Wet tot oprichting van de naamloze vennootschap De Nederlandse Munt N.V.

Geraadpleegd op 21-11-2024.
Geldend van 01-01-1996 t/m 30-06-2016

Wet van 27 april 1994, houdende regelen met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap De Nederlandse Munt N.V. en tot wijziging van de Muntwet 1987

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat de Staat der Nederlanden overgaat tot oprichting van De Nederlandse Munt N.V. waarin de vermogensbestanddelen van de Staat die kunnen worden toegerekend aan 's Rijks Munt worden ingebracht en van de Stichting Nederlands Muntmuseum die het beheer zal voeren over de niet in de op te richten vennootschap onder te brengen collectie van het Muntmuseum van 's Rijks Munt en dat ingevolge artikel 29 van de Comptabiliteitswet voor de oprichting van deze beide rechtspersonen machtiging bij wet vereist is, en voorts dat het wenselijk is in verband met oprichting van De Nederlandse Munt N.V. en de beleidswijziging inzake de uitgifte van zilveren dukaten de Muntwet 1987 te wijzigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Definitiebepalingen

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

  • b. De Nederlandse Munt N.V.: de naamloze vennootschap, bedoeld in artikel 2;

  • c. 's Rijks Munt: het staatsbedrijf, bedoeld in de Aanwijzingswet 's Rijks Munt (Stb. 1928, 483);

  • d. Stichting Het Nederlands Muntmuseum: de stichting, bedoeld in artikel 2;

  • e. de overgangsdatum: de datum van oprichting van De Nederlandse Munt N.V.;

  • f. personeelslid: degene die op de dag voorafgaand aan de overgangsdatum in dienst is bij het Ministerie van Financiën en werkzaam is bij 's Rijks Munt te Utrecht, hetzij als ambtenaar, hetzij op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

Hoofdstuk 2. Machtiging

Artikel 2

  • 1 Onze Minister wordt gemachtigd om namens de Staat der Nederlanden op te richten de naamloze vennootschap De Nederlandse Munt N.V., op welke vennootschap de artikelen 158 tot en met 164 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn en welke vennootschap ten doel heeft het vervaardigen en verkopen van munten, penningen, eretekenen en soortgelijke produkten, zomede al hetgeen met het bovenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.

  • 2 De vennootschap kan ingevolge het eerste lid worden opgericht zonder dat op de datum van oprichting een ondernemingsraad is ingesteld. Tot het tijdstip waarop De Nederlandse Munt N.V. een ondernemingsraad heeft ingesteld, waarop de bepalingen van de Wet op de ondernemingsraden van toepassing zijn, worden de commissarissen benoemd, geschorst en ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders.

  • 3 Onze Minister wordt gemachtigd om namens de Staat der Nederlanden deel te nemen in het bij oprichting van De Nederlandse Munt N.V. door hem vast te stellen kapitaal.

  • 4 Onze Minister wordt gemachtigd om namens de Staat der Nederlanden op te richten de Stichting Het Nederlands Muntmuseum, welke stichting ten doel heeft het oprichten, het beheren of doen beheren en het exploiteren van een museum dat betrekking heeft op het muntbedrijf en het muntwezen in het algemeen en het namens de Staat der Nederlanden verwerven en doen verwerven van objecten en documenten die betrekking hebben op de bedrijfsuitoefening van de Nederlandse Munt N.V., op de door De Nederlandse Munt N.V. voortgebrachte produkten en op het muntbedrijf in het algemeen, alsmede op de historie van het muntwezen in Nederland.

Artikel 3

  • 1 Alle vermogensbestanddelen van de Staat die aan 's Rijks Munt kunnen worden toegerekend, gaan op de overgangsdatum onder algemene titel over op De Nederlands Munt N.V. tegen de waarde te bepalen met inachtneming van het bepaalde in artikel 94a, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en zonder dat daarvoor een nadere akte of betekening wordt gevorderd.

  • 2 Van de in het eerste lid bedoelde overgang zijn uitgezonderd de voor overdracht vatbare auteursrechten op de beeldenaars van munten, de stempels en de ontwerpen van stempels voor de munten, de museale verzamelingen en voorwerpen die deel uitmaken van de collecties van het in artikel 2, vierde lid, bedoelde muntmuseum. Onze Minister kan andere vermogensbestanddelen van de in het eerste lid bedoelde overgang uitzonderen.

