdrage

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

De rijksbijdrage van de Open Universiteit omvat de som van de door Onze minister vastgestelde, in artikel 4.1 bedoelde delen van de rijksbijdrage, berekend met toepassing van de artikelen 4.2 tot en met 4.5.

Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen; afwijking bekostiging hogescholen en universiteiten

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

§ 1. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 5.1. Gegevens Centraal register inschrijving

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

In afwijking van artikel 2.6, eerste lid, onder a, wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voor het bepalen van het aantal aan een universiteit op 1 december van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar ingeschreven studenten uitgegaan van gegevens die door de desbetreffende universiteit op verzoek aan Onze minister worden verstrekt.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Dit onderdeel vervalt.

Artikel 5.2. Universitaire eerstegraads lerarenopleidingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

In afwijking van paragraaf 4 van hoofdstuk 2 wordt het landelijk beschikbare deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen voor het begrotingsjaar 2001, vastgesteld op grond van artikel 2.4, als volgt over de universiteiten verdeeld:

a. de openbare universiteit te Leiden:

f 1 035 000,

b. de openbare universiteit te Groningen:

f   795 000,

c. de openbare universiteit te Amsterdam:

f   942 000,

d. de openbare universiteit te Utrecht:

f 1 380 000,

e. de openbare universiteit te Delft:

f     0,

f. de openbare universiteit te Eindhoven:

f   140 000,

g. de openbare universiteit te Enschede:

f    90 000,

h. de bijzondere universiteit te Amsterdam:

f   501 000, en

i. de bijzondere universiteit te Nijmegen:

f   746 000.

Artikel 5.3. Overgangsbepalingen voor opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In afwijking van artikel 3.3a, tweede lid, wordt de onderwijsvraag per opleiding in het begrotingsjaar 2002 en 2003 vastgesteld op het aantal studenten dat op 1 oktober 2000, respectievelijk 2001 aan de desbetreffende opleiding is ingeschreven. Daarbij worden studenten die op een peildatum tussen 1 augustus 1991 en 1 september 2000 bij de desbetreffende hogeschool voor enige opleiding of lerarenopleiding op het gebied van de kunst als student ingeschreven zijn geweest, niet meegeteld.

  • 2 De onderwijsvraag die volgens het eerste lid is vastgesteld voor het begrotingsjaar 2003, wordt verhoogd met het aantal personen als omschreven in onderdeel A van artikel 3.3a, tweede lid, gedeeld door twee.

  • 3 In de begrotingsjaren 2002 en 2003 wordt de differentiatie film en televisie van de opleiding beeldende kunst en vormgeving van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten voor de toepassing van dit besluit beschouwd als opleiding in de zin van artikel 3.3a, eerste lid.

  • 4 In de begrotingsjaren 2002 tot en met 2005 wordt de onderwijsvraag die volgens het eerste en tweede lid, dan wel volgens artikel 3.3a is vastgesteld, verhoogd met een bij ministeriële regeling te bepalen aantal.

Artikel 5.4. Overgangsbepalingen voor voortgezette opleidingen muziek

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In afwijking van artikel 3.4a wordt de onderwijsvraag voor voortgezette opleidingen muziek als bedoeld in artikel 7.4, vijfde lid, eerste volzin, van de wet in het begrotingsjaar 2002 vastgesteld met inachtneming van het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 De differentiaties sonologie en opera worden voor de toepassing van dit besluit beschouwd als opleidingen. De onderwijsvraag voor deze differentiaties wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.

  • 3 De onderwijsvraag wordt vastgesteld op het aantal studenten dat op 1 oktober 2001 voor elk van die opleidingen is ingeschreven, en wordt per opleiding verminderd met de volgens het tweede lid vastgestelde aantallen.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt per opleiding bepaald hoeveel de volgens het derde lid vastgestelde onderwijsvraag ten hoogste bedraagt.

Artikel 5.5. Opleidingen tot leraar basisonderwijs

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In dit artikel wordt onder «vernieuwingsproject» verstaan:

    • a. een project, gericht op de vernieuwing van de opleiding tot leraar basisonderwijs met behulp van informatie- en communicatietechnologie, of

    • b. een project, gericht op de algemene vernieuwing van het gemeenschappelijk curriculum van de opleiding tot leraar basisonderwijs.

    Vernieuwingsprojecten kunnen betrekking hebben op leerpraktijken, centra voor leertechnologie, computernetwerken, deskundigheidsbevordering van personeel, curriculumontwikkeling, algemene professionalisering en samenwerking.

  • 2 Vernieuwingsprojecten worden vormgegeven in samenwerking tussen hogescholen waaraan een opleiding tot leraar basisonderwijs is verbonden.

  • 3 Voor het jaar 1997 wordt ten aanzien van de opleidingen tot leraar basisonderwijs het op grond van artikel 3.7, tweede lid, voor de desbetreffende opleiding vastgestelde bedrag verhoogd met een bedrag van f 1170 ten behoeve van vernieuwingsprojecten.

  • 4 Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt ten aanzien van de opleidingen tot leraar basisonderwijs het op grond van artikel 3.7, tweede lid, voor de desbetreffende opleiding vastgestelde bedrag verhoogd met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag ten behoeve van vernieuwingsprojecten. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent de voorwaarden waaronder de verhoging wordt toegekend.

  • 5 Toepassing van het vierde lid wat betreft de vernieuwingsprojecten, bedoeld in het eerste lid onder a, vindt uitsluitend plaats, indien een informatie- en communicatietechnologiebeleidsplan voor die opleiding is ingediend. In dit plan wordt rekening gehouden met de behoeften van scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan voorzieningen op het gebied van de communicatie- en informatietechnologie. Bij ministeriële regeling worden voor elke categorie vernieuwingsprojecten, bedoeld in het eerste lid, aanvullende criteria vastgesteld voor de verhoging, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 5.6. Beschikkingen op basis van de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Beschikkingen die Onze minister heeft genomen op basis van de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996, zoals deze gold op 31 december 2000, blijven hun geldigheid behouden.

  • 2 Het totaal van de malus-bedragen die Onze minister int op grond van de beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt verdeeld over de hogescholen naar evenredigheid van het berekende exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7.

Artikel 5.7. Additionele ruimtebehoefte hogescholen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kan Onze minister in afwijking van de op grond van artikel 3.13 berekende ruimtebehoefte extra ruimtebehoefte toekennen indien strikte toepassing van artikel 3.13 met het oog op een voldoende huisvesting als gevolg van de overgang naar de nieuwe systematiek leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 5.8. Afwijking berekening exploitatiedeel hogeschool in 2001

[Vervallen per 01-01-2002]

Paragraaf 2. Afwijkingen bekostiging universiteiten 2000–2002

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor deze paragraaf is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze paragraaf. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Afwijkingen bekostiging universiteiten 2002–2003

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze paragraaf. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Artikel 5.9. Bepaling aantallen te bekostigen eerstejaars

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 In afwijking van artikel 2.2, eerste lid onder a, wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bij de bepaling van de aantallen te bekostigen eerstejaars uitgegaan van de gegevens die de desbetreffende universiteit vergezeld van een verklaring van een accountant verstrekt aan Onze minister uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 2 Het koninklijk besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk genomen op 31 december 2001.

Artikel 5.10. Bedragen numerus fixus geneeskunde en werkplaats tandheelkunde per universiteit in 2002

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Na toepassing van artikel 2.6, zevende lid, worden in verband met de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus geneeskunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage, van de rijksbijdrage van een universiteit aan de bedragen voor numerus fixus geneeskunde in het begrotingsjaar 2002 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:

    a. de openbare universiteit te Leiden

    1,3,

    b. de openbare universiteit te Utrecht

    1,5,

    c. de openbare universiteit te Groningen

    1,0,

    d. de openbare universiteit te Rotterdam

    1,2,

    e. de openbare universiteit te Maastricht

    0,9,

    f. de openbare universiteit te Amsterdam

    0,5,

    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam

    0,6 en

    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen

    1,3.

