Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999 (NKL 1999)

Geraadpleegd op 22-11-2024.
Geldend van 22-12-2009 t/m heden

Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999 (NKL 1999)

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Overwegende dat op 19 december 1991 is vastgesteld de Nadeelcompensatieregeling inzake het verleggen van kabels en leidingen in Rijkswaterstaatswerken 1991 (NKL 1991);

dat er aanleiding bestaat de reikwijdte van genoemde regeling uit te breiden tot spoorwegwerken;

dat er tevens redenen zijn om de desbetreffende regeling te actualiseren, in het bijzonder in die zin, dat een aanpassing plaats vindt aan de Algemene wet bestuursrecht en aan de uitkomsten van het overleg met brancheorganisaties van kabel- en leidingbeheerders dat heeft geleid tot de ’Overeenkomst inzake verleggingen van kabels en leidingen buiten beheersgebied’ van 10 februari 1999, Staatscourant 1999, nr. 97 (de overeenkomst);

dat het bovendien wenselijk is, in verband met de overeenkomst en het gelijkheidsbeginsel, om het werkingsgebied van de NKL 1991 uit te breiden tot kabels en leidingen die buiten het beheersgebied van de Minister van Verkeer en Waterstaat gelegen zijn;

dat, als gevolg van een en ander, de NKL 1991 wordt vervangen door de hieronder vast te stellen regeling;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afdeling 1.1. Definities

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de minister:

de Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. verzoeker:

de indiener van een verzoek als bedoeld in artikel 2 of 7;

c. kabel:

een sterke, buigzame, verbinding, bestaande uit een of meer geleiders welke zijn samengesteld uit draden van metaal of glasvezel en geschikt voor het transport van elektrische energie en/of elektrische signalen en/of optische signalen;

d. leiding:

een buis, vervaardigd van een duurzaam materiaal zoals staal, beton of kunststof en geschikt voor het transport van vloeistoffen en gassen;

e. rijkswaterstaatswerken:

werken als bedoeld in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of waterstaatswerken als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet in beheer bij het Rijk;

f. spoorwegwerken:

infrastructuur bestemd voor verkeer over spoorstaven of geleiderails, met inbegrip van bovenbouw, kunstwerken, sloten en onderhoudswerken en vaste installaties, alsmede de daarbij behorende perrons, laad- en loswegen, trappen, tunnels en liften;

g. vergunning:

een vergunning als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 6, van het Waterbesluit, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, voorzover betrekking hebbend op het aanbrengen en hebben van kabels en leidingen in, op, onder of boven rijkswaterstaatswerken of spoorwegwerken;

h. droge infrastructuur:

rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken, met uitzondering van waterwegen en die dijken als hierna onder i genoemd;

i. natte infrastructuur:

waterwegen en dijken, voor wat betreft de laatste slechts voor zover het gaat om (de aanleg van of wijziging aan) de dijk als waterkeringswerk;

j. langsleiding:

een leiding of kabel die, krachtens vergunning, parallel is gelegd aan, boven, onder op of in een rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk;

k. kruisende leiding:

een leiding of kabel die, krachtens vergunning, kruisend door, op, boven, onder of in een rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk is gelegd.

l. buitenleiding:

een leiding of kabel die buiten een rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk is gelegd en valt onder één van de categorieën openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet privaatrecht (wet van 13 mei 1927, Stb.159).

Afdeling 1.2. Recht op vergoeding voor het verleggen van kruisende en/of langsleidingen en de omvang daarvan

Artikel 2

Voorzover blijkt dat een verzoeker ten gevolge van een besluit van de minister, inhoudende de wijziging of intrekking van een vergunning, schade lijdt of zal lijden, waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent de minister, met inachtneming van de hierna volgende bepalingen, op verzoek aan hem een vergoeding toe.

Artikel 3

De omvang van de schade wordt overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage 1 bij deze regeling berekend.

Artikel 4

a) Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 t/m 6, bestaat de vergoeding bij een langsleiding uit een percentage van de berekende schade, welk percentage lineair gerelateerd is aan de tijdsduur die is verstreken vanaf de datum van inwerkingtreding van het besluit tot verlening van de vergunning tot en met de dag van de toezending of uitreiking van het besluit tot wijziging of intrekking van de vergunning, zulks overeenkomstig hetgeen terzake is weergegeven ten behoeve van respectievelijk de droge en natte infrastructuur in de van deze beleidsregeling deel uitmakende schema’s zoals opgenomen in bijlage 2.

b) Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 t/m 6, bestaat de vergoeding bij een kruisende leiding uit de componenten kosten van ontwerp en begeleiding alsmede uitvoeringskosten van de werkelijke verleggingskosten zoals is weergegeven in de van deze beleidsregeling deel uitmakende bijlage 3.