Artikel 4

De overgang van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 3, wordt tot het beloop van het nominale bedrag van de bij oprichting geplaatste aandelen of tot een door Onze Minister te bepalen hoger bedrag aangemerkt als storting door de Staat op aandelen. Een dan nog resterend verschil wordt aangemerkt als storting door de Staat op een of meer leningen aan De Nederlandse Munt N.V., waarvan de voorwaarden door Onze Minister worden vastgesteld.

Artikel 5

Met betrekking tot de in artikel 3, eerste lid, bedoelde vermogensbestanddelen die in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die registers plaatsvinden door de bewaarders van die registers. De daartoe nodige opgaven worden door de zorg van Onze Minister aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.

Hoofdstuk 3. Personeel

Artikel 6

  • 1 Ieder personeelslid heeft het recht bij De Nederlandse Munt N.V. in dienst te treden op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, ingaande op de overgangsdatum. Dit recht kan, behoudens het bepaalde in het tweede en het tiende lid, niet na de overgangsdatum worden uitgeoefend.

  • 2 Het personeelslid dat op de overgangsdatum arbeidsongeschikt is wegens ziekte, heeft recht op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid vanaf het tijdstip dat het personeelslid volledig arbeidsgeschikt is verklaard.

  • 3 Ten aanzien van de personeelsleden die waren aangesteld in vaste dienst, dan wel werkzaam waren op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en die gebruik maken van het in het eerste lid bedoelde recht, geldt de arbeidsovereenkomst zonder proeftijd voor onbepaalde tijd.

  • 4 Ten aanzien van de personeelsleden die waren aangesteld voor een bepaalde tijd, dan wel werkzaam waren op arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd en die gebruik maken van het in het eerste lid bedoelde recht, geldt de arbeidsovereenkomst voor de niet verstreken tijd van de tijdelijke dienst of arbeidsovereenkomst.

  • 5 De arbeidsovereenkomst betreft een functie die zoveel mogelijk overeenkomt met de functie die het personeelslid laatstelijk in dienst bij 's Rijks Munt vervulde, dan wel die voor hem passend mag worden geacht, behoudens ten aanzien van enkele nadere door Onze Minister te bepalen functies.

  • 6 De arbeidsvoorwaarden zullen in hun geheel tenminste gelijkwaardig zijn aan die, welke voor het personeelslid golden uit hoofde van zijn arbeidsverhouding met 's Rijks Munt.

  • 7 De Nederlandse Munt N.V. is gehouden de arbeidsovereenkomst aan te gaan zonder nadere selectie of keuring.

  • 8 Door het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst is het personeelslid van rechtswege eervol ontslagen uit de dienst van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën).

  • 9 Het personeelslid kan bij Onze Minister bezwaar aantekenen tegen de hem aangeboden arbeidsovereenkomst. Onze Minister stelt nadere regels ten aanzien van de indiening en de behandeling van bezwaren.

  • 10 Indien Onze Minister op de in het negende lid bedoelde bezwaren heeft beslist, kan het personeelslid binnen een maand na de kennisgeving van die beslissing alsnog zijn recht op arbeidsovereenkomst uitoefenen. Onze Minister kan De Nederlandse Munt N.V. verplichten het personeelslid een arbeidsovereenkomst aan te bieden waarvan de inhoud aan dit artikel voldoet.

  • 11 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent het bepaalde in dit artikel.

Artikel 7

  • 1 Met ingang van de datum waarop het personeel overgaat krijgt een personeelslid met wie een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 6, eerste lid, is gesloten, ter zake van de ouderdoms- en nabestaandenpensioenvoorziening aanspraken jegens een door De Nederlandse Munt N.V. aan te wijzen instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, dan wel onder c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan die welke het personeelslid op de laatste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de overgangsdatum heeft jegens het Algemeen burgerlijk pensioenfonds krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet en neemt de aangewezen instelling daarmee verband houdende verplichtingen op zich.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde instelling wordt door De Nederlandse Munt N.V. op de overgangsdatum aangewezen.

  • 3 De aanspraken die een personeelslid als bedoeld in het eerste lid toekomen krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet en de daaruit voortvloeiende verplichtingen van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds jegens dit personeelslid vervallen op de overgangsdatum.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op aanspraken

    • a. die door een personeelslid voor de overgangsdatum geldend zijn gemaakt of geldend hadden kunnen worden gemaakt;

    • b. die betrekking hebben op het recht op invaliditeitspensioen en het recht op de aanvulling daarvan, als bedoeld in artikel F9 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, van een personeelslid dat op de dag voorafgaande aan de overgangsdatum, blijkens een geneeskundig onderzoek als bedoeld in hoofdstuk P van de Algemene burgerlijke pensioenwet, wegens ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen, doch waarover nog geen beslissing door het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds is genomen.