  • 2 Na toepassing van artikel 2.6, zevende lid, worden in verband met de verhoging van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde bedrag voor de werkplaats tandheelkunde en de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus tandheelkunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage, van de rijksbijdrage van een universiteit aan de bedragen voor de werkplaats tandheelkunde in het begrotingsjaar 2002 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:

    a. de openbare universiteit te Groningen

    0,5,

    b. de openbare universiteit te Amsterdam

    0,3 en

    c. de bijzondere universiteit te Amsterdam

    0,3.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Bedragen numerus fixus geneeskunde, werkplaats tandheelkunde en werkplaats diergeneeskunde per universiteit in 2002

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

1 Na toepassing van artikel 2.6, achtste lid, worden in verband met de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus geneeskunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage en in verband met de verhoging van dit afzonderlijke bedrag aan de bedragen voor numerus fixus geneeskunde in het begrotingsjaar 2002 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:

a. de openbare universiteit te Leiden

3,2,

b. de openbare universiteit te Utrecht

2,8,

c. de openbare universiteit te Groningen

2,1,

d. de openbare universiteit te Rotterdam

1,9,

e. de openbare universiteit te Maastricht

2,1,

f. de openbare universiteit te Amsterdam

1,0,

g. de bijzondere universiteit te Amsterdam

1,7,

en

h. de bijzondere universiteit te Nijmegen

2,6.

2 Na toepassing van artikel 2.6, achtste lid, worden in verband met de verhoging van het op grond van artikel 2.3 vastgestelde bedrag voor de werkplaats tandheelkunde in het begrotingsjaar 2002 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:

a. de openbare universiteit te Groningen

1,0,

b. de openbare universiteit te Amsterdam

0,5,

c. de bijzondere universiteit te Amsterdam

0,5,

en

d. de bijzondere universiteit te Nijmegen

0,4.

3 Na toepassing van artikel 2.6, achtste lid, wordt in verband met de verhoging van het op grond van artikel 2.3 vastgestelde bedrag voor de werkplaats diergeneeskunde in het begrotingsjaar 2002 toegevoegd aan de openbare universiteit te Utrecht 1,9 miljoen euro.

Artikel 5.11. Component strategische overwegingen per universiteit in 2001

[Vervallen per 01-01-2002]

Artikel 5.13. Herverdeling in 2002

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

  • 1 Indien in het begrotingsjaar 2002 blijkt dat het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet, wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel minder dan 94% zou zijn van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage in het begrotingsjaar 2002 verhoogd tot 94% van het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999. De verhoging wordt toegevoegd aan de component basisvoorziening onderwijs van die universiteit in het begrotingsjaar 2002.

  • 2 De component basisvoorziening onderwijs van de universiteiten waarvan het aandeel in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel in dat begrotingsjaar meer is dan 94% van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het verwevenheidsdeel en het onderzoekdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt verminderd met het bedrag van de verhoging, bedoeld in het eerste lid. Deze vermindering wordt over die universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999.

  • 3 Indien het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel als gevolg van de vermindering van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2002 minder dan 94% is van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij de berekening van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2003 wordt de toename of afname op grond van het eerste, tweede of derde lid buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5.14. Herverdeling deel academisch ziekenhuis in 2002

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 In het begrotingsjaar 2002 worden in verband met de gewijzigde verdeling van de landelijke component onderwijs en onderzoek van het deel academisch ziekenhuis op het deel academisch ziekenhuis per universiteit na toepassing van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro in mindering gebracht:

    a. de openbare universiteit te Leiden:

    0,54,

    b. de openbare universiteit te Amsterdam:

    0,05,

    c. de openbare universiteit te Maastricht:

    0,36 en

    d. de bijzondere universiteit te Amsterdam:

    0,54.

  • 2 De op grond van het eerste lid in mindering gebrachte bedragen worden als volgt verdeeld over de onderstaande universiteiten uitgedrukt in miljoenen euro:

    a. de openbare universiteit te Utrecht:

    0,41,

    b. de openbare universiteit te Groningen:

    0,41,

    c. de openbare universiteit te Rotterdam:

    0,23 en

    d. de bijzondere universiteit te Nijmegen:

    0,5.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 521, datum inwerkingtreding 01-11-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Herverdeling deel academisch ziekenhuis in 2003

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

1 In de begrotingsjaren 2002 en 2003 worden in verband met de gewijzigde verdeling van de landelijke component onderwijs en onderzoek van het deel academisch ziekenhuis op het deel academisch ziekenhuis per universiteit na toepassing van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro in mindering gebracht:

a. de openbare universiteit te Leiden:

0,54,

b. de openbare universiteit te Amsterdam:

0,05,

c. de openbare universiteit te Maastricht:

0,36 en

d. de bijzondere universiteit te Amsterdam:

0,54.

2 De op grond van het eerste lid in mindering gebrachte bedragen worden als volgt verdeeld over de onderstaande universiteiten uitgedrukt in miljoenen euro:

a. de openbare universiteit te Utrecht:

0,41,

b. de openbare universiteit te Groningen:

0,41,

c. de openbare universiteit te Rotterdam:

0,23 en

d. de bijzondere universiteit te Nijmegen:

0,5.

Artikel 5.15. Herverdeling rijksbijdrage universiteiten 2001 in verband met decentralisatie wachtgelden

[Vervallen per 01-01-2002]

Artikel 5.18. Component basisvoorziening onderzoek in 2000

[Vervallen per 01-01-2001]

Artikel 5.19. Component strategische overwegingen per universiteit in 2000

[Vervallen per 01-01-2001]

Artikel 5.25. Berekening studentafhankelijke component per academisch ziekenhuis in 1999

[Vervallen per 01-01-2001]

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Artikel 6.1. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1994.

Artikel 6.2. Citeertitel

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Dit besluit wordt aangehaald als: Bekostigingsbesluit WHW.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 20 december 1993

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen,

M. J. Cohen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

P. Bukman

Uitgegeven de dertigste december 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage 1. (gedeelte 1988 t/m 1992 van de component rente en afschrijvingen)

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Academisch Ziekenhuis (∗1000)

Rente

 

INVEST. totaal tot en met 1992

OCenW-deel

AFS per jaar

gecum AFS stand 1996

AZ Leiden

8.36%

bouw

247 213,1

61 803,3

1 981,7

8 066,3

   

startkosten

8 700,0

2 175,0

54,4

217,5

   

bouwrente

46 142,8

11 535,7

288,4

1 163,9

   

kleine werken

6 500,0

1 625,0

81,3

443,8

AZ Utrecht

7.90%

bouw

94 700,0

23 675,0

758,0

6 064,0

   

startkosten

42 500,0

10 625,0

266,0

2 128,0

   

bouwrente

23 459,0

5 864,8

147,0

1 176,0

   

kleine werken

6 500,0

1 625,0

81,3

443,8

AZ Groningen

8.74%

bouw

308 544,0

77 136,0

2 363,0

11 137,5

   

kleine werken

6 500,0

1 625,0

81,3

443,8

AZ Rotterdam

8.63%

bouw

206 000,0

51 500,0

1 648,0

6 592,0

   

bouwrente

40 603,0

10 150,7

253,8

1 015,1

   

kleine werken

6 500,0

1 625,0

81,3

443,8

AZ Maastricht

9.10%

bouw

305 000,0

122 000,0

3 172,0

26 810,4

   

startkosten

26 300,0

10 520,0

263,0

2 222,9

   

bouwrente

35 100,0

14 040,0

351,0

2 966,7

   

kleine werken

6 500,0

1 625,0

81,3

443,8

AZ UvAmsterdam

8.75%

bouw

3 600,0

900,0

28,8

115,2

   

bouwrente

175,5

43,9

1,1

4,4

   

kleine werken

6 500,0

1 625,0

81,3

443,8

AZ VU Amsterdam

9.28%

bouw

43 800,0

10 950,0

350,4

2 471,5

   

bouwrente

8 074,2

2 018,6

50,5

201,9

   

kleine werken

6 500,0

1 625,0

81,3

443,8

AZ Nijmegen

9.24%

bouw

97 900,0

24 475,0

783,2

3 132,8

   

startkosten

9 000,0

2 250,0

56,3

225,0

   

bouwrente

22 394,0

5 598,5

140,0

559,8

   

kleine werken

6 500,0

1 625,0

81,3

443,8

Betekenis afkortingen

INVEST.: investeringen;

AFS: afschrijvingen;

gecum. AFS: gecumuleerde afschrijvingsbedrag.

Bijlage 2. (gedeelte 1993 t/m 1996 van de component rente en afschrijvingen)

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

1. Bedragen

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

Academisch Ziekenhuis (∗1000)

INVEST. 1993

OCenW- deel

gecum. AFS 1993

INVEST. 1994

OCenW- deel

gecum. AFS 1994

AZ Leiden

bouw

58 300,0

14 575,0

1 399,2

53 900,0

13 475,0

862,4

 

startkosten

10 200,0

2 550,0

191,3

10 500,0

2 625,0

131,3

 

kleine werken

3 500,0

875,0

175,0

3 500,0

875,0

131,3

AZ Utrecht

kleine werken

3 500,0

875,0

175,0

3 500,0

875,0

131,3

AZ Groningen

bouw

74 300,0

18 575,0

1 783,2

73 100,0

18 275,0

1 169,6

 

startkosten

0,0

0,0

0,0

6 600,0

1 650,0

82,5

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

250,0

5 000,0

1 250,0

187,5

AZ Rotterdam

bouw

9 600,0

2 400,0

230,4

7 900,0

1 975,0

126,4

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

250,0

5 000,0

1 250,0

187,5

AZ Maastricht

kleine werken

3 500,0

875,0

175,0

3 500,0

875,0

131,3

AZ UvAmsterdam

bouw

5 800,0

1450,0

139,2

3 100,0

775,0

49,6

 

startkosten

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

250,0

5 000,0

1 250,0

187,5

AZ VU Amsterdam

bouw

10 600,0

2 650,0

254,4

25 100,0

6 275,0

401,6

 

startkosten

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

250,0

5 000,0

1 250,0

187,5

AZ Nijmegen

bouw

16 400,0

4 100,0

393,6

15 600,0

3 900,0

249,6

 

startkosten

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

250,0

5 000,0

1 250,0

187,5

Academisch Ziekenhuis (∗1000)

INVEST. 1995

OCenW- deel

gecum. AFS 1995

INVEST. 1996

OCenW- deel

gecum. AFS 1996

AZ Leiden

bouw

50 000,0

12 500,0

400,0

16 100,0

4 025,0

0,0

 

startkosten

10 800,0

2 700,0

67,5

9 900,0

2 475,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

125,0

5 000,0

1 250,0

62,5

AZ Utrecht

kleine werken

5 000,0

1 250,0

125,0

5 000,0

1 250,0

62,5

AZ Groningen

bouw

62 400,0

15 600,0

499,2

52 700,0

13 175,0

0,0

 

startkosten

11 200,0

2 800,0

70,0

11 500,0

2 875,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

125,0

5 000,0

1 250,0

62,5

AZ Rotterdam

bouw

5 200,0

1 300,0

41,6

6 700,0

1 675,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

125,0

5 000,0

1 250,0

62,5

AZ Maastricht

kleine werken

5 000,0

1 250,0

125,0

5 000,0

1 250,0

62,5

AZ UvAmsterdam

bouw

700,0

175,0

5,6

10 300,0

2 575,0

0,0

 

startkosten

0,0

0,0

0,0

100,0

25,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

125,0

5 000,0

1 250,0

62,5

AZ VU Amsterdam

bouw

23 400,0

5 850,0

187,2

16 300,0

4 075,0

0,0

 

startkosten

0,0

0,0

0,0

2 800,0

700,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

125,0

5 000,0

1 250,0

62,5

AZ Nijmegen

bouw

20 800,0

5 200,0

166,4

41 900,0

10 475,0

0,0

 

startkosten

0,0

0,0

0,0

2 000,0

500,0

0,0

 

kleine werken

5 000,0

1 250,0

125,0

5 000,0

1 250,0

62,5

Betekenis afkortingen

INVEST.: investeringen;

gecum. AFS: gecumuleerde afschrijvingsbedrag.

2. Overige gegevens

[Regeling vervallen per 09-05-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2008]

a.Afschrijvingspercentages

bouw 3.2%

startkosten 2.5%

kleine werken 5.0%.

b.Rentepercentages

1993 7.2 %

1994 6.5 %

1995 7.0 %

1996 6.75%.