Ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting
1968 (de Wet) geldt als één van de voorwaarden voor het op verzoek belasten van de
verhuur van onroerende zaken (de optie voor belaste verhuur) dat de huurder de onroerende
zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op
aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 bestaat. ‘Volledig of nagenoeg
volledig’ wil in dit verband zeggen 90% of meer.
In artikel 6a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de Beschikking) is
de eis opgenomen dat de huurder op een aantal momenten een verklaring moet overleggen
omtrent het gebruik van de onroerende zaak. Hierbij wordt opgemerkt dat in het geval
in de periode waarop een verklaring betrekking heeft een wisseling optreedt in de
persoon van de verhuurder, de verklaring aan beide verhuurders moet worden verstrekt.
Het eerste moment waarop een verklaring moet worden overgelegd, is het moment waarop
het optieverzoek wordt gedaan. Ingevolge artikel 6a, lid 2, van de Beschikking is
vereist dat bij het optieverzoek belaste verhuur een door de huurder ondertekende
verklaring wordt gevoegd waaruit blijkt dat aan de 90%-voorwaarde wordt voldaan.
Vervolgens dient de huurder, ingevolge artikel 6a, lid 7, van de Beschikking, binnen
vier weken na afloop van het boekjaar waarin hij de onroerende zaak is gaan huren
met toepassing van het optierecht, een door hem ondertekende verklaring te overleggen
aan de verhuurder, of voor dat boekjaar, gelet op artikel 6a, lid 5, van de Beschikking,
is voldaan aan de 90%-voorwaarde. Een afschrift van deze verklaring dient aan de inspecteur
te worden gezonden. Het ontmoet bij mij geen bezwaar dat het overleggen van deze verklaring
beperkt blijft tot de situatie dat niet aan de 90%-voorwaarde is voldaan.
Eveneens op grond van artikel 6a, lid 7, van de Beschikking, geldt voor de daarop
volgende boekjaren dat ingeval niet aan de 90%-voorwaarde is voldaan – zulks gelet
op artikel 6a, lid 5, van de Beschikking – de huurder de verhuurder hiervan in kennis
dient te stellen binnen vier weken na afloop van het desbetreffende boekjaar door
middel van een door hem ondertekende verklaring. Ook hier geldt dat een afschrift
van deze verklaring aan de inspecteur dient te worden gezonden.
In het achtste lid van artikel 6a van de Beschikking wordt ingegaan op de gevolgen
van het niet voldoen aan de 90%-voorwaarde in de volgende boekjaren. Aangegeven wordt
dat ingeval in een boekjaar dat is aangevangen na het boekjaar waarin de huurder de
onroerende zaak is gaan huren, de vrijstelling buiten toepassing is gebleven, en na
afloop van dat boekjaar blijkt dat de huurder niet meer voldoet aan de 90%-voorwaarde,
de vrijstelling buiten toepassing kan blijven, tenzij de huurder redelijkerwijze kon
voorzien dat hij niet langer zou voldoen aan deze voorwaarde. Blijkt in het daarop
volgende boekjaar evenmin te worden voldaan aan de 90%-voorwaarde, dan vindt de vrijstelling
toepassing met ingang van laatstgemeld boekjaar, ook als de huurder redelijkerwijs
niet kon voorzien dat hij in het desbetreffende boekjaar niet zou voldoen aan die
voorwaarde.
Het ontmoet bij mij geen bezwaar dat in de boekjaren volgend op het boekjaar waarin
de huurder de zaak is gaan huren, het overleggen van een verklaring beperkt blijft
tot de situatie waarin het niet voldoen aan de 90%-voorwaarde er, gelet op artikel
6a, lid 8, van de Beschikking, toe leidt dat de uitzondering op de vrijstelling niet
meer van toepassing is.