Een complicatie bij het stellen en uitvoeren van regels met betrekking tot nevenwerkzaamheden
is dat grondrechten hieraan een beperking kunnen stellen. Men moet zich telkens eerst
afvragen of het verrichten van een nevenwerkzaamheid tevens direct de uitoefening
van een grondrecht inhoudt. Met name het passief kiesrecht (art. 4 Grondwet), het recht op uitoefening van godsdienst/levensovertuiging (art. 6 Grondwet), het recht op meningsvrijheid en de vrijheid van drukpers (art. 7 Grondwet), het recht tot vereniging (art. 8 Grondwet), het recht tot vergadering en betoging (art. 9 Grondwet), het recht op bescherming van persoonlijke levenssfeer (art. 10 Grondwet), het recht op vrije arbeidskeuze (art. 19, derde lid, Grondwet) en de vrijheid van onderwijs (art. 23, tweede lid, Grondwet) bieden de ambtenaar bescherming bij het verrichten van een nevenwerkzaamheid.
Vervolgens is de vraag of voldaan is aan de vereisten om de uitoefening van een grondrecht
te beperken. De grondwetgever heeft vastgesteld door wie en in welke mate het grondrecht
beperkt kan worden.
De ambtenaar kan op de in voornoemde grondwetsartikelen vermelde grondrechten een
beroep doen. De uitoefening daarvan kan in een aantal gevallen worden beperkt, indien
het dienstbelang dit vordert. In de artikelen 125a tot en met 125e AW is een aantal beperkingen van de uitoefening van grondrechten door ambtenaren opgenomen.
De vervulling van een politieke nevenfunctie is hiervoor al even aangestipt bij de
vermelding van de artikelen 16 en 33a ARAR. De beperkingsmogelijkheid van het passief kiesrecht, vervat in artikel 125c AW, geeft aan dat de ambtenaar in de vervulling van deze nevenfunctie in beginsel niet
zal worden belemmerd, tenzij het dienstbelang – het gaat dan met name om het niet
beschikbaar zijn voor de ambtelijke functie – anders vereist.
Voor beperking van de vrijheid van het belijden van godsdienst of levensovertuiging
is geen formeel wettelijke basis in de ambtelijke rechtspositie aanwezig, zodat geen
verbod mogelijk is van een nevenfunctie waarin dat grondrecht wordt uitgeoefend.
Artikel 125a AW geeft aan de ambtenaar de norm voor beperking van de vrijheid van meningsuiting,
van de vrijheid tot vereniging en van de vrijheid tot vergadering en betoging. Indien
een nevenwerkzaamheid rechtstreeks samengaat met de uitoefening van één van die grondrechten
(bijvoorbeeld het zijn van journalist), geeft artikel 125a dus indirect ook de norm voor beperking van die nevenwerkzaamheid. Omgekeerd kan
een zodanige nevenwerkzaamheid niet worden verboden, indien de uitoefening door de
ambtenaar van bedoelde grondrechten op grond van de norm van artikel 125a niet mag worden beperkt. Een eventueel verbod op basis van artikel 61 ARAR komt dus in dit geval niet aan de orde. Daarbij zij erop gewezen dat het enkele lidmaatschap
van een vakvereniging of van een politieke partij niet kan worden verboden. Dit laat
onverlet dat een bestuursfunctie van een vakvereniging of een politieke partij, indien
zij schadelijk is voor de dienstvervulling, wel kan worden verboden.
Artikel 23, tweede lid, van de Grondwet, waarborgt onder andere het recht op het geven van onderwijs. Indien de nevenwerkzaamheden
betrekking hebben op onderwijsactiviteiten, dan is de vrijheid van (het geven van)
onderwijs aan de orde. Van belang is hierbij dat de Centrale Raad van Beroep terzake
een jurisprudentiële beperkingsnorm heeft gecreëerd (TAR 1990, 13). Deze houdt in
dat de ambtenaar in de uitoefening van dit grondrecht niet zover mag gaan dat de goede
vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst in volstrekt
ontoelaatbare mate wordt aangetast.
De bescherming die de ambtenaar ondervindt van de artikelen 10 en 19, derde lid, van de Grondwet is niet zozeer gericht op de inhoud van de nevenwerkzaamheid als wel op het voorkomen
van een ongerechtvaardigde bemoeienis van het bevoegd gezag met wat hij in zijn vrije
tijd wenst te doen of met zijn vrije arbeidskeuze.
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer komt met name in punt IV aan de orde
waar het gaat om de invoering van een meldingsplicht.
Wat betreft het recht op vrije arbeidskeuze merk ik het volgende op. Regelingen die
slechts de beroepsuitoefening in zekere banen trachten te leiden, zijn geen beperkingen
van de arbeidskeuze; in dit verband verwijs ik u naar de notitie Grondrecht van vrijheid
van arbeidskeuze (Kamerstukken II 1985/86, 19 376, nrs. 1 en 2). Artikel 61 van het ARAR beoogt een verantwoorde uitoefening van de betreffende ambtelijke functie te bevorderen
en is als zodanig dus geen beperking van de vrijheid van arbeidskeuze. Indien de regels
die op grond van artikel 61, eerste lid, worden vastgesteld zich ook hiertoe beperken, is het recht op vrijheid van arbeidskeuze
niet in het geding. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak AW1993/196
(TAR 1994,81) deze zienswijze bevestigd.