Artikel 5

Geen vergoeding vindt plaats als in het besluit tot verlening van de vergunning een bepaling is opgenomen dat binnen een periode van vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van de betrokken vergunning, een wijziging of intrekking van die vergunning te voorzien is in verband met binnen die periode uit te voeren werkzaamheden aan en ten behoeve van het desbetreffende rijkswaterstaatswerk of spoorwegwerk en binnen de genoemde periode van vijf jaar daadwerkelijk een besluit tot wijziging of intrekking van de vergunning wordt toegezonden dan wel uitgereikt.

Artikel 6

Indien in bijzondere omstandigheden gronden aanwezig zijn om te concluderen dat redelijkerwijs een groter of kleiner gedeelte van de schade ten laste van de verzoeker dient te blijven dan uit de toepassing van het gestelde in de artikelen 3 t/m 5 voortvloeit, kan van het gestelde in die artikelen worden afgeweken.

Afdeling 1.3. Recht op vergoeding voor het verleggen van buitenleidingen en de omvang daarvan

Artikel 7

De minister kent de verzoeker die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak leidende tot een verlegging van een buitenleiding, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

Artikel 8

De omvang van de schade wordt overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage 1 bij deze regeling berekend.

Artikel 9

Onverminderd het bepaalde in artikel 10, bestaat de vergoeding bij een buitenleiding uit de componenten kosten van ontwerp en begeleiding alsmede uitvoeringskosten van de werkelijke verleggingskosten zoals is weergegeven in de van deze beleidsregeling deel uitmakende bijlage 4.

Artikel 10

Indien in bijzondere omstandigheden gronden aanwezig zijn om te concluderen dat redelijkerwijs een groter of kleiner gedeelte van de schade ten laste van de verzoeker dient te blijven dan uit de toepassing van het gestelde in de artikelen 8 en 9 voortvloeit, kan van het gestelde in die artikelen worden afgeweken.

Hoofdstuk 2. Bepalingen van procedurele aard

Afdeling 2.1. De behandeling van de aanvraag; afdoening in eenvoudige gevallen

Artikel 11

Een verzoek tot vergoeding wordt zo spoedig mogelijk bij de minister ingediend, doch in ieder geval binnen een termijn van vijf jaar na het van kracht worden van het besluit waarbij de vergunning wordt gewijzigd of ingetrokken, of de dag na het rechtmatig uitoefenen door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak waardoor een buitenleiding verlegd diende te worden.

Artikel 12

Het verzoek bevat – onverminderd het bepaalde in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht – ten minste:

  • a. een aanduiding van het besluit tot intrekking of wijziging van de vergunning of van het rechtmatig uitoefenen door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende taak of bevoegdheid leidende tot een verlegging van een buitenleiding;

  • b. een aanduiding van de aard en omvang van de schade, alsmede een specificatie van het bedrag van de schade berekend conform de artikelen 3 t/m 5 en/of de artikelen 8 en 9;

  • c. een opgave van het schadebedrag dat naar het oordeel van de verzoeker vergoed dient te worden.

Artikel 13

De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om vergoeding zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na ontvangst ervan, en stelt de verzoeker op de hoogte van de te volgen procedure.

Artikel 14

Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek om vergoeding besluit de minister:

  • a. het verzoek buiten behandeling te laten indien deze na afloop van de in artikel 11 genoemde termijn is ingediend

    of

  • b. het verzoek af te wijzen indien deze naar het oordeel van de minister niet dan wel onvoldoende onderbouwd is nadat de minister de verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim te herstellen binnen vier weken na verzending van de brief waarin de verzoeker op het verzuim is gewezen

    of

  • c. het verzoek geheel of gedeeltelijk in te willigen

    of

  • d. toepassing te geven aan hoofdstuk 3 van deze regeling indien daartoe naar het oordeel van de minister termen aanwezig zijn

    of

  • e. het verzoek in handen te stellen van een adviseur dan wel adviescommissie, bedoeld in Afdeling 2.2.

    of

  • f. het verzoek kennelijk ongegrond te verklaren.

Artikel 15

In het besluit, bedoeld in artikel 14, aanhef en onder c, wordt tevens aangegeven tot welk gedeelte van de schade de vergoeding zich zal uitstrekken.

Afdeling 2.2. Advisering

Artikel 17

Binnen vier weken nadat toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder e, wijst de minister een adviseur aan, welke niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van de minister. De adviseur heeft tot taak de minister van advies te dienen over het op het verzoek om vergoeding te nemen besluit.

Artikel 18

Alvorens een adviseur aan te wijzen, geeft de minister van zijn voornemen daartoe kennis aan de verzoeker. De kennisgeving bevat, naast de redengeving voor het inschakelen van een adviseur, ten minste de naam van de adviseur, zijn beroep en de plaats waar hij zijn werkzaamheden pleegt te verrichten.

De verzoeker kan binnen twee weken na de verzending van de kennisgeving bedenkingen uiten tegen de voorgenomen aanwijzing in welk geval de minister eenmalig tot een andere aanwijzing kan overgaan.

Artikel 19

Het door de adviseur uit te brengen advies bevat ten minste een antwoord op de vraag of de schade een gevolg is van de activiteiten van de minister zoals omschreven in de artikelen 2 en 7. Bij bevestigende beantwoording van die vraag bevat het advies tevens antwoorden op de volgende vragen:

  • a. Is vergoeding van de schade niet of niet voldoende op ander wijze verzekerd?

  • b. wat is de omvang van de schade?

  • c. welk gedeelte van de schade behoort voor vergoeding op basis van deze regeling in aanmerking te komen?

  • d. zijn er gronden om toepassing te geven aan artikel 6 of 10 van deze regeling en zo ja, welk bedrag komt dan voor vergoeding in aanmerking?

  • e. bestaat er aanleiding om op verzoek een bijdrage in de door de verzoeker gemaakte deskundigenkosten toe te kennen voorzoverre het inroepen van deskundigenbijstand door de verzoeker en de kosten daarvan redelijk zijn te achten?

Artikel 20

De minister stelt aan de adviseur de (nadere) gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van diens adviestaak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21

De verzoeker verschaft de adviseur, naast de van verzoeker afkomstige informatie waarover de adviseur – op grond van artikel 20 – reeds beschikt, desgevraagd nadere gegevens en bescheiden die voor de advisering nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 22

De adviseur kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden, daaronder begrepen ambtenaren, in dienst bij een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verant-woordelijkheid van de minister.

Indien met het verstrekken van inlichtingen of adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de adviseur deze bevoegdheid eerst uit na goedkeuring van de minister.

Artikel 24

Ter voorbereiding van zijn advies stelt de adviseur de verzoeker en de minister in de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting. Beiden kunnen zich laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.

Meegebrachte deskundigen kunnen in de gelegenheid gesteld worden een nadere toelichting te geven.

Artikel 25

De adviseur stelt van zijn werkzaamheden een verslag op. Dit verslag bevat mede een weergave van hetgeen, op grond van artikel 24, ten overstaan van de adviseur naar voren is gebracht.

Artikel 26

De minister kan aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn dat de adviseur – gelet op de in de artikelen 27 en 28 genoemde termijnen – binnen een dermate beperkt tijdsbestek een conceptadvies dient op te stellen dat hij zijn taak niet naar behoren kan vervullen.

Artikel 27

Alvorens de adviseur zijn definitieve advies opstelt, maakt hij een concept-advies op. Dit concept-advies wordt aan de verzoeker en de minister toegezonden, met het verzoek om binnen een termijn van uiterlijk vier weken, te rekenen vanaf de datum van verzending van het concept-advies, schriftelijk eventuele bedenkingen tegen het concept-advies naar voren te brengen.

Artikel 28

De adviseur stelt zijn definitieve advies vast binnen vier weken na ontvangst van de eventuele bedenkingen van de verzoeker en/of de minister, danwel na afloop van de in artikel 27 gestelde termijn.

Artikel 29

Zodra het definitieve advies is vastgesteld, zendt de adviseur dit, vergezeld van het in artikel 25 bedoelde verslag, aan de minister en aan de aanvrager toe.

Artikel 30

In bijzondere gevallen kan de minister, bij toepassing van het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder e, voor de benodigde advisering over de aanvraag om schadevergoeding een commissie instellen.

Artikel 31

Een commissie, bedoeld in artikel 30, bestaat uit een drietal door de minister benoemde deskundigen. De minister wijst uit hun midden de voorzitter aan.

Artikel 32

De artikelen 17 tot en met 29 zijn ten aanzien van de commissie van over-eenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 17 genoemde termijn van vier weken in dat geval acht weken bedraagt.

Afdeling 2.3. De vaststelling van de vergoeding

Artikel 33

Indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder e, besluit de minister binnen vier weken na de dag van ontvangst van het advies in hoeverre toekenning van de gevraagde vergoeding jegens een verzoeker zal plaatsvinden.

Artikel 34

Indien het in artikel 33 bedoelde besluit afwijkt van het terzake uitgebrachte advies, bevat de motivering van dat besluit de redenen van deze afwijking.

Artikel 35

In een besluit, bedoeld in artikel 15 of artikel 33, kan het bedrag van de toegekende vergoeding worden verhoogd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, berekend vanaf de dag dat het verzoek om vergoeding is ontvangen dan wel vanaf de dag dat de schade daadwerkelijk is veroorzaakt indien laatstbedoeld tijdstip later is dan de dag van ontvangst van het verzoek.

Hoofdstuk 3. Voorschotten

Artikel 36

Indien de verzoeker naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een schadevergoeding, kan de minister, in afwachting van de beslissing terzake die vergoeding, op verzoek dan wel ambtshalve aan de verzoeker een voorschot verlenen.

Artikel 37

Indien de minister besluit tot het verlenen van één of meer voorschot(ten) wordt daarmee geen aanspraak op schadevergoeding, als bedoeld in artikel 2 of artikel 7, erkend.

Artikel 38

Een voorschot wordt eerst verleend nadat de verzoeker schriftelijk de verplichting heeft aanvaard tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald. De minister kan daarvoor zekerheidstelling verlangen.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 39

Aanvragen om vergoeding, ingediend voor 1 juli 1998, worden behandeld met inachtneming van de NKL 1991.

Artikel 41

Deze beleidsregeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij, tezamen met de toelichting en bijlagen, wordt bekendgemaakt.

Artikel 42

Deze beleidsregeling wordt tezamen met de overeenkomst in het vijfde jaar na het tijdstip genoemd in artikel 39 geëvalueerd.

Artikel 43

Deze beleidsregeling kan worden aangehaald als ’Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorweg-werken 1999 (NKL 1999)’.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Bijlage 1. , bedoeld in artikel 3 van de NKL 1999

Introductie

In de NKL 1999 worden vier soorten leidingen onderscheiden: Leidingen binnen beheersgebied:

  • 1) langsleidingen;

  • 2) kruisende leidingen

    De vergoeding voor het verleggen van langsleidingen wordt bepaald aan de hand van bijlage 2 van deze regeling. De vergoeding voor het verleggen van een kruisende leiding wordt bepaald aan de hand van bijlage 3 van deze regeling.

  • 3) buitenleidingen;

  • 4) leidingen die onder de overeen-komst vallen.

De vergoeding voor een verlegging van een buitenleiding wordt bepaald aan de hand van bijlage 3 en de ver-goeding voor het verleggen van een leiding die onder de overeenkomst valt wordt bepaald aan de hand van de overeenkomst.

Voor de leidingen genoemd onder 1, 2 en 3 geldt dat allereerst de kosten van een verlegging bepaald dienen te worden. Van deze kosten worden de voordelen afgetrokken die voortvloei-en uit een verlegging. Het aldus bere-kende bedrag is de schade die een kabel of leidingbeheerder lijdt door een verlegging. De wijze van schade-berekening is in deze bijlage vastge-legd. De vergoeding voor een verleg-ging van een kruisende- , langsliggen-de- of buitenleiding wordt vervolgens aan de hand van de respectieve bijla-gen bepaald.

1. Wijze waarop de omvang van de schade wordt bepaald

In het navolgende wordt uiteengezet welke uitgangspunten en berekeningsmethode worden gehanteerd bij het vaststellen van de omvang van de schade bij een verlegging van een kabel of leiding. Schade wordt gedefinieërd als de kosten die gemaakt moeten worden om de verlegging uit te voeren minus de uit de verlegging voortvloeiende voordelen.

Uitgangspunt bij de bepaling van de omvang van de schade bij een verleg-ging van een kabel of leiding zijn de werkelijke verleggingskosten. De verleggingskosten omvatten alle directe kosten die de verzoeker moet maken om de kabel of leiding te verleggen. In concreto betreft het de volgende kostencomponenten:

  • -

    materiaalkosten;

  • -

    kosten van het uit en in bedrijf stellen;

  • -

    kosten van ontwerp en begeleiding;

  • -

    uitvoeringskosten.

In het onderstaande wordt een lei-draad gegeven voor de berekenings-wijze van de kosten van een verlegging. Deze berekeningswijze is ontleend aan de overeenkomst. Aan de overeenkomst is een drietal uit-gangspunten ten grondslag gelegd:

  • -

    De schade bij een verlegging wordt in principe bepaald aan de hand van het onteigeningsrecht.

  • -

    Kabels en leidingen zijn incourante objecten (ze kunnen immers niet meer op de markt verhandeld worden nadat ze zijn gelegd en hun functie zijn gaan vervullen) in de zin van het onteige-ningsrecht, wat tot gevolg heeft dat bij de berekening van schade en de ver-goeding de werkelijke verleggingskos-ten als uitgangspunt worden geno-men. Zulks met inachtneming van het onteigeningsrecht.

  • -

    Verleggingen dienen te worden gerealiseerd op basis van een technisch adequaat alternatief dat tegen de maatschappelijke laagste kosten gere-aliseerd kan worden. Dit houdt in dat gestreefd dient te worden naar opti-malisatie, hetgeen betekent dat bij een verlegging gekozen zal worden voor het meest aantrekkelijke alternatief onder de voorwaarde dat zulks geen nadelen oplevert voor de verlegger en de minister ten opzichte van de meest voor de hand liggende variant. De meest voor de hand liggende variant is een verlegging ter plaatse van de oor-spronkelijke ligging van de te verleg-gen kabel of leiding.

2. Leidraad schadeberekening

Artikel 1

  • 1 De hoogte van de kosten voor het verleggen van een kabel of leiding wordt vastgesteld volgens de hierna volgende berekeningsmethodiek.

  • 2 Bij deze berekeningsmethodiek wor-den de componenten vermogensscha-de en inkomensschade niet als uit-gangspunt genomen.

  • 3 3. Bij deze berekeningsmethodiek wor-den de kosten vastgesteld aan de hand van de werkelijke verleggingskosten.

  • 4 De werkelijke verleggingskosten bestaan uit:

    • -

      materiaalkosten

    • -

      kosten van het uit en in bedrijfstellen

    • -

      kosten van ontwerp en begeleiding

    • -

      uitvoeringskosten.

  • 5 De hoogte van de kosten worden gecorrigeerd indien zich door de verlegging of aanpassing van de kabel of leiding een kwantificeerbare voordeeltoerekening voordoet (zoals bijvoorbeeld een capaciteitstoename van een leiding of het voordeel dat ontstaat indien er een nieuwe leiding in de plaats komt van een technisch versleten leiding).

Artikel 2

Onder materiaalkosten worden verstaan:

  • -

    kosten van bedrijfseigen materialen die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van de functie van de te verleggen kabel of leiding en daarvoor noodzakelijke beschermingsconstruc-ties. Hieronder worden in elk geval verstaan kosten van kabel- en of leidingcomponenten, kosten van elektrotechnische, werktuigbouwkundige en civieltechnische materialen, alsmede kosten van bouwmaterialen, alsmede kosten van bouwmaterialen bestemd voor gebouwen waarin delen van kabel- en leidingsystemen worden ondergebracht.

Artikel 3

Onder de kosten van het uit en in bedrijf stellen worden verstaan:

  • -

    kosten van het spannings- of produktloos maken van de kabel en leiding alsmede de kosten van het weer in bedrijf stellen van de kabel of leiding,

  • -

    kosten samenhangend met tijdelijke voorzieningen van operationele aard. Tijdelijke voorzieningen van operationele aard zijn voorzieningen die benodigd zijn om de levering tijdens de uitvoering van een verlegging te waarborgen.

Artikel 4

Onder uitvoeringskosten worden verstaan:

  • -

    kosten van civieltechnische, bouwkundige en installatietechnische werkzaamheden (zoals werkputten en ondersteuningen),

  • -

    kosten samenhangend met de uitvoering van het verwijderen van verlaten kabels of leidingen. De ter plaatse vrijgekomen materialen zijn c.q. worden het eigendom van de leidingbeheerder,

  • -

    kosten van constructieve en bijzondere voorzieningen die nodig zijn in verband met de aanraking van het infrastructuurwerk (zoals overkluizingen en mantelbuizen),

  • -

    kosten van tijdelijke voorzieningen van fysieke aard, zoals extra kabel- en leidingvoorzieningen die worden opgeheven zodra de definitieve verlegging is gerealiseerd in samenhang met de voortgang van het infrastructuurproject.

Artikel 5

  • 1 Een aftrek nieuw voor oud wordt alleen toegepast indien sprake is van kenbaar technisch versleten kabels of leidingen. Onder technisch versleten wordt verstaan kabels of leidingen waarvan de technische levensduur binnen een periode van 5 jaar verstreken zal zijn.

  • 2 Een aftrek nieuw voor oud vindt plaats op basis van een contante waardeberekening waarbij wordt uitgegaan van de technische levensduur van de betreffende kabel of leiding. Indien delen van een zelfstandige eenheid vervangen moeten worden, wordt voor de berekening uitgegaan van de integrale kosten van de vervanging van de gehele zelfstandige eenheid onder toerekening van een evenredig deel van de kosten aan het te vervangen onderdeel.

    De technische levensduur van een aantal soorten kabels of leidingen wordt bepaald aan de hand van het overzicht dat in onderstaande toelichting is opgenomen. De technische levensduur van soorten kabels of leidingen die niet in dit overzicht zijn opgenomen wordt naar redelijkheid bepaald.

3. Toelichting berekeningswijze schade

Artikel 1

Voor de bepaling van de kosten van ontwerp en begeleiding als bedoeld in lid 4 wordt aansluiting gezocht bij artikel 26 van de Regeling van de verhou-ding tussen opdrachtgever en adviserend ingenieursbureau (RVOI 1998). Ingevolge artikel 26 van die regeling kunnen de volgende werkzaamheden worden onderscheiden:

  • -

    onderzoek

  • -

    voorontwerp

  • -

    definitief ontwerp

  • -

    bestek

  • -

    aanbesteding en gunning

  • -

    detaillering ten behoeve van de uitvoering

  • -

    directievoering

  • -

    oplevering

onderhoud- en garantietermijn. Voor de hoogte van de hier opgesomde kosten zijn de werkelijke kosten het uitgangspunt. Indien deze afwijken

van het in de RVOI 1998 aangegeven niveau, dan dient onderbouwing van de afwijking te worden gegeven. Zonodig kan een beroep op de hardheidsclausule gedaan worden.

Lid 5 impliceert dat, wanneer sprake is van een capaciteitstoename van een leiding of een vervanging van een technisch versleten leiding of kabel, het hierdoor ontstane voordeel wordt afgetrokken van het schadebedrag dat wordt vastgesteld. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor opstallen indien er sprake is van kwantificeerbare voordelen.

Artikel 2

Ook de kosten van het transport van materialen naar de bouwplaats vallen onder het begrip ’materiaalkosten’. Een sluitende opsomming van wat onder het begrip materiaalkosten dient te vallen is niet goed mogelijk zodat in de praktijk van geval tot geval beoordeeld dient te worden welke kosten als materiaalkosten aangemerkt dienen te worden. Als richtsnoer kan daarbij wellicht de interpretatie die in de praktijk gegeven wordt aan artikel 4 van de overeenkomst dienen.

Artikel 3

Onder kosten van uit- en in bedrijf stellen vallen kosten van tijdelijke voorzie-ningen van operationele aard, zoals extra kosten van personele aard ten behoeve van bedrijfsvoering en hulpmiddelen voor die bedrijfsvoering zoals watertanks, gasflessen en noodaggregaten.

Artikel 4

Onder de kosten van tijdelijke voorzieningen van fysieke aard worden alle tijdelijke fysieke kabel- en leidingverbindingen verstaan, die de leidingbe-heerder moet aanleggen en later buiten bedrijf stellen in het kader van de door de minister gevraagde verlegging. Deze kosten houden nauw verband met de noodzakelijke continuïteit van het bedrijfsproces van de betrokken kabel- of leidingbeheerder.

De kosten van een CAR-verzekering vallen ook onder het begrip uitvoeringskosten.

Onder uitvoeringskosten worden tevens de eenmalige kosten verbonden aan het vestigen van zakelijke rechten begrepen. Uitgangspunt hierbij is echter wel dat deze kosten redelijk zijn. Bij de beantwoording van de vraag wat redelijk is kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de regeling terzake zoals die door de Gasunie en LTO Nederland is overeengekomen.

Voor uitvoeringskosten geldt hetzelfde als wat in de laatste zin van de toelichting bij artikel 2 is gesteld.

Artikel 5

Leidingen met een technische levensduur van 100 jaar en ouder worden niet geacht aan veroudering onderhevig te zijn. Dit leidt ertoe dat een korting ’nieuw voor oud’ niet toegepast kan worden bij het bepalen van de kosten voor het verleggen van een dergelijke leiding. De hoogte van de kosten van een verlegging kan echter wel gecorrigeerd worden indien zich door de verlegging een kwantificeerbare voordeeltoerekening voordoet. Dit is o.a. het geval als: de capaciteit van de leiding toeneemt, de leiding meer druk kan verdragen (verhoging van de drukklasse), opheffen van een evident verkeerde ligging, opheffen van constructiefouten of een foutieve keuze van leidingmaterialen voorzover deze de technische levensduur significant zouden kunnen beïnvloeden, achterstallig onderhoud eveneens gepaard gaande met een significante verkorting van de technische levensduur en een noodzakelijke reconstructie van oudere opstallen.

 Bij een reconstructie van oudere opstallen kan afhankelijk van de situatie een correctie nieuw voor oud worden toegepast conform de regels van het onteigeningsrecht waarbij dan een eventuele vergroting van de functionaliteit eveneens in mindering gebracht kan worden op de vergoeding.

Een aftrek nieuw voor oud bij leidingen is gecompliceerd, omdat in bijna alle aanpassings- en verleggingssituaties een zelfstandige eenheid (een onderdeel van de technische werken in het leidingencomplex, dat bij vervanging van een (deel van) dit leidingen-complex, zowel uit technisch als uit bedrijfseconomisch oogpunt naar redelijke verwachting in stand zal blijven) ontbreekt. Bij een verlegging van een deel van een zelfstandige eenheid is het pas zinvol om een correctie nieuw voor oud toe te passen, indien die partiële verlegging dicht tegen het moment aan zit, waarop de technische levensduur van de gehele leiding verstreken is. Van dat laatste is sprake indien de periode tussen partiële verlegging en een verstrijken van de technische levensduur 5 jaar of korter is.

Een voorbeeld:

  • -

    leiding aangelegd in 1959

  • -

    technische levensduur: 45 jaar

  • -

    totale leiding met een lengte van 800 m zou naar objectieve maatstaven aldus in 2004 moeten worden vernieuwd

  • -

    infrastructureel project maakt verlegging van 100 m leiding noodzakelijk in 2001

  • -

    kosten "partiële verlegging": ƒ 300.000 - geschatte kosten gehele verlegging in 2004: ƒ 1.500.000

  • -

    evenredig deel van het in 2001 te verleggen deel ten opzichte van de in 2004 geplande totale verlegging is:(100) / (800) x f. 1.500.000= ƒ 187.500

  • -

    bij een rekenrente van 4% (dit is tweederde van het gemiddelde percentage dat de grootste banken van Nederland als rente hanteren voor standaard-hypotheken zonder gemeentegarantie op basis van een tienjarige annuïteit) is dit bedrag naar het jaar 2001 contant te maken met de rekensom ƒ 187.500: (1,04)3= ƒ 166.687

  • -

    de schadeloosstelling is nu gelijk aan ƒ 300.000 (kosten partiële verlegging in 2001) minus ƒ 166.687 (de contant gemaakte evenredige besparing in 2004) = ƒ 133.313

Overzicht technische levensduur

Het onderstaande overzicht is samengesteld op grond van artikel 9 lid 2 van de overeenkomst. Dit overzicht is niet uitputtend zodat de technische levensduur van een kabel of leiding die niet in dit overzicht is opgenomen naar redelijkheid en billijkheid bepaald dient te worden.

Waterleidingen

Materiaal

Diameterrange [mm]

Verwachte technische levensduur (jaar)

Transportleidingen

     

Staal

> 300

> 100

Beton

> 300

> 100

Asbestcement

> 300

70

Nodulair GIJ

> 300

> 100

Laminair GIJ

> 300

> 100

PVC vóór 1975

> 315

40

PVC van en na 1975

> 315

70

PE

> 300

70

GVK

> 300

> 100

Distributieleidingen

     

Asbestcement

50-300

70

Nodulair GIJ

80-300

>100

Laminair GIJ

80-300

80

PVC vóór 1975

32-315

40

PVC van en na 1975

32-315

70

PE

60-300

70

Staal

60-300

80

Aansluitleidingen

Kleinere leidingen (tot 50 mm) niet relevant, grotere conform de distributieleidingen.

Gasleidingen

 
   

Materiaal

Verwachte technische

 

levensduur [jaar]

 

Transportleidingen (8, 4 en 1 bar)

   

Staal

> 100

Nodulair GIJ

> 100

PE 1 e en

 

2e generatie

70

PE 3e generatie

> 100

   

Distributieleidingen (100 en 30 mbar)

   

Asbestcement

70

Staal

80

Nodulair GIJ

> 100

Laminair GIJ

> 100

PE 1 e en 2e generatie

70

PE 3e generatie

> 100

Slv PVC

> 100

HPVC

70

Electriciteitskabels

   

Materiaal

Verwachte technische

 

levensduur [jaar]

   

Hoogspanningsmasten

   

Stalen masten

> 100

   

Transportkabels (>30 kV)

   

Oliedruk kabel < 1970

55

Oliedruk kabel >1970

70

Gasdrukpijpkabel

70

Gepantserd papier lood kabel

 

(GPLK)

60

(XL)PE kabel, gegrafiteerd, niet water-

 

dicht of voorzien van waterboom-

 

bestendige isolatie

20

(XL)PE kabel, niet gegrafiteerd, niet

 

waterdicht ofvoorzien van waterboom-

 

bestendige isolatie

40

(XL)PE kabel, waterdicht of voorzien

 

van waterboombestendige isolatie

70

   
   
   

Distributiekabel middenspanning (tot 30 kV)

   
   

Gepantserd papier lood kabel (GPLK)

60

(XL)PE kabel, gegrafiteerd, niet

 

waterdicht of voorzien van waterboom-

 

bestendige isolatie

20

(XL)PE kabel, niet gegrafiteerd, niet

 

waterdicht of voorzien van waterboom-

 

bestendige isolatie

40

(XL)PE kabel, waterdicht of voorzien

 

van waterboombestendige isolatie

70

   

Distributiekabels laagspanning (0,4 kV)

   

GPLK

100

PVC

100

Aardgas. Kl, K2 EN K3 transportleidin-gen ( > 8 bar)

Materiaal

Diameter Verwachte

[mm]

technische levensduur (jaar)

Staal

>100

> 100

Bijlage 2. , bedoeld in artikel 4 sub a (langsleidingen) van de NKL 1999

De schade bij een verlegging van een langsleiding wordt bepaald conform bijlage 1 waarna, afhankelijk van de ouderdom van de ingetrokken vergunning, aan de hand van de van bijgaande tabellen, de vergoeding bepaald wordt. De tabellen concretiseren een aftrek ’maatschappelijk risico’ wat er in resulteert dat bij een verlegging van een langsleiding vanwege een droog of nat infrastructuurwerk de vergoeding bij een in te trekken of te wijzigen vergunning die ouder is dan vijftien respectievelijk 30 jaar nihil bedraagt.

[Red: Raadpleeg voor de grafieken de gedrukte Staatscourant [1999/97].]

Bijlage 3. , bedoeld in artikel 4 sub b (kruisende leidingen) van de NKL 1999

De schade bij een verlegging van een kruisende leiding wordt bepaald conform bijlage 1. De vergoeding voor een verlegging van een kruisende leiding bestaat uit de componenten kosten van ontwerp en begeleiding en uitvoeringskosten hetgeen impliceert dat materiaalkosten en de kosten van het uit en in bedrijf stellen niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Bijlage 4. bedoeld in artikel 9 (buiten-leidingen) van de NKL 1999

De overeenkomst is het resultaat van besprekingen tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en van brancheorganisaties van leidingbeheerders (EnergieNed, Vewin en Velin). Deze overeenkomst geldt slechts tussen de minister en de leden van genoemde brancheorganisaties. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid is het wenselijk om verleggingen van kabels en leidingen in beheer bij niet-ondertekenaars van de overeenkomst op dezelfde wijze te vergoeden als op grond van de overeenkomst dient te geschieden. Daarom is het werkingsbereik van de NKL 1999 uitgebreid tot buiten het beheersgebied van de Minister en is bepaald dat de vergoeding voor het verleggen van een buitenleiding op dezelfde manier bepaald wordt als de vergoeding voor het verleggen van een kruisende leiding. Voor de goede orde: leden van de brancheorganisaties die de overeenkomst hebben ondertekend komen niet in aanmerking voor een vergoeding op grond van deze bijlage aangezien de vergoeding voor een verlegging buiten het beheersgebied al ’anderszins verzekerd is’, namelijk door de overeenkomst. Uitgangspunt van de overeenkomst is overigens, wil een kabel of leiding onder de overeenkomst vallen, dat de te verleggen kabel of leiding op basis van een gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (Wet van 13 mei 1927, Stb. 159) had kunnen liggen maar dat dit, om welke reden dan ook, niet het geval is. M.a.w. een dergelijke kabel of leiding dient een zeker publiek belang te hebben welk publiek belang hier wordt bepaald door het begrip ’openbaar werk’ van artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Wanneer een kabel of leiding niet valt onder te brengen in één van de categorieën van openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht dan wordt een dergelijk publiek belang niet aanwezig geacht.

Bij verleggingen van buitenleidingen is wat betreft de vergoeding voor de verlegging allereerst de juridische basis waarop de te verleggen kabel of leiding ligt van belang. Ligt een kabel of leiding op basis van eigendom of een ander zakelijk recht of op grond van een gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht dan wordt de vergoeding van de verlegging op basis van de onteigeningswet bepaald. Aangezien het echter regelmatig voorkomt dat een kabel of leiding op basis van een vergunning van een ander dan de minister of op basis van een overeenkomst of een andere vorm van toestemming van de grondeigenaar ligt, is in een wettelijke schadevergoedingsregeling niet voorzien. In deze gevallen wordt de vergoeding voor een verlegging op grond van deze bijlage bepaald aan de hand van bijlage 3 waarin immers de vergoeding voor het verleggen van kruisende leidingen is vastgelegd. Deze vergoedingssystematiek stemt overeen met de vergoedingssystematiek van de overeenkomst.

Een kabel of leiding die niet valt onder te brengen onder één van de categorieën openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht wordt niet geacht een publiek belang te hebben. Voor een vergoeding van een verlegging van een dergelijke kabel of leiding, indien deze niet anderszins verzekerd is, dient daarom een beroep gedaan te worden op een algemene nadeelcompensatieregeling zoals de RNR.