  • 5 Het eerste, derde en vierde lid is van overeenkomstige toepassing op het personeelslid dat op grond van artikel 6, negende tot en met het elfde lid, na de overgangsdatum overgaat in dienst bij De Nederlandse Munt N.V. met dien verstande dat de bedoelde aanspraken ontstaan onderscheidenlijk vervallen met ingang van de dag waarop dit personeelslid in dienst treedt bij De Nederlandse Munt N.V.

  • 6 Het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds draagt aan de in het eerste en tweede lid bedoelde instelling een deel van het vermogen van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds over. Een deel van de overdrachtssom is gelijk aan de aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen die krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet ten behoeve van de uittredende personeelsleden zijn opgebouwd tot en met de dag voorafgaande aan de datum van een indiensttreding bij De Nederlandse Munt N.V. In de totale overdrachtssom is een aan bedoelde aanspraken evenredig aandeel in de algemene reserve begrepen, een en ander volgens een door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds op te stellen opgebouwde-aansprakenbalans. Het over te dragen vermogen heeft eenzelfde rendementspotentieel als het bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds achterblijvende vermogen.

  • 7 In afwijking van het zesde lid bedraagt het deel van de overdrachtssom dat betrekking heeft op een personeelslid dat voorafgaand aan de datum van indiensttreding wegens ziekte of gebreken ongeschikt is verklaard voor een eerder door hem vervulde functie, een percentage van het overeenkomstig het zesde lid ten aanzien van dat personeelslid berekende bedrag dat gelijk is aan het percentage van zijn resterende arbeidsgeschiktheid.

  • 8 Ter bepaling van de financiële gevolgen voor het Algemeen burgerlijk pensioenfonds van het vervallen van de verplichtingen jegens de uitgetreden personeelsleden krachtens het derde lid en van de waardeoverdracht krachtens het zesde lid, maakt het Algemeen burgerlijk pensioenfonds een berekening van de waardeoverdracht indien deze gebaseerd zou zijn op de lasten-min-baten. Hiertoe wordt voor de overgangsdatum een evenwichtige lasten-en-batenbalans opgesteld voor de uitgetreden personeelsleden. Als basisbijdragepercentage wordt op deze balans het percentage aangehouden dat in de toekomst nodig is om de nog op te bouwen rechten van gerechtigden op pensioen ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet juist te dekken zonder rekening te houden met toekomstige inflatie. Als inhaalbijdragepercentage wordt het percentage gebruikt dat nodig is om de lasten-en-batenbalans van het fonds in evenwicht te brengen.

  • 9 Het verschil tussen de waardeoverdracht krachtens het zesde en zevende lid en de lasten-min-batenuitkomst krachtens het achtste lid wordt verrekend tussen het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en Onze Minister.

Hoofdstuk 4. Fiscale bepalingen

Artikel 8

  • 1 [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

  • 2 Voor de heffing van vennootschapsbelasting wordt op de openingsbalans van De Nederlandse Munt N.V. geen goodwill opgevoerd met betrekking tot de in artikel 3 bedoelde vermogensbestanddelen.

Artikel 9

Ter zake van de verkrijging ingevolge artikel 3 door De Nederlandse Munt N.V. van vermogensbestanddelen van de Staat blijft de heffing van overdrachtsbelasting achterwege.

Hoofdstuk 5. Archiefbescheiden

Artikel 10

  • 1 De onder 's Rijks Munt berustende archiefbescheiden worden ter beschikking gesteld aan De Nederlandse Munt N.V. Daarvan wordt een verklaring opgemaakt, die ten minste inhoudt een specificatie van de archiefbescheiden. Onze Minister, De Nederlandse Munt N.V. en de algemene rijksarchivaris bewaren ieder een exemplaar van deze verklaring.

  • 2 De Archiefwet 1995 (Stb. 276) is op de in het eerste lid bedoelde archiefbescheiden van toepassing, met dien verstande, dat de archiefbescheiden die ouder zijn dan twintig jaar, binnen een tijdvak van vijf jaar door De Nederlandse Munt N.V., door tussenkomst van Onze Minister, worden overgebracht naar de algemene Rijksarchiefbewaarplaats.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 13

Onze Minister van Financiën zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 14

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 27 april 1994

Beatrix

De Minister van Financiën,

W. Kok

De Staatssecretaris van Financiën,

M. J. J. van Amelsvoort

Uitgegeven de negentiende mei 1994

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin