Vreemdelingencirculaire 2000 (C)

Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 11-06-2005 en zichtdatum 23-11-2024.
Geldend van 11-06-2005 t/m 25-06-2005

Vreemdelingencirculaire 2000 (C)

1. De inhoudelijke beoordeling van asielaanvragen

1/1. Wat is een asielaanvraag?

1.1. Inleiding

In dit onderdeel van de Vreemdelingencirculaire zijn de algemene beleidsregels opgenomen die betrekking hebben op de Nederlandse asielprocedure.

Een asielverzoek is in internationaal verband een vormvrij verzoek aan een regering om asielrechtelijke bescherming te verlenen, veelal gebaseerd op het Vluchtelingenverdrag. Een asielverzoek kan mondeling of schriftelijk zijn.

In de Nederlandse wet- en regelgeving is bepaald dat de asielprocedure eerst van start gaat als een schriftelijke asielaanvraag volgens een vastgesteld model is ingediend. Steeds als een vreemdeling aangeeft asielrechtelijk bescherming te willen, en daarmee dus een asielverzoek doet, moet hij in de gelegenheid worden gesteld een asielaanvraag in te dienen.

Met een asielaanvraag verzoekt de vreemdeling de Nederlandse regering om hem of haar (in het vervolg van deze Circulaire zal steeds in de mannelijke vorm worden gesproken, waarmee ook de vrouwelijke vreemdeling wordt bedoeld) in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet. Op de asielprocedure is, naast de Vreemdelingenwet, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, voorzover hiervan in de Vreemdelingenwet niet uitdrukkelijk wordt afgeweken.

In artikel 29, 30 en 31 van de Vreemdelingenwet is neergelegd wanneer de verblijfsvergunning kan worden verleend en in welke gevallen de aanvraag wordt afgewezen.

De vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend, waarop nog niet onherroepelijk is beslist, zal hierna worden aangeduid als ‘asielzoeker’.

De verblijfsvergunning asiel is bedoeld voor het bieden van bescherming tegen vervolging en andere onverantwoorde risico’s bij terugkeer in het land van herkomst. De bescherming is niet beperkt tot de gronden van het Vluchtelingenverdrag. De gronden waarop de verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, worden genoemd in artikel 29 Vreemdelingenwet. Het indienen van een asielaanvraag betekent dus niet langer dat men uitsluitend een beroep doet op het Vluchtelingenverdrag.

Tijdens de asielprocedure wordt in de eerste plaats onderzocht of de asielzoeker moet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag. Indien dat niet het geval is, dan wordt onderzocht of de asielzoeker op grond van een van de andere onderdelen in artikel 29 Vreemdelingenwet in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning.

1.2. Algemene uitgangspunten voor de beoordeling van een asielaanvraag

Naar aanleiding van iedere ingediende asielaanvraag wordt beoordeeld of de individuele asielzoeker in aanmerking komt voor verblijf in Nederland op basis van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In dit kader wordt, na de beoordeling of er sprake is van een rechtsgeldige aanvraag (zie C3/12.4 en B1), allereerst beoordeeld of een van de situaties van artikel 30 Vreemdelingenwet, op grond waarvan de asielaanvraag moet worden afgewezen, zich voordoet (zie C1/2).

Indien artikel 30 Vreemdelingenwet niet van toepassing is, wordt aan de hand van artikel 29 en artikel 31 Vreemdelingenwet onderzocht of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel (zie C1/3, C1/4 en C1/5). Omdat het hier gaat om de vraag of de vreemdeling bescherming behoeft, wordt de situatie beoordeeld naar de stand van zaken op het moment dat de beslissing wordt genomen (toetsing ex nunc).

In dit kader wordt eerst beoordeeld of het asielrelaas op zichzelf geloofwaardig is. Vervolgens vindt de beoordeling van de gegrondheid van de asielaanvraag plaats op grond van het asielrelaas in het licht van hetgeen bekend is over de situatie in het land van herkomst.

In dat geval moet eerst beoordeeld worden of het asielrelaas verband houdt met de gronden in het Vluchtelingenverdrag en of verdragsrechtelijke vervolging aannemelijk is gemaakt.

Zo ja, dan volgt, behoudens contra-indicaties, inwilliging op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Is er geen sprake van verdragsrechtelijke vervolging, dan wordt onderzocht of het asielrelaas aanleiding geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van actereenvolgens artikel 29, eerste lid, onder b t/m f, Vreemdelingenwet.

Is dat niet het geval, dan wordt de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31 Vreemdelingenwet.

De asielaanvraag van artikel 28 Vreemdelingenwet moet worden onderscheiden van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Een vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend, kan zich in het kader van die aanvraag niet erop beroepen dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier in de zin van artikel 14 Vreemdelingenwet.

Wel kan op grond van artikel 14, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet, juncto artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit ambtshalve worden bezien of de vreemdeling op grond van die bepaling in aanmerking komt voor verblijf. Zie C2 voor de gevallen waarin de vreemdeling naar aanleiding van een asielaanvraag in aanmerking kan komen voor een ambtshalve verleende verblijfsvergunning regulier.

1.3. Herhaalde aanvragen

Een herhaalde aanvraag is een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, Algemene wet bestuursrecht kan worden afgewezen (artikel 1, onder f, Vreemdelingenwet). Het gaat dus om een aanvraag die is ingediend overeenkomstig de formele vereisten van artikel 3.38, Voorschrift Vreemdelingen.

Een verzoek om heroverweging van een in rechte onaantastbaar geworden beschikking, dat veelal per brief wordt gedaan, is niet ingediend overeenkomstig de vereisten van artikel 3.38, Voorschrift Vreemdelingen. Op een dergelijk verzoek, waarbij na herstel verzuim geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld, wordt artikel 4:6, Algemene wet bestuursrecht op gelijke wijze toegepast.

Zie voor een nadere uitwerking C5/20.

1/2. De imperatieve afwijzingsgronden

[Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie, Overeenkomst van Dublin, artikel 21, eerste lid, Besluit 1/97 van het Comité van artikel 18 bij de Overeenkomst van Dublin, Besluit 1/2000 van het Comité van artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin, artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, artikel 8 en 30 Vreemdelingenwet]

2.1. Algemeen

Bij de beoordeling van een asielaanvraag wordt allereerst beoordeeld of de asielaanvraag op grond van artikel 30 Vreemdelingenwet moet worden afgewezen. Als dat het geval is, wordt de asielaanvraag niet inhoudelijk beoordeeld.

Het artikel 30 Vreemdelingenwet bevat de imperatieve afwijzingsgronden. De aanvraag moet dus worden afgewezen, als een van deze gronden wordt vastgesteld. Het betreft situaties waarin de aanvraag, zonder inhoudelijke beoordeling of aan de asielzoeker bescherming in Nederland moet worden geboden, kan worden afgewezen. In deze gevallen is geen schending van een verdragsverplichting aan de orde.

2.2. Een ander land is verantwoordelijk

2.2.1. Partijen bij de Overeenkomst van Dublin/Verordening (EG) 343/2003

Op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als een ander land ingevolge een verdrag, of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De wet stelt daarbij als vereiste dat dit andere land partij is bij het Vluchtelingenverdrag van Genève.

Overeenkomst van Dublin

Op 1 september 1997 is de Overeenkomst van Dublin in werking getreden. De overeenkomst van Dublin wordt als verdrag aangemerkt in de zin van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet. De volgende landen zijn partij bij de Overeenkomst van Dublin:

  • België sinds 1 september 1997

  • Denemarken sinds 1 september 1997

  • Duitsland sinds 1 september 1997

  • Finland sinds 1 januari 1998

  • Frankrijk sinds 1 september 1997

  • Griekenland sinds 1 september 1997

  • Ierland sinds 1 september 1997

  • Italië sinds 1 september 1997

  • Luxemburg sinds 1 september 1997

  • Nederland sinds 1 september 1997

  • Noorwegen sinds 1 april 2001

  • Oostenrijk sinds 1 oktober 1997

  • Portugal sinds 1 september 1997

  • Spanje sinds 1 september 1997

  • Verenigd Koninkrijk sinds 1 september 1997

  • IJsland sinds 1 april 2001

  • Zweden sinds 1 oktober 1997

Verordening (EG) nr. 343/2003

Op 1 september 2003 is Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Verordening) van toepassing op asielverzoeken die op of na deze dag zijn ingediend. Tevens is deze Verordening vanaf deze datum van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van asielzoekers, ongeacht de datum waarop het asielverzoek is ingediend (zie 2.3.2 en 2.4).

Alle lidstaten, aangesloten bij de Overeenkomst van Dublin, hebben aangegeven te willen deelnemen aan de aanneming en de toepassing van de Verordening. Echter, voor Denemarken geldt dat de onderhandelingen tot deelname nog niet zijn afgerond. Dit betekent dat de Overeenkomst van Dublin van kracht en van toepassing blijft tussen Denemarken en de lidstaten die aan deze Verordening wel zijn verbonden. Met betrekking tot de overige lidstaten (niet zijnde Denemarken) komt de Verordening in de plaats van de Overeenkomst van Dublin (zie 2.3.3).

Deze deelnemende lidstaten zijn allen partij bij het Vluchtelingenverdrag en, behalve Nederland zelf, aldus aan te merken als ‘ander land’ in de zin van de wet. Ook zijn deze staten allen partij bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Bij de toepassing van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet, wordt er ten principale van uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de asielzoeker wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. In een dergelijk geval kan Nederland de asielaanvraag aan zich trekken met toepassing van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin dan wel artikel 3, tweede lid, Verordening (zie 2.4.2).

2.2.2. Inhoud van de Overeenkomst van Dublin

Als hierboven uiteengezet is de Overeenkomst van Dublin van kracht en van toepassing tussen Denemarken en de lidstaten die zich aan deze Overeenkomst hebben verbonden. Met betrekking tot de toepasbaarheid van de Verordening (EG) 343/2003 wordt verwezen naar C1/2.4. Met betrekking tot het overgangsrecht wordt verwezen naar 2.3.2.

De Overeenkomst van Dublin regelt tussen de Partijen de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek. Onder ‘asielverzoek’ verstaat de Overeenkomst van Dublin: ‘verzoek waarmee een vreemdeling bij een Lidstaat de bescherming vraagt uit hoofde van het Verdrag van Genève met een beroep op de status van vluchteling in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York’ (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, Overeenkomst van Dublin).

Besluit nr. 1/97 van het Comité van artikel 18 Overeenkomst van Dublin, bepaalt dat een asielverzoek wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de autoriteiten van de betrokken lidstaat een schriftelijke aanwijzing, een door de asielaanvrager ingediend formulier, dan wel een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Met het oog op de toepassing van de Overeenkomst van Dublin wordt onder een asielverzoek ook verstaan een mondelinge intentieverklaring waarvan op zo kort mogelijke termijn een proces-verbaal is opgesteld. Van een mondelinge intentieverklaring is sprake wanneer de asielzoeker zich daadwerkelijk ter indiening van een asielverzoek in de zin van de Vreemdelingenwet bij een daartoe bevoegde autoriteit heeft vervoegd.

Dit laat onverlet dat voor de toepassing van de Vreemdelingenwet een asielverzoek alleen kan worden ingediend door middel van het ondertekenen van een daarvoor bestemd formulier (zie C3/12.4).

De verantwoordelijkheidsbepaling vindt plaats op grond van de artikelen 4 tot en met 8 Overeenkomst van Dublin. De beoordeling of de criteria van deze artikelen van toepassing zijn, vindt plaats in de volgorde waarin zij voorkomen.

Indien een ander land mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, wordt dat land met behulp van het Dublin-informatieformulier verzocht om de behandeling over te nemen.

Asielzoekers, ten aanzien van wie op grond van de Overeenkomst van Dublin een claim is of zal worden gelegd, behouden hun recht op opvang gedurende de periode waarin het verzoek tot overdracht in behandeling is. Voorts wordt de opvang voortgezet indien betrokkene beroep heeft aangetekend tegen de afwijzende (Dublin)beschikking indien en voor zover dit beroep in Nederland mag worden afgewacht. Met betrekking tot de bepalingen betreffende het al dan niet mogen afwachten van het beroep in Nederland wordt verwezen naar 2.3.2.

Op grond van artikel 11, eerste lid, Overeenkomst van Dublin dient een verzoek ter verantwoordelijkheidsbepaling (claim) zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen zes maanden na indiening van het asielverzoek bij de andere lidstaat te zijn ingediend. Wanneer de termijn van zes maanden is verstreken zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet terwijl bekend is of wordt dat een ander land op grond van de Overeenkomst van Dublin verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek, kan geen Dublinclaim meer gelegd worden. Nederland is in dat geval verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek conform artikel 11, eerste lid, Overeenkomst van Dublin.

Afwijzing van het asielverzoek op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet is pas mogelijk wanneer de claim is gehonoreerd door het andere land of, ingevolge artikel 11, vierde lid, Overeenkomst van Dublin, wanneer drie maanden na het leggen van de Dublinclaim nog geen reactie is gekomen hetgeen gelijk staat met aanvaarding van het verzoek tot overname.

De Overeenkomst van Dublin voorziet tevens in de mogelijkheid dat het land, waar het asielverzoek is ingediend, dat verzoek zelf in behandeling neemt (zie 2.2.3). De asielzoeker moet hiervoor op grond van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin zijn instemming geven. Aan dit instemmingvereiste wordt voldaan met het ondertekenen van het asielverzoek.

Het indienen van een tweede of volgend asielverzoek na afdoening, conform artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet of artikel 15b, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet (oud) vormt op zichzelf geen aanleiding voor het toepassen van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin. Dit geldt ook wanneer de vreemdeling, na afwijzing of intrekking van het eerste asielverzoek, zich heeft begeven naar het land van herkomst of een ander land waar hij legaal mag binnenkomen en vervolgens opnieuw naar Nederland reist om een tweede asielverzoek in te dienen. In dat geval zal de verantwoordelijke lidstaat de eventuele nieuwe feiten en omstandigheden beoordelen conform de uitgangspunten van de Overeenkomst van Dublin.

Wanneer Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, is Nederland verplicht dit asielverzoek volledig te behandelen in de zin van artikel 1, eerste lid, sub d en artikel 3, derde lid, Overeenkomst van Dublin. Hieronder wordt verstaan alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van de bevoegde instantie over het asielverzoek. Het asielverzoek wordt behandeld overeenkomstig de nationale wetgeving en internationale verplichtingen.

Dit geldt ook wanneer Nederland het asielverzoek onverplicht aan zich trekt.

Dit impliceert tevens dat Nederland op grond van de Overeenkomst van Dublin na afwijzing van het asielverzoek verantwoordelijk is voor de verwijdering van de betrokken asielzoeker buiten het grondgebied van de lidstaten.

Op grond van artikel 11, vijfde lid, Overeenkomst van Dublin, juncto artikel 21, eerste lid, Besluit 1/97 van het Comité van artikel 18 Overeenkomst van Dublin, bestaat er een inspanningsverplichting om de asielzoeker binnen één maand nadat de claim is gehonoreerd of een maand na de beëindiging van de geschilprocedure die eventueel door de asielzoeker tegen het besluit tot overdracht is aangespannen, indien aan die procedure opschortende werking is verbonden, over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat.

Het artikel 13, juncto artikel 3, zevende lid, en juncto artikel 10, Overeenkomst van Dublin regelt de ‘terugname van een asielzoeker’. Dit heeft betrekking op de volgende gevallen:

  • Intrekking van het asielverzoek tijdens de procedure ter vaststelling van de verantwoordelijkheid van de aanvraag;

  • Intrekking van het asielverzoek tijdens de (inhoudelijke) behandeling van het asielverzoek;

  • Illegaal verblijf in een andere lidstaat dan waar het asielverzoek in behandeling is;

  • Illegaal verblijf in een andere lidstaat dan waar het asielverzoek is afgewezen.

In dergelijke gevallen is sprake van een terugname verplichting, waarbij een verkorte reactietermijn van acht dagen jegens de verzoekende staat geldt.

2.2.3. In welke gevallen behandelt Nederland het asielverzoek zelf?

2.2.3.1. Inleiding

Op grond van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin blijft iedere lidstaat bevoegd om zelf het asielverzoek te behandelen, ook al zou op basis van de artikelen 4 tot en met 8 Overeenkomst van Dublin, of op basis van artikel 3, zevende lid, juncto artikelen 10 en 13 Overeenkomst van Dublin een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kunnen worden aangewezen. Van deze mogelijkheid wordt terughoudend gebruik gemaakt. Het gaat hierbij om uitzonderlijke gevallen van humanitaire aard, die niet vallen onder artikel 9 Overeenkomst van Dublin. Naast uitzonderlijke gevallen van humanitaire aard wordt toepassing gegeven of kan toepassing worden gegeven aan artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin in de volgende gevallen.

Van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin wordt gebruik gemaakt indien er zes maanden na het claimakkoord nog niet in eerste aanleg is beslist, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden (zie 2.3.2).

Van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin kan gebruik gemaakt worden indien gebleken is dat twee of meer Lidstaten, waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielverzoeken van leden van één gezin (zie 2.3.3).

Van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin kan gebruik gemaakt worden indien er concrete aanwijzingen zijn dat de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag of het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet worden nageleefd door het verantwoordelijke Lidstaat (zie 2.3.4).

Van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin wordt tevens onder bepaalde voorwaarden gebruik gemaakt wanneer de asielzoeker een gezinslid heeft dat is toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, onder b t/m d, Vreemdelingenwet (zie 2.3.5).

2.2.3.2. Zes maanden na claimakkoord nog geen eerste aanleg beschikking

Asielaanvragen in zaken waarin een Dublinclaim is gelegd maar waarbij niet binnen zes maanden na ontvangst van het claimakkoord een beslissing is genomen, worden in behandeling genomen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden is (onder meer) sprake:

  • 1. indien de asielzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt in de zin van C5/2.3;

  • 2. indien in de periode tussen het claimakkoord en de beschikking enigerlei actie ten behoeve van de asielzoeker is genomen;

  • 3. indien de asielzoeker reeds in een ander Dublinland een asielverzoek heeft ingediend, welk verzoek daar in behandeling is of is geweest;

  • 4. indien de asielzoeker reeds eerder in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend die ofwel onherroepelijk op grond van artikel 30, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet, is afgewezen, ofwel op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (oud) niet is ingewilligd wegens niet-ontvankelijkheid.

Als toelichting op de verschillende elementen geldt het volgende.

  • ad 1. Onder ‘verstrekken van onjuiste gegevens’ valt bijvoorbeeld de situatie waarin de asielzoeker heeft verklaard dat hij nimmer in een ander Dublinland heeft verbleven, terwijl uit dactyloscopisch onderzoek dan wel anderszins blijkt dat deze verklaring in strijd met de waarheid is.

    Indien er sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens, wordt, ondanks het feit dat er niet binnen zes maanden na het claimakkoord is beslist op de asielaanvraag, geen gebruik gemaakt van de in artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin neergelegde bevoegdheid om het asielverzoek in behandeling te nemen.

  • ad 2. Onder een actie ten behoeve van de asielzoeker kan bijvoorbeeld worden verstaan een medisch onderzoek van de asielzoeker of, ingeval twee Dublinlanden verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielverzoeken van de leden van een gezin, een poging van de zijde van de overheid om één van deze landen te bewegen de asielverzoeken gezamenlijk te behandelen. In dergelijke gevallen wordt de tijd die met de betreffende actie is gemoeid niet meegerekend bij de zesmaandentermijn en wordt, indien een termijn van korter dan zes maanden resteert, artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin niet toegepast. Indien een termijn van langer dan zes maanden resteert is dit wel het geval.

  • ad 3. Indien het asielverzoek reeds in een ander Dublinland in behandeling is genomen (ongeacht de vraag of men in dat andere Dublinland inmiddels is uitgeprocedeerd of niet), bestaat geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin. Eventuele relevante (nieuwe) feiten en omstandigheden dienen in de (vervolg)procedure in het verantwoordelijke Dublinland ingebracht te worden.

  • ad 4. In dit geval is een eerdere asielaanvraag van de asielzoeker afgewezen, omdat ofwel de Overeenkomst van Dublin, ofwel de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen (die in werking was van 26 maart 1995 tot 1 september 1997) van toepassing was, terwijl de asielzoeker niet naar het land van herkomst is teruggekeerd of nog niet zo lang is teruggekeerd dat de verantwoordelijkheid van het eerst behandelende Dublinland is komen te vervallen. Ook in dit geval wordt het asielverzoek, ondanks het feit dat daarop niet binnen zes maanden na het claimakkoord is beslist, niet met toepassing van de in artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin neergelegde bevoegdheid in behandeling genomen.

2.2.3.3. Gescheiden verantwoordelijkheid bij leden van één gezin

Besluit 1/2000

Het Besluit 1/2000 van het Comité van artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin inzake de overdracht van de verantwoordelijkheid ten aanzien van gezinsleden is opgesteld om een geharmoniseerde en efficiënte toepassing te geven van de voorschriften als neergelegd in artikel 3, vierde lid, en artikel 9 van de Overeenkomst van Dublin. Het uitgangspunt om zoveel als mogelijk asielverzoeken van gezinsleden gezamenlijk te behandelen geldt zowel vanuit de gedachte van het respecteren van het gezinsleven, als vanuit het oogpunt van het voeren van een efficiënte asielprocedure. Het Besluit legt geen dwingende criteria neer ten aanzien van de vraag welke staat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van de verschillende gezinsleden. Evenwel blijkt uit het Besluit dat in hierna uitgewerkte gevallen hereniging van gezinsleden en voortzetting van de gezinsband in beginsel dient plaats te vinden. Het is aan de behandelende lidstaat te bepalen of wordt voldaan aan de voorwaarden van gezinshereniging en voortzetting van de gezinsband als bedoeld in artikel 2 van het Besluit.

De lidstaten dienen in geval van vastgestelde gescheiden verantwoordelijkheid in onderling overleg te bepalen welke lidstaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvragen van de gezinsleden op zich neemt.

Indien in verschillende lidstaten asielprocedures van gezinsleden lopen, dienen de betrokken lidstaten, voor zover zij kennis hebben van dergelijke asielprocedures, samen te werken door op de kortst mogelijke termijn informatie te verstrekken. Ook dienen zij elkaar onverwijld op de hoogte te stellen van de afdoening van de respectieve asielprocedures in zover zulks dienstig is om de doelstelling van artikel 15 Overeenkomst van Dublin te verwezenlijken.

Gezinsleden

Onder gezinsleden in de zin van Besluit 1/2000 wordt verstaan:

  • de echtgenoot van de asielzoeker, de minderjarige ongehuwde kinderen beneden de achttien jaar van de asielzoeker of, indien de asielzoeker zelf een minderjarig ongehuwd kind beneden de achttien jaar is, zijn vader en moeder;

  • naaste familieleden van een asielzoeker, voor zover zij feitelijk behoren tot het gezin van de asielzoeker (in de zin van artikel 29, onder e en f, Vreemdelingenwet en in de zin van C1/4.6.2 Vreemdelingencirculaire, met als uitzondering dat het vereiste dat het afhankelijke gezinslid dezelfde nationaliteit bezit, niet geldt in het kader van dit besluit).

Voorwaarden voor gezinshereniging en voortzetting van de gezinsband

Gezinshereniging of voortzetting van de gezinsband in de zin van Besluit 1/2000 is alleen van toepassing op asielzoekers. Alle gezinsleden moeten dus een asielverzoek hebben ingediend. Het besluit heeft in ieder geval geen betrekking op:

  • gezinsleden die een asielverzoek indienen nadat zij een afwijzing hebben gekregen op een reguliere aanvraag of een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf;

  • situaties waarin een gezinslid een asielverzoek indient en gezinshereniging of voortzetting van de gezinsband beoogt met een gezinslid dat een aanvraag op reguliere gronden heeft ingediend, dan wel op reguliere gronden toelating geniet.

De verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielaanvragen van gezinsleden wordt vastgesteld volgens de criteria van artikelen 4 tot en met 8 Overeenkomst van Dublin. Indien op grond van die criteria twee of meer Dublinlanden verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielverzoeken van de leden van één gezin die zich dan wel in verschillende lidstaten ophouden dan wel zich in één land bevinden maar er blijken meer landen verantwoordelijk voor hun asielaanvragen, kan gezinshereniging plaatsvinden, respectievelijk kan worden gekozen voor voortzetting van de gezinsband, als daarvoor redenen van humanitaire aard in de zin van artikel 9 Overeenkomst van Dublin bestaan. De beoordeling wordt gebaseerd op de specifieke aspecten van elk afzonderlijk geval.

Daarbij kunnen de volgende factoren in aanmerking worden genomen:

  • 1. de vraag of de gezinsleden in het land van herkomst tot het tijdstip van vertrek of vlucht samenleefden als een gezin;

  • 2. de oorzaken die tot een gedeelde verantwoordelijkheid ten aanzien van gezinsleden, of tot een scheiding van de gezinsleden hebben geleid;

  • 3. de stand van de respectieve asiel- en vreemdelingenprocedures in de lidstaten.

  • ad 1. De asielzoeker dient hieromtrent consistente en geloofwaardige verklaringen af te leggen, voor zover mogelijk ondersteund met relevante documenten.

  • ad 2. Onder oorzaken in deze zin kunnen onder meer worden verstaan onderbrekingen van de gezamenlijke reis door ziekte, calamiteiten of andere omstandigheden die buiten de invloedssfeer van betrokkene liggen.

  • ad 3. Indien Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van één van de gezinsleden, geeft Nederland geen toepassing aan artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin wanneer door Nederland ten aanzien van dat gezinslid een afwijzende beslissing is genomen. Het is immers onwenselijk om overige gezinsleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen, terwijl ten aanzien van het gezinslid waar Nederland verantwoordelijk voor is reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. De ratio van het bijeenhouden van de gezinsleden is immers mede gelegen in de mogelijkheid dat zij (gezamenlijk) voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking komen, dan wel, als is vastgesteld dat zij geen status dienen te krijgen, gezamenlijk verwijderd kunnen worden.

    In geval van gegrondverklaring van het beroep van het gezinslid waar Nederland verantwoordelijk voor is, kan mogelijk alsnog toepassing worden gegeven aan artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin.

Gezinnen worden in beginsel herenigd in gevallen waarin:

  • 1. een minderjarige jonger dan 18 jaar een gezinslid is en anders onbegeleid in een lidstaat zou achterblijven;

  • 2. een gezinslid afhankelijk is van steun, bijvoorbeeld wegens:

    • zwangerschap;

    • de geboorte van een kind;

    • ernstige ziekte;

    • een zware handicap;

    • hoge leeftijd.

Hierbij worden met name de factoren genoemd onder 1. (leefden de gezinsleden samen als een gezin voor de vlucht?) en 2. (oorzaken scheiding) betrokken in de beoordeling.

Daarnaast kan in andere gevallen ook toepassing worden gegeven aan het principe van bijeenhouden of -brengen van gezinsleden. De factoren 1. t/m 3. worden betrokken bij de beoordeling of toepassing wordt gegeven aan de gezamenlijke behandeling van gezinsleden waarbij geen sprake is van humanitaire omstandigheden.

Indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor gezinshereniging of voor voortzetting van de gezinsband als hiervoor omschreven, bepalen de lidstaten in onderling overleg welke lidstaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielverzoeken op zich neemt. De betrokken personen moeten instemmen met de beoogde hereniging. Er is geen instemming vereist van de betrokken personen ten aanzien van de bepaling welke lidstaat de asielverzoeken in behandeling neemt.

Er wordt naar gestreefd om binnen een maand na indiening van een verzoek in de zin van Besluit 1/2000 overeenstemming te bereiken over de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek.

Vaststelling verantwoordelijkheid gezinsleden

Bij de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat worden met name de volgende factoren in aanmerking genomen:

  • het aantal gezinsleden waarvoor een lidstaat overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 8 Overeenkomst van Dublin verantwoordelijk is;

  • de verblijfplaats, indien alle gezinsleden zich in dezelfde lidstaat ophouden;

  • voor onbegeleide minderjarigen, de plaats waar de vader of de moeder zich in een lidstaat ophoudt;

  • het aantal gezinsleden dat zich reeds legaal in een van de betrokken lidstaten ophoudt;

  • het feit dat in de betrokken lidstaten al asielverzoeken van gezinsleden in behandeling zijn;

  • wanneer wordt vastgesteld dat de indiener voor zijn verzoek uitsluitend asielgronden voor het asielverzoek van een gezinslid aanvoert, de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van dat gezinslid (hoofdindiener).

Op basis van het vorenstaande geeft Nederland in ieder geval toepassing aan artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin, wanneer Nederland verantwoordelijk is voor de meerderheid van de gezinsleden, tenzij het minderjarige gezinsleden betreft terwijl (een van) de ouders zich in een andere lidstaat bevind(t)(en) en Nederland daar niet verantwoordelijk voor is. In dat geval wordt de lidstaat waar (een van) de ouders verblijven, conform het derde gedachtestreepje, geacht verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het asielverzoek van de minderjarige. De overige factoren worden per geval meegewogen in de afstemming met de andere verantwoordelijke lidsta(a)t(en).

2.2.3.4. Concrete aanwijzingen van verdragsschending

Ten principale wordt er van uitgegaan dat de Dublinlanden de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat het verantwoordelijke Dublinland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin.

Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt weerlegd. Dit is slechts mogelijk wanneer de asielzoeker in het verantwoordelijke Dublinland is uitgeprocedeerd en er daarnaast nog sprake is van bijzondere door de vreemdeling aannemelijk te maken nieuwe feiten en omstandigheden, die in redelijkheid tot een heroverweging kunnen leiden. Voor zover deze nieuwe feiten of omstandigheden in het verantwoordelijke Dublinland opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (middels een revisionair rechtsmiddel dan wel het indienen van een tweede of volgende aanvraag), bestaat er geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is van een mogelijke schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en zal geen aanleiding bestaan om toepassing te geven aan artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin.

2.2.3.5. Gezinslid (art. 4 OvD) toegelaten o.g.v. artikel 29 b t/m d Vw

Artikel 4 Overeenkomst van Dublin betreft het eerste verdelingscriterium inzake de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek. Dit artikel bepaalt dat wanneer een gezinslid van de asielzoeker als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag in een lidstaat is erkend, dit land verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkene hiermee instemt. Dit betekent dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van gezinsleden van personen die zijn toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

In aanvulling op de verplichting voortvloeiend uit artikel 4 Overeenkomst van Dublin, trekt Nederland onder bepaalde voorwaarden de behandeling van de asielaanvraag tevens (onverplicht) aan zich indien de asielzoeker een gezinslid is van een vreemdeling die een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b t/m d, Vreemdelingenwet. Nederland maakt in dergelijke gevallen gebruik van de discretionaire bevoegdheid van Lidstaten om de behandeling van een asielverzoek onverplicht aan zich te trekken, als neergelegd in artikel 3, lid 4, Overeenkomst van Dublin.

Aan de toepassing van artikel 3, lid 4, Overeenkomst van Dublin in de hier bedoelde gevallen zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • a. De betrokken asielzoeker dient zich reeds in Nederland te bevinden.

  • b. Voor de toepassing van dit beleidskader is de definitie van ‘gezinslid’ in de zin van artikel 4 Overeenkomst van Dublin van toepassing.

  • c. Er dient nog geen beslissing op het asielverzoek in een ander Dublinland te zijn genomen.

  • Ad a. Geen toepassing wordt gegeven aan artikel 3, lid 4, Overeenkomst van Dublin, wanneer de betrokken asielzoeker zich in een ander land bevindt. Dat betekent dat Nederland niet ingevolge het hier geschetste beleid een asielzoeker naar Nederland zal halen teneinde hier een asielprocedure te kunnen doorlopen. Het hier geschetste beleidskader ziet dan ook enkel op toepassing van artikel 3, lid 4 Overeenkomst van Dublin, en beoogt niet een zelfde toepassing te geven aan artikel 9 Overeenkomst van Dublin, die lidstaten de bevoegdheid geeft om een asielzoeker uit een ander land over te nemen.

  • Ad b. Onder gezinsleden in de zin van artikel 4 Overeenkomst van Dublin worden verstaan: de echtgeno(o)t(e) van de asielzoeker, diens ongehuwd kind beneden de 18 jaar, of, indien de asielzoeker zelf een ongehuwd kind beneden de 18 jaar is, diens vader of moeder.

    Deze definitie dient te worden onderscheiden van de definitie van ‘gezinslid’ in de zin van Besluit 1/2000, waarop onderdeel 2.3.3 van toepassing is. In Besluit 1/2000 bij de Overeenkomst van Dublin wordt een bredere interpretatie van het begrip ‘gezinslid’ gehanteerd. De reden waarom aansluiting wordt gezocht bij de definitie van gezinslid in de zin van artikel 4 Overeenkomst van Dublin en niet in de zin van Besluit 1/2000 is de volgende. Besluit 1/2000 is van toepassing op de situatie waarin de gezinsleden zich nog in de procedure bevinden (zij hebben nog geen beslissing op de aanvraag of hebben succesvol rechtsmiddelen aangewend tegen een afwijzende beslissing) en verschillende landen verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het asielverzoek. De hier bedoelde situatie is anders omdat een gezinslid reeds is toegelaten tot Nederland en zich derhalve niet meer in procedure bevindt. Op deze situatie ziet ook artikel 4 Overeenkomst van Dublin. Er kan geen bredere uitleg worden gegeven aan het begrip gezinslid ten aanzien van personen die zijn toegelaten op andere gronden (artikel 29, lid 1, b t/m d, Vw) dan ingevolge artikel 4 Overeenkomst van Dublin voor personen die zijn toegelaten als vluchteling. Daarbij dient tevens in het oog te worden gehouden dat de in Nederland toegelaten asielgerechtigde de mogelijkheid heeft tot gezinshereniging via de reguliere weg.

  • Ad c. De voorwaarde dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op de asielaanvraag is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van de Overeenkomst van Dublin is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen. Indien Nederland het asielverzoek aan zich zou trekken terwijl een ander land al op het asielverzoek heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland nog eens worden overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling van de Overeenkomst van Dublin. In deze gevallen geldt overigens dat de gezinsleden niet blijvend van elkaar worden gescheiden, omdat het gezinslid van de statushouder in Nederland via de reguliere weg in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.

2.3. Overige aspecten

2.3.1. Algemeen geldend beleid

2.3.1.1. Aanbevelingen aan andere lidstaten

Wanneer door gezinsleden in Nederland een asielverzoek wordt ingediend, terwijl Nederland voor geen enkel asielverzoek verantwoordelijk is maar verschillende andere lidstaten wel, dan zal Nederland een aanbeveling doen om de behandeling van de gezamenlijke asielverzoeken in één van die andere lidstaten te laten plaatsvinden.

De behandelend ambtenaar van het Dublinbureau zal daartoe contact opnemen met de verantwoordelijke lidstaten, nadat de betrokken asielzoeker(s) heeft (hebben) ingestemd met het voornemen van Nederland om een aanbeveling te doen aan de verantwoordelijke lidstaten. Indien de betrokken gezinsleden niet instemmen met de aanbeveling, worden de claims gelegd bij de verschillende verantwoordelijke lidstaten.

2.3.1.2. Intrekking asielverzoek

Als hoofdregel geldt dat de intrekking van het asielverzoek geen wijziging brengt in de verantwoordelijkheidstoedeling die ingevolge de bepalingen van de Overeenkomst van Dublin dan wel de Verordening tot stand is gekomen, zolang de vreemdeling niet geheel afziet van het aanvragen van verblijf op grond van asielrechtelijk relevante gronden.

Zowel de Overeenkomst van Dublin als de Verordening voorzien ten aanzien van intrekking van het asielverzoek specifiek in de volgende situaties:

  • A. het in Nederland ingediende asielverzoek wordt ingetrokken, terwijl Nederland bezig is te onderzoeken welke lidstaat verantwoordelijk is en de vreemdeling dient elders opnieuw een asielverzoek in (artikel 3, zevende lid, Overeenkomst van Dublin/artikel 4, vijfde lid, Verordening). Nederland dient de vreemdeling terug te nemen en de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid af te ronden;

  • B. het in Nederland ingediende asielverzoek wordt ingetrokken tijdens de inhoudelijke behandeling ervan en de vreemdeling dient elders opnieuw een asielverzoek in (artikel 10, eerste lid, sub d, Overeenkomst van Dublin/ artikel 16, eerste lid, sub d, Verordening). Nederland dient op verzoek van de betreffende lidstaat de vreemdeling terug te nemen en het asielverzoek te behandelen.

De situaties beschreven onder A en B kunnen zich uiteraard ook andersom voordoen, in die zin dat Nederland een lidstaat kan verzoeken om een asielzoeker terug te nemen, als wordt voldaan aan de criteria van artikel 3, zevende lid, of artikel 10, eerste lid, sub d, Overeenkomst van Dublin/artikel 4, vijfde lid, of artikel 16, eerste lid, sub d, Verordening.

2.3.1.3. Vervallen van de verantwoordelijkheid

Indien een vreemdeling zijn asielverzoek, tijdens de inhoudelijke behandeling daarvan, heeft ingetrokken, komt de verantwoordelijkheid te vervallen wanneer:

  • A. Onder de Overeenkomst van Dublin: de vreemdeling door een andere lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfstitel met een geldigheidsduur van meer dan drie maanden.

    Onder de Verordening komt de verantwoordelijkheid te vervallen indien de vreemdeling door een andere lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfstitel, ongeacht de geldigheidsduur van deze verblijfstitel.

  • B. De vreemdeling het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten gedurende een periode van tenminste drie maanden.

  • C. Nederland de nodige maatregelen heeft genomen en daadwerkelijk ten uitvoer heeft gelegd opdat de vreemdeling zich begeeft naar zijn land van herkomst, dan wel naar een ander land waar hij legaal mag binnenkomen.

Indien een vreemdeling wiens asielverzoek in behandeling is zich illegaal in een andere lidstaat ophoudt, komt de verantwoordelijkheid uitsluitend te vervallen wanneer sprake is geweest van A of B.

Indien een vreemdeling wiens asielverzoek is afgewezen zich illegaal in een andere lidstaat ophoudt, komt de verantwoordelijkheid uitsluitend te vervallen wanneer sprake is geweest van A of C.

De verplichting om vast te stellen welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek zoals bedoeld in artikel 3, zevende lid, Overeenkomst van Dublin/artikel 4, vijfde lid, Verordening, komt te vervallen wanneer sprake is van A.

Het enkele verlaten van het grondgebied van de lidstaten (korter dan drie maanden), doet op grond van artikel 5, vierde lid, Overeenkomst van Dublin/artikel 9, vierde lid, Verordening slechts de verantwoordelijkheid vervallen wanneer sprake is van een verantwoordelijkheid die gebaseerd is op een verblijfstitel of visum waarvan de geldigheidsduur is verstreken.

2.3.2. Procedureel en materieel recht

De bepalingen van de Verordening treden voor asielaanvragen in beginsel in werking vanaf 1 september 2003 hetgeen is neergelegd in artikel 29 Verordening.

In deze Verordening wordt in artikel 19, tweede lid, bepaald dat er aan het besluit in het kader van de bepalingen van deze Verordening in beginsel geen opschortende werking wordt verleend. In overeenstemming met deze bepaling van artikel 19, tweede lid, Verordening is artikel 82, tweede lid, Vreemdelingenwet gewijzigd. Deze wijziging van artikel 82 Vreemdelingenwet geldt voor asielaanvragen die op of na 1 september 2003 zijn ingediend.

Hierbij dient wel rekening te worden gehouden met de diverse momenten van de procedure en de stand waarin deze zich bevindt. De mogelijke situaties worden hieronder kort weergegeven.

2.3.2.1. Artikel 29 Verordening juncto artikel 82 Vreemdelingenwet

Artikel 29 Verordening regelt het overgangsrecht en de toepasselijkheid van deze Verordening. Hierbij onderscheiden zich diverse momenten van toetsing of de Verordening van toepassing is:

  • Allereerst is de Verordening van toepassing op asielaanvragen die zijn ingediend op of vanaf 1 september 2003;

  • Voorts is deze Verordening van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname gedaan op of vanaf 1 september 2003, ongeacht de datum van het asielverzoek;

  • Voor het bepalen van de verantwoordelijkheid van een asielverzoek, ingediend voor 1 september 2003 en waarbij het verzoek tot overname/terugname wordt gedaan voor 1 september 2003, gelden de bepalingen van de Overeenkomst van Dublin.

Mogelijke situaties:

  • 1. Asielverzoek voor 1 september 2003 en beoordeling van de verantwoordelijkheid in het kader van Dublin eveneens voor 1 september 2003; hiervoor gelden de bepalingen (materieel en formeel) van de Overeenkomst van Dublin. Dit geldt voor de situatie in AC-procedure alsmede voor de vervolgprocedure.

    Nu hierbij het asielverzoek alsmede de verantwoordelijkheidsbepaling op grond van de Overeenkomst van Dublin heeft plaatsgevonden, geldt de standaard opschortende werking van voor de inwerkingtreding van de wetswijziging van artikel 82 Vreemdelingenwet nog in deze gevallen; dit geldt natuurlijk niet voor de AC-procedure (zie artikel 82, tweede lid onder a, Vreemdelingenwet).

  • 2. Asielverzoek vóór 1 september 2003 en beoordeling van de verantwoordelijkheid ná 1 september 2003; hiervoor gelden inzake de vaststelling van de verantwoordelijkheid de materiële bepalingen van de Overeenkomst van Dublin en de procedurele bepalingen van de Verordening.

  • 3. Asielaanvragen op of na 1 september 2003 waarbij de beoordeling van de verantwoordelijkheid in het kader van Dublin altijd na 1 september 2003 plaatsvindt; hiervoor gelden de bepalingen van de Verordening. Dit geldt voor de situatie in AC-procedure alsmede in voor de vervolgprocedure.

    Dit geldt voor de situatie in AC-procedure alsmede in voor de vervolgprocedure.

    Hierbij geldt tevens dat het per 1 september 2003 gewijzigde artikel 82 Vreemdelingenwet geldt en dus dat er geen standaard opschortende werking bestaat of dit nu de AC- of de vervolgprocedure betreft.

2.3.3. Denemarken

Alle lidstaten aangesloten bij de Overeenkomst van Dublin hebben aangegeven deel te willen nemen aan de aanneming en de toepassing van de Verordening. Echter, voor Denemarken geldt dat de onderhandelingen tot deelname nog niet zijn afgerond. Dit betekent dat de Overeenkomst van Dublin alsmede alle besluiten van ‘het artikel 18 Comité’ van kracht en van toepassing blijft tussen Denemarken en de lidstaten die aan deze Verordening wel zijn verbonden. Met betrekking tot de overige lidstaten komt de Verordening in de plaats van de Overeenkomst van Dublin (zie ook 2.1 en 2.2).

2.4. Inhoud van de Verordening (EG) nr. 343/2003

In de Verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij één van de lidstaten is ingediend. Onder ‘asielverzoek’ verstaat de Verordening: ‘een verzoek van een onderdaan van een derde land dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat krachtens het Verdrag van Genève’ (zie artikel 2, aanhef en onder c, Verordening).

Ingevolge artikel 4, tweede lid, Verordening wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Met het oog op de toepassing van de Verordening wordt onder een asielverzoek ook verstaan een mondelinge intentieverklaring waarvan op zo kort mogelijke termijn een proces-verbaal is opgesteld. Van een mondelinge intentieverklaring is sprake wanneer de asielzoeker zich daadwerkelijk ter indiening van een asielverzoek in de zin van de Vreemdelingenwet bij een daartoe bevoegde autoriteit heeft vervoegd. Dit laat onverlet dat voor de toepassing van de Vreemdelingenwet tevens een voor het asielverzoek bestemd formulier dient te worden ondertekend (zie C3/12.4).

Voor de toepassing van de Verordening wordt de situatie van de minderjarige die de asielzoeker vergezelt, voor zover het een gezinslid in de zin van de Verordening betreft, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens ouder of voogd (zie artikel 4, derde lid, Verordening). De minderjarige valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van die ouder of voogd, ook al is de minderjarige zelf geen individuele asielzoeker.

Kinderen die na aankomst van de asielzoeker op het grondgebied van de lidstaat zijn geboren, worden meegenomen in de procedure van de ouder-asielzoeker ongeacht de stand van deze procedure. Er behoeft geen nieuwe procedure te worden ingeleid. Hierbij zij opgemerkt dat ingevolge het nationale beleid voor de kinderen die in Nederland geboren zijn en waarvan tenminste één ouder in Nederland aanwezig is die de asielprocedure doorloopt, geldt dat de ouder (ouders) een aanvraag model M35-K onderteken(t)(en). Hiermee wordt de aanvraag van de ouder(s) om een verblijfsvergunning asiel tevens geldig verklaard voor het in Nederland geboren kind (zie C1/4.6.1).

De verantwoordelijkheidsbepaling vindt plaats op grond van de artikelen 6 tot en met 14 van de Verordening. De beoordeling of de criteria van deze artikelen van toepassing zijn, vindt plaats in de volgorde waarin zij voorkomen (artikel 5, eerste lid, Verordening). De beoordeling van de verantwoordelijkheid op grond van de volgorde waarin deze bepalingen voorkomen, wordt vastgesteld op grond van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient (artikel 5, tweede lid, Verordening). Hiermee wordt beoogd de situatie te voorkomen dat meer dan eenmaal de verantwoordelijkheid moet worden vastgesteld ten aanzien van één en dezelfde asielzoeker. Inzake het vervallen van de verantwoordelijkheid wordt in dit kader verwezen naar 3.1.3.

Indien een ander land mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, wordt dat land met behulp van het standaardformulier –zoals genoemd in de artikelen 2 en 3 van de Uitvoeringsbepalingen behorende bij de Verordening (EG) nr.343/2003 (hierna: de Uitvoeringsregels)– verzocht om de behandeling over te nemen.

Asielzoekers, ten aanzien van wie op grond van de Verordening een verzoek tot overname/terugname is of zal worden gelegd, behouden hun recht op opvang gedurende de periode waarin het verzoek tot overdracht in behandeling is. De opvang wordt niet voortgezet in het geval betrokkene beroep heeft aangetekend tegen de afwijzende (Dublin)beschikking nu dit beroep niet in Nederland mag worden afgewacht (artikel 82, tweede lid, Vreemdelingenwet). Wel kan de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening indienen bij de rechtbank teneinde de beslissing in beroep hier te lande af te wachten.

Het onthouden van opschortende werking aan de beroepsprocedure in de Verordening is gelegen in het uitgangspunt dat snel en efficiënt wordt gehandeld inzake de Dublinprocedure temeer daar het gaat om overdracht naar een andere lidstaat en niet naar het land van herkomst. Ingevolge de Nederlandse beleidsregels mag een eerste tijdig ingediende voorlopige voorziening in beginsel worden afgewacht. Indien dit echter leidt tot een situatie waarbij de overdracht ingevolge de bepalingen van de Verordening (artikel 19, derde lid) dreigt illusoir te worden, zal tot overdracht worden overgegaan en de voorlopige voorziening niet langer mogen worden afgewacht, mede bezien in het licht van C4/17.3.2.

Hierbij wordt opgemerkt dat de voorlopige voorziening tijdig moet zijn ingediend en voorts dat het de eerste voorlopige voorziening dient te zijn nu deze in beginsel mag worden afgewacht. Indien de eerste voorlopige voorziening tijdig is ingediend, blijft het recht op opvang bestaan (zie hoofdstuk I, artikel 1 onder 2 sub b, RvA 1997).

Op grond van artikel 17, eerste lid, Verordening kan een lidstaat waarbij een asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, binnen drie maanden na indienen van het verzoek bij de andere lidstaat om overname verzoeken.

De termijn bedraagt minstens één week indien de verzoekende lidstaat verzoekt om een spoedig antwoord op grond van de criteria, genoemd in artikel 17, tweede lid, Verordening. In het kader van spoedverzoeken zij nog opgemerkt dat in uitzonderlijke gevallen, waarin kan worden aangetoond dat de behandeling van een verzoek tot overname van een asielzoeker buitengewoon complex is, de aangezochte lidstaat na de gevraagde termijn kan antwoorden, maar in ieder geval binnen een maand (zie artikel 18, zesde lid, Verordening).

Wanneer deze termijn van drie maanden is verstreken zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet, terwijl bekend is of wordt dat een ander land op grond van de Verordening verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek, kan geen verzoek tot overname meer gelegd worden. Nederland is in dat geval verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek conform artikel 17, eerste lid, Verordening.

Afwijzing van het asielverzoek op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet is pas mogelijk, wanneer het verzoek tot overname is gehonoreerd door het andere land of, ingevolge artikel 18, zevende lid, Verordening, wanneer twee maanden na het leggen van het verzoek nog geen reactie is gekomen, hetgeen gelijk staat met aanvaarding van het verzoek tot overname.

De Verordening voorziet tevens in de mogelijkheid dat het land waar het asielverzoek is ingediend dat verzoek zelf in behandeling neemt (zie artikel 3, tweede lid, Verordening, zie 4.2). In tegenstelling tot de Overeenkomst van Dublin behoeft de asielzoeker hiervoor niet expliciet zijn instemming te verlenen.

Het indienen van een tweede of volgend asielverzoek na afdoening conform artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet vormt op zichzelf geen aanleiding voor het toepassen van artikel 3, tweede lid, Verordening. Dit geldt ook wanneer de vreemdeling na afwijzing of intrekking van het eerste asielverzoek zich heeft begeven naar het land van herkomst of een ander land waar hij legaal mag binnenkomen en vervolgens opnieuw naar Nederland reist om een tweede asielverzoek in te dienen. In dat geval zal de verantwoordelijke Lidstaat de eventuele nieuwe feiten en omstandigheden beoordelen conform de uitgangspunten van de Verordening.

Wanneer Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, is Nederland verplicht dit asielverzoek volledig te behandelen in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, Verordening. Hieronder wordt verstaan alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een asielverzoek overeenkomstig het nationaal recht, met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepalingen van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

Dit geldt ook wanneer Nederland het asielverzoek onverplicht aan zich trekt. Dit impliceert tevens dat Nederland op grond van de Verordening na afwijzing van het asielverzoek verantwoordelijk is voor de verwijdering van de betrokken asielzoeker buiten het grondgebied van de lidstaten.

Asielzoekers, ten aanzien van wie op grond van de Verordening een verzoek tot overname/terugname is of zal worden gelegd, behouden hun recht op opvang gedurende de periode waarin het verzoek tot overdracht in behandeling is. De opvang niet wordt voortgezet in het geval betrokkene beroep heeft aangetekend tegen de afwijzende (Dublin)beschikking nu dit beroep niet in Nederland mag worden afgewacht (artikel 82, tweede lid, Vreemdelingenwet). Wel kan de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening indienen bij de rechtbank teneinde de beslissing in beroep hier te lande af te wachten (zie voor het overgangsrecht 3.2).

Het onthouden van opschortende werking aan de beroepsprocedure in de Verordening is gelegen in het uitgangspunt dat snel en efficiënt wordt gehandeld inzake de Dublinprocedure temeer daar het gaat om overdracht naar een andere lidstaat en niet naar het land van herkomst. Ingevolge de Nederlandse beleidsregels mag een eerste tijdig ingediende voorlopige voorziening in beginsel worden afgewacht. Indien dit echter leidt tot een situatie waarbij de overdracht ingevolge de bepalingen van de Verordening (artikel 19, derde lid) dreigt illusoir te worden, zal tot overdracht worden overgegaan en de voorlopige voorziening niet mogen worden afgewacht, mede bezien in het licht van C4/17.3.2.

Hierbij wordt opgemerkt dat de voorlopige voorziening tijdig moet zijn ingediend en voorts dat het de eerste voorlopige voorziening dient te zijn nu deze in beginsel mag worden afgewacht. Indien de eerste voorlopige voorziening tijdig is ingediend, blijft het recht op opvang bestaan (zie hoofdstuk I, artikel 1 onder 2 sub b, RvA 1997).

Op grond van artikel 19, derde lid, Verordening wordt de asielzoeker, zodra het praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het overnameverzoek of vanaf de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening –wanneer dit opschortende werking heeft– overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Indien de overdracht niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, berust de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend.

Ingevolge artikel 19, vierde lid, Verordening kan de termijn tot overdacht tot maximaal één jaar worden verlengd indien de overdracht wegens detentie niet binnen de gestelde termijn kon worden uitgevoerd. De termijn tot overdracht kan tot maximaal 18 maanden worden verlengd indien de overdracht niet binnen de gestelde termijn kon worden uitgevoerd wegens onderduiking van de asielzoeker.

De artikelen 4, vijfde lid juncto artikel 16 en juncto artikel 20 Verordening regelen de “terugname van een asielzoeker”. Dit heeft betrekking op de volgende gevallen:

  • intrekking van het asielverzoek tijdens de procedure ter vaststelling van de verantwoordelijkheid van de aanvraag;

  • intrekking van het asielverzoek tijdens de (inhoudelijke) behandeling van het asielverzoek;

  • illegaal verblijf in een andere lidstaat dan waar het asielverzoek in behandeling is;

  • illegaal verblijf in een andere lidstaat dan waar het asielverzoek is afgewezen.

In dergelijke gevallen is sprake van een terugname verplichting. De voor terugname aangezochte lidstaat is verplicht, zo spoedig mogelijk en niet later dan één maand, de gegevens te verifiëren en op het verzoek te antwoorden. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken (zie voor Eurodac 4.4).

2.4.1. De criteria voor vaststelling van de verantwoordelijkheid

Artikel 6: De behandeling van het asielverzoek van een niet begeleide minderjarige asielzoeker

Ingevolge artikel 6 van de Verordening neemt Nederland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van een niet begeleide minderjarige op zich, indien een lid van zijn gezin (vader, moeder of voogd) zich hier te lande wettig (rechtmatig in de zin van de Vw) ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is.

Bij ontstentenis van een vader en/of moeder of voogd berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.

Onder “in het belang van de minderjarige” dient voorts onder meer het volgende te worden verstaan:

  • a. gezinsband dient te zijn aangetoond; immers het is niet in het belang van de minderjarige hem/haar te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het de vader, moeder of voogd is;

  • b. er dient geen sprake te zijn van een gezinslid (-leden) waarvan het vermoeden bestaat dat er sprake is geweest van mishandeling (fysiek, mentaal dan wel seksueel) van de minderjarige door dit gezinslid(-leden);

  • c. het gezinslid (-leden) kan (kunnen) de minderjarige voldoende zorg bieden.

Hiertoe wordt tevens naar het nationale beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, neergelegd in C2/7 voor zover van toepassing alsmede de wijziging van C2/7.3.1.

Artikel 7: Indien een gezinslid van een asielzoeker reeds is toegelaten als vluchteling

Ingevolge artikel 7 Verordening is Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van een gezinslid van de asielzoeker, indien deze asielzoeker reeds als vluchteling hier te lande is toegelaten.

Hierbij is het niet van belang of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd of niet. De betrokken personen dienen in te stemmen met de beoogde hereniging.

Artikel 8: Stand van de procedure

Ingevolge artikel 8 Verordening is Nederland verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van een gezinslid van de asielzoeker, indien inzake het asielverzoek van de asielzoeker hier te lande nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen. Nederland is alleen dan verantwoordelijk indien de asielzoeker het asielverzoek had ingediend vóórdat het betreffende gezinslid in een andere lidstaat een asielverzoek indiende. Het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal indient, is leidend met betrekking tot de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek (zie artikel 5, tweede lid, Verordening).

Indien een asielzoeker Nederland binnenreist en aangeeft hier te lande een asielverzoek te willen indienen, maar waarbij een gezinslid reeds in een andere lidstaat een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen, is deze andere lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van de asielzoeker die zich in Nederland bevindt.

Nederland is voorts niet verantwoordelijk voor de behandeling van asielverzoeken van gezinsleden van de asielzoeker hier te lande, indien Nederland reeds een beslissing in eerste aanleg heeft genomen. Het is immers onwenselijk om overige gezinsleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. De ratio van het bijeenhouden van de gezinsleden is immers mede gelegen in de mogelijkheid dat zij (gezamenlijk) voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking komen dan wel, als is vastgesteld dat zij geen status dienen te krijgen, gezamenlijk verwijderd kunnen worden.

Artikel 14: Meerdere leden van het gezin

In het geval dat meerdere leden van een gezin in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een asielverzoek indienen dat de procedures, om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld en indien de toepassing van de criteria van de Verordening tot gevolg zou hebben dat de betrokkenen van elkaar worden gescheiden, wordt de verantwoordelijke lidstaat aangewezen op grond van de volgende bepalingen:

  • de lidstaat die volgens de criteria van de Verordening verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden, is verantwoordelijk voor de behandeling van de asielverzoeken van alle gezinsleden;

  • indien geen enkele lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat die volgens de criteria van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van het oudste lid van de groep, verantwoordelijk voor de behandeling van alle asielverzoeken.

Ten aanzien van de zinsnede “korte tussenpozen” wordt hiertoe opgemerkt dat dit in elk geval de drie maandentermijn van artikel 17, eerste lid, Verordening niet kan overschrijden.

Op basis van het vorenstaande is Nederland verantwoordelijk voor de meerderheid van de gezinsleden, tenzij het minderjarige gezinsleden betreft terwijl (een van) de ouders zich in een andere lidstaat bevind(t)(en) en Nederland daar niet verantwoordelijk voor is.

In dat geval wordt de lidstaat waar (een van) de ouders of voogd verblij(ft)ven, ingevolge artikel 6 Verordening, geacht verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het asielverzoek van de minderjarige voor zover dit in het belang is van de minderjarige(n) (zie voor belang minderjarige C1/2.4.1 onder “artikel 6 Verordening”).

2.4.2. Wanneer behandelt Nederland het asielverzoek (onverplicht) zelf?

2.4.2.1. Inleiding

Op grond van artikel 3, tweede lid, Verordening blijft iedere staat bevoegd om zelf het asielverzoek te behandelen ook al zou op basis van de artikelen 6 tot en met 14 Verordening, of op basis van de artikelen 4, vijfde lid, juncto artikel 20 Verordening, een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kunnen worden aangewezen. Van deze mogelijkheid wordt terughoudend gebruik gemaakt. Het kan hierbij gaan om (uitzonderlijke) gevallen van humanitaire aard, die vallen onder artikel 15 van de Verordening. Naast uitzonderlijke gevallen van humanitaire aard kan toepassing worden gegeven aan artikel 3, tweede lid, Verordening in de volgende gevallen.

Van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, Verordening kan gebruik gemaakt worden indien er concrete aanwijzingen zijn dat de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag of het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet worden nageleefd door de verantwoordelijke lidstaat (zie 4.2.2).

2.4.2.2. Concrete aanwijzingen van verdragsschending

Ten principale wordt er van uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt (zie nrs. 2 en 15 van de preambule van de Verordening). Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, Verordening.

Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt weerlegd. Dit is slechts mogelijk wanneer de asielzoeker in de verantwoordelijke lidstaat is uitgeprocedeerd en er daarnaast nog sprake is van bijzondere, door de vreemdeling aannemelijk te maken, nieuwe feiten en omstandigheden die in redelijkheid tot een heroverweging kunnen leiden. Voor zover deze nieuwe feiten of omstandigheden in de verantwoordelijke lidstaat opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (middels een revisionair rechtsmiddel dan wel het indienen van een tweede of volgende aanvraag), bestaat er geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is van een mogelijke schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zal geen aanleiding bestaan om toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, Verordening.

2.4.2.3. Artikel 15 Verordening: De humanitaire clausule

Het gaat hierbij om (uitzonderlijke) gevallen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 15 van de Verordening. Van deze mogelijkheid wordt terughoudend gebruik gemaakt. In het onderstaande wordt weergegeven in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van bovenbedoelde bevoegdheid wanneer het gezinsleden betreft en wanneer het andere afhankelijke familieleden betreft. Overigens zij vermeld dat hereniging van gezinsleden en andere afhankelijke familieleden in de zin van de Verordening alleen van toepassing is op asielzoekers. Alle gezinsleden en/of familieleden moeten dus een asielverzoek hebben ingediend.

In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het (de) asielverzoek(en) van de betrokkene(n). De betrokkenen moeten hun instemming geven. Het beleid ten aanzien van gezinsleden en andere afhankelijke familieleden wordt hieronder uitgewerkt.

De Verordening heeft in ieder geval geen betrekking op:

  • Gezinsleden en/of familieleden die een asielverzoek indienen nadat zij een afwijzing hebben gekregen op een reguliere aanvraag of een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf;

  • Situaties waarin een gezinslid en/of afhankelijke familieleden een asielverzoek indient en hereniging of voortzetting van de gezinsband beoogt met een gezinslid en/of afhankelijke familieleden dat een aanvraag op reguliere gronden heeft ingediend, dan wel op reguliere gronden toelating geniet.

Gezinsleden

Betrokkene heeft een gezinslid dat is toegelaten op grond van artikel 29 b t/m d van de Vreemdelingenwet

Artikel 7 Verordening betreft het eerste verdelingscriterium inzake de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek. Dit artikel bepaalt dat wanneer een gezinslid van de asielzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als vluchteling (in de zin van het Vluchtelingenverdrag) is toegelaten in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkene dat wenst. Dit betekent dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van gezinsleden van personen die zijn toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

In aanvulling op de verplichting voortvloeiend uit artikel 7 Verordening is Nederland, onder bepaalde voorwaarden, tevens (onverplicht) verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek indien de asielzoeker een gezinslid is van een vreemdeling die een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b t/m d, Vreemdelingenwet. Nederland maakt in dergelijke gevallen gebruik van de discretionaire bevoegdheid om de behandeling van een asielverzoek onverplicht op zich te trekken, als neergelegd in artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening.

Aan de toepassing van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening in de hier bedoelde gevallen zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • a. De betrokken asielzoeker dient zich reeds in Nederland te bevinden. Geen toepassing wordt gegeven aan artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening, wanneer de betrokken asielzoeker zich in een ander land bevindt. Dat betekent dat Nederland niet ingevolge het hier geschetste beleid een asielzoeker naar Nederland zal halen teneinde hier een asielprocedure te kunnen doorlopen;

  • b. Voor de toepassing van dit beleidskader, is de definitie van “gezinsleden” in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening van toepassing.

    Onder “gezinsleden” in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening worden verstaan:

    • de echtgenoot van de asielzoeker of de ongehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden indien in de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van het Vreemdelingenrecht; óf

    • de minderjarige kinderen beneden de achttien jaar van paren zoals bedoeld als hierboven of van de asielzoeker, mits zij ongehuwd en afhankelijk zijn, ongeacht of zij volgens de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn; óf

    • indien de asielzoeker zelf een minderjarig ongehuwd kind beneden de achttien jaar is, zijn vader en/of moeder of voogd.

  • c. Er dient nog geen beslissing op het asielverzoek in een andere lidstaat te zijn genomen. De voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek, is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van de Verordening is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen. Indien Nederland het asielverzoek aan zich zou trekken, terwijl een ander land al op het asielverzoek heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland nog eens worden overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling van de Verordening. In deze gevallen geldt overigens dat de gezinsleden niet blijvend van elkaar worden gescheiden, omdat het gezinslid van de statushouder in Nederland via de reguliere weg mogelijk in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.

Overig

In zeer bijzondere, individuele gevallen kan gebruik gemaakt worden van de bevoegdheid op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening tot onverplichte behandeling van het asielverzoek van gezinsleden over te gaan, indien er sprake is van overige humanitaire redenen. Er dient dan een zeer bijzonder samenstel van factoren te bestaan, dat het behandelen van het asielverzoek in de rede ligt; dit dient door de asielzoeker te worden aangetoond. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt op grond van de artikelen 7 t/m 14, voor zover van belang, alsmede onverplicht op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening.

Andere afhankelijke familieleden

In de Verordening staat opgenomen dat de lidstaat, ook wanneer deze lidstaat met toepassing van de in de Verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden kan herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden.

Indien er geen sprake is van één van de personen, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder i, Verordening, is er sprake van “familielid(leden)”. De afhankelijkheid van het (de) familielid(leden) wordt bezien aan de hand van de criteria genoemd onder a en c, vermeld onder artikel 15, gezinsleden, alsmede aan de hand van een aantal criteria die hieronder vermeld staan uitgewerkt.

In het tweede lid van artikel 15 van de Verordening wordt gesteld dat wanneer de ene betrokkene (asielzoeker) afhankelijk is van de ander (familielid(leden)), zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, Uitvoeringsregels is dit artikellid van toepassing zowel wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt als wanneer het familielid, dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker.

De afhankelijkheid, zoals genoemd in artikel 15, tweede lid, Verordening kan gelegen zijn in:

  • zwangerschap;

  • geboorte van een kind;

  • ernstige ziekte;

  • een zware handicap;

  • hoge leeftijd.

De in artikel 15, tweede lid, Verordening beoogde aspecten zoals hierboven genoemd, worden zoveel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen zoals medische attesten. Indien dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van de door betrokkenen personen verstrekte overtuigende (aannemelijk gemaakte) inlichtingen (zie artikel 12, tweede lid, Uitvoeringsregels).

Teneinde te beoordelen of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, wordt ook rekening gehouden met de volgende aspecten (zie artikel 12, derde lid, Uitvoeringsregels):

  • a. de gezinssituatie die bestond in het land van herkomst.

    De asielzoeker dient hieromtrent consistente en geloofwaardige verklaringen af te leggen, zover mogelijk ondersteund met relevante documenten;

  • b. de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;

    Onder oorzaken in deze zin kunnen onder meer worden verstaan: onderbrekingen van de gezamenlijke reis door ziekte, calamiteiten of andere omstandigheden die buiten de invloedssfeer van betrokkene(n) liggen;

  • c. de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures betreffende het Vreemdelingenrecht.

Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van de Verordening is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.

Indien Nederland het asielverzoek aan zich zou trekken, terwijl een ander land al op het asielverzoek heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland nog eens worden overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling van de Verordening. In deze gevallen geldt overigens dat de gezinsleden niet blijvend van elkaar worden gescheiden, omdat het gezinslid van de statushouder in Nederland via de reguliere weg mogelijk in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.

Voor deze bepaling van artikel 15, tweede lid, Verordening is in elk geval vereist dat wordt gewaarborgd dat de asielzoeker of het familielid daadwerkelijk de noodzakelijke hulp zal verlenen (zie artikel 12, vierde lid, Uitvoeringsregels).

Tenslotte wordt ingevolge artikel 12, vijfde lid, Uitvoeringsregels het volgende gesteld waarmee rekening gehouden dient te worden.

De lidstaat waar de hereniging plaats heeft en de datum van overdracht worden in onderlinge overeenstemming door de lidstaten vastgesteld, rekening houdende met:

  • het vermogen van de afhankelijke persoon om zich te verplaatsen;

  • de verblijfssituatie van de betrokken personen teneinde –in voorkomend geval– voorrang te geven aan de hereniging van de asielzoeker met het familielid wanneer die, in de lidstaat waar hij/zij verblijft, reeds over een verblijfstitel en/of middelen beschikt.

Minderjarigen

Onverminderd hetgeen hierboven onder artikel 15 Verordening is opgemerkt, wordt met betrekking tot niet begeleide minderjarigen nog het volgende opgemerkt (zie artikel 15, derde lid, Verordening).

Een alleenstaande minderjarige asielzoeker kan ook toevertrouwd worden aan een ander familielid dan zijn vader, moeder of wettelijke voogd. Wanneer dit echter tot bijzondere moeilijkheden zou kunnen leiden, met name wanneer de betrokken volwassene buiten het rechtsgebied van de lidstaat woont waar de minderjarige asiel heeft aangevraagd, wordt de samenwerking tussen de bevoegde instanties van de lidstaten –in het bijzonder de autoriteiten of rechterlijke instanties die belast zijn met de bescherming van de minderjarigen– vergemakkelijkt en worden de nodige maatregelen genomen om het deze bevoegde instanties mogelijk te maken zich met de vereiste kennis van zaken uit te spreken over het vermogen van de betrokken volwassene(n) om de minderjarige, onder voorwaarden die in overeenstemming zijn met het belang van de minderjarige, onder zijn/haar hoede te nemen (zie artikel 13 Uitvoeringsregels).

Indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is (jonger dan 18 jaar) die in een andere lidstaat één of meer familieleden heeft die voor hem kunnen zorgen, herenigen de lidstaten –indien mogelijk– de minderjarige met deze verwant(en), tenzij dit niet in het belang van de minderjarige is.

Hierbij zij nog opgemerkt dat indien de niet begeleide minderjarige een gezinslid(leden) en/of familieleden heeft in het land van herkomst waardoor dus sprake is van opvang, de minderjarige in beginsel niet in aanmerking komt voor hereniging op grond van artikel 15 van de Verordening.

Onder “indien mogelijk” dient onder meer het volgende te worden verstaan:

  • a. er dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt dan wel te zijn aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van familie (niet zijnde gezinslid als bedoeld onder artikel 2, aanhef en onder i, Verordening);

  • b. afhankelijk van de asielprocedure van het familielid (familieleden) hier te lande, dient te worden bezien of de hereniging nog wel mogelijk is mede bezien in het licht van het belang van de niet begeleide minderjarige.

Het is immers onwenselijk om overige familieleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van de Verordening is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen. Indien Nederland het asielverzoek aan zich zou trekken, terwijl een ander land al op het asielverzoek heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland nog eens worden overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling van de Verordening.

In deze gevallen geldt overigens dat de familieleden niet blijvend van elkaar worden gescheiden, omdat het familielid van de statushouder in Nederland via de reguliere weg mogelijk in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.

Onder “in het belang van de minderjarige” dient onder meer het volgende te worden verstaan:

  • a. de familieband dient te zijn aangetoond; immers het is niet in het belang van de minderjarige hem/haar te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het familie is; én

  • b. er dient geen sprake te zijn van een familielid (-leden) waarvan het vermoeden bestaat dat er sprake is geweest van mishandeling (fysiek, mentaal dan wel seksueel) van de minderjarige door dit familielid(-leden); én

  • c. het familielid(-leden) kan (kunnen) de minderjarige voldoende zorg bieden; én

  • d. hetgeen hieromtrent is gesteld in het nationale beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen ingevolge C2/7 voor zover van toepassing.

Artikel 15, vierde lid, Verordening

Indien de aangezochte lidstaat een verzoek op grond van artikel 15 van de Verordening inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling (van het asielverzoek/de asielverzoeken) aan deze lidstaat overgedragen.

Artikel 15, vijfde lid, Verordening

Ingevolge dit artikel bestaat er een mogelijkheid tot bemiddelen indien de lidstaten er onderling niet uit kunnen komen wie de verantwoordelijkheid op zich neemt de aanvraag (aanvragen) in behandeling te nemen op grond van artikel 15 van de Verordening. Hiertoe wordt tevens verwezen naar artikel 15 van de Uitvoeringsregels.

2.4.3. Dublinet

Ingevolge artikel 22, eerste lid, Verordening delen de lidstaten de Commissie mee welke diensten belast zijn met de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit deze Verordening en zorgen ervoor dat die diensten over voldoende middelen beschikken om hun taak te vervullen en met name om binnen de gestelde termijnen te kunnen antwoorden op informatie-, overname-, en terugnameverzoeken. Voor Nederland is dit het Bureau Dublin te Zevenaar.

De regels betreffende de totstandbrenging van veilige kanalen voor het elektronisch verzenden van verzoeken tussen de in lid 1 bedoelde diensten en om ervoor te zorgen dat de verzenders automatisch een elektronisch bewijs van ontvangst krijgen, worden opgesteld volgens de in artikel 27, tweede lid, Verordening bedoelde procedure (artikel 22, tweede lid, Verordening).

Hiertoe wordt voorts verwezen naar Hoofdstuk VI en VII van de Uitvoeringsregels behorende bij de Verordening.

2.4.4. Eurodac

De op 15 juni 1990 door alle lidstaten van de EU ondertekende overeenkomst van Dublin alsmede de op 18 februari 2003 ondertekende Verordening (EG) nr. 343/2003 maakt het mogelijk de lidstaat aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de EU is ingediend. Gelet op de problemen die de lidstaten verwachtten bij het opsporen van vreemdelingen die reeds in een andere lidstaat een asielverzoek hebben ingediend, hebben de ministers voor immigratiezaken in 1991 voorgesteld een communautair systeem voor het vergelijken van vingerafdrukken van asielzoekers in het leven te roepen om deze personen te kunnen identificeren.

Dit systeem is ontwikkeld in 2000 en operationeel geworden op 15 januari 2003.

De instelling en het beheer van Eurodac worden geregeld in de Verordening nr. 2725/2000 van de Europese Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van Eurodac voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin dan wel de Verordening (EG) nr. 343/2003 (Publicatieblad L 316 van 15.12.2000).

Eurodac is een systeem voor het vergelijken van vingerafdrukken van asielzoekers en illegale immigranten en is in het leven roepen om de Overeenkomst van Dublin alsmede de Verordening, waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, efficiënter toe te passen. Het systeem bestaat uit een door de Europese Commissie beheerde centrale eenheid, een geautomatiseerde centrale gegevensbank en elektronische middelen voor de overdracht van gegevens tussen de lidstaten en de centrale gegevensbank.

Naar verwachting zal dit Europese gegevensbestand in de toekomst leiden tot een waardevol hulpmiddel voor het vaststellen of een asielzoeker al eerder in een andere lidstaat asiel heeft aangevraagd.

2.4.4.1. Partijen bij de Eurodac-Verordening en werkingsgebied

Alle landen die partij zijn bij de Overeenkomst van Dublin dan wel gebonden zijn aan de Verordening zijn eveneens partij bij Eurodac. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben zich aangesloten bij het gebruik van Eurodac. Denemarken is geen partij bij Eurodac.

Deze verordening is van toepassing op het grondgebied waarop de Overeenkomst van Dublin dan wel de Verordening van toepassing is.

2.5. De vreemdeling heeft verblijf

De asielaanvraag wordt afgewezen, indien de asielzoeker reeds rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, Vreemdelingenwet. De asielzoeker is in dit geval immers reeds beschermd tegen terugzending naar zijn land van herkomst en dus tegen de gestelde risico’s die hieraan verbonden zijn.

Deze bepalingen omvatten alle in Nederland toepasselijke verblijfsvergunningen, het verblijf als gemeenschapsonderdaan en het verblijf op grond van het Associatieverdrag tussen Europese Economische Gemeenschap en Turkije. Deze bepaling heeft uitdrukkelijk ook betrekking op de situatie waarin de asielzoeker in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier.

Artikel 30, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet is op grond van het tweede lid van artikel 30 Vreemdelingenwet echter niet van toepassing, indien naar aanleiding van een asielaanvraag ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Dit heeft betrekking op de verblijfsvergunning die is verleend onder de beperking verband houdend met het verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken (zie C2/8), verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (zie C2/7), het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag (zie C2/9), alsmede de beperking „Voortgezet verblijf“. Het gaat hier uitdrukkelijk om de situatie waarin de verblijfsvergunning regulier is verleend naar aanleiding van de asielaanvraag in het kader van de nog lopende asielprocedure.

2.6. De vreemdeling is reeds in procedure

Indien een asielzoeker reeds eerder een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist én hij op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g en h, Vreemdelingenwet, wordt de asielaanvraag afgewezen. Zolang de asielzoeker de uitkomst van deze procedure in Nederland mag afwachten, verblijft hij rechtmatig in Nederland en is hij beschermd tegen uitzetting.

Uit artikel 8 onderdelen f, g en h, Vreemdelingenwet volgt dat dit betrekking heeft op alle procedures: verlening of verlenging van een verblijfsvergunning en de beslissing op een bezwaar- of beroepschrift.

Het gaat hier uitdrukkelijk ook om de situatie waarin de asielzoeker in Nederland rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Indien de vreemdeling in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning asiel, wordt van hem verwacht dat hij de procedure met betrekking tot de eerdere aanvraag intrekt.

2.7. Er is een terug- of overnameovereenkomst van toepassing

Een asielaanvraag wordt op grond van deze bepaling afgewezen, indien:

  • a. de asielzoeker eerder heeft verbleven in een derde land; en

  • b. hij op grond van een terug- of overnameovereenkomst aan dat land zal worden overgedragen; en

  • c. het land van eerder verblijf zich verplicht heeft de uitzettingsverboden uit het Vluchtelingenverdrag, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing na te leven.

In deze gevallen wordt de asielzoeker voldoende bescherming geboden. Daarom rust er geen verplichting op de Nederlandse overheid om de asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen.

  • ad a. Aan het vereiste van verblijf is voldaan indien het derde land een terug- of overnameclaim heeft gehonoreerd. Het verblijf wordt niet getoetst aan de intentie van de vreemdeling om al dan niet door te reizen of aan de termijn dat hij in het derde land heeft verbleven.

    Het vereiste dat de asielzoeker verblijf moet hebben gehad in het derde land is verbonden met het vereiste dat er sprake moet zijn van een terug- of overnameovereenkomst. Deze overeenkomsten zijn immers gebaseerd op het gegeven dat een asielzoeker eerder op het grondgebied van het terug- of overnemende land heeft verbleven. De toevoeging in de wet dat de asielzoeker in dat land heeft verbleven is ter verduidelijking opgenomen en is strikt genomen overbodig.

  • ad b. Dit vereiste brengt met zich dat er sprake moet zijn van een schriftelijk gehonoreerde claim, alvorens de asielaanvraag wordt afgewezen op grond van deze bepaling.

  • ad c. Uit de wetstekst volgt dat het niet noodzakelijk is dat het derde land ook partij is bij deze verdragen. Het is voldoende als is gebleken (uit overeenkomst, verdragen of schriftelijke verklaringen van het betreffende land die worden ondersteund door de praktijk) dat het derde land zich heeft verplicht de genoemde bepalingen na te leven.

Een terug- en overnameovereenkomst is gesloten met:

  • de Beneluxlanden (onderling);

  • Bulgarije

  • Duitsland

  • Estland

  • Frankrijk

  • Kroatië

  • Letland

  • Litouwen

  • Oostenrijk

  • Polen

  • Roemenië

  • Slovenië

  • Zwitserland

Deze landen zijn alle partij bij zowel het Vluchtelingenverdrag als het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gezien de vaste jurisprudentie van de Europese Commissie en Hof voor de rechten van de mens, houdt het feit dat deze landen partij zijn bij het laatstgenoemd Verdrag tevens in, dat zij zich hebben verplicht het uitzettings- en uitleveringsverbod van artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing na te leven.

1/3. Algemene uitgangspunten voor de inhoudelijke beoordeling

3.1. Toepassing van de artikelen 29 en 31 Vreemdelingenwet

Indien artikel 30 Vreemdelingenwet niet van toepassing is, wordt aan de hand van artikel 29 en artikel 31 Vreemdelingenwet onderzocht of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

In artikel 29 Vreemdelingenwet wordt aangegeven op welke gronden een verblijfstitel kan worden verleend.

Op grond van artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet moet een asielaanvraag worden afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Voor de beoordeling van een asielaanvraag zijn de volgende elementen van belang:

  • de identiteit van de asielzoeker;

  • de nationaliteit van de asielzoeker;

  • de reisroute van de asielzoeker;

  • de verblijfsrechtelijke historie van de asielzoeker;

  • het asielrelaas van de asielzoeker.

Bij de beoordeling van een asielrelaas wordt eerst bezien of de verklaringen van de asielzoeker geloofwaardig zijn. Vervolgens wordt onderzocht of de asielzoeker voldoet aan een van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet. Voorts dient steeds gelet te worden op de aanwezigheid van contra-indicaties voor statusverlening (zie C1/5.13).

3.2. De geloofwaardigheid van de verklaringen

3.2.1. De toetsing

De geloofwaardigheidstoets bestaat uit twee vragen:

  • is het asielrelaas van de asielzoeker als geheel consistent en geloofwaardig?

  • komen de verklaringen overeen met hetgeen overigens bekend is?

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft vooral de informatie over de situatie in de landen van herkomst (zoals de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken) en alle algemene informatie over reizen/reisroutes. Het kan zijn dat het asielrelaas nieuwe informatie toevoegt aan hetgeen reeds bekend is over het land van herkomst.

Zie C1/3.4 voor het leerstuk omtrent het voordeel van de twijfel.

3.2.2. Bewijslast

Artikel 3.114. Vreemdelingenbesluit:

Bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, worden door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.

De bewijslast inzake het asielrelaas ligt in beginsel bij de asielzoeker. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de bewoordingen van artikel 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht en artikel 31, eerste lid en 37, onder c, Vreemdelingenwet en artikel 3.114 Vreemdelingenbesluit.

Ook in het Handboek van de UNHCR, paragrafen 195 tot en met 197 en 210, wordt van dit principe uitgegaan. Het Handboek stelt daarbij wel vast dat een aanvrager vaak niet in staat zal zijn om sluitend bewijs te leveren. De aanvrager en de staat hebben dan een gedeelde taak om de feiten vast te stellen.

Dit betekent dat de asielzoeker is gehouden de waarheid te vertellen en volledig mee te werken aan de vaststelling van het feitencomplex. Hij dient tevens zo spoedig mogelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op de hoogte te stellen van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing op de aanvraag.

Daarvoor moet de asielzoeker alle vragen die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) worden gesteld zo volledig mogelijk beantwoorden en zoveel mogelijk middelen ter staving van het asielrelaas overleggen. Middelen ter staving van de asielaanvraag zijn met name documenten, waarbij het gaat om documenten in de breedste zin van het woord (zowel officiële documenten als indicatief bewijs zoals bijvoorbeeld reisbiljetten die de reisroute onderbouwen).

Daarnaast heeft het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht een eigen onderzoeksplicht. Het dient de nodige kennis omtrent de aangedragen relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dit kan soms inhouden dat de beslisser moet trachten bewijs te vinden dat in het voordeel van de aanvraag werkt.

Bij een gebrek aan middelen ter staving van het asielrelaas dient de asielzoeker een bevredigende verklaring te geven voor het gebrek aan bewijs. Waar mogelijk heeft de asielzoeker de inspanningsverplichting om aanvullende middelen ter staving van het asielrelaas te vergaren. Indien de asielzoeker hierin niet slaagt, zullen hogere eisen worden gesteld aan zijn verklaringen.

Bij de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdelen a tot en met f, Vreemdelingenwet (zie C1/5), gaat het om situaties die van invloed zijn op de geloofwaardigheid van het vluchtverhaal. Hoewel deze omstandigheden op zich niet reeds behoeven te leiden tot afwijzing van de aanvraag. Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

3.2.3. Medische aspecten

3.2.3.1. Inleiding

Het komt in asielzaken regelmatig voor dat een asielzoeker stelt medische klachten te ondervinden die zijn aanvraag om een verblijfsvergunning zouden ondersteunen of die (mede) tot een verblijfsvergunning zouden moeten leiden. Daarbij zijn ten minste drie categorieën van gevallen te onderscheiden:

  • 1. de asielzoeker stelt, als gevolg van gebeurtenissen die hem in het land van herkomst zouden zijn overkomen, medische klachten te ondervinden respectievelijk littekens te hebben;

  • 2. de asielzoeker wenst mede verblijf in Nederland in verband met een medische behandeling die hij hier te lande wil ondergaan;

  • 3. de asielzoeker stelt in verband met zijn gezondheidstoestand niet te kunnen worden uitgezet.

Voor deze paragraaf is alleen de situatie bedoeld onder 1 van belang. De situatie als bedoeld onder 2 valt onder het reguliere beleid en wordt behandeld in B8; de situatie onder 3 wordt behandeld in A4.

3.2.3.2. Beoordeling

Bij de beoordeling van een asielaanvraag spelen de medische aspecten in beginsel geen rol, aangezien er medisch gezien (meestal) geen zekere uitspraken zijn te doen over de oorzaak van medische klachten en/of littekens.

Statusdeterminatie vindt op de gebruikelijke wijze plaats, waarbij de behandelend ambtenaar ten aanzien van de gestelde medische aspecten uitsluitend beziet of deze in het asielrelaas passen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de artsen van Bureau Medische Advisering worden ingeschakeld om de inhoudelijke beoordeling te steunen of over te nemen. Het vragen om advies aan Bureau Medische Advisering om zekerheid te krijgen over causaliteit tussen een gestelde gebeurtenis en bijvoorbeeld littekens of medische stoornissen zal in beginsel geen toegevoegde waarde hebben.

Heeft de asielzoeker de gestelde medische aspecten gestaafd met een rapportage van de medische onderzoeksgroep van Amnesty International, dan wordt deze rapportage ter advisering voorgelegd aan Bureau Medische Advisering. De inhoudelijke beoordeling van de asielmotieven blijft een zaak van de behandelend beslismedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

3.3. Beoordeling of een verblijfsvergunning asiel wordt verleend

3.3.1. Algemeen

De beoordeling van de vraag of een asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfstitel vindt plaats aan de hand van de inwilligingsgronden van artikel 29 Vreemdelingenwet (zie C1/4), alsmede de afwijzingsgrond van artikel 31 Vreemdelingenwet (zie ook C1/5). Omdat het hier gaat om de vraag of de vreemdeling bescherming behoeft, wordt de situatie beoordeeld naar de stand van zaken op het moment dat de beslissing wordt genomen (toetsing ex nunc).

In ieder geval dient gekeken te worden naar:

  • de zwaarwegendheid van de gevreesde/te vrezen gebeurtenissen;

  • de verklaring van de asielzoeker omtrent het tijdsverloop dat is gelegen tussen de gebeurtenissen die aanleiding vormden om het land van herkomst te verlaten en het moment van het daadwerkelijke vertrek;

  • of degenen van wie vervolging wordt gevreesd op de hoogte moeten zijn of kunnen geraken van de omstandigheden waarop de asielzoeker zich beroept.

3.3.2. Genderinclusieve benadering

Een asielaanvraag moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van mannen en vrouwen in het land van herkomst. Dit kan kort worden samengevat als een beoordeling die rekening houdt met ‘gender’ (het begrip gender staat voor de maatschappelijke betekenis van mannelijkheid en vrouwelijkheid). Een genderinclusieve benadering kan worden bevorderd door vast te stellen of de activiteiten waar een asielzoeker zich op beroept plaatsvonden in de private sfeer, of op publiek terrein. Het onderscheid tussen privé en publiek dient om de positie van mannen en vrouwen in het land van herkomst te verduidelijken. Per land van herkomst verschilt het bereik van de publieke sfeer, oftewel de invloed van de overheid op maatschappelijk terrein.

Activiteiten die in sommige landen voornamelijk zijn toebedeeld aan vrouwen, kunnen in Nederland worden beschouwd als privé (bijvoorbeeld koken), terwijl ze mogelijk door de overheid in het land van herkomst als politiek (en dus publiek) worden gezien (koken voor verzetsstrijders). Anderzijds is seksueel geweld door overheidsfunctionarissen tijdens de uitoefening van hun functie en in verband met één van de vervolgingsgronden nooit aan te merken als een persoonlijke (privé-)daad van de betreffende overheidsfunctionaris.

3.3.3. Binnenlands vlucht- en/of vestigingsalternatief

3.3.3.1. Inleiding

De asielzoeker, van wie is vastgesteld dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, of dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan de gevreesde gebeurtenissen kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen.

Indien wordt vastgesteld dat de asielzoeker gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, maar zich aan de vervolging had kunnen onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, spreekt men van een binnenlands vluchtalternatief.

Indien wordt vastgesteld dat de asielzoeker anders dan als verdragsvluchteling in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel en hij zich aan het risico kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, spreekt men van een binnenlands vestigingsalternatief.

Dit wordt niet tegengeworpen indien artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet van toepassing is (van de vreemdeling kan in redelijkheid niet worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst).

3.3.3.2. Betekenis en voorwaarden

Aangenomen wordt, dat wanneer de vervolging of de dreiging van een behandeling in de zin van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden uitgaat van de centrale overheid of van aan de overheid gelieerde organisaties, van een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief in beginsel geen sprake kan zijn. Een uitzondering is mogelijk in de situatie waarin de overheid nog maar in een beperkt gebied feitelijk de macht uitoefent. Voorts kan sprake zijn van een vlucht- of vestigingsalternatief, indien de vervolging uitgaat van de lokale overheden en de centrale autoriteiten elders wel bescherming bieden, of in de situatie dat bescherming niet wordt geboden door de overheid maar door derden.

Bij de beoordeling van het vlucht- dan wel vestigingsalternatief dient de vraag gesteld te worden of in redelijkheid van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft. Hierbij dient te worden bezien of er feitelijk een gebied bestaat waar de vreemdeling geen gevaar loopt en of de veiligheid in het gebied bestendig is. Voorts is van belang dat het gebied voor de vreemdeling toegankelijk en bereikbaar moet zijn. Dit betekent dat bij de reis naar het gebied in kwestie de persoonlijke veiligheid en waardigheid van de vreemdeling gewaarborgd dient te zijn. Ten slotte dient beoordeeld te worden of de vreemdeling een leven kan leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven niet als abnormaal zijn aan te merken. Een eventuele verslechtering van de maatschappelijke en economische situatie ten opzichte van de oorspronkelijke situatie van de asielzoeker in het land van herkomst, is hierbij niet van belang.

3.3.3.3. Beoordeling van de asielaanvraag

Een binnenlands vlucht-, dan wel vestigingsalternatief wordt eerst beoordeeld nadat is vastgesteld dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging op basis van een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden of een reëel risico in de zin van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Vervolgens dient de vraag gesteld te worden of de asielzoeker een vlucht- dan wel vestigingsalternatief heeft. Dit wordt beoordeeld naar het moment waarop de beslissing wordt genomen. Indien ten tijde van het verblijf in het land van herkomst weliswaar een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief voorhanden was, doch dit op het moment van behandeling van de asielaanvraag niet meer het geval is, wordt dit de asielzoeker niet tegengeworpen. Anderzijds wordt een vlucht- of vestigingsalternatief, dat pas na het vertrek uit het land van herkomst is ontstaan, wel tegengeworpen.

3.3.4. Voordeel van de twijfel

In veel gevallen blijven na het onderzoek naar het feitencomplex vraagpunten bestaan. In dat geval kan onder voorwaarden het voordeel van de twijfel worden gegeven en een verblijfsvergunning asiel worden verleend.

Deze voorwaarden zijn:

  • de elementen in het verhaal die verifieerbaar zijn moeten kloppen;

  • de verklaringen van de asielzoeker moeten consistent en geloofwaardig zijn en in overeenstemming zijn met hetgeen overigens bekend is;

  • de verklaringen die niet met documenten zijn onderbouwd mogen niet strijdig zijn met de overige verklaringen van de asielzoeker;

  • het gehele feitencomplex moet zijn onderzocht en aanleiding geven tot de conclusie dat het asielrelaas geloofwaardig is (daarbij kan over kleine vergissingen over bijvoorbeeld data worden heengestapt, maar nooit over evidente onjuistheden).

Het voordeel van de twijfel wordt pas gegeven als laatste stap in de beoordeling van de asielaanvraag, de beoordeling of er gegronde vrees voor vervolging aannemelijk is gemaakt. Het voordeel van de twijfel kan niet gegeven worden ten aanzien van de vraag of de kern van het asielrelaas geloofwaardig is. Indien er sprake is van evidente onjuistheden of het gebruik van valse of vervalste documenten, wordt geen voordeel van de twijfel gegeven.

3.4. Landgebonden asielbeleid

Voor de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers uit de belangrijkste landen van herkomst wordt verwezen naar C8 van deze circulaire, waarin het landgebonden asielbeleid wordt weergegeven. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

1/4. De inwilligingsgronden

[Artikelen 1A, 1D, 1F, 33 en 35 Vluchtelingenverdrag, artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Overeenkomst van Dublin, artikel 29 en 31 Vreemdelingenwet, artikel 3.77, 3.106 en 3.107 Vreemdelingenbesluit]

4.1. Inleiding

Indien bij de toetsing van de asielmotieven wordt geconcludeerd dat het relaas geloofwaardig is, wordt aan de hand van artikel 29 en 31 Vreemdelingenwet beoordeeld of de asielzoeker in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In dat geval moet eerst beoordeeld worden of het asielrelaas verband houdt met de gronden in het Vluchtelingenverdrag en of verdragsrechtelijke vervolging aannemelijk is gemaakt. Zo ja, dan volgt, behoudens contra-indicaties, inwilliging op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Is er geen sprake van verdragsrechtelijke vervolging, dan wordt onderzocht of het asielrelaas aanleiding geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van achtereenvolgens artikel 29, eerste lid, onder b tot en met f, Vreemdelingenwet. De toepasselijkheid van deze gronden wordt getoetst in de volgorde waarin deze gronden in de wet voorkomen.

De inwilligingsgronden worden in de navolgende paragrafen besproken.

De aanvraag wordt op grond van artikel 31 Vreemdelingenwet afgewezen als er geen rechtsgrond voor verlening is. Zie hiervoor C1/5.

4.2. De vreemdeling is verdragsvluchteling

4.2.1. Algemeen

Onder vluchtelingen worden verstaan vreemdelingen die voldoen aan de omschrijving van artikel 1A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76). Het betreft vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land, waarin zij gegronde vrees hebben voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.

Een vreemdeling moet als vluchteling worden aangemerkt, zodra hij voldoet aan de hierboven genoemde criteria. De vluchteling is derhalve niet pas vluchteling op het moment van de uitspraak van de beoordelende staat. De beslissing om een vreemdeling als vluchteling te erkennen is declaratoir.

De status van vluchteling waarborgt de bescherming voortvloeiende uit het Vluchtelingenverdrag en het Protocol van New York. Dat is met name de bescherming op grond van artikel 33 Vluchtelingenverdrag: de vluchteling zal niet – op welke wijze dan ook – worden teruggezonden naar een land waar zijn leven of vrijheid zou worden bedreigd wegens de in artikel 1A Vluchtelingenverdrag genoemde gronden (het gebod van non-refoulement).

Ingevolge artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag mag slechts in geval van hoge uitzondering hiervan worden afgeweken, indien het een vluchteling betreft ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.

Uit het Vluchtelingenverdrag of andere internationale regelingen vloeit niet de verplichting voort om een vluchteling een verblijfsvergunning te verlenen.

4.2.2. De uitsluitingsgronden van het Vluchtelingenverdrag

Het Vluchtelingenverdrag is op grond van artikel 1D niet van toepassing op personen die bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR. Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden dan ook is opgehouden, zullen deze personen van rechtswege onder het Vluchtelingenverdrag vallen.

Deze bepaling is van toepassing op staatloze Palestijnen die onder het mandaat vallen van de UNRWA (United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East). Deze gebieden bevinden zich in Jordanië, Libanon, Syrië en in de door Israël bezette gebieden. Het Vluchtelingenverdrag is dus niet op hen van toepassing. Deze personen komen gezien de bewoordingen van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van deze bepaling.

Indien een Palestijn zich niet meer in het mandaatgebied van de UNRWA bevindt, valt de uitsluitingsgrond van artikel 1D, eerste paragraaf, van het Vluchtelingenverdrag weg en is het Vluchtelingenverdrag weer van toepassing. Dit betekent echter niet dat automatisch een verblijfsvergunning asiel zou moeten worden verleend. Van betrokkene mag immers worden verwacht dat hij zich weer naar dat mandaatgebied begeeft teneinde opnieuw de bescherming van de UNRWA in te roepen.

Dit is alleen anders wanneer de vreemdeling aannemelijk kan maken dat hij niet naar UNRWA-gebied kan terugkeren omdat hij binnen het mandaatgebied van de UNRWA gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft en hij daartegen geen bescherming van de UNRWA kan inroepen. Aan de vreemdeling kan in dat geval op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend.

Indien geen verblijfsvergunning op grond van deze bepaling wordt verleend, wordt ook getoetst aan de overige verleningsgronden van artikel 29 Vreemdelingenwet en aan de verleningsgronden van de ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Het C-deel van deze Vreemdelingencirculaire is derhalve onverkort van toepassing.

Het Vluchtelingenverdrag is voorts op grond van artikel 1F niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij oorlogsmisdrijven of andere ernstige misdrijven heeft gepleegd. Personen op wie deze bepaling van toepassing is komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning in Nederland (zie C1/5.13.3).

In de volgende subparagrafen zijn enige belangrijke aspecten opgenomen die een rol spelen bij de beoordeling of er sprake is van vluchtelingschap.

4.2.3. Individualiseringsvereiste/groepsvervolging

Of iemand als vluchteling moet worden beschouwd, wordt beoordeeld op individuele basis. Op grond van de specifieke bijzonderheden van het geval wordt beoordeeld of de betrokken persoon vluchteling is. Hierbij is onder andere van belang of de persoon in een voor hem gevaar opleverende mate persoonlijk de aandacht van de autoriteiten of derden heeft getrokken.

In beginsel is het mogelijk dat zich situaties voordoen waarbij een bevolkingsgroep in zijn geheel vervolging te duchten heeft. Zo’n groep kan bestaan uit leden van een bepaalde politieke partij, aanhangers van een bepaalde godsdienst, leden van een bepaalde etnische of sociale groep of van een bepaalde nationaliteit. Wanneer alle leden van zo’n groep te vrezen hebben voor vervolging, spreekt men van groepsvervolging. In Nederland is tot op heden nooit geoordeeld dat er sprake was van groepsvervolging.

Vaststelling van vluchtelingschap vindt ook in geval van groepsvervolging plaats op individuele basis.

4.2.4. Land van herkomst

Onder ‘land van herkomst’ wordt verstaan het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft.

Indien de vreemdeling door geen enkel land als onderdaan wordt erkend, moet hij worden aangemerkt als staatloze. In dat geval dient, vóór de beoordeling of betrokkene gegronde vrees voor vervolging heeft in het land van herkomst, eerst het land van herkomst te worden vastgesteld.

Als land van herkomst van een staatloze dient te worden aangemerkt een land waar de staatloze persoon heeft verbleven en dat vanwege de aard en duur van het verblijf en de banden die die persoon met het land heeft, kan worden gezien als zijn gebruikelijke verblijfplaats (‘Country of former habitual residence’). Bepalend hiervoor is de vraag of de vreemdeling in het betreffende land het centrum van zijn activiteiten (werk, wonen, familie) heeft.

4.2.5. Discriminatie als vervolging

4.2.5.1. Algemeen

Discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers kan onder omstandigheden als daad van vervolging worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.

Een asielzoeker wordt als verdragsvluchteling aangemerkt, indien hij aannemelijk maakt dat discriminatie voor hem persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan én aannemelijk is dat de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen beschermen tegen deze vorm van discriminatie.

Indien aan de autoriteiten geen bescherming is gevraagd, dient aandacht te worden besteed aan de vraag waarom dat niet is gebeurd. Als dit wel is gebeurd, maar de vreemdeling heeft het na één mislukte poging niet bij een andere overheidsinstantie geprobeerd, dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de vraag waarom het bij één poging is gebleven.

Ook moet worden onderzocht of de asielzoeker zich aan de discriminatie kan onttrekken door zich elders in het land te vestigen. Dit is met name van belang indien er sprake is van asielmotieven die verband houden met discriminerende gebruiken die slechts in bepaalde delen van het land strikt worden gehandhaafd.

4.2.5.2. Discriminatoire uitsluiting van noodzakelijke medische zorg

Indien discriminatie leidt tot uitsluiting van medische zorg, kan er sprake zijn van vluchtelingschap. Dit is het geval indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat:

  • a. hij bij terugkeer naar het land van herkomst (geheel of gedeeltelijke) uitsluiting van medische zorg te duchten zal hebben;

  • b. deze uitsluiting plaatsvindt op één van de verdragsrechtelijke vervolgingsgronden, en

  • c. hierdoor voor hem ernstige medische consequenties zullen ontstaan.

  • Ad b. Het gaat hier om een asielrechtelijke toets. Om die reden kan enkel de uitsluiting op discriminatoire gronden leiden tot vluchtelingschap. Deze toets houdt dan ook geen verband met de vraag naar de feitelijke toegankelijkheid van adequate medische zorg in het herkomstland noch met de vraag naar de beschikbare behandelmogelijkheden in het land van herkomst.

  • Ad c. Van ernstige medische consequenties is sprake, indien de onthouding van medische zorg voor de vreemdeling levensbedreigend zal zijn, dan wel invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade zal veroorzaken. Dit is hetzelfde criterium als dat van de medische noodsituatie, zoals bedoeld in B8/3.2. Zie B8/1.1 voor de procedurele aspecten bij de adviesaanvraag.

4.2.6. Refugiés sur place

De vrees voor vervolging hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt, heet refugié sur place. Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand tot refugié sur place maken.

Het is ten eerste mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft voor vervolging te vrezen te hebben als hij naar dat land zou terugkeren.

Deze activiteiten kunnen pas dan aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (het zogenaamde continuïteitsvereiste).

Een asielzoeker wiens omstandigheden op zichzelf geen aanleiding vormen voor het aannemen van vluchtelingschap, kan ook geen aanspraak maken op vluchtelingschap door met opzet de publieke aandacht op zijn persoon te vestigen.

Ten tweede kan iemand een refugié sur place worden, doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Indien de politieke overtuiging pas wordt verkondigd na vertrek uit het land van herkomst, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat de overtuiging reeds bestond in het land van herkomst, dat de autoriteiten in het land van herkomst van deze overtuiging op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze overtuiging een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert.

4.2.7. Godsdienst

Onder godsdienstige overtuiging kan iedere godsdienst, levensbeschouwing of sekte worden geschaard, die als zodanig door de asielzoeker wordt beschouwd of door de overheid aan hem wordt toegedicht.

Vervolging om reden van godsdienst kan zich op verschillende manieren voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging.

Beperkingen op het recht een godsdienst te belijden moeten dusdanig streng zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd.

4.2.8. Politieke overtuiging

Vervolging wegens politieke overtuiging veronderstelt dat de vreemdeling een mening heeft die niet wordt getolereerd door de regering en die wordt opgevat als kritiek op het beleid, de politiek of de methodes van de regering. Het veronderstelt tevens dat dergelijke meningen onder de aandacht van de autoriteiten zijn gekomen, dan wel waarschijnlijk zullen komen, ofwel dat de overheid aan de betrokkene deze overtuiging toedicht.

Een politieke overtuiging kan aan een onderdaan worden toegedicht op grond van gedrag dat als regimevijandig wordt beschouwd.

Indien de asielaanvrager een vrouw is, kan het overtreden van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen of het overtreden van strafbepalingen die in zichzelf in strijd zijn met de universele mensenrechten, worden opgevat als het uiten van een bepaalde politieke overtuiging, wanneer:

  • de aanvrager afkomstig is uit een samenleving waar de vrouw een strikt gedefinieerde (veelal ondergeschikte) rol vervult, en

  • de overheid deze man-vrouwverhouding stimuleert of in stand houdt (bijvoorbeeld door niet in te willen grijpen bij mensenrechtenschendingen door medeburgers).

4.2.9. Nationaliteit en ras

Het begrip ‘nationaliteit’ hoeft niet alleen staatsburgerschap in te houden, het kan ook betrekking hebben op het behoren tot een etnische of taalkundige groepering. De omvang van deze groepering is daarbij niet relevant.

Voor het bepalen van ‘ras’ als vervolgingsgrond kan worden afgegaan op huidskleur, afkomst, nationale verwantschap of etnische afstamming. Bij het vaststellen van ras kan zowel op etnografische als sociale aspecten worden teruggegrepen.

4.2.10. Sociale groepering

4.2.10.1. Algemeen

Een ‘sociale groepering’ is een groep met een gemeenschappelijke achtergrond, status of normen- en waardepatroon of gemeenschappelijke belangen. Deze omschrijving functioneert als restcategorie.

4.2.10.2. Vervolging van homoseksuelen

Indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij of zij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn of haar homoseksuele geaardheid, kan dit onder omstandigheden leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Verdrag. Het is staand beleid en staande jurisprudentie dat onder vervolging wegens het behoren tot een sociale groep als bedoeld in artikel 1A Vluchtelingenverdrag, mede vervolging wegens seksuele geaardheid wordt begrepen.

Een asielaanvraag waarin beroep wordt gedaan op problemen vanwege de (gestelde) seksuele geaardheid van een asielzoeker moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst. Per land van herkomst verschilt de invloed van de overheid op het maatschappelijk terrein.

Indien er sprake is van een bestraffing op basis van een strafbepaling die alleen betrekking heeft op homoseksuelen, is dit een daad van vervolging. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het homoseksueel zijn of het uiten van specifiek homoseksuele gevoelens strafbaar is gesteld. Voor de conclusie dat er sprake is van vluchtelingschap moet wel sprake zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. Zo zal een enkele boete veelal onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van vluchtelingschap.

De enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit of homoseksuele handelingen in een land leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is. De asielzoeker moet (zo mogelijk met documenten) aannemelijk maken dat hij persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging.

Ten slotte wordt erop gewezen dat ook indien de asielzoeker niet daadwerkelijk homoseksueel is, maar het geloofwaardig is dat de autoriteiten hem of haar als zodanig beschouwen en het aannemelijk is dat vervolging plaatsvindt of zal vinden, de asielzoeker eveneens is te beschouwen als verdragsvluchteling.

Discriminatie

Indien de asielzoeker zich beroept op discriminatie van de zijde van de overheid of door derden, geldt het algemene beleid ten aanzien van discriminatie zoals beschreven in 4.2.5.

4.2.11. Bijzondere aandachtspunten als de asielzoeker een vrouw is

Sekse kan niet het enige criterium zijn op grond waarvan wordt geconcludeerd dat sprake is van het behoren tot een ‘bepaalde sociale groep’. Vrouwen in het algemeen vormen niet een bepaalde sociale groep, omdat zij als sociale groep te divers van samenstelling zijn. In het asielbeleid is het individualiseringsvereiste het uitgangspunt. Strafvervolging van een voorschrift dat specifiek voor vrouwen geldt, levert vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag op, indien aannemelijk is dat:

  • a. de bestraffing onevenredig zwaar is en gerelateerd is aan één van de vervolgingsgronden, of

  • b. naast normale bestraffing sprake is van discriminatoire vervolging wegens één van deze gronden.

Indien een asielzoekster zich erop beroept dat de discriminatie specifiek tegen vrouwen is gericht, dan blijft de toepasselijkheid van één van de vervolgingsgronden een voorwaarde voor concludering tot vluchtelingschap. Uiteraard geldt ook bij een beroep op discriminatie in de zin van vervolging het individualiseringsvereiste. Zo is het enkele bestaan van kledingvoorschriften voor vrouwen nog geen vorm van discriminatie die naar vervolging tendeert.

Zie ook 2.8 voor de beoordeling van politieke activiteiten van vrouwen. Zie C1/3.3.2 voor de genderinclusieve benadering.

(Politiek) Verzet tegen genitale verminking kan onder bepaalde omstandigheden leiden tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap. Indien er een reëel risico is op genitale verminkingen zonder dat dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van verdragsrechtelijke vervolging, is 3.3 van toepassing.

Indien een vrouwelijke asielzoeker een beroep doet op vrees voor vervolging vanwege de activiteiten van haar partner of familie, dient tijdens het gehoor ook aandacht te worden geschonken aan haar eigen ervaringen.

4.2.12. Vervolging wegens dienstweigering of desertie

Strafvervolging wegens het ontduiken van dienstplicht wordt in beginsel niet gekwalificeerd als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

In een aantal gevallen kan dienstweigering of desertie leiden tot vluchtelingschap. Het UNHCR Handboek heeft deze gevallen beschreven in de paragrafen 168 tot en met 172. In het beleid is de volgende lijn uitgezet.

Het enkele feit dat een vreemdeling dienst heeft geweigerd of is gedeserteerd en hiervoor bestraffing te duchten heeft, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de betrokken vreemdeling vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook de enkele angst om te worden ingezet in een gewapend conflict is hiervoor niet voldoende.

Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij:

  • a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (een van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;

  • b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven en er in zijn land van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;

  • c. is gekomen tot dienstweigering of desertie, omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten, omdat hij gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.

  • ad a. Bij deze categorie is de dienstweigering of desertie niet de oorzaak van de vervolging. De oorzaak is gelegen in de omstandigheid dat de asielzoeker behoort tot een van de genoemde groeperingen. De dienstweigering of desertie is slechts een aanleiding om tot vervolgingsmaatregelen over te gaan.

    Het enkele feit dat de dienstweigering wordt bestraft, leidt hier dan ook niet tot de conclusie dat de asielzoeker vluchteling is. Het gaat om dat gedeelte van de bestraffing (hetzij een verhoogde strafmaat, hetzij een verzwaarde tenuitvoerlegging) waarin tot uiting komt dat hier sprake is van een discriminatoire maatregel of een andere vervolgingshandeling, die in andere gevallen niet wordt opgelegd.

    Vervolging wegens het behoren tot een van deze groeperingen leidt ook in het algemene vluchtelingenrecht al tot de conclusie dat de asielzoeker vluchteling is. Het is in deze gevallen dus ook mogelijk dat de vervolging langs andere weg dan via bestraffing wegens dienstweigering of desertie tot uiting komt en dat de asielzoeker op grond daarvan als vluchteling moet worden aangemerkt.

  • ad b. Bij deze categorie gaat het om een evenwicht tussen het onvervreemdbare recht van een staat om zich te verdedigen en het eveneens onvervreemdbare recht van het individu op gewetensvrijheid. Dit evenwicht kan daaruit blijken dat aan het individu de mogelijkheid wordt geboden om een vervangende, niet-militaire dienstplicht te vervullen.

    Indien die mogelijkheid in het land van herkomst niet wordt geboden, kan een gedwongen vervulling van de dienstplicht, ofwel de bestraffing van de dienstweigering of desertie, leiden tot vluchtelingschap, indien de asielzoeker ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft tegen de vervulling van de dienstplicht.

    Bij de beoordeling of er sprake is van vluchtelingschap is bij deze categorie niet vereist dat er sprake is van een discriminatoire of onevenredige bestraffing zoals genoemd onder a. Immers, in dit geval is er sprake van een inbreuk op de gewetensvrijheid van het individu die tot vluchtelingschap kan leiden. Zoals ook met betrekking tot andere vervolgingsgronden het geval is, moet er wel sprake zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. Zo is een enkele boete onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van vluchtelingschap.

    De categoriebeschrijving geeft aan dat het moet gaan om ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren (in het UNHCR Handboek, paragraaf 170, aangeduid als ‘valid reasons of conscience’) op grond van een godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging. De asielzoeker moet dus kunnen aangeven op welke (geloofs)overtuiging hij zijn gewetensbezwaren baseert en waarom deze overtuiging zijn dienstweigering of desertie voorschrijft. De gewetensbezwaren dienen zich te richten tegen het gebruik van geweld in het algemeen. Vanzelfsprekend mogen aan een goed geschoold persoon hogere eisen worden gesteld over de wijze waarop dit wordt onderbouwd dan aan een zeer jeugdig of ongeletterd persoon.

    Een en ander dient te worden gekoppeld aan de resoluties van de Commissie on Human Rights van de Verenigde Naties 1987/146, 1989/59 en 1991/65, waarin wordt erkend dat het hebben van gewetensbezwaren tegen militaire dienst een legitieme uitoefening is van het recht op denken, geweten en godsdienst als neergelegd in artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

  • ad c. Hier is eigenlijk sprake van twee subcategorieën: er is sprake van een militaire actie die ofwel is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag, ofwel in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

    Voor wat betreft de eerste subcategorie gelden als veroordeling door de internationale gemeenschap een veroordeling door de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties of de Algemene Raad/Raad van Ministers van de Europese Unie. Een resolutie van het Europees Parlement en een verklaring van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties kunnen niet als zodanig worden beschouwd. Een dergelijke veroordeling dient te bevatten dat de militaire actie als zodanig als onrechtmatig wordt aangemerkt.

    Voor de beoordeling of een militaire actie behoort tot de tweede subcategorie is een dergelijke internationale veroordeling niet vereist. Hier moet zijn vastgesteld dat de betreffende militaire actie systematisch strijd oplevert met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Met deze fundamentele normen wordt in de eerste plaats gedoeld op de Geneefse Verdragen van 1949, met name het gezamenlijk artikel 3 van deze Verdragen en de twee Protocollen bij deze Verdragen van 1977.

    Zo’n vaststelling kan worden gedaan door de Veiligheidsraad of in mindere mate, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties of een daartoe bevoegde rechtbank, zoals het Internationaal Gerechtshof in ’s-Gravenhage, het Joegoslavië-tribunaal of het Rwanda-tribunaal.

    Indien aannemelijk is dat bestraffing zal plaatsvinden omdat de asielzoeker geweigerd heeft aan een dergelijke militaire actie deel te nemen, of omdat hij de eerst mogelijke gelegenheid heeft aangewend om te deserteren, kan dit leiden tot de conclusie dat hij of zij vluchteling is. Wel dient te worden nagegaan of de asielzoeker, voordat hij deserteerde, zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

    Indien de asielzoeker zich erop beroept dat hij niet wenst te worden ingezet in een conflict tegen het volk waarvan hij deel uitmaakt, wordt dit meegewogen bij de beoordeling of er ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren zijn, zoals onder b. beschreven. De enkele inzet tegen eigen volk of familie is dus onvoldoende voor de erkenning als vluchteling. Het bestaan van de ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de inzet tegen eigen volk dienen te blijken uit (al dan niet politieke) activiteiten van de vreemdeling.

4.2.13. Als de UNHCR de vreemdeling heeft erkend als vluchteling

Op basis van artikel 35 Vluchtelingenverdrag werkt Nederland samen met de UNHCR op het terrein van de vluchtelingenbeleid. De verplichting van artikel 35 van het Verdrag behelst geen plicht om de UNHCR-standpunten te volgen. Nederland heeft een eigen bevoegdheid inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend.

Indien de vreemdeling reeds door de UNHCR als vluchteling is erkend, wordt bezien of deze erkenning categoriaal of individueel heeft plaatsgevonden en in hoeverre de situatie in het land van herkomst inmiddels is gewijzigd.

Overigens zal in een zaak waarin een individuele verklaring door de UNHCR is gegeven ook altijd een individuele toets plaatsvinden, waarbij gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst sinds de mandaatverklaring worden meegewogen.

Indien de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland van mening is dat de vreemdeling thans op grond van diens individueel asielrelaas vluchteling is, wordt hij niet verwijderd naar het land van herkomst. Dit dwingt niet tot verlening van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling. Verwijdering naar een ander land, bijvoorbeeld op basis van artikel 30, onder a of d, Vreemdelingenwet of artikel 31, tweede lid, onder h of i, Vreemdelingenwet, blijft tot de mogelijkheden behoren.

4.2.14. Commune delicten

Er is sprake van een commuun delict, indien de asielzoeker in zijn land van herkomst een strafbepaling heeft overtreden die niet kan worden herleid tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.

Bestraffing wegens commune delicten leidt in het algemeen niet tot de conclusie dat de asielzoeker verdragvluchteling is. Wel moet steeds worden onderzocht of er sprake is van onevenredige of discriminatoire bestraffing die wel verband houdt met de gronden in het Vluchtelingenverdrag.

Hiervan is sprake indien de vreemdeling voor hetzelfde feit zwaarder wordt bestraft dan anderen, terwijl deze verzwaring verband houdt met de gronden in het Vluchtelingenverdrag, of indien een, op zichzelf algemene, openbare-ordebepaling enkel wordt toegepast ten aanzien een bepaalde categorie personen, terwijl ten aanzien van anderen niet wordt opgetreden. Het gaat hier dus om dat deel van de (tenuitvoerlegging van de) bestraffing, waarin tot uiting komt dat de asielzoeker (ook) wordt gestraft om redenen die verband houden met de vervolgingsgronden in het Vluchtelingenverdrag.

In dat geval kan de asielzoeker worden gezien als een verdragsvluchteling. Verlening van een verblijfsvergunning asiel kan desondanks onder omstandigheden worden geweigerd, als het gepleegde delict een afwijzingsgrond vormt in de zin van artikel 31, tweede lid, onder k, Vreemdelingenwet.

4.3. De vreemdeling riskeert folteringen of onmenselijke behandelingen

4.3.1. Inleiding

Op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet kan een verblijfsvergunning worden verleend, indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Deze bepaling is ontleend aan artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verwijdering naar een land waar iemand een reëel risico (‘real risk’) loopt aan een dergelijke behandeling te worden onderworpen, vormt een schending van dit artikel. Indien dit reële risico aannemelijk is gemaakt of geworden, is dit in beginsel aanleiding tot verlening van een verblijfsvergunning asiel.

Dit is slechts anders indien tijdens de beoordeling van het vluchtelingschap is vastgesteld dat er sprake is van artikel 1F Vluchtelingenverdrag of indien de vreemdeling activiteiten heeft verricht die tot gevolg hebben dat verlening van een verblijfsvergunning aantasting zou betekenen van een gewichtig belang van de Nederlandse staat, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten. Dit gewichtig belang is met name daarin gelegen dat Nederland dient te voorkomen dat het verwordt tot een gedwongen gastland van mensen die elders de publieke rechtsorde ernstig schokten door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In dergelijke omstandigheden zal de betrokken vreemdeling niet worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst, maar wordt evenmin een verblijfsvergunning verleend.

4.3.2. Beoordeling

Of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet en artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden beoordeeld op basis van het relaas van de betrokken asielzoeker. De asielzoeker dient daarbij gemotiveerd aan te geven aan welke behandeling hij bij terugkeer in het land van herkomst bloot zal worden gesteld en dat de behandeling waaraan hij zal worden blootgesteld een behandeling is als bedoeld in artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

4.3.3. Genitale verminking

4.3.3.1. Inleiding

Genitale verminking is een handeling die leidt tot beschadiging, totale of gedeeltelijke verwijdering van de vrouwelijke uitwendige geslachtsorganen. Het is een praktijk die in grote delen van West- en Oost-Afrika in meerdere of mindere mate voorkomt. Genitale verminking wordt door de Nederlandse overheid beschouwd als een zeer ernstige schending van de integriteit van het menselijk lichaam.

Uit de algemene literatuur kan worden afgeleid dat genitale verminking met name plaatsvindt vóór de vijftienjarige leeftijd. Daarom wordt in relatie tot de genitale verminking in dit TBV de term “meisje” of “dochter” gebruikt. Dit laat onverlet dat in voorkomende gevallen ook (volwassen) vrouwen slachtoffer kunnen worden van genitale verminking.

Overigens wordt voor de beoordeling van (politiek) verzet tegen genitale verminking verwezen naar paragraaf 2.11.

4.3.3.2. Doelgroep

Indien een meisje in haar land van herkomst een risico loopt op genitale verminking, kan sprake zijn van een reëel risico van schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gelet hierop kan zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet.

Vorenstaande kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes, die bij terugkeer naar het land van herkomst van de ouders bedreigd worden met genitale verminking.

De ouder, die genitale verminking van zijn minderjarige dochter(s) vreest, kan eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Het spreekt voor zich dat de ouder alleen voor een dergelijke vergunning in aanmerking kan komen, indien de dochter in het bezit wordt gesteld van de hier bedoelde verblijfsvergunning asiel. Bovendien dient de ouder tegelijkertijd met de dochter Nederland te zijn ingereisd dan wel dient de dochter in Nederland te zijn geboren. Indien de ouder Nederland is ingereisd, nadat de dochter reeds in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, dan is het reguliere toelatingsbeleid van toepassing.

Andere familieleden dan de ouder(s) komen niet voor inwilliging op grond van bovenstaand beleid in aanmerking. Kinderen uit het gezin, die zelf niet bedreigd worden met genitale verminking, kunnen eventueel wel onder de toepasselijke voorwaarden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vreemdelingenwet.

4.3.3.3. Beoordeling

Indien bij terugkeer sprake is van een reëel risico op genitale verminking, dan kan het meisje in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  • a. er bestaat een risico van genitale verminking;

  • b. de autoriteiten van het land van herkomst kunnen of willen geen bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking; én

  • c. er wordt geen vestigingsalternatief in het land van herkomst aanwezig geacht.

Indien wordt voldaan aan alle drie de voorwaarden, die hieronder nog nader worden uitgewerkt, dan kan bij terugkeer een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden aangenomen.

Met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet, wordt geen onderscheid gemaakt in de verschillende soorten genitale verminking.

Ad a. Risico genitale verminking

Voor de vraag of in een land van herkomst het risico bestaat op genitale verminking kan gebruik gemaakt worden van de algemene informatie, zoals uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Indien voor een land geen algemeen ambtsbericht is uitgegeven dan wel in een ambtsbericht niets over genitale verminking is opgenomen, dan kan desgewenst contact worden opgenomen met de Landendesk van de Gemeenschappelijke Kennisgroep.

Ad b. Bescherming autoriteiten

Bij de beoordeling of de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden tegen genitale verminking is het in de eerste plaats aan betrokkene om aannemelijk te maken dat zij al dan niet genoemde bescherming kan krijgen. Betrokkene zal derhalve moeten aangeven of zij de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen en wat de reactie van de autoriteiten hierop is geweest. Indien betrokkene niet de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen, dient zij aan te geven om welke redenen zij dit heeft nagelaten.

Indien uit algemene informatie, zoals uit een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, bekend is dat de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking, wordt geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.

Daarbij is niet van belang of vrouwen verzoeken om dergelijke bescherming, maar of de autoriteiten bereid zijn de bescherming te verlenen, als daarom zou worden verzocht.

Ad c. Vestigingsalternatief

Voor de vraag of sprake is van een vestigingsalternatief wordt de algemene informatie, zoals uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, meegewogen. Indien uit een ambtsbericht blijkt dat een meisje zich doorgaans aan een dreigende genitale verminking kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, dan wordt in beginsel geen verblijfsvergunning asiel verleend. Indien voor een land geen algemeen ambtsbericht is uitgegeven dan wel in een ambtsbericht niets over genitale verminking is opgenomen, dan kan desgewenst contact worden opgenomen met de Landendesk van de Gemeenschappelijke Kennisgroep.

Daarnaast is bij de beoordeling of sprake is van een vestigingsalternatief, het individuele relaas van het meisje (of haar ouders) van belang. Indien uit het relaas valt op te maken, dat het meisje zonder noemenswaardige problemen elders in het land heeft kunnen verblijven of zou kunnen verblijven, zonder de dreiging van genitale verminking, dan wordt geen verblijfsvergunning asiel verleend.

Bij de beoordeling of sprake is van een vestigingsalternatief is het gestelde in paragraaf C1/3.3.3 van toepassing.

Nader gehoor

In het nader gehoor dienen aan meisjes (of hun ouders) uit landen waarvan het algemeen bekend is dat genitale verminking voorkomt, (ambtshalve) vragen gesteld te worden over genitale verminking, waarbij bij de vraagstelling rekening gehouden dient te worden met de gevoeligheid van het onderwerp. De volgende vragen kunnen hierbij onder andere van belang zijn:

Bent u of zijn uw meegereisde familieleden besneden? (Waarom niet?)

Hoe heeft u zich staande kunnen houden in uw land van herkomst, na de weigering van uw besnijdenis (dan wel van uw dochter)?

Heeft u in verband hiermee problemen ondervonden?

Heeft u tegen deze problemen de bescherming gevraagd van de autoriteiten van uw land van herkomst? (Waarom niet? Wat was de reactie van de autoriteiten?)

Heeft u geprobeerd zich elders in uw land van herkomst te vestigen, om zodoende de besnijdenis te kunnen ontlopen?

(Waarom niet? Waarom kon u daar niet blijven?)

4.3.3.4. Bewijslast

Bij de beoordeling of bij terugkeer sprake is van een reëel risico op genitale verminking wordt in beginsel uitgegaan van het individuele relaas in samenhang met hetgeen uit ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken bekend is over de praktijk van genitale verminking.

Indien twijfel bestaat aan de geloofwaardigheid van de verklaringen met betrekking tot een dreigende genitale verminking, kan het relaas door de asielzoekster eventueel nader worden onderbouwd door het op vrijwillige basis overleggen van een medische verklaring, waaruit blijkt dat zij nog niet besneden is.

Dit geldt met name voor meisjes ouder dan 15 en volwassen vrouwen, die blijkens de algemene literatuur doorgaans al besneden zijn.

4.3.3.6. In Nederland geboren meisjes

Meisjes, die in Nederland zijn geboren terwijl de asielprocedure van de ouders nog loopt, en die bij terugkeer naar het land van herkomst van de ouders bedreigd worden met genitale verminking, kunnen eveneens voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komen. Het beroep op een dreigende genitale verminking kan meegenomen worden in de lopende asielprocedure. Indien niet direct bij de eerste gelegenheid een beroep is gedaan op een dreigende genitale verminking, wordt dat de betrokkene niet aangerekend, voorzover een dergelijk beroep leidt tot een inwilliging.

4.3.3.7. Tweede of volgende aanvragen

Voor meisjes, die in Nederland zijn geboren en die bij terugkeer naar het land van herkomst van de ouders bedreigd worden met genitale verminking, terwijl de ouders reeds zijn uitgeprocedeerd in een eerdere asielprocedure, kan een nieuw asielverzoek worden ingediend. Dit geldt eveneens voor in Nederland geboren meisjes, waarvan een beroep op een dreigende genitale verminking om procedurele redenen niet in een eerdere asielprocedure van de ouders kon worden meegenomen.

In deze gevallen wordt geen toepassing gegeven aan artikel 4:6 Awb.

Bij meisjes, van wie in een tweede of volgende asielaanvraag vast komt te staan dat zij op grond van bovengenoemd beleid alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, wordt, gelet op hetgeen is vermeld onder het kopje uitzondering van paragraaf C5/20.5, wanneer schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dreigt, geen toepassing gegeven aan artikel 4:6 Awb, tweede lid.

Overgangsrecht

Met betrekking tot de beoordeling van genitale verminking is sprake van nieuw recht. Indien bij een tweede of volgende aanvraag voor het eerst een beroep wordt gedaan op dit nieuwe beleid, dan wordt geen toepassing gegeven aan artikel 4:6 Awb.

4.4. In redelijkheid kan terugkeer niet worden verlangd

4.4.1. Inleiding

Op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.

Hierbij is in de eerste plaats gedacht aan de situatie dat de vreemdeling getraumatiseerd is.

Waar er wordt gesproken van traumata of traumatische ervaring, wordt gedoeld op gebeurtenissen die tot de veronderstelling leiden dat deze psychische schade berokkenen.

In de tweede plaats kunnen bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, anders dan traumata, die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en tevens verband houden met het asielrelaas, aanleiding zijn tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet.

Ten slotte kan in het beleid bepaald zijn dat asielzoekers die behoren tot een specifieke groep in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet. Deze groepen zullen door de Minister worden bepaald en door middel van een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer kenbaar worden gemaakt.

4.4.2. Beoordeling

4.4.2.1. Traumatabeleid

Het traumatabeleid is alleen van toepassing op asielaanvragen. Dit vloeit voort uit de aard en de ontstaansgeschiedenis van dit beleidsonderdeel. Het traumatabeleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde – hieronder limitatief opgesomde – gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. Dit betreft zowel traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.

De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten.

Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten.

Uitgangspunt van het beleid is dat een wisseling van het regime in het land van herkomst, van welke aard ook, niet zal leiden tot het intrekken of niet verlengen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het traumatabeleid. Evenmin zal de positieve wisseling van het regime een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indien het vertrek heeft plaatsgevonden op een datum die gelegen is binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis.

Nota bene: bij een vertrek op een datum, gelegen zes maanden of later na de traumatische gebeurtenis, zal een wisseling van het regime in het land van herkomst na die traumatische ervaring wel een rol spelen. Immers, dan zal de asielzoeker het causale verband tussen de traumatische gebeurtenis en het vertrek uit het land van herkomst nog minder snel aannemelijk kunnen maken.

4.4.2.2. Traumatische ervaringen

De volgende gebeurtenissen kunnen aanleiding geven tot verblijfsaanvaarding:

  • de gewelddadige dood van naaste familieleden of huisgenoten;

  • de gewelddadige dood van andere verwanten of vrienden wanneer betrokkene aannemelijk maakt dat een hechte relatie bestond tussen de overledene en betrokkene;

  • substantiële niet-strafrechtelijke detentie;

  • marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van betrokkene;

  • het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van naaste familieleden of huisgenoten;

  • het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van andere verwanten of vrienden wanneer betrokkene aannemelijk maakt dat er een hechte relatie bestond tussen de verwante of vriend en betrokkene.

Deze opsomming is limitatief.

4.4.2.3. Nadere uitwerking

De hieronder gegeven opsomming is niet cumulatief.

  • Het overlijden van vorenbedoelde personen dient aannemelijk te zijn en zo mogelijk onderbouwd (bijvoorbeeld met een overlijdensakte of andere documenten die dit overlijden aannemelijk maken).

  • De detentie en/of marteling van de betrokkene moeten aannemelijk worden gemaakt. Onder ernstige mishandeling wordt verstaan het opzettelijk toebrengen van pijn en leed en/of zwaar lichamelijk of geestelijk letstel. De definitie van marteling is opgenomen in artikel 1 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69).

  • De betrokken asielzoeker moet aannemelijk maken dat hij of zij getuige is geweest van de gestelde gebeurtenis, bij de onder het vijfde en zesde gedachtestreepje in C1/4.4.2.2 genoemde gevallen. Getuige zijn van wil zeggen dat het moet gaan om het lijfelijk aanwezig zijn en zo mogelijk aanschouwen van de gebeurtenis. Een blinde of geblinddoekte asielzoeker kan de gebeurtenis niet met eigen ogen zien, maar wel door een andere zintuiglijke waarneming daarvan kennis nemen. De betrokkene zal dan aannemelijk moeten maken dat hij op deze wijze kennis heeft kunnen nemen van de gebeurtenis. Het enkele feit dat deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden zonder aanwezigheid van betrokkene valt hier dus niet onder.

  • Uit de verklaringen van de betrokkene moet zoveel mogelijk blijken dan wel aannemelijk zijn dat van hem of haar in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Het gestelde trauma behoeft niet te worden bewezen door middel van medisch onderzoek. Het enkele feit dat op grond van een medische verklaring een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is vastgesteld, is niet voldoende voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.

  • De beoordeling van het asielrelaas geschiedt op de gebruikelijke wijze ten aanzien van de geloofwaardigheid en aannemelijkheid daarvan. De verklaringen van betrokkene worden dan ook getoetst aan het gehele asielrelaas en aan de informatie die bekend is over de situatie en de gangbare praktijken in het land van herkomst. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenis later in de procedure (in het beroepschrift, ter zitting of in hoger beroep) is aangedragen, de aannemelijkheid daarvan eerder in het geding is. De betrokken asielzoeker zal opheldering moeten verschaffen over de vraag waarom deze – ingrijpende – gebeurtenis niet eerder is aangevoerd. Evenwel dient ten aanzien van de vraag of het asielrelaas consistent is, rekening te worden gehouden met de geestelijke gesteldheid van de betrokkene in het licht van het traumatabeleid. Een gedetailleerd asielrelaas omtrent de gebeurtenissen die traumatiserend zijn geweest, kan, hoewel het asielrelaas niet volledig consistent is, wel geloofwaardig zijn in het licht van het algehele asielrelaas en hetgeen over het algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst.

  • De handelingen moeten zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Als de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden door toedoen van de centrale overheid is in het kader van het traumatabeleid geen plaats voor tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief. Dit alternatief wordt wel tegengeworpen als de omvang van het land groot is, de feitelijke (regionale) machthebbers of politieke of militante groeperingen de gebeurtenissen hebben veroorzaakt en in andere delen van het land geen macht uitoefenen en de centrale overheid bescherming kan en wil bieden.

  • Aan het beoordelen van een asielaanvraag in het kader van het traumatabeleid wordt in elk geval niet toegekomen als er sprake is van een derdelandenexceptie en/of een contra-indicatie, zoals bedoeld in C1/4.4.3. Dat wil niet zeggen dat in alle overige gevallen de asielzoeker, die als gevolg van een traumatische gebeurtenis zijn land van herkomst binnen zes maanden heeft verlaten en die – voorafgaand aan zijn komst naar Nederland – in een derde land heeft verbleven, zonder meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit verblijf in een derde land wordt in dat geval op de volgende wijze bij de beoordeling van de asielaanvraag betrokken.

    Als de asielzoeker het derde land pas later dan zes maanden na zijn inreis aldaar heeft verlaten, wordt op dezelfde wijze als bij een vertrek uit het land van herkomst verondersteld dat de asielzoeker zich in het derde land heeft weten te handhaven en er geen reden was om dat land te verlaten. Bij een vertrek later dan zes maanden na de inreis in het derde land dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat hij zich aldaar niet kon handhaven. Wedertoelating tot het derde land speelt geen rol bij de beoordeling: als terugkeer naar dat derde land niet mogelijk is dan zal terugkeer naar het land van herkomst moeten plaatsvinden. Dit is immers ook het geval indien de vreemdeling later dan zes maanden na de traumatische gebeurtenis het land van herkomst heeft verlaten. In geen van beide gevallen is er sprake van refoulement, aangezien de vreemdeling niet valt onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag.

4.4.2.4. Bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard

In gevallen waarin de asielzoeker individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanvoert die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas, kunnen die aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet. Het dient hierbij te gaan om dusdanige individuele humanitaire omstandigheden dat in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst. Humanitaire redenen die na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan, kunnen niet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet.

De enkele omstandigheid dat de vreemdeling bijvoorbeeld een hoge leeftijd of lichamelijke klachten heeft, is onvoldoende reden om aan te nemen dat terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd. Ook de algemene humanitaire omstandigheden in het land van herkomst – zoals de omstandigheid dat het niveau van de beschikbare basisvoorzieningen naar Nederlandse maatstaven te wensen overlaat – kunnen geen reden zijn voor verlening van de verblijfsvergunning.

Een bijzondere situatie is het geval dat de vreemdeling afkomstig is uit een gebied ten aanzien waarvan is bepaald dat dit in beginsel categoriaal beschermingswaardig is, maar waarvoor dit categoriaal beschermingsbeleid niet wordt gevoerd omdat er in een ander deel van dat land een verblijfsalternatief is.

Ten aanzien van de voorwaarde dat de klemmende redenen verband dienen te houden met het vertrek uit het land van herkomst betekent deze situatie het volgende.

Een verblijfsalternatief wordt tegengeworpen omdat het beleid ervan uit gaat dat de betreffende vreemdeling zich naar het verblijfsalternatief had moeten begeven. Daar had hij zich immers kunnen onttrekken aan de algemene onveiligheid die in het categoriaal beschermingswaardige deel van het land heerst. Ten tijde van het vertrek uit het categoriaal beschermingswaardig deel zouden er evenwel klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig kunnen zijn die er toe hebben geleid dat de vreemdeling niet naar het verblijfsalternatief kon gaan. Deze kunnen van een geheel andere aard zijn dan de redenen die hebben geleid tot het vertrek uit het categoriaal beschermingswaardig deel. Echter, in beide ligt wel de reden dat de vreemdeling niet alleen het categoriaal beschermingswaardige deel verliet, maar ook dat hij niet naar het verblijfsalternatief is gegaan. Hiermee is dan dus het verband gelegd met het vertrek uit het land van herkomst.

Van belang is dus dat de twee verschillende componenten, de redenen van vertrek uit categoriaal beschermingswaardige deel en de klemmende redenen van humanitaire aard die reden waren niet naar het verblijfsalternatief te gaan, in samenhang moeten worden gezien als redenen van vertrek uit het land van herkomst. Hiermee is dan direct ook gezegd dat klemmende redenen van humanitaire aard die na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan, niet binnen dit beleidskader vallen.

De beoordeling of de asielzoeker wegens individuele klemmende humanitaire redenen in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel dient pas plaats te vinden, nadat is vastgesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vreemdelingenwet of het hierboven beschreven traumatabeleid.

Daarnaast dient, in het geval bij de beoordeling in het kader van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, is geoordeeld dat er voor de vreemdeling een verblijfsalternatief aanwezig wordt geacht, alsnog te worden beoordeeld of er, conform het hierboven gestelde, gronden bestaan een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet. De bewijslast hiervoor ligt bij de asielzoeker. Daarbij is de omstandigheid dat de asielzoeker geen banden heeft met het betreffende gebied of er nooit heeft verbleven op zichzelf geen reden voor verblijfsaanvaarding.

4.4.2.5. Specifieke groepen, in het landgebonden beleid aangewezen

De minister kan in het beleid specifieke groepen aanwijzen die om andere redenen dan traumata in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder c, Vreemdelingenwet. In dat geval zal dat in een Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire worden opgenomen.

4.4.3. Uitzonderingen

4.5. Categoriale bescherming

4.5.1. Inleiding

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Met deze bepaling is artikel 12b, eerste lid, Vreemdelingenwet (oud) met betrekking tot de vvtv, in de huidige wet verwerkt. Het beleid ten aanzien van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet is dus in karakter gelijk aan het vvtv-beleid onder de oude wet.

Bij de beoordeling of een verblijfsvergunning op deze grond moet worden verleend, wordt niet in de eerste plaats gekeken of de verklaringen van de asielzoeker die de inhoud van het asielrelaas betreffen, geloofwaardig zijn. Het gaat hier in beginsel immers om de vraag of de asielzoeker behoort tot een categorie die in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op deze grond. Vanzelfsprekend moeten de identiteits- en nationaliteitsgegevens wel buiten twijfel staan.

4.5.2. Plaats van het beleid van categoriale bescherming

Uitgangspunt is dat categoriale bescherming een complementaire rol vervult in het Nederlands asielrecht. De beoordeling van een asielaanvraag geschiedt in Nederland eerst en vooral op basis van internationale verplichtingen die voortvloeien uit de toetreding van Nederland tot twee verdragen: het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag verbiedt Nederland een vluchteling uit te zetten of terug te leiden naar de grenzen van een grondgebied waar hij heeft te vrezen voor vervolging op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. Op basis van dit artikel is in artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet de mogelijkheid opgenomen om een asielzoeker die erkend wordt als vluchteling in de zin van artikel 1 Vluchtelingenverdrag verblijf in Nederland te geven (zie C1/4.2).

Artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stelt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Dit artikel verplicht op zichzelf niet tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Vastgesteld kan wel worden dat uitzetting naar een land waar een persoon een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van dit artikel, de uitzettende staat verantwoordelijk maakt voor die schending. Op basis van dit artikel kan derhalve een verblijfsvergunning worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet (zie C1/4.3), maar hiertoe bestaat rechtens geen verplichting.

Beide verdragsverplichtingen betreffen dus uitsluitend een uitzettingsverbod en geen absolute verplichting tot verlening van een verblijfsvergunning. Daarentegen bestaat er geen internationale norm, verdragsrechtelijk noch gewoonterechtelijk, op basis waarvan personen enkel en alleen op grond van de algehele situatie in hun land van herkomst niet zouden kunnen worden uitgezet. De Vreemdelingenwet biedt de mogelijkheid een persoon verblijf toe te staan, zonder dat het internationale recht daartoe noopt. Indien artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet niet in de Vreemdelingenwet was opgenomen, dan zou een asielzoeker die niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vreemdelingenwet in beginsel steeds verwijderbaar zijn.

Op grond van de wet heeft de minister een beleids- en beoordelingsvrijheid terzake van de beoordeling van de vraag of verlening dan wel beëindiging van categoriale bescherming opportuun is. Artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet bepaalt dat een verblijfsvergunning kan worden verleend. Door gebruik van het woord ‘kan’ wordt de discretionaire bevoegdheid benadrukt. Uit het gebruik van de woorden ‘voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn (...)’ zij voorts afgeleid dat er sprake is van een beoordelingsvrijheid. De wetgever heeft daarmee bewust de beantwoording van de vraag welke regels worden gebruikt ter vaststelling van bedoeld oordeel aan de Minister overgelaten.

4.5.3. Indicatoren

4.5.3.1. Algemeen

Artikel 3.106. Vreemdelingenbesluit:

De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:

  • a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;

  • b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en

  • c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.

Het gebruik van de indicatoren van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit moet worden bezien in het licht van de algemene uitgangspunten die zijn genoemd in 4.5.2. Het gaat om indicatoren ter uitwerking van een instrument dat ziet op de algehele situatie in een land van herkomst dat niet gebaseerd is op een harde juridische norm naar Nederlands recht, dat verder ook geen basis kent in het internationale vluchtelingenrecht en terzake waarvan de minister een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft.

Deze indicatoren van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit worden in de paragrafen hieronder besproken.

De weging van de verschillende indicatoren kan van geval tot geval verschillen. In een enkel geval kan zelfs één indicator voldoende zijn voor een adequaat besluit. In de volgende subparagrafen worden overwegingen aangegeven die aan de vaststelling van de weging van indicatoren ten grondslag kunnen liggen.

In ieder geval zal in de meeste gevallen de eerste indicator (de aard van het geweld) bij de oordeelsvorming van inhoudelijk groot belang zijn.

4.5.3.2. Aard van het geweld in het land van herkomst

Bij de bepaling of het plaatsvinden van menselijk geweld binnen een (deel van een) land aanleiding vormt een beleid van categoriale bescherming in te voeren, spelen voor wat betreft de aard van het geweld vier factoren een rol. Het gaat hier om:

  • 1. de ernst van schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht;

  • 2. de mate van willekeur van dit geweld;

  • 3. de mate waarin het geweld voorkomt;

  • 4. de mate van geografische spreiding van het geweld.

Per situatie wordt bekeken in hoeverre de combinatie van de vier verschillende factoren aanleiding vormt voor een beleid van categoriale bescherming. Indien aannemelijk is dat het geweld ernstig, willekeurig, grootschalig én alomtegenwoordig is in het land van herkomst, of een deel daarvan, is een beleid van categoriale bescherming geboden.

Ernst van schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht

Naarmate de mensenrechtenschendingen een ernstiger karakter hebben, in combinatie mét een uitzonderlijke mate van willekeur (dat wil zeggen onvoorspelbaarheid), zal in het algemeen een beleid van categoriale bescherming eerder zijn geïndiceerd. Primair komen schendingen van fysieke integriteit hier voor in aanmerking. Het gaat dan bijvoorbeeld om marteling, verkrachting, mishandeling, buitengerechtelijke executies, verdwijningen, langdurige arbitraire detenties of situaties van slavernij. Daarnaast zijn ook schendingen van het oorlogsrecht relevant, ook wanneer zij niet direct de fysieke integriteit betreffen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bombarderen van scholen, ziekenhuizen, woonwijken, het ontnemen van de mogelijkheid als ongewapend burger, niet-betrokken civiel persoon, te overleven door bijvoorbeeld het vernietigen van een dam of het verleggen van een waterstroom.

Daarentegen zullen verschijnselen als stelselmatige achterstelling of corruptie, hoe ernstig en wijdverspreid ook, in het algemeen geen reden kunnen vormen voor een beleid van categoriale bescherming. Overigens is het in dit verband niet van belang of bovengenoemde schendingen plaatsvinden in oorlogstijd of in vredestijd, omdat in het algemeen geldt dat, ongeacht de situatie, naarmate er meer onschuldige burgers het slachtoffer worden van deze schendingen, een beleid van categoriale bescherming eerder is geïndiceerd. Indien blijkt dat de ernst van het geweld in het algemeen vermindert, zal dit een aanwijzing vormen dat een beleid van categoriale bescherming niet langer meer hoeft te zijn geïndiceerd.

Mate van willekeur

De tweede factor van belang is de mate waarin het geweld een willekeurig karakter draagt; dat wil zeggen de mate waarin het om ongericht én in beginsel onvoorspelbaar geweld gaat. Voor een beleid van categoriale bescherming dient er sprake te zijn van een uitzonderlijke mate van willekeur: de schendingen van fysieke integriteit dienen niet louter gericht te zijn op bepaalde groepen of individuen, maar in principe op iedere (onschuldige) burger.

De situatie van een repressief regime dat personen neerschiet die een de autoriteiten onwelgelegen politieke of religieuze activiteit plegen of die anderszins in de negatieve belangstelling komen, vormt dan geen aanleiding tot de instelling van een beleid van categoriale bescherming voor bedoeld land. Veeleer is hier sprake van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het gaat om voorspelbaar geweld gericht tegen bepaalde burgers, terwijl burgers die geen de autoriteiten onwelgelegen politieke of religieuze activiteit plegen, noch anderszins in de negatieve belangstelling komen, niet hetzelfde risico lopen. Belangrijk hierbij is of burgers invloed kunnen uitoefenen op het tegen hen gerichte geweld dan wel een normaal leven kunnen leiden door te voorkomen dat zij in de negatieve belangstelling komen te staan.

Omgekeerd geldt dat indien de situatie in een land waarvoor een beleid van categoriale bescherming geldt zich wijzigt in de zin dat de repressie zich steeds meer louter specifiek richt op bepaalde groepen personen, het beleid van categoriale bescherming niet langer meer zal hoeven te zijn geïndiceerd. Dit gegeven zal dan worden betrokken bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag.

De mate waarin het geweld voorkomt

De derde factor van belang is de mate waarin het geweld voorkomt. Naarmate willekeurige schendingen van fysieke integriteit frequenter voorkomen, is een beleid van categoriale bescherming eerder geïndiceerd. Van belang hierbij is dat de grootschaligheid van het geweld het risico dat een persoon er slachtoffer van wordt, beïnvloedt. Vandaar dat deze twee factoren in nauwe onderlinge samenhang moeten worden bezien. Hierbij kunnen twee gevallen worden onderscheiden: een extreem repressief regime en een land in (burger)oorlog.

De hierboven geschetste situatie van een repressief regime kan anders komen te liggen indien de repressie op veel grotere schaal voorkomt. De repressie kan dan dusdanig grootschalige vormen aannemen dat, zelfs als willekeur in de repressie ontbreekt, een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd zal kunnen zijn. Het is buitengewoon moeilijk om in zijn algemeenheid aan te geven waar de grens ligt tussen een repressief regime dat wel én een repressief regime dat niet aanleiding kan geven tot een beleid van categoriale bescherming. Van belang is het algemene beeld dat oprijst uit de beschrijving van de mensenrechtensituatie ten aanzien van de burgerlijke en politieke vrijheden in het land, de ernst van de inbreuken die het regime zich op dit punt permitteert en de mate waarin dit geweld zich tot een geïnstitutionaliseerd geweld heeft ontwikkeld. Voor dit beeld moet niet altijd louter naar absolute maar ook naar relatieve waarden worden gekeken. Hoe afschuwwekkend grote aantallen schendingen van de mensenrechten ook zijn, in een land tientallen malen groter dan Nederland en met een veel grotere bevolking kan het uiteindelijk gaan om een relatief en geïsoleerd verschijnsel, waardoor een beleid van categoriale bescherming voor alle naar Nederland komende personen afkomstig uit een dergelijk land, geenszins (meer) hoeft te zijn geïndiceerd. In deze gevallen zal eerder een ruimhartig toelatingsbeleid uitkomst moeten bieden.

Het tweede geval betreft een land in (burger)oorlog. In het algemeen is het enkele bestaan van (burger)oorlog onvoldoende reden voor een beleid van categoriale bescherming. Het criterium van de bijzondere hardheid is niet formeel van aard (afkondiging van de staat van beleg, de staat van oorlog of het bestaan van een enige vorm van gewapend conflict), maar materieel van aard (te weten de vraag of risico’s die bij terugkeer mede voortvloeien uit het bedoelde gewapend conflict uit humanitair/oorlogsrechtelijk oogpunt onverantwoord zijn). Er is in het algemeen pas aanleiding voor een beleid van categoriale bescherming indien de (burger)oorlog het dagelijks leven in het land dermate ontwricht, dat deze humanitair onverantwoorde risico’s optreden. Dit kan het geval zijn als er schendingen van het oorlogsrecht optreden, waarbij primair wordt gedacht aan schendingen van de rechten van ongewapende burgers. Dit kan ook het geval zijn als centrale overheid noch de facto autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen het oorlogsgeweld dan wel tegen het banditisme dat het gevolg is van deze situatie, met dien verstande dat ook de feiten ten aanzien van de andere drie factoren van voldoende gewicht moeten zijn. Dit standpunt brengt tevens met zich dat indien niet langer sprake is van oorlogsgeweld, bijvoorbeeld in geval van een de facto staakt-het-vuren, een beleid van categoriale bescherming niet langer meer kan zijn geïndiceerd.

Mate van geografische spreiding van het geweld

De laatste factor van belang is de mate van geografische spreiding van het geweld. De vraag die hier moet worden gesteld is of de schendingen van de fysieke integriteit beperkt zijn tot bepaalde gebieden, althans talrijker zijn in bepaalde gebieden dan andere. Indien het geweld tot een bepaald gebied is beperkt en het reizen van dit gebied naar andere gebieden in het land in het algemeen geen problemen oplevert, dan zal niet per se een beleid van categoriale bescherming zijn geïndiceerd. Bijvoorbeeld in de situatie van een intern gewapend conflict dat geconcentreerd is in één gebied van een land. Alleen aan dit ‘front’ vindt strijd plaats. Vanzelfsprekend geldt dat naarmate bedoeld gebied groter wordt en daarmee de risico’s verbonden in dit gebied navenant worden, op een gegeven moment kan worden overgaan tot een beleid van categoriale bescherming. Ook hier is dus sprake van een glijdende schaal, waar van geval tot geval moet worden bepaald of er aanleiding bestaat om tijdelijke bescherming in Nederland te bieden gelet op de eerdergenoemde factoren. Immers, indien het geweld wel in het hele land voorkomt, maar slechts gericht is tegen specifieke groepen, zal er geen sprake meer kunnen zijn van willekeurig geweld en is géén algemeen beleid van categoriale bescherming geïndiceerd. Zo zal, indien geen beschermingsalternatief voor een specifieke groep voorhanden is, ook onder omstandigheden een beleid van categoriale bescherming voor deze categorie asielzoekers kunnen zijn geïndiceerd. Kortom, de achterliggende gedachte bij de weging van deze factor is dat ten volle rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van een ‘binnenlands beschermingsalternatief’. De internationale ontwikkelingen met betrekking tot het binnenlands vluchtalternatief, een leerstuk dat een rol speelt bij de toelating als vluchteling, en ‘Internally Displaced Persons’ zijn hierbij richtinggevend.

4.5.3.3. Activiteiten van internationale organisaties

Bij elke beslissing omtrent het beleid van categoriale bescherming wordt rekening gehouden met het operationeel zijn in het land van herkomst van VN-agencies, zoals UNDP, UNICEF, WHO enz.

Ook met de activiteiten van de UNHCR wordt rekening gehouden, voorzover ze hiervoor een graadmeter vormen. In het algemeen betekent repatriëring van ontheemden en vluchtelingen dat een beleid van categoriale bescherming niet kan zijn geïndiceerd, hoewel het bestaan van repatriëring niet moet worden gezien als een conditio sine qua non voor het niet voeren van een beleid van categoriale bescherming. Een actief beleid van UNHCR dan wel steun/facilitering bij spontane terugkeer vanuit derde landen kan bevestigen dat er geen (beleidsmatige) beletselen (meer) bestaan om personen die in Nederland hun toevlucht hebben gezocht te laten terugkeren. Voorts is UNHCR’s standpunt relevant in die gevallen waarin regeringen, waaronder de Nederlandse, met UNHCR in gezamenlijk overleg komen tot uitvoering van gefaseerde en ordelijke terugkeer, en UNHCR vervolgens een leidende en coördinerende rol wordt toebedeeld. Ook wordt rekening gehouden met eventuele ontwikkelingen omtrent de operaties van internationale hulporganisaties. Indien organisaties als het Internationale Rode Kruis en Artsen zonder Grenzen zich noodgedwongen terugtrekken om redenen die samenhangen met de verslechtering van de algehele veiligheidssituatie, vormt dit bijvoorbeeld een aanwijzing dat een beleid van categoriale bescherming kan zijn geïndiceerd, terwijl hun voortdurende aanwezigheid dan wel terugkeer ook weer van belang kan zijn voor de beëindiging van een beleid van categoriale bescherming. Ten slotte zou ook kunnen worden gekeken naar de aanwezigheid van (buitenlandse) vertegenwoordigers en zakenmensen en de mogelijkheden het land te bereizen, dat wil zeggen zowel bereikbaarheid van buiten, mogelijkheden in het land zelf te reizen als mogelijkheden het land te verlaten.

Voorts kan rekening worden gehouden met de mate van veroordeling door de internationale gemeenschap van de situatie in een land van herkomst bij de vraag of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. Van belang hierbij zijn de conclusies in resoluties van de belangrijkste organen van de Verenigde Naties, met name van de Veiligheidsraad, welke een belangrijke aanwijzing vormen voor het standpunt van de internationale gemeenschap als zodanig over de situatie in het land van herkomst. Ik denk hier aan resoluties die worden aangenomen door de Veiligheidsraad waaruit blijkt dat de internationale gemeenschap de algehele situatie in een land van herkomst veroordeelt en daartoe maatregelen voorstelt op basis van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties. Het instellen van een internationaal tribunaal ter berechting van oorlogsmisdadigers kan zodoende als een relevante omstandigheid worden meegewogen bij de beslissing tot invoering van een beleid van categoriale bescherming, naar gelang de instelling in het kader van een vredesakkoord geschiedt of niet. Verder zal de instelling van een internationale troepenmacht teneinde de orde te herstellen en de burgerbevolking tegen verder onheil te beschermen een belangrijke aanwijzing kunnen vormen dat een beleid van categoriale bescherming op korte termijn niet meer hoeft te zijn geïndiceerd.

4.5.3.4. Beleid in andere landen van de Europese Unie

Op grond van artikel 3.106, onder c, Vreemdelingenbesluit wordt voorts het beleid in andere landen van de Europese Unie meegewogen. Er wordt belang gehecht aan het afstemmen van het beleid met dat van andere EU-landen. De landen waarvan het beleid wordt onderzocht, zullen veelal ons omringende landen zijn en/of landen die voor wat betreft asielpopulatie op Nederland lijken.

Bij de beoordeling wordt acht geslagen op de mate van homogeniteit van het beleid tussen andere landen. Hoe homogener de informatie over het beleid van de andere landen is, hoe meer gewicht toekomt aan deze indicator. Dit laat onverlet dat sprake kan zijn van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het beleid van andere landen niet te volgen. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien duidelijk is dat andere landen in hun beleid nog geen rekening hebben kunnen houden met relevante recente ontwikkelingen, zoals het uitbreken van een oorlog of juist het beëindigen van gewelddadigheden.

4.5.4. Uitgangspunten voor instelling van categoriaal beschermingsbeleid

Bij de besluitvorming inzake de invoering, voortzetting en beëindiging van een beleid van categoriale bescherming worden de volgende specifieke uitgangspunten gehanteerd.

Op de eerste plaats geldt dat er een algemeen onderzoek naar de situatie in het land van herkomst wordt ingesteld, waarbij feiten en omstandigheden in en ten aanzien van het land van herkomst worden meegewogen die niet altijd van belang zijn voor de beoordeling van een individuele aanvraag om toelating als vluchteling dan wel om klemmende redenen van humanitaire aard.

Op de tweede plaats geldt dat elke nieuwe beslissing wordt gebaseerd op nieuwe informatie over de situatie in het land van herkomst, op een gewijzigd inzicht in de situatie in het land van herkomst, op een gewijzigd inzicht in de beoordeling van deze informatie of op een gewijzigd beleidsinzicht.

Op de derde plaats geldt dat de belangrijkste bron van informatie op dit punt de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken zijn; deze geven de visie weer van de Regering op de situatie in landen van herkomst. De Minister van Buitenlandse Zaken is hiervoor politiek verantwoordelijk. Bij de opstelling van ambtsberichten wordt naast de door het ministerie van Buitenlandse Zaken ingewonnen gegevens, informatie uit andere gezaghebbende bronnen betrokken, zoals informatie verstrekt door onze buurlanden, internationale organisaties als UNHCR en mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en Human Rights Watch. Indien laatstgenoemde informatie substantieel afwijkt van die van de Minister van Buitenlandse Zaken dan zal daar, voorzover relevant in het kader van de asielprocedure, melding van worden gemaakt en op worden ingegaan. Deze informatie wordt, gelet op het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht en de politieke verantwoordelijkheid van de Minister, zorgvuldig bestudeerd, alvorens een beslissing wordt genomen over een eventueel beleid van categoriale bescherming. Informatie die door de Minister van Buitenlandse Zaken niet is meegenomen, wordt aan het ambtsbericht getoetst, alvorens op basis hiervan een beslissing over het beleid van categoriale bescherming wordt genomen. Indien daarbij nieuwe informatie uit een andere gezaghebbende bron, die in tegenspraak is met het gestelde in de ambtsberichten, naar voren komt, wordt de Minister van Buitenlandse Zaken gevraagd zo nodig hierop gericht onderzoek te doen en uitsluitsel te geven.

Op de vierde plaats geldt dat de vraag of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, ook altijd in een bredere context wordt bezien. Niet elke situatie waarin op grond van bijvoorbeeld recente ontwikkelingen in het land van herkomst tijdelijk van uitzetting wordt afgezien rechtvaardigt de conclusie dat een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd: in een aantal gevallen volstaat het instellen van een besluit- en/of vertrekmoratorium (zie C1/6).

Een besluit- en/of vertrekmoratorium kan zijn geïndiceerd als bijvoorbeeld sprake is van wezenlijke wijzigingen binnen een kort tijdsbestek in het land van herkomst, terwijl niet direct kan worden ingeschat hoe de nieuwe situatie is te duiden dan wel hoe deze zich zal ontwikkelen. Bij de vraag of een besluit- en/of vertrekmoratorium een geëigend instrument is, spelen verschillende overwegingen een rol. Het gaat daarbij behalve om de aard van de reden tot het instellen van een moratorium en het belang van rechtszekerheid voor de betrokken vreemdelingen ook om, bijvoorbeeld, de verwachte duur van het moratorium.

Op de vijfde plaats geldt dat een beleid van categoriale bescherming minder geschikt is om een naar verwachting korte periode van onzekerheid over de situatie in het land van herkomst of over de beoordeling omtrent de situatie te overbruggen. In situaties waarin bijvoorbeeld in afwachting van een nader onderzoek, een uitspraak van de rechter of een ambtsbericht, aanhouding is geboden, is veeleer een besluit- en/of vertrekmoratorium opportuun. Zie C1/6 voor het gebruik van deze instrumenten.

Bij de beantwoording van de vraag of moet worden gekozen voor een besluit- en/of vertrekmoratorium dan wel een beleid van categoriale bescherming, zijn de algemene rechtsbeginselen van toepassing.

Op de laatste plaats geldt dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet kan worden ingetrokken indien de grond voor verlening is komen te vervallen.

Hiervan is ten aanzien van de vergunning die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet sprake, indien de terugkeer naar het land van herkomst niet langer van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Een spoedige beëindiging is voor de geloofwaardigheid van het beleid van categoriale bescherming even belangrijk als spoedige invoering. Daarom is van groot belang dat de ontwikkelingen in het betrokken land van herkomst bij voortduring op de voet worden gevolgd. De Minister van Buitenlandse Zaken rapporteert over deze landen in beginsel halfjaarlijks. In het geval van wezenlijke veranderingen in de situatie van deze landen zal de Minister van Buitenlandse Zaken zo nodig tussentijds rapporteren, al dan niet op verzoek van de Minister.

4.5.5. Individuele contra-indicaties

De verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet vindt categoriaal plaats. De contra-indicaties en de afwijzingsgronden (zie C1/5) worden individueel beoordeeld. Ook kunnen individuele gronden ertoe leiden dat de vergunning wordt ingetrokken of dat een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt afgewezen (zie C6/31).

Een bijzondere omstandigheid, die alleen wordt meegewogen bij de beoordeling of aan een individuele asielzoeker categoriale bescherming moet worden geweigerd, is opgenomen in artikel 31, tweede lid, onder j, Vreemdelingenwet (zie C1/5.12): de vreemdeling heeft een verblijfsalternatief.

4.6. Afgeleide verblijfsvergunning

4.6.1. Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning

Een verblijfsvergunning asiel kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet worden verleend aan de echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind van de vreemdeling die een verblijfstitel heeft verkregen op basis van een van de gronden a t/m d van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet.

Onderdeel f van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet bepaalt dat de verblijfsvergunning asiel voorts kan worden verleend aan de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van een houder van de verblijfsvergunning asiel, verleend op grond van een van de onderdelen a t/m d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling.

Vereiste in beide gevallen is derhalve, dat de hier bedoelde ‘gezinsleden’ dezelfde nationaliteit hebben als de houder van de verblijfsvergunning asiel, dat zij feitelijk behoren tot zijn gezin en dat zij gelijktijdig met hem zijn ingereisd dan wel binnen drie maanden nadat de bedoelde vreemdeling zijn verblijfsvergunning heeft verkregen, zijn nagereisd. Daarnaast geldt dat een eerdere inreisdatum van een familielid dan de inreisdatum van de hoofdpersoon ook wordt beschouwd als een tijdige nareis.

De driemaandentermijn gaat in op het moment dat de oorspronkelijke verblijfsvergunning wordt verleend. Indien de houder van de verblijfsvergunning asiel in Nederland bij de Visadienst een verzoek om advies heeft ingediend binnen die drie maanden dan wel indien de gezinsleden in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aanvragen binnen die drie maanden, wordt dit gezien als een tijdig ingediende aanvraag.

Het moet hier dus gaan om een huwelijk of partnerschap dat reeds bestond toen beide echtgenoten nog in het buitenland verbleven.

Indien ten tijde van de aanvraag sprake is van een polygame situatie kan slechts één vrouw en de uit haar geboren kinderen voor verblijf in aanmerking komen. Van een polygame situatie is sprake, indien de vreemdeling of de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, met een andere persoon (of meerdere andere personen) tegelijkertijd een huwelijk en/of een relatie is aangegaan (inclusief geregistreerd partnerschap).

Ook indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, komen de wettelijke echtgenote alsmede eventuele gezinsleden niet voor toelating in aanmerking.

Onder minder- of meerderjarige kinderen dienen tevens te worden begrepen kinderen van een van de beide echtgenoten of partners uit een eerder huwelijk of relatie, of adoptie- of pleegkinderen die feitelijk tot het gezin behoorden.

De minder- of meerderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht.

Minderjarig zijn kinderen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd of in Nederland geregistreerd zijn en ook nimmer gehuwd of geregistreerd zijn geweest (artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek).

Ten behoeve van kinderen die in Nederland zijn geboren, terwijl één van de ouders nog de asielprocedure doorloopt, wordt zo snel mogelijk na de inschrijving van het desbetreffende kind in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA), bij de vreemdelingenpolitie van de regio in welke de ouder woonachtig is een aanvraag model M35-K ondertekend. Hiermee wordt de aanvraag van de ouder om een verblijfsvergunning asiel tevens geldig verklaard voor het in Nederland geboren kind. Het model M35-K kan alleen worden ingevuld indien de asielprocedure van de ouder(s) nog openstaat.

Op het moment dat de ouder in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a t/m c, Vreemdelingenwet, komt het in Nederland geboren kind in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van het in Nederland geboren kind is de datum van de ondertekening van het model M35-K. Op het moment dat de ouder in het bezit word gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, komt het in Nederland geboren kind in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op dezelfde grond als de ouder, namelijk op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet. Voor kinderen, die in Nederland worden geboren nadat de ouder in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van één van de gronden a t/m d van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet, dient nog immer een verblijfsvergunning regulier te worden aangevraagd. In deze en alle andere gevallen dan hierboven genoemd is het reguliere vreemdelingenbeleid van toepassing (zie B2 en artikel 3.23 Vreemdelingenbesluit).

4.6.1.1. Procedure

Er zijn drie situaties te onderscheiden:

  • 1. Als er één ouder in Nederland aanwezig is die de asielprocedure doorloopt, dan tekent deze de verklaring voor het kind. Indien de ouder minderjarig is, dan ondertekent de voogd de aanvraag.

  • 2. Als beide ouders in Nederland aanwezig zijn en beiden een asielprocedure doorlopen, dan wordt de verklaring ondertekend door de moeder.

  • 3. Als beide ouders aanwezig zijn, maar slechts één van de ouders doorloopt de asielprocedure en de andere ouder is uitgeprocedeerd of doorloopt een reguliere procedure, dan tekent de ouder die nog de asielprocedure doorloopt de verklaring.

Met het ondertekenen van de aanvraag (model M35-K) wordt de asielaanvraag van de ouder tevens geldig verklaard voor het in Nederland geboren kind. Dit heeft tot gevolg dat de procedure van de ouder mede gevoerd wordt ten behoeve van het in Nederland geboren kind. Indien een ouder weigert de aanvraag te ondertekenen dan komt dit voor de verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf.

Aanvraag ondertekenen bij vreemdelingendienst waar ouder woont

De ouder kan de aanvraag (model M35-K) voor het kind ondertekenen bij de vreemdelingendienst van de politieregio waar hij/zij verblijft. Tevens dient hij/zij aldaar een geboorteakte te overleggen. Na ondertekening van de aanvraag (model M35-K) stuurt de korpschef de aanvraag door naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

4.6.2. Feitelijk behoren tot het gezin

De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, feitelijk te behoren tot het gezin van de degene bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan.

De kinderen behoren niet langer feitelijk tot het gezin en worden niet langer als afhankelijk van de hoofdpersoon beschouwd, indien de gezinsband als (feitelijk) verbroken kan worden beschouwd.

Dit doet zich in elk geval voor indien er sprake is van een of meer van de volgende omstandigheden:

  • duurzame opneming in een ander gezin en de hoofdpersoon is niet meer belast met het gezag;

  • een duurzame opneming in een ander gezin en de hoofdpersoon voorziet niet meer in de kosten en de opvoeding;

  • het zelfstandig gaan wonen en in eigen onderhoud voorzien;

  • het vormen van een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of een relatie;

  • het belast zijn met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.

De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband of de afhankelijkheidsrelatie tussen ouder en kind niet is verbroken, ligt bij de in Nederland verblijvende ouder die de overkomst van het kind vraagt.

4.6.3. Aantonen, aannemelijk maken identiteit/familierechtelijke relatie

Teneinde de identiteit van de gezinsleden en hun familierechtelijke relatie met de hoofdpersoon vast te kunnen stellen, dienen hiertoe in beginsel de volgende (originele) documenten te worden overgelegd:

  • 1. een geldig document voor grensoverschrijding dat de identiteit aantoont;

  • 2. officiële documenten die het bestaan van een geldig huwelijk aantonen;

  • 3. officiële documenten die het bestaan van een familierechtelijke relatie tussen de minderjarige kinderen en de ouder(s) aantonen;

  • 4. documenten die gezamenlijk het partnerschap en het samenwonen in het land van herkomst aantonen.

Indien de betrokken vreemdeling of het gezinslid de hierboven genoemde documenten niet kan overleggen, dient de vreemdeling of het gezinslid aannemelijk te maken dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen. Bij de beoordeling hiervan is van belang dat:

  • de verklaringen omtrent het ontbreken van de betreffende documenten consistent en geloofwaardig zijn; en

  • dat deze verklaringen overeenkomen met hetgeen overigens bekend is ten aanzien van de situatie in het land van herkomst met betrekking tot (het verkrijgen van) documenten.

Indien de betrokken vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem niet is toe te rekenen dat de vereiste documenten niet zijn overgelegd in de zin van artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet, kan de aanvraag worden afgewezen.

Is het ontbreken van documenten niet toe te rekenen aan de betrokken vreemdelingen, dan dienen de identiteit en de familierelatie op andere wijze aannemelijk te worden gemaakt. Het algemene uitgangspunt hierbij is dat de bewijslast primair bij de betrokken vreemdelingen ligt.

Indien er evenwel sprake is van bewijsnood voor betrokken vreemdelingen, omdat documenten ontbreken en zulks betrokkene(n) niet aan te rekenen is of omdat de overgelegde documenten geen uitsluitsel bieden, dan worden betrokkenen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gewezen op de mogelijkheid van DNA-onderzoek. Als de familierelatie tussen ouder(s) en kind(eren) niet met documenten kan worden aangetoond, maar het DNA-onderzoek de biologische afstammingsrelatie bevestigt, wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning dan wel de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf, ingewilligd, tenzij overigens bekend geworden gegevens zich tegen inwilliging verzetten.

In het geval dat er geen (originele) documenten zijn overgelegd en de houder van de verblijfsvergunning asiel (referent) eerder desgevraagd de familierelatie niet heeft gemeld of de relatie heeft ontkend, is de familierechtelijke relatie tussen ouder(s) en kind(eren) niet aannemelijk geworden en wordt de aanvraag afgewezen. DNA-onderzoek is dan niet aan de orde. Uiteraard moet het departementale dossier wel voldoende informatie bevatten om het bestaan van de beweerde gezinsband en/of de identiteit al op die grond in twijfel te trekken.

4.6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Artikel 3.77. Vreemdelingenbesluit:

1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

  • a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

  • b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

    (…).

Artikel 3.107. Vreemdelingenbesluit:

1 Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.

2 Aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarig kind, de partner of het meerderjarig kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet, verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet vormen.

Gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, komen op grond van artikel 3.77 en 3.107 Vreemdelingenbesluit in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Het gaat hier dus om contra-indicaties die niet samenhangen met persoonlijke gedragingen of eigenschappen van het ‘gezinslid’ zelf, maar van de vreemdeling aan wie reeds verblijf is geweigerd.

In deze gevallen bestaat, gelet op het belang van de openbare orde, ernstig bezwaar tegen het verblijf van betrokkenen. Er dient immers te worden vermeden dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag zijn praktische belang verliest. Het verlenen van een verblijfstitel aan gezinsleden zou betekenen, dat de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen in de praktijk vrijwel zeker voor langere tijd feitelijk hier te lande zou kunnen verblijven, mede dankzij de rechten en voorzieningen die de gezinsleden zouden genieten op grond van de verleende verblijfstitel. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdrijven weegt het belang van de openbare orde in Nederland in dit geval zwaarder.

Een en ander ligt anders in de situatie waar gezinsleden op zelfstandige gronden (dus op grond van hun eigen relaas) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Deze gronden worden op de gebruikelijke wijze beoordeeld. Indien aan een of meer gezinsleden op zelfstandige gronden een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, betekent dit niet dat de geweigerde vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vreemdelingenwet. Ook in de beoordeling van deze aanvraag wordt artikel 1F tegengeworpen.

Indien een asielzoeker op zelfstandige gronden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel kunnen er aanwijzingen zijn dat artikel 1F mogelijk van toepassing is op een gezinslid in het buitenland, indien deze een verblijfsvergunning zou aanvragen in Nederland. Indien er sprake is van dergelijke aanwijzingen dient de betreffende IND-medewerker de korpschef hiervan in kennis te stellen, in de zin dat iedere aanvraag tot verblijf van betrokkene dient te worden voorgelegd aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), unit 1F-zaken. De korpschef dient hiervan een aantekening te maken in zijn registratiesystemen.

1/5. De inhoudelijke afwijzingsgronden

[Artikelen 1C, 31 en 33 Vluchtelingenverdrag, artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Overeenkomst van Dublin, Besluit 1/97 van het Comité van artikel 18 bij de Overeenkomst van Dublin, artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht, artikel 29, 30, 31 en 55 Vreemdelingenwet]

5.1. Inleiding

Uit het eerste lid van artikel 31 Vreemdelingenwet volgt dat een asielaanvraag moet worden afgewezen als de weging van artikel 29 Vreemdelingenwet, eventueel in combinatie met artikel 31, tweede lid, Vreemdelingenwet, leidt tot de conclusie dat er geen rechtsgrond voor verlening is. Dit is het geval indien het asielrelaas van de asielzoeker niet geloofwaardig is of wanneer de asielzoeker om een andere reden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot een categorie als genoemd in de onderdelen a t/m f van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet.

Ook wanneer er sprake is van situaties als omschreven in C1/5.2 zal de aanvraag in veel gevallen moeten worden afgewezen.

Het tweede lid van artikel 31 Vreemdelingenwet bevat omstandigheden die mede moeten worden betrokken bij de afweging of de aanvraag moet worden afgewezen. Deze omstandigheden vormen geen verplichte afwijzingsgronden en de opsomming is niet limitatief. De beoordeling of een van deze gronden van toepassing is, dient te geschieden in samenhang met de bepaling of een van de gronden van artikel 29 Vreemdelingenwet van toepassing is.

De onderdelen a t/m f van artikel 31, tweede lid, Vreemdelingenwet hebben betrekking op situaties die plaatsvonden na vertrek uit het land van herkomst en die van invloed zijn op de geloofwaardigheid van het vluchtverhaal. Hoewel deze omstandigheden op zichzelf niet reeds behoeven te leiden tot afwijzing van de aanvraag, wordt van de asielzoeker een grotere inspanning verwacht om de noodzaak tot bescherming aannemelijk te maken.

Onderdeel g betreft de situatie dat de asielzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst.

De onderdelen h en i hebben betrekking op de omstandigheid waarin de asielzoeker bescherming elders buiten zijn land van herkomst kan vinden.

Onderdeel j betreft de omstandigheid dat de asielzoeker elders een verblijfsalternatief heeft. Dit onderdeel wordt alleen toegepast met betrekking tot de vraag of de asielzoeker in aanmerking komt voor categoriale bescherming (artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet).

Onderdeel k, ten slotte betreft de openbare-orde-aspecten.

5.2. Er is geen rechtsgrond voor verlening

5.2.1. Algemeen

Op grond van artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet, wordt een asielaanvraag afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Uit deze bepaling volgt dat een asielaanvraag moet worden afgewezen als de weging van artikel 29 Vreemdelingenwet, eventueel in combinatie met artikel 31, tweede lid, Vreemdelingenwet, leidt tot de conclusie dat er geen rechtsgrond voor verlening is.

In artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet komt tevens tot uitdrukking dat de bewijslast in de asielprocedure in beginsel ligt bij de asielzoeker. Ook komt tot uitdrukking dat de asielzoeker niet behoeft aan te tonen dat zijn aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt; hij behoeft dit slechts aannemelijk te maken.

In de subparagrafen hieronder worden enkele situaties aangegeven die de geloofwaardigheid van het asielrelaas aantasten en een afwijzing op grond van artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet kunnen opleveren.

5.2.2. Terugkeer naar het land van herkomst

Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de asielzoeker na indiening van zijn verblijfsaanvraag naar zijn land van herkomst is gegaan, vormt dit een grond om geen verblijfsvergunning op grond van de onderdelen a t/m d van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet te verlenen. Het doel van de verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van een van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a t/m d, Vreemdelingenwet, is een persoon te beschermen tegen onverantwoorde risico’s bij terugkeer naar het land van herkomst of tegen terugkeer die van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Indien een persoon, die in het bezit is van de hier bedoelde vergunning, uit eigen vrije wil terugkeert naar zijn land van herkomst en vervolgens terugreist, bestaat aanleiding te veronderstellen dat hij bij terugkeer geen onverantwoorde risico’s zal lopen en dat de terugkeer niet van onevenredige hardheid is.

Voor verdragsvluchtelingen is dit principe eveneens vastgelegd in artikel 1C Vluchtelingenverdrag.

5.2.3. Verstrekken onjuiste gegevens

Een contra-indicatie voor statusverlening is de omstandigheid dat een asielzoeker onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt dan wel de juiste gegevens verzwijgt teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren. Hieronder vallen bijvoorbeeld:

  • het achterhouden van een paspoort, teneinde de legale uitreis of afgiftedatum van het document et cetera voor de Nederlandse autoriteiten verborgen te houden;

  • het verstrekken van onjuiste gegevens met betrekking tot de identiteit, waardoor mogelijkheden van onderzoek, bijvoorbeeld ten aanzien van verblijf in een derde land, worden belemmerd;

  • het presenteren van een niet op de betrokken asielzoeker betrekking hebbend asielrelaas als het eigen asielrelaas;

  • het niet vermelden van een verblijf in een ander land vóór de komst naar Nederland;

  • het verstrekken van onjuiste gegevens over het reizen naar het land van herkomst (zie C1/5.2.2);

  • het achterhouden van strafrechtelijke gegevens (buitenlandse vonnissen e.d.).

Deze opsomming is uitdrukkelijk niet uitputtend bedoeld.

Het verstrekken van onjuiste gegevens vormt een aanwijzing dat de asielzoeker zich na afwijzing aan het toezicht zal onttrekken en illegaal in Nederland of in het Schengengebied zal verblijven. In dit geval kan de vreemdeling in bewaring worden gesteld ter fine van verwijdering. Zie A5.

N.B. Handelingen van een gemachtigde worden aan de vreemdeling toegerekend.

5.3. Al eerder onder een andere naam een aanvraag ingediend

Teneinde kennelijk bedrog via een naamsverandering tegen te gaan, is in de wet opgenomen dat bij de beoordeling van de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling reeds eerder, onder een andere naam, een aanvraag om verblijf in Nederland heeft ingediend. Het kan hier ook gaan om een eerdere aanvraag op basis van het reguliere vreemdelingenbeleid.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

5.4. Zonder geldige reden niet beschikbaar gehouden

Het artikel 55, eerste lid, Vreemdelingenwet bepaalt dat een vreemdeling zich, in verband met het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning, beschikbaar moet houden op een door de Minister aangewezen plaats, overeenkomstig de gegeven aanwijzingen.

Indien de asielzoeker zich (tijdelijk) niet beschikbaar houdt zonder daarvoor een geldige reden te hebben, wordt deze omstandigheid mede betrokken in het onderzoek naar de aanvraag.

Indien een asielzoeker niet verschijnt voor het nader gehoor, kan niet zonder meer tot afwijzing van de aanvraag worden overgegaan. Eerst dient immers duidelijk te worden of betrokkene een geldige reden had om niet te verschijnen. Zorgvuldige toepassing brengt met zich mee dat de asielzoeker een tweede maal wordt opgeroepen om in de gelegenheid te zijn zich nader te verklaren.

5.5. De vreemdeling heeft zich niet onverwijld gemeld

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij de aanvrager zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen, heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31 Vluchtelingenverdrag. Zij beoogt illegale immigratie tegen te gaan zonder dat daarbij vluchtelingen in de zin van dit Verdrag het risico lopen te worden gerefouleerd.

Aan een asielzoeker wordt niet tegengeworpen dat hij geen grensoverschrijdingsdocumenten bezit, indien hij zich uit eigen beweging, zo snel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gemeld. De termijn hiervoor is gesteld op 48 uur na binnenkomst in Nederland. Daarbij tellen voor asielzoekers die zich moeten melden in het aanmeldcentrum Ter Apel niet de uren in het weekend of op dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen.

Indien de asielzoeker die niet in het bezit is van de vereiste documenten, een dergelijke melding niet heeft gedaan en hij wordt bij het binnenlands vreemdelingentoezicht aangetroffen, dan kan zijn aanvraag worden afgewezen.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

5.6. De vreemdeling heeft valse of vervalste documenten overgelegd

Indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag.

Het gaat hier om bedrog van de zijde van de asielzoeker, dat in beginsel niet tot inwilliging van de aanvraag kan leiden. Iedere vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel aanvraagt, dient de waarheid te spreken en mag niets achterhouden aangaande de (beweerde) vluchtsituatie.

Soms mag een vreemdeling, om aan een objectieve vluchtsituatie te ontkomen, zich bedienen van vervalste of verkeerde bescheiden – maar, eenmaal in Nederland aangekomen, dient hij dit onmiddellijk aan te geven ten genoege van het bevoegd gezag. Houdt de vreemdeling bij het overleggen van de documenten en gevraagd naar de echtheid, opzettelijk vol – hij wil dus niet meewerken – dan kan dit tot afwijzing leiden.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

5.7. Documenten overgelegd die niet op de vreemdeling betrekking hebben

Indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag opzettelijk reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag.

Ook hier gaat het om bedrog van de zijde van de asielzoeker, waarvoor dezelfde redenering geldt als aangegeven in C1/5.6.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

5.8. Toerekenbaar geen of onvoldoende documenten overgelegd

Artikel 3.114. Vreemdelingenbesluit:

Bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, worden door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.

Indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en de vreemdeling niet aannemelijk maakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag.

Op grond van artikel 37, onder c, Vreemdelingenwet en artikel 3.114 Vreemdelingenbesluit dient de vreemdeling alle relevante documenten te overleggen.

Het toerekenbaar ontbreken van documenten moet in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

5.8.1. Toepassing van artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet

De toetsing aan dit artikel vindt plaats aan de hand van de volgende drie vragen:

  • 1. Welke voor de beoordeling van de asielaanvraag noodzakelijke documenten ontbreken?

  • 2. Is het aannemelijk dat het ontbreken van die documenten niet aan de asielzoeker is toe te rekenen?

  • 3. Heeft de asielzoeker mede vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten niet aannemelijk kunnen maken dat zijn asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen?

    Zo ja: met inachtneming van de hierna volgende paragrafen wordt artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet toegepast.

De manier waarop deze vragen moeten worden beantwoord, wordt toegelicht in subparagrafen C1/5.8.2 (documenten), C1/5.8.3 (beoordeling van de toerekenbaarheid) en C1/5.8.4 (inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag na vaststelling dat documenten toerekenbaar ontbreken).

5.8.2. Documenten

Welke voor de beoordeling van de asielaanvraag noodzakelijke documenten ontbreken?

Voor de beoordeling van een asielaanvraag zijn de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:

  • de identiteit van de asielzoeker;

  • de nationaliteit van de asielzoeker;

  • de reisroute van de asielzoeker;

  • het asielrelaas van de asielzoeker.

Identiteit

De documenten die de identiteit onderbouwen, zijn officiële, door de overheid afgegeven documenten met daarin ten minste een pasfoto en de geboorteplaats en -datum van de asielzoeker.

Nationaliteit

Het document waarmee de nationaliteit kan worden onderbouwd is een paspoort of een ander door de overheid afgegeven document met pasfoto waarin staat aangegeven dat de asielzoeker de nationaliteit van het betreffende land bezit.

Reisroute

De documenten die de reisroute onderbouwen, zijn in de eerste plaats de reisdocumenten waarvan men zich bediend heeft bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland (echte, valse of vervalste grensoverschrijdingsdocumenten). In de tweede plaats betreft dit alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de asielzoeker heeft gevolgd. Het reisverhaal kan worden onderbouwd met alle documenten en bescheiden die gelden als formeel of indicatief bewijs in het kader van de Overeenkomst van Dublin, zoals: treinkaartjes, hotelrekeningen, toegangsbewijzen voor particuliere of openbare instellingen in de EU-lidstaten et cetera.

Voor de lijsten met beschrijvingen van respectievelijk formeel bewijs en indicatief bewijs wordt verwezen naar de bewijslijsten in het Besluit 1/97 van het Comité van artikel 18 bij de Overeenkomst van Dublin.

Asielrelaas

Het asielrelaas kan worden onderbouwd met documenten ter staving van hetgeen men stelt te hebben meegemaakt in het land van herkomst. Het gaat dan om bijvoorbeeld arrestatiebevelen, oproepen of vonnissen van rechtbanken, krantenartikelen en andere relevante documenten.

5.8.3. Beoordeling van de toerekenbaarheid

Wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt (identiteit/nationaliteit/reisroute/asielrelaas) documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de betreffende asielzoeker is toe te rekenen.

Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van ‘het toerekenbaar ontbreken van documenten’.

In het kader van deze beoordeling worden steeds de volgende vragen beantwoord:

  • a. Zijn de verklaringen omtrent het betreffende element en het ontbreken van de betreffende documenten consistent en geloofwaardig?

  • b. Komen deze verklaringen overeen met hetgeen overigens bekend is?

Is het antwoord op vraag a. en/of b. ‘nee’, dan is het aannemelijk dat het ontbreken van deze documenten aan de asielzoeker is toe te rekenen.

Hierbij gelden de volgende aandachtspunten.

Verklaringen omtrent het ontbreken van documenten na vertrek uit het land van herkomst

Een vreemdeling behoort zijn documenten zorgvuldig te bewaren. Indien de asielzoeker verklaart dat zijn documenten na binnenkomst in Nederland zijn zoekgeraakt of weggemaakt, zal dit vrijwel altijd toerekenbaar zijn aan de betrokken asielzoeker. Als hij deze in Nederland verliest, of in enig ander land waar hij reeds veilig was, is in beginsel sprake van het toerekenbaar ontbreken van documenten.

Indien de asielzoeker verklaart dat de documenten zijn afgegeven aan de reisagent geldt het volgende.

Het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen.

Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.

Identiteit

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft bij het ontbreken van identiteitsdocumenten:

  • de situatie in het land van herkomst (bijvoorbeeld: worden er überhaupt identiteitsdocumenten verstrekt, kan het gevaarlijk zijn om dergelijke documenten aan te vragen); en

  • de onderzoeksresultaten na het controleren van de betreffende systemen (registratie in Nederland, eventuele bekendheid bij andere lidstaten van de Europese Unie).

Nationaliteit

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft bij het ontbreken van nationaliteitsbewijzen:

  • de situatie in het land van herkomst (bijvoorbeeld: worden er überhaupt paspoorten verstrekt, kan het gevaarlijk zijn om dergelijke documenten aan te vragen); en

  • de onderzoeksresultaten na het controleren van de betreffende systemen (registratie in Nederland, eventuele bekendheid bij andere lidstaten van de Europese Unie).

Reisroute

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft bij het ontbreken van documenten inzake de reis: alle informatie die betrekking heeft op reizen naar Nederland (bekende reisroutes, controle op papieren in de landen van herkomst en tijdens de doorreis in andere landen, de wijze van reizen, aankomst- en vertrektijden en duur en verloop van de reis op grond van vaar-, vlieg- en andere reisschema’s).

Hierbij gelden in het bijzonder de volgende aandachtspunten:

  • a. Het is in beginsel niet geloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen.

    Ook op zichzelf geloofwaardige verklaringen omtrent het kwijtraken van documenten, impliceren niet automatisch dat de asielzoeker in het geheel geen (reis)bescheiden meer in zijn bezit heeft. Zowel bij een reis over land als een reis per vliegtuig is het onaannemelijk dat een asielzoeker niets aan indicatief bewijs in diens bezit heeft. Zelfs hotelrekeningen, telefoonkaarten, buitenlands geld of suikerzakjes van een luchtvaartmaatschappij en dergelijke kunnen al als indicatie dienen.

    In dit verband is het relevant dat men bij een reis per vliegtuig vrijwel altijd in het bezit van een (al dan niet vals of vervalst) officieel reisdocument moet zijn geweest.

    Na een reis per vliegtuig naar de Europese Unie moet in ieder geval het vluchtnummer kunnen worden vastgesteld, bijvoorbeeld op grond van het vliegtuigticket en/of de instapkaart. Daarnaast geldt dat bagage tijdens de vliegreis is voorzien van etiketten met vermelding van het vluchtnummer. Indien een asielzoeker in het bezit van bagage is, moet hij ook dergelijk bewijs kunnen overleggen.

  • b. In het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.

    Verifieerbare elementen zijn bijvoorbeeld:

    • de omschrijving van aankomst in de EU, zoals aankomst met de boot en omschrijving van de haven (na onderzoek blijkt de betreffende boot inderdaad op die route en tijden te varen en klopt de omschrijving van de haven; in geval van een passagierslijst kan gecheckt worden of de vreemdeling inderdaad aanwezig was);

    • asiel hebben gevraagd in een ander land en inderdaad in die hoedanigheid bekend zijn.

  • c. Verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft én niets meer weet van de reis zijn niet geloofwaardig.

    Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op een dergelijke wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van de reis).

Asielrelaas

Voordat kan worden overgegaan tot de beoordeling van het asielrelaas zullen eerst de identiteit, de nationaliteit en de reisroute zoveel mogelijk moeten worden vastgesteld. Wanneer (een van) deze eerste drie elementen niet (kan) kunnen worden vastgesteld vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten, zal ook het vluchtrelaas in geloofwaardigheid worden aangetast.

Vervolgens geldt: naar mate het vluchtrelaas geloofwaardiger is, zal een diepgaander onderzoek naar de feiten moeten worden gedaan. De geloofwaardigheid van een vluchtrelaas is in ieder geval groter wanneer de gestelde feiten worden onderbouwd met documenten, zoals arrestatiebevelen, artikelen in kranten (bijvoorbeeld indien men stelt als ‘gezocht’ in de krant te hebben gestaan) of oproepen van rechtbanken en dergelijke.

Wanneer het vluchtrelaas (ook) niet wordt onderbouwd met documenten moet de asielzoeker aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen.

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft bij het ontbreken van documenten inzake het asielrelaas de situatie in het land van herkomst.

5.8.4. Inhoudelijke beoordeling

Nadat is vastgesteld dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten, vindt de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag plaats.

Toepassing van artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet dient uitsluitend plaats te vinden na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag waaruit blijkt dat sprake is van de volgende omstandigheden:

  • a. de asielzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen; én

  • b. de asielzoeker heeft mede vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten niet aannemelijk kunnen maken dat zijn asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.

5.9. De vreemdeling is afkomstig uit een veilig land van herkomst

Indien de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en een van de mensenrechtenverdragen die worden genoemd in artikel 30, onder d, Vreemdelingenwet en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het land van herkomst ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag. De hier bedoelde landen worden beschouwd als veilige landen van herkomst en om deze reden bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat in het betrokken land geen vervolging dreigt of andere risico’s als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b en c, Vreemdelingenwet.

Op grond van artikel 1, onder k, Vreemdelingenwet wordt een land alleen als partij bij het Vluchtelingenverdrag beschouwd indien het partij is bij het Verdrag van Genève van 1951 én bij het bijbehorende Protocol van New York van 1967.

In het kader van deze bepaling is dus geen sprake van een lijst van veilige landen, maar van een systeem waarbij het gaat om landen die de bedoelde verdragen hebben onderschreven en het ook aannemelijk is dat die landen de verdragen nakomen.

Aan een vreemdeling die afkomstig is uit een land dat weliswaar partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de verdragen genoemd in artikel 30, onder d, Vreemdelingenwet, maar waarvan uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat dit land de verdragsverplichtingen niet naleeft, wordt artikel 31, eerste lid, onder g, Vreemdelingenwet niet tegengeworpen. Hierbij wordt gedacht aan landen waarop artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet (categoriale bescherming, zie C1/4.5) of een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43 Vreemdelingenwet (zie C1/6.2) van toepassing is en landen waarvan uit ambtsberichten blijkt dat zij elementaire mensenrechten schenden.

Ten aanzien van deze vreemdelingen kan de presumptie van veiligheid, die volgt uit de ondertekening van de genoemde verdragen, niet onverkort gehandhaafd worden. De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit zo’n land zal al snel aannemelijk kunnen maken dat dat land de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.

Bij de vraag of het betreffende land ten aanzien van de individuele asielzoeker zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, vormt het relaas van de asielzoeker het uitgangspunt. De asielzoeker moet duidelijk maken wat er aan de hand is en hoe dat past in de context van het land waar hij vandaan komt.

De bewijslastverdeling ligt hier echter niet eenzijdig bij de asielzoeker. Bij de behandeling van de aanvraag wordt ook door de beslisambtenaar bekeken en meegewogen of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft.

Voor de bepaling van het beleid inzake de vraag of een land zijn verdragsverplichtingen nakomt en voor de beoordeling van individuele aanvragen vormen de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken het uitgangspunt.

5.10. De vreemdeling is afkomstig uit een veilig derde land

5.10.1. Algemeen

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en een van de mensenrechtenverdragen die worden genoemd in artikel 30, onder d, Vreemdelingenwet. Deze landen worden beschouwd als veilige derde landen. Een uitzondering geldt echter voor landen die op grond van artikel 1B van het Vluchtelingenverdrag alleen vluchtelingen erkennen die afkomstig zijn uit Europa.

Het gaat hier om de situatie waarin de asielzoeker na het vertrek uit het land van herkomst niet rechtstreeks naar Nederland is gereisd, maar heeft verbleven in een derde land, dat op grond van de wet is aangemerkt als veilig derde land. Op grond van deze bepaling bestaat er, indien de asielzoeker heeft verbleven in een veilig derde land, een algemeen rechtsvermoeden dat ten aanzien van hem geen vervolging dreigt of andere risico’s als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b en c, Vreemdelingenwet bestaan.

In het kader van deze bepaling is dus geen sprake van een lijst van veilige derde landen, maar van een systeem waarbij het gaat om landen die de bedoelde verdragen hebben onderschreven en het ook aannemelijk is dat die landen de verdragen nakomen.

Aan een vreemdeling die heeft verbleven in een land dat weliswaar partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de verdragen genoemd in artikel 28, onder d, Vreemdelingenwet, maar waarvan uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat dit land de verdragsverplichtingen niet naleeft, wordt artikel 31, eerste lid, onder h, Vreemdelingenwet niet tegengeworpen. Hierbij wordt gedacht aan landen waarop artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet (categoriale bescherming, zie C1/4.5) of een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43 Vreemdelingenwet (zie C1/6.2) van toepassing is en landen waarvan uit ambtsberichten blijkt dat zij elementaire mensenrechten schenden.

Ten aanzien van deze vreemdelingen kan de presumptie van veiligheid, die volgt uit de ondertekening van de genoemde verdragen, niet onverkort worden gehandhaafd. De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft verbleven in zo’n land zal al snel aannemelijk kunnen maken dat dat land de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.

Bij de vraag of het betreffende land ten aanzien van de individuele asielzoeker zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, vormt het relaas van de asielzoeker het uitgangspunt. De asielzoeker moet duidelijk maken wat er aan de hand is en hoe dat past in de context van het land waar hij heeft verbleven.

De bewijslastverdeling ligt hier echter niet eenzijdig bij de asielzoeker. Bij de behandeling van de aanvraag wordt ook door de beslisambtenaar bekeken en meegewogen of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft.

Voor de bepaling van het beleid inzake de vraag of een land zijn verdragsverplichtingen nakomt en voor de beoordeling van individuele aanvragen vormen de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken het uitgangspunt.

Deze bepaling kan voorts slechts worden toegepast als vaststaat dat de vreemdeling ook daadwerkelijk zal worden toegelaten tot het veilige derde land en aldaar zal zijn gevrijwaard van refoulement.

5.10.2. Doorreis en verblijf

Artikel 31, tweede lid, onder h, Vreemdelingenwet is alleen van toepassing indien er sprake is van verblijf in een veilig derde land, dus niet als de vreemdeling alleen is doorgereisd door dat land. Er is sprake van verblijf als uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen. Als richtlijn wordt de volgende stelregel gehanteerd:

  • Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten en/of omstandigheden (zoals overgelegde documenten) blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wél had.

  • Indien de vreemdeling minder dan twee weken in een derde land heeft verbleven, wordt aangenomen dat hij in het land van herkomst de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten/omstandigheden (zoals overgelegde documenten) het tegenovergestelde blijkt. Te denken valt aan reisdocumenten die geen enkele indicatie voor een reis naar Nederland opleveren.

5.10.3. Verhouding met artikel 30, onder a en d, Vreemdelingenwet

Een aantal landen dat wordt aangemerkt als veilig derde land, is partij bij de Overeenkomst van Dublin of bij een terug- of overnameovereenkomst als bedoeld in artikel 30, onder d, Vreemdelingenwet.

Zoals in C1/2.1 is aangegeven, wordt bij de beoordeling van een asielaanvraag allereerst beoordeeld of de asielaanvraag op grond van artikel 30 Vreemdelingenwet moet worden afgewezen. Als dat het geval is, wordt de asielaanvraag niet inhoudelijk beoordeeld op de toepasselijkheid van artikel 29 en 31 Vreemdelingenwet en wordt de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, onder h, Vreemdelingenwet niet onderzocht.

5.11. Er is een land van eerder verblijf

5.11.1. Inleiding

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt op grond van artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling in een land van eerder verblijf zal worden toegelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.

Zoals in C1/2.1 is aangegeven, wordt bij de beoordeling van een asielaanvraag allereerst beoordeeld of de asielaanvraag op grond van artikel 30 Vreemdelingenwet moet worden afgewezen. Als dat het geval is, wordt de asielaanvraag niet inhoudelijk beoordeeld op de toepasselijkheid van artikel 29 en 31 Vreemdelingenwet en wordt de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet niet onderzocht.

De toepasselijkheid van deze bepaling wordt voorts alleen onderzocht als artikel 31, tweede lid, onder h, Vreemdelingenwet (veilige derde landen) in de individuele casus niet van toepassing is.

5.11.2. Voorwaarden voor afwijzing

Een asielaanvraag kan op grond van deze bepaling worden afgewezen, indien:

  • a. de asielzoeker niet rechtstreeks naar Nederland is gekomen en voor zijn komst in een ander land genoegzame bescherming genoot of had kunnen genieten tegen refoulement; en

  • b. hij naar het oordeel van de Minister in dat land verbleef of had kunnen verblijven onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden; en

  • c. gebleken is dat dit land hem zal toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.

Aan de hand van onderstaande vragen wordt bepaald of een derde land, waar de asielzoeker heeft verbleven, kan worden aangemerkt als land van eerder verblijf en of artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet van toepassing is.

5.11.3. Vaststelling van eerder verblijf

Als de volgende situaties cumulatief van toepassing zijn, is er sprake van een land van eerder verblijf.

  • a. De vreemdeling is vanuit zijn land van herkomst niet rechtstreeks naar Nederland gekomen.

  • b. Uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen.

    Als richtlijn wordt de volgende stelregel gehanteerd:

    • Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten en/of omstandigheden (zoals overgelegde documenten) blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wél had.

    • Indien de vreemdeling minder dan twee weken in een derde land heeft verbleven, wordt aangenomen dat hij in het land van herkomst de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten/omstandigheden (zoals overgelegde documenten) het tegenovergestelde blijkt. Te denken valt aan reisdocumenten die geen enkele indicatie voor een reis naar Nederland opleveren.

  • c. De vreemdeling verbleef in het derde land of had aldaar kunnen verblijven onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal moeten worden aangemerkt.

    Indien het derde land op grond van bovengenoemde voorwaarden niet kan worden aangemerkt als land van eerder verblijf, kan artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet niet worden toegepast.

    Indien is vastgesteld dat er wel sprake is van een land van eerder verblijf, dient te worden vastgesteld of dit land van eerder verblijf duurzame bescherming tegen refoulement biedt.

5.11.4. Duurzame bescherming in het land van eerder verblijf

De asielzoeker heeft in het land van eerder verblijf duurzame bescherming als één van de volgende gevallen a of b van toepassing is:

  • a. Het land van eerder verblijf is partij bij het Vluchtelingenverdrag van Genève van 1951 én leeft dit verdrag te goeder trouw na.

    In deze gevallen kan de aanvraag ook worden afgewezen indien de asielzoeker verdragsvluchteling is, of indien een van de andere inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder b tot en met d, Vreemdelingenwet op zichzelf bezien van toepassing is. Voorts is het in deze gevallen niet nodig dat de asielzoeker beschikt over een verblijfstitel voor het land van eerder verblijf. Het is voldoende dat hij toegang krijgt tot het grondgebied van dit land. Dit moet blijken uit een schriftelijk bericht van dit land (bijvoorbeeld een gehonoreerde claim). Dit schriftelijk bericht behoeft niet te worden opgevraagd indien uit algemene informatie of uit andere bronnen reeds blijkt dat de vreemdeling zijn verblijf in het land van eerder verblijf zal kunnen voortzetten.

  • b. Het land van eerder verblijf is géén partij bij het Vluchtelingenverdrag van Genève of leeft dit verdrag niet te goeder trouw na, maar de asielzoeker beschikt in het land van eerder verblijf over een geldige verblijfstitel die naar zijn aard duurzame bescherming biedt tegen terugzending, of er is gebleken dat hij een dergelijke verblijfstitel kan verkrijgen. Ook in deze gevallen kan de bepaling worden toegepast indien een van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vreemdelingenwet, op zichzelf bezien, van toepassing is:

    • Een verblijfstitel die naar zijn aard tijdelijk is, levert over het algemeen onvoldoende bescherming op tegen terugzending, tenzij er vooruitzicht is op verlenging of wijziging van de beperking;

    • Als uit de voorliggende stukken niet aanstonds blijkt of de asielzoeker een verblijfstitel heeft en er is sprake van een langdurig verblijf in het land van eerder verblijf, dient per individueel geval te worden bezien of onderzoek moet plaatsvinden in het land van eerder verblijf.

      Als een van deze gevallen zich voordoet, kan de asielaanvraag worden afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet, tenzij het geval onder c zich voordoet.

  • c. De asielzoeker heeft in het land van eerder verblijf in het kader van een asielprocedure een in rechte onaantastbare negatieve beslissing gekregen waarbij hij alle mogelijke rechtsmiddelen heeft aangewend, tenzij het indienen van een rechtsmiddel als ‘volstrekt illusoir’ moet worden aangemerkt. De bewijslast ligt op dit punt bij de asielzoeker.

    Als het geval onder c zich voordoet, kan artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet niet worden toegepast.

5.12. De vreemdeling heeft een verblijfsalternatief

5.12.1. Inleiding

Op grond van artikel 31, tweede lid, onder j, Vreemdelingenwet, wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een verblijfsalternatief heeft omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst.

Deze bepaling wordt niet toegepast bij de beoordeling van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vreemdelingenwet, maar slechts bij de beoordeling of de asielzoeker, die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan categoriale bescherming wordt geboden (zie C1/4.5), in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet.

Deze bepaling wordt voorts niet toegepast in die gevallen, waarin de asielzoeker reeds eerder een verblijfsvergunning asiel heeft verkregen en het verblijf in het derde land ten tijde van het verlenen van die vergunning bekend was bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

De duur van het verblijf van de vreemdeling buiten het land van herkomst is een factor die hierbij wordt meegewogen. Vreemdelingen, die voor hun komst naar Nederland in een ander land dan het land van herkomst hebben verbleven, lopen bij terugkeer naar dat andere land niet de risico’s die wel zouden bestaan bij terugkeer naar het land van herkomst. Dit leidt ertoe, dat artikel 31, tweede lid, onder j, Vreemdelingenwet wordt toegepast, indien de volgende cumulatieve omstandigheden zich voordoen:

  • a. de vreemdeling heeft verbleven in een derde land;

  • b. de vreemdeling heeft bescherming of had bescherming kunnen hebben in een derde land;

  • c. het is niet onaannemelijk dat de betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land.

5.12.2. Verblijf in een derde land

Onder verblijf (hebben of verblijf gehad hebben) in een derde land wordt verstaan iedere fysieke feitelijke aanwezigheid op het grondgebied van een derde land voorafgaand aan de komst naar Nederland.

Er geldt geen termijn voor de duur van het verblijf in een derde land. Het is zeer wel denkbaar dat enerzijds ook bij een voorafgaand verblijf in een derde land van korter dan twee weken sprake is van een aan de vreemdeling tegen te werpen verblijfsalternatief, terwijl het anderzijds niet steeds op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat bij een verblijf van langer dan twee weken toch niet van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij naar het derde land terugkeert.

5.12.3. Bescherming in een derde land

Uitgangspunt van de derdelandenexceptie is dat een vreemdeling in aanmerking komt voor categoriale bescherming indien hij geen andere mogelijkheden heeft of had om bescherming te verkrijgen tegen de in zijn land van herkomst heersende onveiligheid. Ingeval een vreemdeling in een derde land verblijft of verblijf heeft gehad, dient te worden aangenomen dat de vreemdeling bescherming heeft of had kunnen hebben in een derde land tegen de in zijn land van herkomst heersende onveiligheid.

De ‘bescherming in een derde land’ is in de volgende criteria uitgewerkt:

  • 1. het derde land is geen land ten aanzien waarvan een beleid van categoriale bescherming geldt;

  • 2. in het derde land loopt de vreemdeling geen gevaar voor lijf, leven en vrijheid;

  • 3. de vreemdeling heeft in het derde land niet verbleven onder bijzondere schrijnende persoonlijke omstandigheden;

  • 4. het derde land zet vreemdelingen die in aanmerking komen voor categoriale bescherming niet zonder meer uit naar het land van herkomst.

Het is aan de vreemdeling om feiten en omstandigheden ten aanzien van hem omtrent het ontbreken van bescherming in het derde land aannemelijk te maken.

Of een vreemdeling in een derde land bescherming krijgt of had kunnen krijgen, kan blijken uit voorhanden zijnde informatie.

Als dergelijke informatie niet voorhanden is en overigens ook weinig of niets bekend is omtrent de omstandigheden in het derde land, moet aan de hand van het individuele relaas worden bezien of al dan niet aannemelijk is dat van bescherming sprake was. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de situatie waaronder de vreemdeling in een derde land heeft verbleven.

Ingeval informatie voorhanden is waaruit blijkt dat de categorie vreemdelingen waartoe de betrokken vreemdeling behoort geen bescherming krijgt of had kunnen krijgen in het derde land, is ook het individuele relaas van de vreemdeling van belang. Uit het relaas van de vreemdeling kan blijken dat hij gezien zijn individuele omstandigheden desalniettemin wel bescherming genoot of had kunnen genieten. In een dergelijk geval kan in die individuele zaak verblijf in het derde land ook worden tegengeworpen.

5.12.4. De betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land

In het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vreemdelingenwet behoeft niet te zijn vastgesteld dat de vreemdeling wedertoelating verkrijgt in het derde land. Hier is dus een verschil met de weigeringsgrond van artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet (land van eerder verblijf).

Dit laat zich verklaren uit het feit dat artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet wordt toegepast zonder voorafgaande statusdeterminatie. Bij de toepassing van de derdelandenexceptie is daarentegen reeds vastgesteld dat geen sprake is van een grond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vreemdelingenwet.

Het is echter onredelijk om in het geheel geen rekening te houden met wedertoelatingsmogelijkheden. Het criterium dat hiervoor wordt gehanteerd, is dat niet onaannemelijk is dat het derde land de betrokken vreemdeling toegang zal geven tot zijn grondgebied. Dit criterium sluit tevens aan bij het uitgangspunt dat op de vreemdeling ingevolge artikel 45, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten.

Het is aan de vreemdeling om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat het land van eerder verblijf de vreemdeling geen toegang zal geven tot het grondgebied.

Of niet onaannemelijk is dat een vreemdeling kan terugkeren naar het derde land kan blijken uit onder meer de navolgende voorhanden zijnde informatie:

  • 1. omtrent de wijze waarop vreemdelingen vrijwillig naar het derde land terugkeren;

  • 2. omtrent de wijze waarop het derde land doorgaans omgaat met het verlenen van reisdocumenten aan vreemdelingen uit landen waarvoor een beleid van categoriale bescherming geldt;

  • 3. omtrent de verwijdering van een vreemdeling naar het derde land;

  • 4. een individueel schriftelijk bericht van het derde land.

Als geen informatie voorhanden is en overigens ook weinig of niets bekend is over de mogelijkheid van toegang tot het derde land moet aan de hand van het individuele relaas worden bezien of terugkeer niet onaannemelijk is.

Ingeval informatie voorhanden is waaruit blijkt dat de categorie vreemdelingen waartoe de betrokken vreemdeling behoort niet kan terugkeren naar het derde land, is ook het individuele relaas van de vreemdeling van belang.

Terugkeer naar het derde land wordt onder meer niet onaannemelijk geacht ingeval een vreemdeling reeds eerder het derde land zonder problemen is ingereisd. In een dergelijk geval dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat de toegang tot het derde land ditmaal wel zal worden geweigerd. Dit geldt ook naarmate een vreemdeling langer heeft verbleven in het derde land. Uitgangspunt hierbij is dat naarmate het verblijf in een derde land langer duurt, de terugkeermogelijkheden toenemen dan wel dat maatregelen getroffen hadden kunnen worden om terugkeer veilig te stellen.

Indien is gebleken dat een vreemdeling aan zichzelf heeft te wijten dat hij niet kan terugkeren naar het derde land blijft dit voor diens eigen rekening. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de omstandigheid dat de vreemdeling reis- en/of identiteitsdocumenten heeft vernietigd of ingeval de vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd in het derde land.

5.13. Gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid

5.13.1. Inleiding

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Op verschillende manieren kan duidelijk worden dat een asielzoeker een misdrijf heeft gepleegd, dat aanleiding kan zijn om de verblijfsvergunning te weigeren.

  • a. Een vingerafdrukkenslip die, blijkens een aantekening daarop, gemaakt is bij de verdenking van een strafbaar feit. Als deze blijkt overeen te komen met een die ter gelegenheid van de asielaanvraag is gemaakt, wordt deze in het asieldossier gevoegd.

    De uitslag van het dactyloscopisch onderzoek vormt een grond voor nader onderzoek naar het bestaan van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder h, Vreemdelingenwet.

  • b. Een proces-verbaal, opgemaakt ter zake van het plegen van een misdrijf. Ook hier geldt dat het proces-verbaal een grond vormt voor nader onderzoek.

  • c. De antecedentenverklaring. De asielzoeker dient deze verklaring te ondertekenen bij de asielaanvraag (model M37). De aanvrager verklaart daarin nimmer ter zake van enig strafbaar feit te zijn veroordeeld tot de genoemde straffen en op het moment van zijn aanvraag niet aan een strafvervolging te zijn onderworpen. Als de aanvrager de antecedentenverklaring niet wil ondertekenen, dan bestaat het vermoeden dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd en dient zulks te worden onderzocht. Als na ondertekening van de verklaring blijkt dat de asielzoeker ooit is veroordeeld, dan staat vast dat hij deze verklaring ten onrechte heeft ondertekend en derhalve onjuiste gegevens heeft verstrekt (zie ook C1/5.2.3 inzake het verstrekken van onjuiste gegevens).

  • d. Daarnaast kan de Justitiële documentatiedienst desgevraagd gegevens verstrekken over veroordelingen en lopende zaken bij het Openbaar Ministerie.

  • e. Een uitspraak van een buitenlandse rechter kan eveneens van belang zijn voor beoordeling van de vraag of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde hier te lande is van overeenkomstige toepassing. Zie B1/2.2.4.

5.13.2. Beoordeling van de aanvraag

Bij de beslissing omtrent verlening van een verblijfsvergunning is het beleid, zoals omschreven in B1/2.2.4, van overeenkomstige toepassing voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen. Alleen veroordelingen wegens misdrijven worden tegengeworpen.

Er zijn geen beleidsregels opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om verblijf te weigeren dan wel in te trekken. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling.

Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.

Bij de beoordeling laten zich de volgende situaties onderscheiden:

  • Indien de asielzoeker verdragsvluchteling is, is de non-refoulementbepaling van artikel 33, eerste lid Vluchtelingenverdrag op grond van het tweede lid echter slechts dan niet van toepassing, indien er ten aanzien van de vluchteling ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land. Alleen in dat geval wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel afgewezen.

  • Indien vast komt te staan dat bij terugzending een schending van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dreigt, dient beoordeeld te worden of de asielzoeker bij verlening van een verblijfsvergunning een bedreiging zou vormen voor de openbare veiligheid of de gemeenschap van het land. Is dat het geval, dan wordt de asielzoeker niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning en ook niet uitgezet. Wel wordt hij uitgesloten van alle voorzieningen. Het weigeren van een verblijfsvergunning en het vervolgens niet uitzetten bij een dreigende schending van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient tot uitzonderingssituaties beperkt te blijven.

Voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken is een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig.

Slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging.

Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstig onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van een gevaar voor recidive in samenhang met andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid.

5.13.3. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

5.13.3.1. Algemeen

Artikel 3.77. Vreemdelingenbesluit:

1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

  • a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

  • b. de vreemdeling, de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

  • (...)

Zie B1/2.2.4.

Artikel 3.107. Vreemdelingenbesluit:

1 Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.

2 Aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarig kind, de partner of het meerderjarig kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet, verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet vormen.

Een bijzondere grond van openbare orde die leidt tot afwijzing van de asielaanvraag is de omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

Indien hiervan sprake is, is het Vluchtelingenverdrag niet op de vreemdeling van toepassing en kan de aanvraag dus niet ingewilligd worden op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Op grond van artikel 3.107, eerste lid, Vreemdelingenbesluit komt de vreemdeling in deze situatie evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van een van de andere gronden bedoeld in artikel 29 Vreemdelingenwet. Op grond van artikel 3.77 Vreemdelingenbesluit komt de vreemdeling evenmin in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier.

Deze weigeringsgrond wordt ingegeven door de gedachte dat het asielrecht is bedoeld om hen die vluchten voor onrecht te beschermen, en niet is bedoeld voor hen die gerechtigheid ontvluchten. Deze laatste personen mogen de (internationale) strafrechtelijke gevolgen van hun daden niet ontlopen. Ook de positie van de slachtoffers van deze personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden, is hier in het geding.

Blijkens de tekst van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag houdt de toepasselijkheid van deze bepaling in dat het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is. De toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag dient daarom te worden onderzocht voordat wordt bezien of de asielzoeker een vluchteling is in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag.

Kort weergegeven is de toetsing als volgt:

Na de toetsing aan artikel 30 Vreemdelingenwet (zie C1/2) wordt eerst bezien of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

Zo ja, dan dient de aanvraag te worden afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto tweede lid, onder k, Vreemdelingenwet.

Zo nee, dan wordt bezien of de asielzoeker behoort tot de categorieën van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet en of er andere redenen zijn op grond van artikel 31 Vreemdelingenwet waarom de aanvraag moet worden afgewezen.

Voor het tegenwerpen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is een (buitenlands) strafvonnis niet noodzakelijk, omdat vervolging van deze misdaden niet altijd kan plaatsvinden.

Noch aan het Vluchtelingenverdrag, noch aan de Vreemdelingenwet kan aanspraak op verblijf worden ontleend. Nadat de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is bezien, dient te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De eventuele vaststelling dat de vreemdeling een dergelijk risico aannemelijk heeft gemaakt, leidt echter tot geen enkel verblijfsrecht. Op grond van artikel 3.107, eerste lid, Vreemdelingenbesluit komt de vreemdeling in deze situatie niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, Vreemdelingenwet. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat op de vreemdeling het bepaalde van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In het belang van de Nederlandse Staat wordt geen verblijfsvergunning verleend aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit blijkt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige – het stelsel van de meeromvattende beschikking kennende – Vreemdelingenwet. In dit kader is geconcludeerd dat het uitgangspunt dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan de ernstige misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, alleen in de praktijk overeind kan blijven door vast te houden aan de beleidsregel dat aan deze personen geen verblijfsvergunning wordt verleend (zie de nota naar aanleiding van het verslag, TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 127).

In de beschikking dient in dit kader te worden overwogen of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het risico van schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden duurzaam is. De duurzaamheid doet evenwel niets af aan het uitgangspunt dat aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, geen verblijfsvergunning wordt verleend.

Naast het vorenstaande dient in de beschikking te worden overwogen of er aanknopingspunten bestaan om aan de vreemdeling het bepaalde in artikel 30 en31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j, Vw 2000 tegen te werpen. Indien het bepaalde in artikel 30 en 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j, Vw 2000 niet aan de orde is, dient tenslotte te worden beoordeeld of het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is.

Het onthouden van een verblijfsvergunning aan deze personen in de gegeven omstandigheden en tegen de hiervoor geschetste achtergrond van de onwenselijkheid om aan deze personen een verblijfsvergunning te verlenen, is in beginsel niet als disproportioneel aan te merken. Dit zou slechts anders kunnen zijn als de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van bijzondere omstandigheden ten gevolge waarvan hij in een uitzonderlijke situatie verkeert.

De vaststelling dat gedwongen terugkeer een schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden oplevert, leidt tot een verbod op gedwongen verwijdering. Dit laat onverlet dat op de vreemdeling de plicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Daarnaast zal de uitzetting naar het land van herkomst weer ter hand worden genomen zodra gedwongen terugkeer geen schending meer oplevert van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Bovendien zal uitzetting plaatsvinden naar ieder land dat de vreemdeling wil opnemen. De vreemdeling wordt, zodra de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, uitgesloten van alle voorzieningen.

5.13.3.2. Definitie van begrippen

Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

  • a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen (zie paragraaf 13.3.2.1);

  • b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten (zie paragraaf 13.3.2.2);

  • c. of hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties (VN) (zie paragraaf 13.3.2.3).

5.13.3.2.1. Misdrijven als bedoeld in artikel 1F (a)

Artikel 6 van het Handvest van het Internationaal Militair Tribunaal van 8 augustus 1945 (hierna Neurenberg-Handvest) geeft algemene definities van de in artikel 1F, aanhef en onder a, genoemde categorieën van misdrijven. Het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 17 juli 1998 geeft de meest recente definities van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid waarover het Internationaal Strafhof rechtsmacht heeft.

Misdrijven tegen de vrede

Misdrijven tegen de vrede worden gedefinieerd in artikel 6 (a) van het Neurenberg-Handvest van 1945. Bij de interpretatie van misdrijven tegen de vrede speelt verder de definitie van agressie, zoals die is aangenomen in resolutie 3314 XXIX van de Algemene Vergadering van de VN van 14 december 1974, een belangrijke rol. Misdrijven tegen de vrede kunnen niet begaan zijn gedurende interne gewapende conflicten.

Hierbij dient aangetekend te worden dat de kring van personen die misdrijven tegen de vrede kunnen begaan een zeer beperkte is en in het bijzonder betrekking heeft op machthebbers, regeringsleden en wellicht generaals.

Oorlogsmisdrijven

Oorlogsmisdrijven worden gedefinieerd in artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof als ernstige inbreuken op de Verdragen van Genève van 1949; andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die toepasselijk zijn in een internationaal gewapend conflict binnen het gevestigde kader van het internationale recht; in geval van een gewapend conflict dat niet internationaal van aard is, ernstige schendingen van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève van 1949; en andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die gelden in geval van gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn, binnen het gevestigde kader van internationaal recht. Dit laat onverlet dat zogenaamde “niet-ernstige inbreuken” op de Verdragen van Genève ook van belang zijn voor de toepassing van artikel 1F (a). Daarnaast zijn er nog andere – oudere – internationale instrumenten waarin oorlogsmisdrijven worden gedefinieerd, zoals het Neurenberg-Handvest (artikel 6 (b)).

Voorbeelden van oorlogsmisdrijven zijn de handelingen zoals onder meer weergegeven in Neurenberg-Handvest van 1945 (artikel 6 (b)), het Genocide Verdrag van 1948 (artikel 1 tot en met 4), de vier Rode Kruis Verdragen van Genève van 1949, de Aanvullende Protocollen I en II bij deze Verdragen van 1977, het Cultuurgoederenverdrag van Den Haag van 1954 (artikel 18 en 19), het Verdrag inzake Burger- en Politieke rechten van 1966 (artikel 6 (recht op leven), 7 (verbod van foltering) en 8 (verbod van slavernij)), het Verdrag tegen foltering van 1984, verschillende wapenverdragen zoals het Verdrag van Parijs inzake chemische wapens van 1993, en het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 1998 (artikel 8).

Interne gewapende conflicten:

Reeds in het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève van 1949 en het daarbij behorende Aanvullende Protocol II van 1977 zijn regels opgenomen welke van toepassing zijn op interne gewapende conflicten. Het Joegoslavië Tribunaal heeft bevestigd dat schendingen van internationaal humanitair recht gedurende een gewapend conflict oorlogsmisdrijven constitueren, ongeacht of het gewapend conflict een internationaal of een intern karakter draagt (uitspraak van 10 augustus 1995 in de zaak Tadic, nr. IT-94-I-T). Voorts is van belang dat schendingen van meerbedoeld artikel 3, begaan gedurende een intern gewapend conflict, alsmede andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die gelden ingeval van gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn, binnen het gevestigde kader van internationaal recht, krachtens artikel 8, tweede lid, onder c en e, van het Statuut van Rome, oorlogsmisdrijven constitueren.

Misdrijven tegen de menselijkheid

Misdrijven tegen de menselijkheid worden gedefinieerd in artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof als elk van de in dit artikel 7, eerste lid, genoemde handelingen, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval. Deze handelingen kunnen ook in vredestijd gepleegd worden. Daarnaast zijn er nog andere – oudere – internationale instrumenten waarin misdrijven tegen de menselijkheid worden gedefinieerd, zoals het Neurenberg-Handvest (artikel 6 (c)).

Om te kunnen spreken van een misdrijf tegen de menselijkheid dient eerst te worden nagegaan of de betreffende handeling is gepleegd ‘als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking’. Indien hiervan sprake is dient als onderdeel van de zogenaamde ‘personal and knowing participation test’ (zie 13.3.3) te worden bepaald of betrokkene ‘kennis van de aanval’ had of zou moeten hebben gehad en individueel voor de handeling verantwoordelijk kan worden gehouden.

Inhumane behandeling van een individu constitueert bijvoorbeeld een misdrijf tegen de menselijkheid indien deze behandeling onderdeel vormt van een reeks handelingen met dezelfde politieke, raciale, religieuze of culturele motieven.

Andere voorbeelden van misdrijven tegen de menselijkheid zijn de handelingen zoals weergegeven in eerdergenoemde verdragen en instrumenten, mits de handelingen op systematische wijze en/of op grote schaal hebben plaatsgevonden en zijn gericht tegen een burgerbevolking. Voorbeelden hiervan zijn de misdrijven van genocide en foltering zoals respectievelijk weergegeven in het Genocide Verdrag van 1948 en het Verdrag tegen foltering van 1984.

5.13.3.2.2. Ernstige niet-politieke misdrijven (artikel 1F (b))

Factoren die een rol spelen bij het bepalen van de ernst van een misdrijf zijn de aard van de handeling en de omvang van de gevolgen van de handeling. Uitgangspunt bij het bepalen of er sprake is van een ernstig misdrijf is dat de internationale bescherming als vluchteling slechts dient te worden onthouden aan personen die deze bescherming evident onwaardig zijn op grond van de door hen gepleegde misdrijven.

Indien wordt gesteld dat bepaalde ernstige misdrijven zijn gepleegd om een politieke doelstelling na te streven dient na het uitvoeren van de zogenaamde predominantietest (zie 13.3.3) te worden bepaald of er wel of geen sprake is van een politiek misdrijf.

De volgende misdrijven moeten worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F (b), ook indien de pleger zich beroept op de politieke aard van het delict:

  • moord, doodslag of terroristische activiteiten zoals omschreven in het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 1977. Het betreft hier onder meer vliegtuigkaping, aanslagen op internationaal beschermde personen, ontvoering, gijzeling, vrijheidsberoving en bomaanslagen en -brieven. Volgens het Verdrag ter bestrijding van terrorisme kan er binnen haar bereik geen sprake zijn van een politiek misdrijf;

  • het deelnemen aan en/of ondersteunen van terroristische activiteiten zoals omschreven in de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme. In resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme is bepaald dat deelnemers aan en/of ondersteuners van terroristische activiteiten overeenkomstig (inter)nationaal recht moeten worden uitgesloten van de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag. Het is van belang om bij de uitleg van het begrip “terroristische activiteiten” aan te sluiten bij de (inter)nationaal rechtelijke ontwikkelingen op dit gebied. Onder internationaal recht is een resolutie van de Veiligheidsraad overigens zonder meer bindend;

  • verkrachting. Een dergelijk misdrijf voldoet bij voorbaat niet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit waaraan volgens de predominantietest (zie 13.3.3) dient te worden getoetst en kan derhalve nimmer worden beschouwd als politiek misdrijf;

  • oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering, genocide en slavernij/slavenhandel. Dergelijke misdrijven voldoen bij voorbaat niet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit waaraan volgens de predominantietest (zie 13.3.3) dient te worden getoetst en kunnen derhalve nimmer worden beschouwd als politieke misdrijven. Uit diverse bronnen van internationaal recht – waaronder de Verdragen van Genève van 1949 en de daarbij behorende Aanvullende Protocollen I en II, het Verdrag tegen Foltering van 1984 (artikel 1 en 2), het Genocide Verdrag van 1948, het Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten van 1966 (artikel 4, 6, 7 en 8) en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 (artikel 5) – blijkt bovendien de ernst en het absolute karakter van het verbod van dergelijke misdrijven. Artikel 7 van het Genocide Verdrag van 1948 bepaalt dat genocide niet kan worden beschouwd als politiek misdrijf;

  • misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap; en

  • andere ernstige misdrijven, waarbij is aangevoerd dat deze zijn gepleegd om een politieke doelstelling na te streven, maar die na uitvoering van de predominantietest als niet-politiek moeten worden aangemerkt. Het betreft hier onder meer moord (tenzij deze valt binnen het bereik van het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme, dan kan de predominantietest achterwege blijven. Volgens het Verdrag kan er binnen haar bereik geen sprake zijn van een politiek misdrijf); doodslag (idem); het plegen van terroristische aanslagen (idem); mishandeling (tenzij deze moet worden beschouwd als foltering/marteling, dan kan de predominantietest achterwege blijven); drugshandel; roofovervallen (in het bijzonder bij buitensporig geweldsmisbruik en/of slachtoffers); en brandstichting (in het bijzonder als het gevaarlijke installaties betreft en/of bij slachtoffers).

5.13.3.2.3. Handelingen als bedoeld in artikel 1F (c)

De doelstellingen van de VN staan opgesomd in de preambule en artikel 1 van het Handvest van de VN van 1945. De beginselen van de VN staan opgesomd in artikel 2 van het Handvest.

Artikel 1F (c) is van toepassing op gevallen van schendingen van deze doelstellingen en beginselen en heeft in het bijzonder betrekking op personen met een hoge openbare functie die uit hoofde van hun verantwoordelijkheden handelingen hebben bevolen of toegestaan die in strijd zijn met genoemde doelstellingen en/of beginselen, alsmede op personen die verantwoordelijkheid hebben gedragen voor dergelijke handelingen, bijvoorbeeld omdat zij deel uitmaakten van de veiligheidsdiensten. Om te beoordelen of een handeling al dan niet strijdig is met de doelstellingen en beginselen van de VN dient rekening gehouden te worden met de overeenkomsten en resoluties die ter zake zijn aangenomen in het kader van de VN organisatie. De volgende handelingen vallen in ieder geval onder artikel 1F (c):

  • handelingen die expliciet zijn genoemd door het Internationaal Hof van Justitie, de Algemene Vergadering of de Veiligheidsraad van de VN als strijdig met de doelstellingen en/of beginselen van de VN. Hieronder valt onder meer internationaal terrorisme, zoals bijvoorbeeld is verklaard in resolutie 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van 28 september 2001. Volgens resolutie 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van 28 september 2001 vormt internationaal terrorisme een bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid. De handhaving van de internationale vrede en veiligheid is één van de doelstellingen van de VN. Het is van belang om bij de uitleg van het begrip “terrorisme” aan te sluiten bij de (inter)nationaal rechtelijke ontwikkelingen op dit gebied; en

  • misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het internationaal recht en waarvoor universele jurisdictie geldt, zoals oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en misdrijven tegen de vrede. Dergelijke misdrijven zijn evident in strijd met één of meerdere doelstellingen en/of beginselen van de VN.

Thans geldt dat artikel 1F(c) niet als zelfstandige afwijzingsgrond wordt gehanteerd.

5.13.3.3. Bewijslast en -maatstaf

De bewijslast voor het aantonen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is een bijzondere. De Minister moet aantonen dat er “ernstige redenen” zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd.

Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1F bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1F van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.

5.13.3.3.1. Algemeen kader: de ‘personal and knowing participation test’

Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de ‘personal and knowing participation test’ te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. De hieronder beschreven ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33).

‘Knowing participation’

Indien aan één van de volgende situaties is voldaan is er sprake van ‘knowing participation’:

  • 1. indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;

  • 2. indien betrokkene werkzaam was voor een organisatie waarvan de Staatssecretaris van Justitie op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering; of

  • 3. indien betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1F, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als bedoeld onder 1 en 2.

NB. Ten aanzien van kindsoldaten is bijzondere aandacht geboden bij de beoordeling of er sprake is van ‘knowing participation’. Uitgangspunt is dat in verhoogde mate rekening dient te worden gehouden met hun leeftijd. Kindsoldaten jonger dan vijftien jaar worden niet verantwoordelijk gehouden voor artikel 1F handelingen. Voor hen geldt dat artikel 1F niet wordt toegepast. Dit uitgangspunt geldt voor alle handelingen van kindsoldaten onder 15 jaar, ongeacht of deze handelingen zijn verricht in of buiten diensttijd. Voor kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar dienen alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking te worden genomen. Tot deze feiten en omstandigheden behoren onder meer:

  • de leeftijd op het moment van indiensttreding;

  • het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding;

  • de consequenties bij weigering van indiensttreding. In dit verband dient het leerstuk van de subjectieve overmacht als uitgangspunt te worden gehanteerd. Bekeken moet worden of van de minderjarige redelijkerwijs verwacht kon worden weerstand te bieden aan de op hem uitgeoefende druk om in dienst te treden;

  • wilsverlammende gebeurtenissen bij indiensttreding. Hierbij moet worden gedacht aan ernstige gewelddadigheden waarmee de indiensttreding gepaard gaat, in het bijzonder wanneer het traumatische gebeurtenissen betreft;

  • de duur van het kindsoldaatschap;

  • de aanwezigheid van mogelijkheden (eerder) te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken;

  • het gedwongen gebruik van drugs en/of medicatie; en

  • bevorderingen wegens ‘goede prestaties’.

Bij de beoordeling of artikel 1F kan worden tegengeworpen aan kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar dient rekening te worden gehouden met het feit dat artikel 1F niet wordt tegengeworpen aan kindsoldaten jonger dan vijftien jaar. Dit betekent dat voor de categorie vijftien tot achttien jaar in het individuele geval een zwaarder gewicht kan worden toegekend aan de indicatoren “leeftijd op het moment van indiensttreding” en “het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding”. Bijvoorbeeld, indien indiensttreding heeft plaatsgevonden op het moment dat de kindsoldaat jonger was dan vijftien jaar kan het aannemen van de verantwoordelijkheid en dus tegenwerping van artikel 1F handelingen minder snel voor de hand liggen. Op deze manier wordt de bijzondere positie van kindsoldaten, die zijn gerekruteerd toen zij jonger waren dan vijftien jaar maar artikel 1F handelingen hebben gepleegd toen zij ouder waren dan vijftien jaar, in aanmerking genomen.

‘Personal participation’

Onder ‘personal participation’ wordt hier niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren hiervan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen. Indien aan één van de volgende situaties is voldaan is er sprake van ‘personal participation’:

  • 1. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;

  • 2. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd;

  • 3. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen; of

  • 4. indien betrokkene behoorde tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de Staatssecretaris van Justitie op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.

Verweren

Hieronder komen drie (cursief weergegeven) verweren aan bod die betrokkene kan inbrengen en wordt weergegeven in hoeverre betrokkene daarmee (niet) gevrijwaard is van de individuele verantwoordelijkheid voor zijn handelingen.

Handelen op bevel van een meerdere of in officiële hoedanigheid: Uitgangspunt is dat handelen op bevel van een meerdere of in officiële hoedanigheid niet ertoe leidt dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn handelingen. Gezien de ernst van een misdrijf in de zin van artikel 1F dient het handelen van betrokkene voor zover dat onder artikel 1F valt als manifest onwettig te worden beschouwd. Evenwel, binnen de rechtsmacht van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (artikel 33) wordt een persoon niet ontheven van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid indien hij een misdrijf heeft gepleegd op bevel van een regering of van een meerdere, militair of burger, tenzij:

  • de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen; én

  • de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was; én

  • het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.

Het betreft hier dus cumulatieve voorwaarden.

Dwang: Indien aan één van de volgende situaties is voldaan leidt handelen onder dwang er in ieder geval niet toe dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn daden:

  • indien geen geloof gehecht kan worden aan het bestaan van de door betrokkene gestelde dwang;

  • indien voor betrokkene de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf;

  • indien betrokkene reeds geruime tijd in dienst was alvorens de dwang voorzienbaar optrad; of

  • indien de mate van dwang niet opweegt tegen de ernst van het door betrokkene begane misdrijf.

Zelfverdediging: Indien aan één van de volgende situaties is voldaan leidt handelen uit zelfverdediging er in ieder geval niet toe dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn daden:

  • indien geen geloof gehecht kan worden aan het bestaan van de door betrokkene gestelde bedreiging;

  • indien de bedreiging waartegen betrokkene zich te weer zegt te hebben gesteld niet opweegt tegen de ernst van het door betrokkene begane misdrijf;

  • indien ook voor betrokkene duidelijk moet zijn geweest dat het door betrokkene begane misdrijf de ontstane dreiging niet had kunnen afwenden; of

  • indien betrokkene niet slechts één misdrijf heeft gepleegd, maar gedurende een langere periode meerdere misdrijven heeft gepleegd.

5.13.3.3.2. Algemeen kader bij artikel 1F (b): de predominantietest

De predominantietest dient te worden toegepast bij relatieve politieke misdrijven. Deze test kan achterwege blijven bij absolute politieke misdrijven en absolute niet-politieke misdrijven. Hieronder komen deze drie soorten misdrijven aan bod. De predominantietest wordt beschreven onder het kopje relatieve politieke misdrijven.

Relatieve politieke misdrijven

Relatieve politieke misdrijven zijn op zichzelf commune delicten die – al dan niet mede – zijn gepleegd om een politiek doel te bereiken. Teneinde te kunnen bepalen of een relatief politiek misdrijf een overwegend politiek karakter heeft en om die reden als politiek misdrijf dient te worden aangemerkt, dient de predominantietest te worden toegepast. Bij deze test wordt het politieke element van het misdrijf afgewogen tegen het commuun element ervan en wordt gekeken of wordt voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het misdrijf wordt geacht een politiek misdrijf te zijn indien:

  • er een direct verband bestaat tussen het door betrokkene gepleegde misdrijf en het door hem aangehaalde doel; én

  • het door betrokkene gepleegde misdrijf een effectief middel vormde om de door hem aangehaalde politieke doelstelling te realiseren; én

  • betrokkene niet een meer vreedzaam alternatief ter beschikking stond; én

  • het door betrokkene gepleegde misdrijf in een redelijke verhouding staat tot het door hem nagestreefde doel.

Het betreft hier dus cumulatieve voorwaarden.

Indien geen geloof kan worden gehecht aan het door betrokkene aangehaalde politieke doel of indien aan één of meer van bovenstaande voorwaarden niet is voldaan kan het misdrijf dat betrokkene heeft begaan niet worden beschouwd als politiek misdrijf en kan, indien het een ernstig misdrijf betreft dat buiten Nederland en voorafgaand aan de eventuele toelating als vluchteling tot Nederland is begaan, artikel 1F (b) van toepassing worden verklaard. Overigens zal in een democratie nooit aan de onder het derde gedachtestreepje gestelde voorwaarde kunnen worden voldaan. Dan zijn er immers wel vreedzame middelen om het doel te bereiken.

Voorbeelden van relatieve politieke misdrijven waarop de predominantietest moet worden toegepast zijn:

  • moord, doodslag of terroristische activiteiten (tenzij deze misdrijven vallen binnen het bereik van het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 1977 en/of de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme; dan kan de predominantietest achterwege blijven). Zie 13.3.2.2;

  • mishandeling (tenzij mishandeling hier moet worden beschouwd als foltering/marteling; dan kan de predominantietest achterwege blijven);

  • drugshandel;

  • roofovervallen (in het bijzonder bij buitensporig geweldsmisbruik en/of slachtoffers); en

  • brandstichting (in het bijzonder als het gevaarlijke installaties betreft en/of bij slachtoffers).

Indien voornoemde misdrijven vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap, kan de predominantietest achterwege blijven en kan artikel 1F (b) van toepassing worden verklaard. In dat geval is er sprake van een absoluut niet-politiek misdrijf.

Absolute niet-politieke misdrijven

Absolute niet-politieke misdrijven voldoen bij voorbaat niet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en kunnen daarom nimmer als politiek misdrijf worden beschouwd. Daarnaast zijn misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap, aan te merken als absolute niet-politieke misdrijven. Voorbeelden van dergelijke instrumenten zijn het Genocide Verdrag, het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme en de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme.

Bij absolute niet-politieke misdrijven kan de predominantietest achterwege blijven en kan artikel 1F (b) van toepassing worden verklaard. Voorbeelden van misdrijven die bij voorbaat als niet-politiek zijn aan te merken zijn:

  • moord, doodslag of terroristische activiteiten die vallen binnen het bereik van het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 1977. Zie 13.3.2.2;

  • het deelnemen aan en/of ondersteunen van terroristische activiteiten zoals omschreven in de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme. Zie 13.3.2.2;

  • verkrachting;

  • oorlogsmisdrijven;

  • misdrijven tegen de menselijkheid;

  • oltering;

  • genocide;

  • slavernij/slavenhandel.

Absolute politieke misdrijven

Absolute politieke misdrijven zijn misdrijven met een puur politiek karakter en waarbij uit de delictsomschrijving blijkt dat zij zijn gericht tegen de staat. Bij absolute politieke misdrijven kan de predominantietest achterwege blijven en kan artikel 1F (b) niet worden toegepast. Voorbeelden van absolute politieke misdrijven zijn hoogverraad en het verstoren van verkiezingen. Overige voorbeelden van absolute politieke misdrijven zijn weergegeven in het Wetboek van Strafrecht,Tweede Boek, Titels I tot en met IV . Indien absolute politieke misdrijven in de hiervoor bedoelde zin echter vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap, kan met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 1F (b) niet worden gesproken van een politiek misdrijf. In dat geval is er sprake van een absoluut niet-politiek misdrijf. Voorbeelden van dergelijke instrumenten zijn het Genocide Verdrag, het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme en de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme.

5.13.3.3.3. Algemeen kader bij artikel 1F (c)

Teneinde te kunnen bepalen of een overheidsdienaar individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor handelingen die zijn gericht tegen de doelstellingen en/of beginselen van de VN, moet bezien worden of ten aanzien van hem moet worden aangenomen dat zijn functionele of feitelijke verantwoordelijkheid op een dusdanig niveau ligt dat hij geacht mag worden zich van de plaats van zijn staat binnen de internationale gemeenschap bewust te zijn, dan wel of uit diens persoonlijke achtergrond blijkt dat hij kennis heeft of had moeten hebben van de doelstellingen en/of beginselen van de VN. Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Teneinde te kunnen bepalen of een niet-overheidsfunctionaris individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor handelingen die zijn gericht tegen de doelstellingen en/of beginselen van de VN, moet bezien worden of ten aanzien van hem moet worden aangenomen dat er in zijn persoon gelegen factoren zijn waaruit moet worden geconcludeerd dat hij kennis heeft of had moeten hebben van deze doelstellingen en/of beginselen. Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen.

Uitgangspunt bij het bepalen of er sprake is van artikel 1F (c) is dat de internationale bescherming als vluchteling slechts dient te worden onthouden aan personen die deze bescherming evident onwaardig zijn op grond van de door hen gepleegde misdrijven.

1/6. Besluit- en vertrekmoratorium

6.1. Inleiding

Het kan voorkomen dat in een land van herkomst sprake is van wezenlijke wijzigingen binnen een kort tijdsbestek, terwijl niet direct kan worden ingeschat hoe de nieuwe situatie is te duiden dan wel hoe deze zich zal ontwikkelen. Het kan dan wenselijk zijn om gedurende een bepaalde periode te bezien of en hoe de nieuwe ontwikkelingen tot stabilisatie in het betreffende land leiden.

De aanleiding tot nader beraad kan ook in Nederland liggen, bijvoorbeeld door een uitspraak van de rechter of door kamervragen.

In deze gevallen kan de Minister voor wat betreft het beslissen op de aanvraag op grond van artikel 43 Vreemdelingenwet besluiten dat de beslistermijn met betrekking tot bepaalde categorieën vreemdelingen wordt verlengd met ten hoogste één jaar (zie ook C3/10.9.3).

Daarnaast kan de Minister op grond van artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet besluiten dat de voorzieningen voor de desbetreffende categorie vreemdelingen niet worden beëindigd. Dit besluit wordt uiterlijk een jaar na de bekendmaking ingetrokken.

Het artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet is toepasbaar los van artikel 43 Vreemdelingenwet. Het is echter denkbaar dat met betrekking tot dezelfde categorieën vreemdelingen een besluitmoratorium en een vertrekmoratorium wordt ingeroepen. Als de beslistermijn wordt verlengd, bijvoorbeeld omdat de situatie in het land van herkomst onduidelijk is, zal dat immers ook kunnen betekenen dat van uitgeprocedeerde vreemdelingen behorend tot die categorie om die zelfde reden van onduidelijkheid, niet kan worden verlangd dat zij zelfstandig terugkeren dan wel niet kunnen worden uitgezet.

In het besluit van de Minister kunnen bepaalde vreemdelingen worden uitgezonderd. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om criminele vreemdelingen en om vreemdelingen voor wie de mogelijkheid bestaat om naar een derde land te vertrekken.

Na afloop van het moratorium dient de vreemdeling ons land, in het geval er geen vergunning is verleend, binnen de gestelde termijn te verlaten.

6.2. Besluitmoratorium

Een besluitmoratorium kan op grond van artikel 43 Vreemdelingenwet worden ingesteld in drie situaties:

a. korte periode van onzekerheid

Er zal naar verwachting gedurende een korte periode onzekerheid bestaan over de situatie in het land van herkomst en dit staat eraan in de weg om binnen zes maanden een beslissing op de aanvraag te nemen.

b. onveilige situatie van korte duur

In de tweede plaats kan dit moratorium gebruikt worden in het geval de verwachting bestaat dat de situatie in het land van herkomst ten gevolge waarvan vreemdelingen stellen bescherming te behoeven, van korte duur zal zijn. Hierbij kan worden gedacht aan een vredesregeling, waarvan de uitvoering wordt afgewacht.

c. massale instroom

De derde grond waarop dit moratorium gebruikt kan worden, is indien er sprake is van een massale instroom van asielzoekers waardoor het niet mogelijk is om binnen een periode van zes maanden een groot aantal gelijktijdige aanvragen te behandelen. Anders dan de beide andere gronden voor een besluitmoratorium gaat het hier om een organisatorische belemmering bij de behandeling van asielaanvragen, veroorzaakt door een onvoorziene massale instroom. De massale instroom kan het gevolg zijn van plotseling uitbrekende (burger)oorlogen.

Het instellen van een besluitmoratorium betekent niet dat in het geheel geen beslissingen meer mogelijk zijn in zaken ten aanzien waarvan het moratorium geldt. Het instellen van een besluitmoratorium houdt immers verband met de situatie in het land van herkomst. Daarom zijn in beginsel nog wel beslissingen mogelijk in zaken waarin:

  • artikel 30 Vreemdelingenwet van toepassing is;

  • de asielzoeker de mogelijkheid heeft te vertrekken naar een derde land;

  • artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of

  • er sprake is van een zodanig ernstig misdrijf dat de aanvraag om die reden wordt afgewezen.

6.3. Vertrekmoratorium

Er zijn situaties denkbaar waarin, nadat de aanvraag onherroepelijk is afgewezen en de vreemdeling Nederland dient te verlaten, de situatie in het land van herkomst zodanig wijzigt dat onzeker is of daar naartoe kan worden uitgezet. Dat de beschikking onherroepelijk is geworden betekent dat ingevolge artikel 45, eerste lid, Vreemdelingenwet, de rechtsgevolgen van de afwijzing zijn ingetreden en de vreemdeling de opvang dient te verlaten bij gebreke waarvan de opvang wordt beëindigd. Als de vreemdeling nog in de opvang verblijft zijn er redenen om de opvang ten hoogste voor een jaar aan te blijven bieden totdat de situatie in het land van herkomst wel duidelijk wordt. Daartoe strekt artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet.

Indien de opvang reeds was beëindigd, dienen personen die zijn uitgeprocedeerd het land te verlaten. Mocht een besluit- of vertrekmoratorium op betrokkene van toepassing zijn, dan kan betrokkene niet gedwongen worden uitgezet. Dit laat evenwel onverlet dat op betrokkene de plicht blijft rusten Nederland te verlaten.

Vreemdelingen ten aanzien van wie de opvang reeds is beëindigd, kunnen een nieuwe asielaanvraag indienen, gebaseerd op de omstandigheid dat inmiddels een besluit als bedoeld in artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet, van kracht is. Deze vreemdelingen komen vervolgens weer voor opvang in aanmerking.

Een vreemdeling die op grond van deze bepaling aanspraak maakt op voorzieningen, wordt op grond van artikel 45, vijfde lid, Vreemdelingenwet, geacht rechtmatig in Nederland te verblijven. Dit betekent dat de vreemdeling Nederland niet zelfstandig behoeft te verlaten en dat hij niet zal worden uitgezet.

Op grond van artikel 63, derde lid, Vreemdelingenwet, kan nog wel de medewerking van de vreemdeling worden gevorderd aan de voorbereiding van de uitzetting.

Mocht de periode waarin de uitzetting niet plaatsvindt te lang gaan duren, dan zal overwogen worden of het bieden van categoriale bescherming (zie C1/4.5) geïndiceerd is.

Indien de Minister het besluit intrekt, herleven de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking. De opvang wordt in dat geval van rechtswege beëindigd en de vreemdeling dient Nederland te verlaten.

6.4. Contra-indicaties

De regelingen van artikel 43, Vreemdelingenwet en artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet worden niet toegepast op vreemdelingen op wie de volgende bepalingen van toepassing zijn:

2. Ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier

2/7. Alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen

7.1. Inleiding en begripsbepaling

7.1.1. Inleiding

Artikel 3.4. Vreemdelingenbesluit:

1 De in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:

(...)

x. –

verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

2 De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.

(...)

Artikel 3.5. Vreemdelingenbesluit:

1 Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdelijk of niet-tijdelijk.

2 Het verblijfsrecht is tijdelijk, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met:

a.(...)

q. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;

(...)

r. (...)

3 (...)

Artikel 3.6. Vreemdelingenbesluit:

1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:

(...)

b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

2 (…)

Artikel 3.56. Vreemdelingenbesluit:

1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:

  • a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;

  • b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en

  • c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.

2 Artikel 16, eerste lid, onder d en e, van de Wet is van overeenkomstige toepassing.

Regelmatig komt het voor dat een alleenstaande minderjarige vreemdeling een asielaanvraag indient. Als deze aanvraag niet leidt tot verlening van een verblijfsvergunning asiel, moet de minderjarige in beginsel terugkeren naar het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.

Het kan echter zijn dat de minderjarige zich in dat land niet zelfstandig kan handhaven en dat daar evenmin adequate opvang aanwezig is. Voor die gevallen is in artikel 3.56 Vreemdelingenbesluit in een regeling voorzien, inhoudende dat dan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend. Het betreft hier een tijdelijk verblijfsrecht (artikel 3.5 Vreemdelingenbesluit).

De aanspraken op deze verblijfsvergunning worden tijdens de asielprocedure bepaald in een ambtshalve toets op grond van artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit. Deze toets vindt plaats indien:

  • a) de vreemdeling verklaringen aflegt waaruit kan worden afgeleid dat hij meent te behoren tot de doelgroep van het in dit hoofdstuk beschreven beleid;

  • b) de Minister op grond van de casus oordeelt dat ambtshalve dient te worden getoetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een ambtshalve te verlenen vergunning op grond van het in dit hoofdstuk beschreven beleid.

ad a)

Indien de vreemdeling een opgave doet of verklaringen aflegt waaruit kan worden afgeleid dat hij meent te behoren tot de doelgroep van het beleid met betrekking tot een ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier, dan wordt in de beschikking expliciet getoetst aan het betreffende beleid. Dit kan betekenen dat de vreemdeling zich expliciet op het beleid beroept, maar het kan ook zijn dat hij slechts aangeeft alleenstaand en minderjarig te zijn.

Dit uitgangspunt geldt ook als op zeker moment blijkt dat de vreemdeling niet behoort tot de doelgroep van het beleid en het beleid dus niet van toepassing kan zijn.

Voorbeeld 1: indien een vreemdeling aangeeft dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, terwijl uit leeftijdsonderzoek of uit optische waarneming is gebleken dat de vreemdeling meerderjarig is, dan wordt expliciet ambtshalve getoetst.

Voorbeeld 2: indien de vreemdeling aangeeft alleenstaand en minderjarig te zijn, wordt expliciet getoetst, ook als de vreemdeling zich niet expliciet beroept op het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen en ook als later blijkt dat de opgave niet juist is.

ad b)

De Minister kan uit eigen beweging een ambtshalve toets uitvoeren indien de vreemdeling mogelijk behoort tot de doelgroep van een beleid zoals bedoeld in artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit, maar dit zelf niet aangeeft in de verklaringen.

Ambtshalve toetsing vindt in dit kader in ieder geval plaats indien een minderjarige vreemdeling wordt begeleid door een meerderjarige, niet zijnde de ouder of voogd, en het gaat om een begeleide minderjarige vreemdeling.

Indien er geen sprake is van een situatie als genoemd onder a) of b) vindt geen toetsing plaats. Dan is er immers geen aanleiding om te vermoeden dat de vreemdeling behoort tot de doelgroep van een beleid als bedoeld in artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit. Indien niet ambtshalve wordt getoetst, wordt hiervan geen mededeling gedaan in de beschikking.

Hieronder wordt nader ingegaan op de aspecten ‘minderjarigheid’ en ‘alleenstaand’.

7.1.2. Minderjarigheid

De minderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht. Artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek luidt: ‘Minderjarigen zijn zij, die de ouderdom van achttien jaren niet hebben bereikt en niet gehuwd of geregistreerd zijn dan wel gehuwd of geregistreerd zijn geweest of met toepassing van artikel 253ha meerderjarig zijn verklaard.’

Op grond van artikel 5 Wet conflictenrecht huwelijk wordt een huwelijk alleen erkend indien het rechtsgeldig is ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond. Een minderjarige wordt dus niet meerderjarig door een niet-erkend traditioneel huwelijk.

Op grond van artikel 6 Wet conflictenrecht huwelijk wordt een huwelijk evenmin erkend als dit onverenigbaar zou zijn met de openbare orde. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij gedwongen huwelijken of huwelijken tussen jonge kinderen.

Iemand die een geregistreerd partnerschap heeft gesloten ingevolge het Nederlands recht is op grond van artikel 1:233 Burgerlijk wetboek meerderjarig.

Ongehuwd samenwonen (ook als er een samenlevingscontract is) leidt op zichzelf echter niet tot meerderjarigheid.

7. 1.3 . Alleenstaand

Een minderjarige asielzoeker of vreemdeling wordt in het kader van het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen als alleenstaand beschouwd, als hij niet wordt begeleid door zijn meerderjarige ouder(s) of door een eventuele in het buitenland reeds toegewezen voogd.

Dit bijzondere beleid is derhalve niet van toepassing als de minderjarige vreemdeling met zijn meerderjarige ouder(s) of een eventuele reeds in het buitenland toegewezen voogd Nederland inreist, of als de meerderjarige ouder(s) van de minderjarige vreemdeling, of een eventuele reeds in het buitenland toegewezen voogd, zich reeds in Nederland bevind(t)(en).

Een minderjarige asielzoeker of vreemdeling die enkel wordt begeleid door een minderjarige ouder, is wel alleenstaand in het kader van dit beleid.

7.2. Uitgangspunten van het beleid

Alleenstaande minderjarige vreemdelingen kunnen in Nederland asiel aanvragen. Deze asielaanvraag wordt zorgvuldig getoetst volgens het normale geldende beleid aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het toetsingskader is hier gelijk aan het toetsingskader voor volwassen asielzoekers, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzondere positie waarin minderjarigen kunnen verkeren.

Alleenstaande minderjarige vreemdelingen van wie de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen, moeten terugkeren naar het land van herkomst of een ander land waar zij redelijkerwijs naar toe kunnen gaan. Dit is ook in het belang van het kind zelf. Slechts weinig kinderen die ontworteld of ontheemd raken, hebben uiteindelijk baat bij de scheiding van ouders en hun omgeving. Het belang van het kind vraagt in beginsel om herstel van de relatie met ouders, familie en/of sociale omgeving.

Op basis van artikel 3.56 Vreemdelingenbesluit wordt daarom in elk individueel geval beoordeeld of terugkeer mogelijk en verantwoord is.

Het kan echter voorkomen dat uit feiten en omstandigheden blijkt dat aannemelijk is dat de minderjarige zich in het land van herkomst, of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, niet zelfstandig kan handhaven. In dat geval dient te worden beoordeeld of bij terugkeer aldaar voor de minderjarige naar plaatselijke maatstaven gemeten adequate opvang aanwezig is.

Indien dat niet het geval is, kan de minderjarige in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’. Ook na verlening van de verblijfsvergunning blijft het uitgangspunt dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling in beginsel moet terugkeren.

De uitgangspunten van dit bijzondere beleid zijn alleen van toepassing op alleenstaande minderjarige vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend. De verblijfsvergunning op grond van dit beleid kan alleen worden verleend:

  • a. ambtshalve in het kader van een asielprocedure, nadat is geconstateerd dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt afgewezen;

  • b. ambtshalve in het kader van een procedure waarbij is besloten dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt ingetrokken.

De verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake minderjarige vreemdelingen en asielzoekers wordt derhalve niet verleend op aanvraag.

De toetsing aan het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen is ex nunc. Van belang is dus niet de situatie op het moment van de asielaanvraag, maar die op het moment van ambtshalve beslissen.

7.3. Toetsing van de asielaanvraag

7.3.1. Alleenstaande minderjarigen en de Dublinprocedure

Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie (zie C1/2/2) wordt in beginsel niet toegepast op asielzoekers die alleenstaande minderjarigen zijn indien er sprake is van een overnameverzoek. Artikel 6 van de Verordening stelt dat, indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek berust bij de lidstaat waar een lid van het gezin (vader en/of moeder of voogd) zich wettig (rechtmatig in de zin van de Vreemdelingenwet) ophoudt, voor zover dit in het belang van het kind is. Indien er geen vader en/of moeder of voogd is, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waarbij de minderjarige het asielverzoek heeft ingediend. Indien er sprake is van een terugnameverzoek, wordt de minderjarige wel geclaimd.

Voor zover de Overeenkomst van Dublin van toepassing is of zal zijn, bijvoorbeeld bij Denemarken, wordt echter conform de Verordening gehandeld en in beginsel niet verzocht om overname tenzij zich een vader en/of moeder of voogd in een andere lidstaat bevindt.

7.3.2. Beoordeling of een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend

De asielaanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de gebruikelijke maatstaven (inclusief die van artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet). Het Vluchtelingenverdrag bevat geen bijzondere bepalingen over minderjarige asielzoekers. Het Handboek van de UNHCR met betrekking tot procedures en criteria voor de bepaling van de vluchtelingenstatus bevat in de paragrafen 213 tot en met 219 wel specifieke aandachtspunten over de bepaling van vluchtelingschap van alleenstaande minderjarigen. Hierin staat onder meer dat bij de beoordeling of er sprake is van vluchtelingschap rekening moet worden gehouden met de mate van geestelijke ontwikkeling en volwassenheid van de alleenstaande minderjarige.

7.4. Ambtshalve toetsing aan het bijzondere beleid

Artikel 3.79. Vreemdelingenbesluit:

1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan of daaraan niet meewerkt.

2 De aanvraag kan niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.

7.4.1. Algemeen

Indien de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, dan wordt beoordeeld of de betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’.

In dit kader is van belang of de alleenstaande minderjarige vreemdeling adequate opvang behoeft en of er adequate opvang bij terugkeer beschikbaar is.

Alleenstaande minderjarige vreemdelingen, die tijdens de procedure een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst of een ander land frustreren, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’.

Hiervan is sprake als de betrokkene – ook los van de context van het totale asielrelaas – ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt (de zogeheten ‘jokkende en zwijgende ama's’) omtrent identiteit, nationaliteit of opvang. Ook indien de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet en het relaas mede op grond daarvan als ongeloofwaardig moet worden beschouwd, kan dit leiden tot de conclusie dat de betrokkene het onderzoek frustreert.

Het bovenstaande kan ook worden tegengeworpen als de betrokkene jonger is dan vijftien jaar.

Bij het beoordelen of er sprake is van ‘jokken’ of ‘zwijgen’, wordt rekening gehouden met druk, traumata, de geestelijke ontwikkeling en de leeftijd van betrokkene. Van een kind kan immers niet altijd dezelfde mate van volledigheid en gedetailleerdheid worden verwacht als van een volwassene.

7.4.2. Wanneer is opvang noodzakelijk (zelfstandigheid)

Om te bepalen of bij terugkeer de aanwezigheid van adequate opvang noodzakelijk is, moet worden bepaald of aannemelijk is dat de minderjarige zich zelfstandig kan handhaven. Indien dat aannemelijk is, behoeft voor terugkeer geen adequate opvang in het land van bestemming aanwezig te zijn. Hierbij zijn de volgende indicatoren van belang:

  • a. de leeftijd van de betrokken alleenstaande minderjarige vreemdeling;

  • b. de omstandigheden die zijn gelegen in de persoon van de jongere.

Ad a.

Zelfstandigheid wordt niet tegengeworpen indien de alleenstaande minderjarige vreemdeling ten tijde van de beslissing jonger is dan zestien jaar.

Ad b.

Indien de vreemdeling ten tijde van de beslissing zestien jaar of ouder is, is van belang of uit overige omstandigheden, die in de persoon zelf zijn gelegen, aannemelijk is dat hij zich zelfstandig kan handhaven in het buitenland, gerelateerd aan de ter plaatse geldende normen. Hiervan is sprake indien de betrokkene voor zijn komst naar Nederland voor zichzelf heeft gezorgd. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit het feit dat de betrokkene in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan werk had en/of op zichzelf woonde en niet aannemelijk is dat dit serieuze problemen heeft opgeleverd, noch dat serieuze problemen te verwachten waren.

Het moet voorts gaan om werkzaamheden waarvan in redelijkheid mag worden verwacht dat een minderjarige die weer oppakt. Van minderjarigen die werkzaam waren in de prostitutie, als soldaat of strijder, of ten aanzien van wie sprake was van kinderarbeid, wordt niet verwacht dat zij deze werkzaamheden weer oppakken.

Indien wordt geconstateerd dat aannemelijk is dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling van zestien jaar of ouder zich zelfstandig kan handhaven en dus geen opvang behoeft, komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’.

7.4.3. Wanneer is opvang adequaat

Indien aan de hand van de vorige paragraaf wordt geconstateerd dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling opvang behoeft, is van belang of voor hem adequate opvang voorhanden is in het land van herkomst of in een ander land waar hij redelijkerwijze naar toe kan gaan.

Onder adequate opvang wordt verstaan iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten.

Het bestaan van adequate opvang in een land wordt in ieder geval aangenomen als in het betreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is, of indien het de echtgenoot betreft in een niet-erkend traditioneel huwelijk. Adequate opvang wordt voorts aangenomen indien uit feiten en omstandigheden naar voren komt dat een familielid, anders dan hiervoor bedoeld, of een meerderjarige, niet zijnde een familielid, adequate opvang kan bieden. Hiervan is onder meer sprake als de meerderjarige de minderjarige al eerder begeleidde of verzorgde op meer dan incidentele basis.

Opvang in een (particuliere) opvanginstelling is aan te merken als adequaat indien de opvanginstelling naar lokale omstandigheden aanvaardbaar is.

Indien in het landgebonden asielbeleid (zie C8) is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, mag ervan worden uitgegaan dat er adequate opvang is. Daadwerkelijke plaatsing behoeft ten tijde van de beschikking niet te zijn geregeld.

Indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat de autoriteiten zorgdragen voor de opvang en dat de opvangvoorzieningen adequaat zijn, behoeft geen onderzoek naar een concrete opvangplaats in een opvanginstelling te worden gedaan.

In al deze gevallen wordt verwacht dat de betrokkenen vertrekken naar het land van herkomst of naar een ander land waar zij redelijkerwijs naar toe kunnen gaan.

7.4.4. Weigeringsgronden

Bij de beoordeling van de vraag of een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ verleend of verlengd moet worden, zijn de gebruikelijke afwijzingsgronden van artikel 16, eerste lid, onder d en e, Vreemdelingenwet van overeenkomstige toepassing, zie artikel 3.56, tweede lid, Vreemdelingenbesluit en B1/2.2.4 en B1/2.2.6.

Op grond hiervan is ook artikel 3.79 Vreemdelingenbesluit van overeenkomstige toepassing.

7.5. Geldigheidsduur en verlenging van de verblijfsvergunning

Indien de vreemdeling op grond van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, wordt deze verleend onder de beperking: ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’.

De arbeidsmarktaantekening luidt: “Specifieke arbeid toegestaan mits werkgever beschikt over TWV”. De afkorting TWV staat voor 'tewerkstellingsvergunning' (artikel 1.1 Voorschrift Vreemdelingen). De term 'specifieke' houdt in dat de arbeidsperiode binnen een tijdsbestek van 52 weken niet meer dan in totaal twaalf weken mag bedragen.

De verblijfsvergunning wordt verleend voor een jaar, maar ten hoogste tot de dag waarop de vreemdeling meerderjarig wordt. De ingangsdatum is de dag waarop de vreemdeling voor het eerst aan de voorwaarden voldoet, maar valt niet voor de datum waarop de asielaanvraag is ingediend en ondertekend.

Indien de verlening plaatsvindt naar aanleiding van het intrekken van een verblijfsvergunning asiel, ligt de ingangsdatum niet voor de datum van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel.

De geldigheidsduur kan twee maal worden verlengd met een jaar, maar ten hoogste tot de dag waarop de vreemdeling meerderjarig wordt. Verlenging vindt alleen plaats indien de betrokken vreemdeling nog voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning zoals omschreven in C2/7.2. De verlengingsaanvraag wordt conform B1/2.2.2 in beginsel niet afgewezen wegens het enkele ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding.

7.6. Gronden voor intrekken en niet-verlengen van de verblijfsvergunning

De aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier onder een beperking die verband houdt met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling kan op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, Vreemdelingenwet worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden. Op grond van artikel 18, eerste lid onder e, Vreemdelingenwet kan deze aanvraag worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Op grond van artikel 19 Vreemdelingenwet kan de vergunning om deze redenen ook worden ingetrokken.

Het gaat om de volgende gevallen:

  • indien achteraf blijkt dat de vreemdeling ten tijde van de aanvraag meerderjarig was;

  • indien de vreemdeling meerderjarig is;

  • indien gedurende de looptijd blijkt dat in Nederland een of beide meerderjarige ouder(s) of een eventuele in het buitenland reeds toegewezen voogd van de minderjarige vreemdeling zich reeds in Nederland bevind(t)(en);

  • indien gedurende de looptijd van de vergunning nieuwe informatie beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er opvangmogelijkheden bestaan in het land van herkomst of in ieder ander land waar de minderjarige vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan gaan;

  • indien er anderszins sprake is van afwijzingsgronden, zoals openbare-ordeaspecten.

7.7. Voortgezet verblijf

Artikel 3.51. Vreemdelingenbesluit:

1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met:

(...)

c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, (...)

(...)

2 De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.

3 (...)

4 De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet.

5 (...).

Artikel 3.52. Vreemdelingenbesluit:

In andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

Artikel 3.64. Vreemdelingenbesluit:

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend voor de duur van vijf jaren.

Artikel 3.67. Vreemdelingenbesluit:

1 In afwijking van artikel 3.57, kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verlengd met vijf jaren, indien de houder van de verblijfsvergunning op het moment waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven:

  • a. (...)

  • b. gedurende vijf jaren aaneengesloten rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet heeft en het verblijfsrecht niet-tijdelijk in de zin van artikel 3.5 is (...)

2 (...)

7.7.1. Algemeen

De verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling kan op aanvraag worden gewijzigd in een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met voortgezet verblijf.

De vreemdeling dient daartoe een aanvraag om wijziging van de vergunning in te dienen, gelijktijdig met een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning.

7.7.2. Verblijf op grond van artikel 3.51 Vreemdelingenbesluit

Op grond van artikel 3.51, eerste lid, onder c, Vreemdelingenbesluit kan aan een alleenstaande minderjarige vreemdeling op aanvraag een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “Voortgezet verblijf” worden verleend, indien:

  • a. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” (de tijd dat betrokkene in het bezit is geweest van een vergunning voor asiel bepaalde tijd telt derhalve niet mee); en

  • b. hij nog minderjarig is; en

  • c. hij ook overigens nog voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzonder beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen; en

  • d. er overigens geen gronden voor weigering zijn.

De peildatum voor de vraag of de vreemdeling aan deze voorwaarden voldoet, ligt, gezien de bewoordingen van artikel 3.51 Vreemdelingenbesluit, op de laatste dag van geldigheid van de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’.

Indien er sprake is van een te late indiening van de aanvraag om verlenging of de aanvraag om wijziging van de beperking, is het gestelde in B1/1.2.3 en B1/2.1.2 van toepassing.

7.7.3. Verblijf op grond van artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit

Indien de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van het vorenstaande artikel 3.51, kan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voortgezet verblijf worden toegestaan. Hierin voorziet artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit. In individuele gevallen, waarin niet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf wordt voldaan, wordt altijd bezien of het voortgezet verblijf moet worden aanvaard op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.

Bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit kunnen worden aangenomen, indien:

  • a. de vreemdeling tot zijn meerderjarigheid in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”; en

  • b. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning; en

  • c. hij gedurende zijn verblijf in Nederland steeds voldeed aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzonder beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen.

Van de bevoegdheid om de vergunning in een dergelijk geval aldus te wijzigen zal geen gebruik worden gemaakt indien er een of meer van de algemene gronden voor weigering van toepassing zijn.

In afwijking van B1/2.2.2. en 2.2.3 wordt de aanvraag niet afgewezen op grond van het feit dat de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding of niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

Het betreft hier met name vreemdelingen van wie de verblijfsvergunning asiel is ingetrokken, dan wel niet is verlengd, en aan wie vervolgens een verblijfsvergunning is verleend op grond van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Indien deze vreemdelingen op het moment dat zij meerderjarig worden meer dan drie jaar op grond van een verblijfsvergunning in Nederland verblijven, maar nog geen drie jaar in het bezit zijn van laatstgenoemde verblijfsvergunning, kunnen zij niet op grond van artikel 3.51 Vreemdelingenbesluit in aanmerking komen voor voortgezet verblijf. Van deze vreemdelingen kan, in de geest van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, echter niet gevergd worden dat zij na meer dan drie jaar verblijf in Nederland op grond van een verblijfsvergunning Nederland alsnog verlaten. Daarom kan in deze zaken artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit worden toegepast.

7.7.4. Geldigheid en rechtspositie

De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’.

De afkorting TWV staat voor “tewerkstellingsvergunning” (artikel 1.1 Voorschrift Vreemdelingen).

De vergunning wordt verleend voor vijf jaar. De vergunning kan op grond van artikel 3.67 Vreemdelingenbesluit op aanvraag worden verlengd voor nog eens vijf jaar. Het middelenvereiste (artikel 18, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet) wordt hierbij niet tegengeworpen.

De aard van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘Voortgezet verblijf’ brengt verder met zich dat de verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken, en de aanvraag tot verlenging niet wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet langer voldoet aan de voorwaarden van het bijzonder beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen.

Dit laat echter onverlet dat onder toepassing van artikel 18, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning kan worden afgewezen als blijkt dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Op grond van artikel 19 Vreemdelingenwet kan de vergunning om dezelfde reden worden ingetrokken.

7.8. Verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd

Conform artikel 21 Vreemdelingenwet kan de vreemdeling die gedurende vijf jaar in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

De afwijzingsgronden van artikel 21 Vreemdelingenwet zijn van toepassing. Dit houdt onder meer in dat de vreemdeling voldoende middelen van bestaan moet hebben (artikel 21, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet). Indien de vreemdeling echter tien jaar aaneengesloten rechtmatig verblijf heeft gehad, dan wordt het middelenvereiste niet tegengeworpen (artikel 21, tweede lid, Vreemdelingenwet).

Voorts geldt op grond van artikel 21, eerste lid, onder f, Vreemdelingenwet als afwijzingsgrond dat de vreemdeling op het moment van de aanvraag in het bezit is van een verblijfsrecht van tijdelijke aard (zie ook B1).

Dit betekent dat als de vreemdeling op het moment van de aanvraag in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “Voortgezet verblijf“ en hij minimaal vijf jaar in Nederland heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning, hij in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Is hij evenwel op het moment van de aanvraag in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, zijnde een verblijfsrecht van tijdelijke aard, dan komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

7.9. Overgangsrecht

7.9.1. Toepasselijkheid van het beleid

Op 4 januari 2001 heeft een wijziging plaatsgehad van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen.

In de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend vóór 4 januari 2001, is het beleid van toepassing zoals dat gold vóór 4 januari 2001. Dit beleid is beschreven in paragraaf B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 en de TBV's 1996/1, 2000/6 en 2000/7.

In de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend in de periode van 4 januari 2001 tot en met 31 maart 2001, is het beleid van toepassing zoals beschreven in TBV 2000/30.

In de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend op of na 1 april 2001, is het beleid van toepassing zoals beschreven in de Vreemdelingencirculaire 2000.

7.9.2. Bijzonder overgangsrecht voor achttienjarigen

Artikel 9.4. Vreemdelingenbesluit

1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder u, worden verleend aan de vreemdeling die inmiddels achttien jaar oud is en aan wie een vergunning tot verblijf onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker is verleend op grond van een asielaanvraag, welke is ingediend vóór een door Onze Minister te bepalen tijdstip.

2 De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de vreemdeling nog geen drie jaren in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid.

3 De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet.

In artikel 9.4 Vreemdelingenbesluit is een overgangsregeling getroffen voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder het oude beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en die inmiddels achttien jaar oud zijn geworden. De datum, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, Vreemdelingenbesluit is de datum waarop het huidige beleid van kracht is geworden, te weten 4 januari 2001.

Op grond van deze bepaling komen vreemdelingen in beginsel vanaf de achttiende verjaardag in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “Voortgezet verblijf”, indien zij:

  • a. in het bezit zijn of worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”, én

  • b. hun asielaanvraag hebben ingediend vóór 4 januari 2001, én

  • c. de achttienjarige leeftijd bereiken of reeds hebben bereikt.

De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ wordt in de hierboven genoemde gevallen ten hoogste verlengd tot de dag waarop de vreemdeling meerderjarig wordt.

Met ingang van zijn achttiende verjaardag kan de vreemdeling vervolgens op aanvraag, behoudens contra-indicaties, in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Voortgezet verblijf’.

In de gevallen waarin de geldigheidsduur van een reeds uitgegeven verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ nog doorloopt tot na de achttiende verjaardag, kan de vreemdeling een aanvraag indienen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Voortgezet verblijf’. Deze wordt, behoudens contra-indicaties, niet geweigerd.

Indien er sprake is van een eerste beslissing op de asielaanvraag waarbij ambtshalve een vergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen wordt verleend, geldt het volgende.

Indien betrokkene vóór 4 januari 2001 (ingangsdatum huidige beleid) achttien jaar oud is geworden, en hij op grond van het toenmalig geldende beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers in aanmerking komt voor verblijf, dient voor de periode tot en met 3 januari 2001 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te worden verleend. Vanaf 4 januari 2001 komt betrokkene op grond van artikel 9.4 Vreemdelingenbesluit in aanmerking voor voortgezet verblijf.

Indien betrokkene op of na 4 januari 2001 achttien jaar oud is geworden, wordt aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ verleend tot de datum waarop hij achttien jaar oud wordt. Vanaf de datum waarop betrokkene achttien jaar oud wordt, komt hij in aanmerking voor voortgezet verblijf op grond van artikel 9.4 Vreemdelingenbesluit.

Als er sprake is van een eerste beslissing op de asielaanvraag en de vreemdeling is inmiddels achttien, dan wordt in deze gevallen de asielaanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Voortgezet verblijf’. De vreemdeling hoeft deze vergunning dus niet apart aan te vragen.

7.9.3. Bijzonder overgangsbeleid voor begeleide minderjarigen

Er kunnen zich zaken voordoen waarbij vreemdelingen die reeds voor inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet in het bezit zijn gesteld van een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf op grond van het asielbeleid dan wel op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen (welke vervolgens op grond van de Vreemdelingenwet per 1 april is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, respectievelijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’) doorprocederen voor een andere status.

Het primaire standpunt bij het doorprocederen is, dat indien betrokkene reeds een status heeft, hij dient te concretiseren waarin het belang bij doorprocederen is gelegen. Dit betekent dat de vreemdeling dient te motiveren welke rechten hij wil verkrijgen met de status waarvoor hij doorprocedeert, die hij met de reeds aan hem verleende status niet heeft. Er bestaat een belang wanneer de status waarvoor de vreemdeling doorprocedeert een sterkere positie verschaft dan de huidige status, dan wel eerder verblijf voor onbepaalde tijd in het vooruitzicht stelt.

In de volgende situaties kan sprake zijn van doorprocederen.

Situatie 1

Een vreemdeling is voor 1 april 2001 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen, die na 1 april 2001 is omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande vreemdeling’. De vreemdeling procedeert door voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In dit geval wordt het bepaalde in artikel 30, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet in het kader van een redelijke wetsuitleg niet tegengeworpen in de lopende procedure.

Situatie 2

Een vreemdeling is voor 1 april 2001 in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, die per 1 april 2001 is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling wil doorprocederen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’. Het bezwaarschrift gericht tegen het niet verlenen van de verblijfsvergunning regulier wordt niet-ontvankelijk verklaard. Immers, de vreemdeling heeft de bescherming gekregen waarvoor hij in eerste instantie een asielaanvraag heeft ingediend. In deze is geen belang tot doorprocederen gelegen.

7.9.3.1. Inleiding

Op 20 juli 2004 is in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat het beleid inzake begeleide minderjarige vreemdelingen is gewijzigd. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen, die worden begeleid of verzorgd door een meerderjarige anders dan hun ouder(s) of in het buitenland aangewezen voogd, worden niet langer als ‘begeleid’ aangemerkt. Dit hoofdstuk, met name C2/7.1.2, is in die zin aangepast. C2/7.10 (oud) is komen te vervallen.

Vreemdelingen aan wie eerder een verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling is geweigerd omdat zij begeleid werden, kunnen conform bovengenoemde brief een nieuwe asielaanvraag indienen. C5/20 is hierbij van toepassing. Deze aanvraag geeft recht op opvang gedurende de asielprocedure.

Voor wat betreft de ambtshalve toets geldt het nieuwe beleid als novum.

Op grond van het Vreemdelingenbesluit moet in de afhandeling onderscheid worden gemaakt naar vreemdelingen die nog minderjarig zijn en vreemdelingen die inmiddels meerderjarig zijn geworden. In de volgende subparagrafen wordt de toetsing beschreven.

Het hier beschreven bijzonder overgangsbeleid voor begeleide minderjarigen is alleen van toepassing op nog openstaande procedures waarin de asielaanvraag is ingediend vóór 1 september 2005.

7.9.3.2. Uitgeprocedeerde minderjarigen

Indien een nog minderjarige vreemdeling, aan wie eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen is geweigerd omdat hij niet alleenstaand was, een nieuwe asielaanvraag indient, geldt het nieuwe beleid als novum voor wat betreft de ambtshalve toets. In dat geval wordt getoetst aan het huidige geldende beleid.

Indien wordt geconcludeerd dat de vreemdeling als gevolg van de gewijzigde definitie van het begrip ‘alleenstaand’ in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen wordt de vergunning verleend.

De ingangsdatum van deze vergunning kan op grond van artikel 44, tweede lid, Vreemdelingenwet niet liggen vóór datum van de (nieuwe) aanvraag. Dit kan leiden tot ongewenste gevolgen.

Zo kan het voorkomen dat de vreemdeling, indien hij in de eerste procedure in het bezit zou zijn gesteld van deze verblijfsvergunning, in aanmerking zou kunnen komen voor voortgezet verblijf, terwijl die mogelijkheid er naar aanleiding van de tweede aanvraag niet meer is, omdat betrokkene op zijn achttiende verjaardag nog geen drie jaar in het bezit zal zijn van bedoelde vergunning.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 14 mei 2003 (20031352/1) geoordeeld dat de beslissing van destijds, om aan een minderjarige vreemdeling de verblijfsvergunning te weigeren omdat hij begeleid was, niet in overeenstemming is met de Vreemdelingenwet. Daarom is de volgende voorziening getroffen voor hen die voor hun achttiende verjaardag een tweede aanvraag indienen.

Een alleenstaande minderjarige vreemdeling, aan wie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ wordt verleend, kan in aanmerking komen voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.52:

  • 1) op de dag dat hij meerderjarig wordt, dan wel

  • 2) op de dag dat hij, als de beslissing in de eerste procedure volgens de nieuwe inzichten was genomen, in aanmerking zou zijn gekomen voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51 Vreemdelingenbesluit.

Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  • a) de eerdere asielaanvraag van betrokkene dateert van op of na 4 januari 2001 (ingangsdatum huidige beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen en het per 20 juli 2004 afgeschafte beleid inzake begeleide minderjarige vreemdelingen);

  • b) aan betrokkene is in de eerste procedure een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen geweigerd omdat betrokkene werd aangemerkt als een begeleide minderjarige vreemdeling;

  • c) als de beslissing in de eerste procedure volgens de nieuwe inzichten was genomen, was betrokkene in aanmerking gekomen voor bedoelde verblijfsvergunning (ex-tunctoetsing naar het moment van de eerste beschikking);

  • d) als de beslissing in de eerste procedure volgens de nieuwe inzichten was genomen, dan zou betrokkene op grond van zijn verblijfsvergunning uiteindelijk in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning ‘voortgezet verblijf’.

7.9.3.3. Uitgeprocedeerde meerderjarigen

De overgangsregeling van C2/7.9.3.2 kan niet van toepassing zijn op personen die op het moment van aanvraag inmiddels meerderjarig zijn geworden. Het is immers niet mogelijk een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen te verlenen aan een meerderjarige en het is niet mogelijk voortgezet verblijf te verlenen aan een vreemdeling die niet reeds in het bezit is van een verblijfsvergunning.

Om dit te ondervangen is op grond van artikel 3.6, tweede lid, Vreemdelingenbesluit een nieuw artikel 17a gevoegd in het Voorschrift Vreemdelingen. Hierdoor is het mogelijk geworden om ambtshalve, in het kader van een asielaanvraag, een verblijfsvergunning te verlenen onder de beperking “Verblijf als meerderjarige ex-bama”.

De verblijfsvergunning onder deze beperking kan worden verleend aan vreemdelingen aan wie in het verleden een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdeling is geweigerd op grond van het feit dat zij niet alleenstaand waren, die inmiddels meerderjarig zijn en die voldoen aan de voorwaarden a t/m d als genoemd in C2/7.9.3.2.

De verblijfsvergunning wordt verleend voor één jaar. De ingangsdatum is de dag waarop de asielaanvraag in de lopende procedure is ingediend. Deze categorie is vrijgesteld van het vereiste om in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. In afwijking van B1/2.2.2 en B1/2.2.3 wordt de aanvraag niet afgewezen op de enkele grond dat de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. De arbeidsmarktaantekening luidt: ”Arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV”.

De verblijfsvergunning onder de beperking “Verblijf als meerderjarige ex-bama” kan ten tijde van de eerste verlenging, indien de houder hiertoe een aanvraag indient, worden gewijzigd in een verblijfsvergunning onder de beperking “Voortgezet Verblijf” op grond van artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit. De geldigheidsduur is dan vijf jaar.

2/8. Vreemdelingen die buiten hun schuld niet kunnen vertrekken

8.1. Beleidsregel

Artikel 3.4. Vreemdelingenbesluit:

1 De in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:

(...)

w. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

(...)

2 De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.

(...)

Artikel 3.5. Vreemdelingenbesluit

1 Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdelijk of niet-tijdelijk.

2 Het verblijfsrecht is tijdelijk, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking, verband houdend met:

(…)

r. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.

Indien een vreemdeling, van wie de aanvraag om toelating is afgewezen, kan aantonen dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, komt hij onder voorwaarden in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’. Op grond van artikel 3.5 Vreemdelingenbesluit gaat het hier om een tijdelijk verblijfsrecht.

8.2. Toelichting

Uitgangspunt van het terugkeerbeleid is, dat in beginsel alle vreemdelingen kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Er is op dit moment geen land bekend dat de volkenrechtelijke verplichting, om eigen onderdanen terug te nemen, niet naleeft. Desalniettemin kunnen zich bijzondere situaties voordoen waarin een vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken omdat hij de benodigde reisdocumenten niet kan bemachtigen, terwijl er geen twijfel bestaat omtrent de door hem verstrekte gegevens over zijn identiteit en nationaliteit. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de vreemdeling staatloos is en hij geen wedertoelating kan verkrijgen tot het land waar hij eerder zijn gewone verblijfplaats (‘former habitual residence’) had.

In deze gevallen kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van dit beleid.

Het begrip ‘buiten hun schuld’ dient hier te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet kunnen aantonen dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst of van het land alwaar de persoon verblijf heeft (gehad), geen toestemming zullen verlenen aan zijn terugkeer. Veelal gaat het hierbij om het verkrijgen van vervangende reisdocumenten waarmee de vreemdeling naar het betreffende land kan reizen en op grond waarvan hij bovendien in beginsel toegang zal krijgen tot het betreffende land. Bij de pogingen om de vereiste medewerking van de betreffende autoriteiten te krijgen, alsmede om in het bezit te komen van de benodigde (vervangende reis-) documenten, heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid.

Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij zich wendt tot de autoriteiten van het land van herkomst en dat hij ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit de juiste gegevens verstrekt. Van de vreemdeling mag eveneens worden verwacht op andere wijze in het bezit te komen van documenten om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen waarmee hij vervangende reisdocument kan verkrijgen teneinde Nederland te kunnen verlaten, bijvoorbeeld door het aanschrijven van familieleden in het land van herkomst. Daarnaast mag van de vreemdeling verwacht worden dat hij vertrekt naar een derde land, indien op basis van het geheel aan feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend.

8.3. Voorwaarden voor verblijf

Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het hier beschreven bijzondere beleid, dient de vreemdeling zich te wenden tot de vertegenwoordiging van zijn land van herkomst en eventuele landen van eerder verblijf. De vreemdeling komt in aanmerking voor verblijf als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend; en

  • hij heeft zich gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en

  • hij heeft, al dan niet door tussenkomst van de vreemdelingenpolitie, verzocht om bemiddeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en

  • er is sprake van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten; het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden; en

  • hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland, en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.

Toelichting bij het vierde gedachtestreepje

Hierbij moet gedacht worden aan een verklaring van de ambassade waarin staat dat betrokkene niet in het bezit zal worden gesteld van een vervangend reisdocument, hoewel er niet getwijfeld wordt aan de door betrokkene opgegeven identiteit en nationaliteit. Ook kan gedacht worden aan een door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opgestelde verklaring waaruit blijkt dat de betreffende ambassade weigert een vervangend reisdocument te verstrekken hoewel de nationaliteit en identiteit niet worden betwist.

Verschillende landen van herkomst en/of nationaliteiten binnen één gezin

Indien de leden van één gezin verschillende nationaliteiten hebben en/of afkomstig zijn uit verschillende landen van herkomst, dienen zij de bovenstaande stappen te ondernemen om terugkeer voor het gehele gezin naar één land te bewerkstelligen. De pogingen dienen ten aanzien van alle landen waarvan op basis van het geheel aan feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat het gezin aldaar de toegang zal worden verleend te worden ondernomen.

Indien objectief is vastgesteld dat gezinsleden buiten hun schuld niet naar één en hetzelfde land kunnen terugkeren, kunnen de leden van dat gezin alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van dit beleid.

In dit verband wordt onder een ‘gezin’ verstaan:

  • 1. (huwelijks)partners die feitelijk een gezin vormen;

  • 2. (één) ouder(s) met één of meer minderjarige kinderen die feitelijk een gezin vormen;

  • 3. (één) ouder(s) met één of meer meerderjarige kinderen die zodanig afhankelijk zijn van hun ouder(s) dat feitelijk sprake is van een gezin.

Voorwaarde is dat het gezinsverband al bestond vóórdat de leden Nederland binnenreisden.

8.4. Contra-indicaties en weigeringsgronden

Artikel 3.77. Vreemdelingenbesluit:

1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

  • a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

  • b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

  • c. de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.

2 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert.

3 Bij de toepassing van het eerste en tweede lid komt aan gratieverlening geen betekenis toe.

4 Bij de indiening van de aanvraag ondertekent de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring. Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

5 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, volstaat een verdenking, indien de aanvraag strekt tot het verlenen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag.

Artikel 3.78. Vreemdelingenbesluit:

Buiten de gevallen, bedoeld in artikel 3.77, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.

Artikel 3.79. Vreemdelingenbesluit:

1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan of daaraan niet meewerkt.

2 De aanvraag kan niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.

Bij de ambtshalve beoordeling van aanvragen om verlening of verlenging van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘Verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ is het bepaalde in B1/2.2.4 en B1/2.2.5 van toepassing. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de weigeringsgronden van artikel 16, eerste lid, onder d en e, Vreemdelingenwet en de artikelen 3.77 tot en met 3.79 Vreemdelingenbesluit 2000.

Voorts komt de vreemdeling niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning indien hij:

  • 1. zich heeft onttrokken aan het vreemdelingentoezicht, dat wil zeggen, als hij is vertrokken met onbekende bestemming;

  • 2. op enig moment onjuiste gegevens heeft verstrekt (bijvoorbeeld ten aanzien van identiteit en nationaliteit) teneinde te bewerkstelligen dat hij in vreemdelingrechtelijke zin in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren;

Voorts kan de verblijfsvergunning geweigerd worden indien de vreemdeling een afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag heeft ontvangen op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet 2000 wegens het toerekenbaar ontbreken van documenten die betrekking hebben op identiteit en nationaliteit.

8.5. Ambtshalve verlening

Artikel 3.6. Vreemdelingenbesluit:

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:

a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

(…)

8.5.1. Wanneer ambtshalve toetsen?

Indien tijdens de asielprocedure is gebleken dat een vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, terwijl hij wel heeft aangetoond dat hij in aanmerking komt voor verblijf op grond van het beleid inzake vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, wordt, behoudens contra-indicaties, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘Verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ ambtshalve verleend.

Het betreft hier een ambtshalve toets op grond van artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit. Deze toets vindt plaats indien:

  • a) de vreemdeling verklaringen aflegt waaruit kan worden afgeleid dat hij meent dat het beleid van één van de gronden van artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit op hem van toepassing is;

  • b) de Minister op grond van de casus oordeelt dat ambtshalve dient te worden getoetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een ambtshalve te verlenen vergunning zoals bedoeld in artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit.

ad a)

Indien de vreemdeling een opgave doet of verklaringen aflegt waaruit kan worden afgeleid dat hij meent dat het beleid met betrekking tot een ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier op hem van toepassing is, dan wordt in de beschikking expliciet getoetst aan het betreffende beleid.

ad b)

De Minister kan uit eigen beweging een ambtshalve toets uitvoeren indien de vreemdeling mogelijk behoort tot de doelgroep van een beleid zoals bedoeld in artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit, maar dit zelf niet aangeeft in de verklaringen.

Indien er geen sprake is van een situatie als genoemd onder a) of b) vindt geen toetsing plaats. Dan is er immers geen aanleiding om te vermoeden dat de vreemdeling behoort tot de doelgroep van een beleid als bedoeld in artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit. Indien niet ambtshalve wordt getoetst, wordt hiervan geen mededeling gedaan in de beschikking.

8.5.2. Hoe ambtshalve toetsen

In beginsel wordt het ambtshalve besluit genomen in de beschikking waarin ook het besluit op de asielaanvraag is opgenomen. In de beschikking worden besluit en overwegingen ten aanzien van de ambtshalve toets steeds opgenomen ná het besluit en de overwegingen ten aanzien van de asielaanvraag. Dit hangt samen met de wettelijke toetsvolgorde: de ambtshalve toets komt pas aan de orde als de asielaanvraag is afgewezen.

De werkwijze daarbij is als volgt:

  • a) Het voornemen om wel of niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen wordt kenbaar gemaakt in het voornemen waarin ook het voornemen om de asielaanvraag af te wijzen kenbaar wordt gemaakt;

  • b) Het ambtshalve besluit wordt expliciet in het dictum van de beschikking opgenomen als afzonderlijk besluit na het besluit op de asielaanvraag (onder 2: Besluit);

  • c) In de motivering van de beschikking wordt ook ten aanzien van het ambtshalve besluit ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling naar aanleiding van het voornemen;

  • d) In de beschikking wordt aangegeven dat tegen beide besluiten beroep kan worden ingesteld.

8.6. De aanvraag

Indien de vreemdeling is uitgeprocedeerd, bijvoorbeeld omdat hij ten tijde van de asielprocedure niet kon aantonen dat hij in aanmerking kwam voor verblijf op grond van het beleid inzake vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, maar inmiddels meent dat hij aan de voorwaarden voldoet, kan hij de verblijfsvergunning regulier aanvragen bij de gemeente waar hij zijn woon- of verblijfplaats heeft. De gemeente zendt de aanvraag door aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die vervolgens namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op de aanvraag beslist. Indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verlening, wordt hij vrijgesteld van het vereiste in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

Ter zake van de aanvraag is de vreemdeling leges verschuldigd.

Dit leidt echter uitzondering indien de vreemdeling door middel van een begeleidende brief door de Minister is uitgenodigd een verblijfsvergunning op grond van dit beleid aan te vragen. Dit kan zich voordoen in die gevallen waarin gedurende het terugkeertraject door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt geconstateerd dat, ondanks de bereidwilligheid van de vreemdeling om te werken aan de eigen terugkeer, het niet lukt om de benodigde reisdocumenten ten behoeve van de terugkeer te verkrijgen.

8.7. Verlening van de verblijfsvergunning

Indien de betrokkene in aanmerking komt voor verblijf op grond van het hierboven beschreven beleid, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Hij wordt daarbij ontheven van het paspoortvereiste.

De verblijfsvergunning wordt conform het gestelde in B1 aan de vreemdeling uitgereikt door middel van een document als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onder a, Voorschrift Vreemdelingen (model M75-A). De beperking luidt: ‘Verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’.

De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘Arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over TWV’.

De afkorting TWV staat voor ‘terwerkstellingsvergunning’(artikel 1.1 Voorschrift Vreemdelingen).

Kennisgeving van het besluit vindt plaats overeenkomstig de algemene procedure die plaatsvindt als een verblijfsvergunning wordt verleend (zie B1).

8.8. Geldigheidsduur en verlenging van de verblijfsvergunning

Artikel 3.51. Vreemdelingenbesluit:

1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met:

(…)

d. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.

2 De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.

3 (…)

4 De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet.

5

(…)

De verblijfsvergunning wordt verleend voor de duur van een jaar, met als ingangsdatum de dag waarop de vreemdeling voor het eerst heeft voldaan aan de hierboven weergegeven voorwaarden voor verlening, maar niet eerder dan de datum waarop de (asiel)aanvraag is ingediend. De geldigheidsduur kan tweemaal met een jaar worden verlengd, indien de vreemdeling nog voldoet aan de voorwaarden voor verlening.

Indien na afloop van de periode van drie jaar de vreemdeling nog immer voldoet aan de voorwaarden voor verlening, wordt hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (in de zin van artikel 14 Vreemdelingenwet) onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is vijf jaar.

De arbeidsmarktaantekening luidt in dit geval: ‘Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist’.

8.10. Intrekking en niet-verlenging van de verblijfsvergunning

Indien gedurende de looptijd van in totaal drie jaar nieuwe informatie beschikbaar komt, waaruit blijkt dat de vreemdeling zich redelijkerwijs alsnog kan begeven naar zijn land van herkomst of een ander land, dient tot intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning te worden overgegaan.

2/9. Driejarenbeleid

9.1. Algemeen

Artikel 3.4. Vreemdelingenbesluit:

1 De in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:

(...)
  • x. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of

    (...)
(...)

2 De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.

(...) .

Artikel 3.6. Vreemdelingenbesluit:

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:

(...)
  • b. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of

    (...) .

Met ingang van 1 januari 2003 is het driejarenbeleid afgeschaft, onder handhaving van het bestaande beleid als overgangsrecht voor aanvragen die op dat moment drie jaar oud waren. Een aanspraak op het driejarenbeleid ontstaat pas op het moment dat de driejarentermijn is vol gemaakt. Aanvragen, ontvangen op 1 januari 2000 of latere datum, komen dus niet op grond van het driejarenbeleid in aanmerking voor inwilliging.

Voor aanvragen, ontvangen vóór 1 januari 2000, blijft het driejarenbeleid wel gelden met dien verstande dat na 1 januari 2003 geen relevante tijd meer wordt opgebouwd.

Het driejarenbeleid is een bijzonder beleid binnen het vreemdelingenbeleid. Het enkele tijdsverloop in een procedure omtrent een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet is geen reden om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Het driejarenbeleid heeft zich gevormd vanuit de volgende overweging: als gevolg van het tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure kan, onder omstandigheden, enerzijds bij de vreemdeling de gedachte opkomen dat de Minister in zijn verblijf in Nederland zal berusten en kan anderzijds de Minister in redelijkheid niet meer gebruikmaken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren.

Toetsing aan het driejarenbeleid komt pas aan de orde als de individuele situatie van de aanvrager geen aanleiding geeft om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. De termijn van drie jaar wordt alleen aan de asielaanvraag gekoppeld. De lange duur van de procedure moet voornamelijk of uitsluitend terug te voeren zijn op effecten van bestuurlijk beleid, dat wil zeggen dat de vreemdeling niet of nauwelijks invloed heeft gehad op het verloop van de procedure. In dat verband is van belang dat de vreemdeling geen handelingen heeft verricht die het bestuursorgaan of de rechter noodzaken tot het uitstellen van de beslissing (traineren). Daarbij kan gedacht worden aan het (telkenmale) aandragen van informatie die moet worden onderzocht (zie C2/9.4 over de berekening van de termijn).

Hieronder worden de voorwaarden aangegeven.

9.2. Voorwaarden

  • a. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet is drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk beslist. Ditzelfde geldt voor de aanvraag van een vergunning voor onbepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 33 Vreemdelingenwet.

    Voor de toepassing van dit beleid wordt een bezwaarschrift of een beroepschrift (indien geen bezwaar mogelijk was) tegen de intrekking van een verblijfsvergunning gelijkgesteld met een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning. Ook in deze gevallen moet het gaan om een beslissing, die nog niet onherroepelijk is, terwijl de vreemdeling rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder f, g of h, Vreemdelingenwet. Voor reeds afgesloten zaken geldt het beleid dus niet.

  • b. De vreemdeling moet gedurende deze periode rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van artikel 8, onder f, g of h, Vreemdelingenwet in afwachting van de beslissing op het beroepschrift gericht tegen de afwijzing van deze aanvraag.

    Dit betekent dat de vreemdeling ofwel aansluitend vanaf de datum van de aanvraag tot aan het moment van het vollopen van de driejarentermijn rechtmatig verblijf heeft gehad omdat hij de beslissing op de aanvraag mocht afwachten, ofwel na een rechterlijke uitspraak, waarin het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen of het beroep gegrond is verklaard, geacht wordt de gehele periode van drie jaar rechtmatig verblijf te hebben gehad. Gelet op het feit dat in asielzaken de procedure bij de rechtbank in veel gevallen in Nederland mag worden afgewacht (artikel 82 Vreemdelingenwet) en de proceduretijd in die gevallen dus meetelt, zal deze voorwaarde slechts van belang zijn in de uitzonderingsgevallen van artikel 82 Vreemdelingenwet en bij het hoger beroep. Indien de voorlopige voorziening wordt toegewezen dan wel het (hoger) beroep gegrond is verklaard, geldt de tijd vanaf de datum van het verzoekschrift (verzoek om een voorlopige voorziening, (hoger) beroepschrift) als relevante tijd voor het bepalen van de driejarentermijn.

    In het geval de rechter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand laat, wordt de periode van behandeling van het (hoger) beroep niet alsnog rechtmatig geacht. Eén van de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing is immers dat er aanspraken kunnen ontstaan op een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid.

  • c. Gedurende de relevante periode van drie jaar moet de asielaanvraag nog aan de orde zijn, dat wil zeggen dat de vreemdeling niet inmiddels een ander verblijfsdoel nastreeft.

9.3. Contra-indicaties

Er gelden de volgende contra-indicaties:

  • a. de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid;

  • b. er zijn onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden, terwijl de achtergehouden gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid;

  • c. de vreemdeling heeft zich zonder geldige reden onttrokken aan het toezicht;

  • d. de vreemdeling voert (deels) gelijktijdig met de procedure in Nederland een procedure in een ander land;

  • e. er bestaan ernstige twijfels over de identiteit van de vreemdeling;

  • f. het door eigen toedoen langdurig procederen.

  • ad a. gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid

    Voor de toepassing van deze grond is het tijdstip van het plegen van het delict van belang. Indien tijdens de driejarentermijn een strafbaar feit is gepleegd, terzake waarvan een serieuze verdenking is ontstaan (het gaat dan om een misdrijf), dan wordt aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, tenzij de strafzaak is afgerond zonder veroordeling (sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging). Ook als een transactie heeft plaatsgevonden of als de strafzaak nog niet is afgerond, is er sprake van deze contra-indicatie.

    Is het delict gepleegd voorafgaand aan de asielaanvraag, of na het verstrijken van de driejarentermijn, dan wordt aansluiting gezocht bij het algemene beleid inzake de weigering van verblijf bij gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid, aangezien het driejarenbeleid ziet op de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zie B1/2.2.4. Is het delict gepleegd op een moment dat er reeds drie jaar en zes maanden (de normale beslistermijn plus de driejarentermijn) verstreken zijn, dan wordt getoetst aan de glijdende schaal.

  • ad b. onjuiste gegevens

    Zie C1/5.2.3 voor toepassing van deze grond.

    Deze contra-indicatie heeft voor het driejarenbeleid geen absoluut karakter in die zin dat altijd een verblijfsvergunning zal worden onthouden. Als de vreemdeling, na confrontatie met de bevindingen van de Minister (bijvoorbeeld op grond van een onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken) toegeeft dat hij op relevante (essentiële) onderdelen van zijn asielrelaas onjuiste gegevens heeft verstrekt, kan hij vanaf dat moment relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid opbouwen. Dat geldt niet voor zaken waarin de vreemdeling de resultaten van het onderzoek betwist en vervolgens (op dit onderdeel van de procedure) in het ongelijk wordt gesteld. In dat geval blijft de vreemdeling in feite onjuiste gegevens verstrekken en staat dit (nog steeds) in de weg aan het opbouwen van relevant tijdsverloop.

  • ad c. zich onttrekken aan het toezicht

    Uit het gedrag van de vreemdeling moet blijken dat hij kennelijk geen belang meer hecht aan de beslissing op zijn oorspronkelijke aanvraag door (bijvoorbeeld) zijn adres met onbekende bestemming te verlaten of geen contact meer te houden met de bevoegde autoriteiten. Overigens geldt als voorwaarde voor toepassing van deze afwijzingsgrond niet dat de vreemdeling een meldplicht had. De tijd die verstreken is voordat de vreemdeling met onbekende bestemming vertrok, telt niet mee voor het berekenen van de relevante termijn; pas op het moment dat de vreemdeling zich weer bij de bevoegde autoriteiten meldt, gaat er een nieuwe termijn lopen.

  • ad d. deels gelijktijdig procederen in een ander land

    Gelet op de systematiek van de Vreemdelingenwet is het voeren van een procedure in een ander land in het algemeen een afwijzingsgrond voor de asielaanvraag. Zolang de procedure in het andere land nog niet is afgerond, neemt de relevante periode voor het driejarenbeleid nog geen aanvang. De reden hiervoor is dat de vreemdeling het in eigen hand heeft om een van de procedures te beëindigen. Zaken waarin wordt geprocedeerd over de vaststelling van de verantwoordelijkheid van een ander land voor de asielaanvraag (op grond van artikel 30, onder a of d Vreemdelingenwet) leveren geen relevante periode op voor het driejarenbeleid, omdat dan door het aanwenden van rechtsmiddelen de verantwoordelijkheid automatisch op Nederland zou overgaan, hetgeen niet in overeenstemming is met het karakter van de onderliggende procedure. In het geval de rechter heeft vastgesteld dat Nederland wel de asielaanvraag moet behandelen, en dus af moet zien van een overdracht van de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag, telt de gehele aan die uitspraak voorafgaande procedure mee voor de bepaling van de termijn

  • ad e. twijfels omtrent de identiteit

    Deze grond is bijvoorbeeld van toepassing indien de vreemdeling zich heeft bediend van verschillende personalia (pseudoniemen) en ten aanzien van geen van deze personalia authentieke documenten heeft overgelegd. Ook hier heeft de vreemdeling het zelf in de hand om aan de twijfel een einde te maken, en zolang hij dat niet doet, levert de verstreken tijd in de procedure geen relevante termijn voor het driejarenbeleid op.

9.4. Berekening termijn

9.4.1. Aanvang termijn

De termijn gaat lopen vanaf de datum van ontvangst van de asielaanvraag door middel van het formulier als bedoeld in artikel 3.108 Vreemdelingenbesluit (zie C3/12.4).

De dag van ontvangst van de aanvraag telt dus mee bij de berekening van de termijn.

Voor de toepassing van dit beleid wordt een bezwaarschrift of een beroepschrift (indien geen bezwaar mogelijk was) tegen de intrekking van een verblijfsvergunning gelijkgesteld met een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning. In deze gevallen gaat de termijn lopen vanaf de datum van ontvangst van het rechtsmiddel. Let wel, deze procedure staat los van de procedure omtrent de aanvraag van de verblijfsvergunning. Het tijdsverloop van de oorspronkelijke procedure mag niet worden opgeteld bij het tijdsverloop van de intrekkingprocedure.

9.4.2. Einde termijn

Er wordt geen tijdsverloop meer opgebouwd vanaf de datum waarop de beslissing rechtens onaantastbaar wordt. Daarvan zal in beginsel sprake zijn vier weken na de datum waarop de beslissing, met inachtneming van de artikelen 3:40 en 3:41 Algemene wet bestuursrecht in werking treedt, als de vreemdeling tenminste binnen de daarvoor gestelde termijn geen beroep heeft ingesteld tegen deze beslissing.

Indien de vreemdeling beroep heeft ingesteld, eindigt de termijn, behoudens een gegrondverklaring van het beroep met een (partiële) vernietiging van de beslissing zonder instandhouding van de rechtsgevolgen ervan in het geval de vreemdeling de procedure niet in Nederland mocht afwachten, op de datum van de uitspraak, tenzij binnen de daarvoor gestelde termijn hoger beroep tegen de uitspraak wordt ingesteld.

Indien de vreemdeling verzet doet tegen de uitspraak in (hoger) beroep wordt geen tijdsverloop opgebouwd vanaf de datum waarop het verzetschrift ontvangen is, tenzij het verzet gegrond wordt verklaard en het (hoger) beroep vervolgens alsnog gegrond wordt verklaard met een (partiële) vernietiging van de beslissing zonder instandhouding van de rechtsgevolgen ervan.

Indien de vreemdeling herziening vraagt van de uitspraak in (hoger) beroep wordt evenmin tijdsverloop opgebouwd vanaf de datum waarop het verzoekschrift wordt ontvangen, tenzij het verzoek om herziening wordt toegewezen en het (hoger) beroep alsnog gegrond wordt verklaard met een (partiële) vernietiging van de beslissing zonder instandhouding van de rechtsgevolgen ervan.

9.4.3. Onderbrekingen van de termijn

Bij het berekenen van de termijn worden bepaalde perioden buiten beschouwing gelaten. Het betreft de volgende perioden, waarin:

  • ad a. In onderdeel a is neergelegd dat niet in aanmerking wordt genomen de periode waarin de vreemdeling al rechtmatig verblijf had op grond van een verblijfsvergunning, als gemeenschapsonderdaan of als vreemdeling die verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Dat betekent dat het verlenen van een verblijfsvergunning, van welke aard ook (met name regulier, voor bepaalde of onbepaalde tijd), of de vaststelling dat de vreemdeling een verblijfsrecht ontleent aan het gemeenschapsrecht of het Associatiebesluit de opbouw van de relevante tijd stopt. De gehele geldigheidsduur van de verblijfsvergunning telt niet mee, ook al wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van een datum die ligt voor de datum waarop de beschikking, strekkende tot verlening, is genomen.

    Let wel: in zaken waarin het relevante tijdsverloop moet worden beoordeeld naar de stand van zaken vóór 1 april 2001, en dus moet worden vastgesteld of de driejarentermijn is volgelopen vóór 1 april 2001, is dit op grond van een uitspraak van de REK van 1 november 2000 anders. Indien de vreemdeling in de loop van de procedure reeds in het bezit is gesteld van een andere verblijfstitel ongeacht de vraag of deze verblijfstitel naar zijn aard tijdelijk is of niet, telt die periode niet mee in de opbouw van het relevante tijdsverloop voor de nog openstaande procedure.

    Buiten beschouwing blijft derhalve de periode vanaf de datum waarop de vreemdeling of diens gemachtigde kennis neemt van de beslissing waarbij de vreemdeling een verblijfstitel wordt toegekend tot en met de datum waarop de vreemdeling of diens gemachtigde kennis neemt van de beslissing waarbij de verblijfstitel wordt ingetrokken dan wel, bij niet verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfstitel, de expiratiedatum daarvan. Bij verzending per post wordt de dag na de verzending als dag van ontvangst gezien, tenzij deze dag valt op een zondag of een algemeen erkende feestdag. In dit laatste geval wordt de dag van ontvangst geacht te zijn de eerstvolgende dag die niet een zondag of algemeen erkende feestdag is.

    Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat in deze gevallen in twee stappen gekeken wordt naar de driejarentermijn. Eerst wordt bepaald aan de hand van de lijn van de REK van 1 november 2000 – het feitelijk bezit van de verblijfsvergunning – op welke datum de vreemdeling drie jaar relevant tijdsverloop heeft opgebouwd. Indien deze termijn volloopt vóór 1 april 2001, dan is in ieder geval voldaan aan één van de voorwaarden van het driejarenbeleid en kan, indien aan de overige voorwaarden van dit hoofdstuk is voldaan, een verblijfsvergunning worden verleend.

    Indien de termijn, op deze wijze berekend, volloopt op of ná 1 april 2001 dan geldt de hoofdregel dat de gehele periode van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet wordt meegeteld.

    De verlening van een verblijfsvergunning asiel houdt in dat de vreemdeling heeft gekregen waarom hij heeft gevraagd, en daarmee komt een einde aan de procedure.

  • ad b. In onderdeel b is bepaald dat bij de berekening van de driejarentermijn buiten beschouwing blijft de periode waarin de vreemdeling niet in Nederland verbleef. Daarop wordt een uitzondering gemaakt ingeval de vreemdeling geoorloofd buiten Nederland verbleef. Daarvan is in ieder geval sprake indien de vreemdeling voorafgaande aan zijn vertrek van de korpschef een verklaring heeft gekregen die recht geeft op terugkeer naar Nederland en hij tijdig, dat wil zeggen voor de aangegeven expiratiedatum, naar Nederland is teruggekeerd.

    Datzelfde geldt, indien de vreemdeling bijvoorbeeld na afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening uit Nederland vertrekt en daarmee voldoet aan de op hem rustende vertrekplicht, maar de rechtbank zijn beroep vervolgens alsnog gegrond verklaart en het bestreden besluit vernietigt. Ook dan ligt het niet voor de hand het verblijf buiten Nederland tegen te werpen.

    In de uitzondering van onderdeel b komt de ratio tot uiting dat met geoorloofd verblijf buiten Nederland de opbouw van de driejarentermijn niet eindigt. Wel zal, aangezien het verblijf buiten Nederland berust op een keuze van de vreemdeling, de periode van het verblijf in het buitenland niet meetellen.

  • ad c. In onderdeel c is bepaald dat buiten beschouwing blijft de periode waarmee de beslistermijn op grond van het besluitmoratorium is verlengd. De duur van het besluitmoratorium telt niet mee als relevant tijdsverloop bij het bepalen van het recht op een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Hierbij zijn de volgende situaties te onderkennen:

    1. Het besluitmoratorium is ingesteld na het indienen van de asielaanvraag. In dit geval telt de periode tussen het instellen van het moratorium en de datum van de uiteindelijke beslissing op de aanvraag door het bestuursorgaan niet mee, tot een maximum van één jaar.

Voorbeeld 1

De asielaanvraag is ingediend op 1 januari 2002 en het besluitmoratorium is ingesteld per 1 april 2002 en wordt ingetrokken per 1 augustus 2002. De uiteindelijke beslissing wordt door het bestuursorgaan op 1 juli 2003 genomen. In deze situatie telt de periode tussen 1 april 2002 en 1 april 2003 niet mee.

Voorbeeld 2

De asielaanvraag is ingediend op 1 januari 2002 en het besluitmoratorium is ingesteld per 1 april 2002. Het bestuursorgaan neemt de uiteindelijke beslissing op 1 september 2002. Het besluitmoratorium wordt ingetrokken per 1 december 2002. In dit geval telt de periode tussen 1 april en 1 september 2002 niet mee.

Voorbeeld 3

De asielaanvraag is ingediend op 1 januari 2002 en het besluitmoratorium ingesteld per 1 april 2002. Dit besluitmoratorium eindigt per 1 april 2003. De uiteindelijke beslissing wordt door het bestuursorgaan op 1 juli 2003 genomen. Dan telt de periode tussen 1 april 2002 en 1 april 2003 niet mee.

2. Het besluitmoratorium is ingesteld voor het indienen van de asielaanvraag. In dit geval telt de periode tussen de datum van de aanvraag en de uiteindelijke beslissing op de aanvraag door het bestuursorgaan niet mee.

Voorbeeld 4

Het besluitmoratorium is ingesteld per 1 januari 2002 en de asielaanvraag wordt ingediend op 1 april 2002. Het besluitmoratorium eindigt per 1 januari 2003 en de uiteindelijke beslissing wordt door het bestuursorgaan genomen op 1 april 2003. In dit geval telt de periode tussen 1 april 2002 en 1 april 2003 niet mee.

Het besluitmoratorium kan in een individueel geval dus nooit langer zijn dan een jaar. Na afloop van de periode van het besluitmoratorium zal de opbouw van de relevante termijn dus verder gaan.

  • ad d. In onderdeel d is bepaald dat indien de vreemdeling gegevens of bescheiden heeft overgelegd waarnaar onderzoek heeft moeten plaatsvinden, terwijl achteraf blijkt dat die in redelijkheid niet tot inwilliging van de aanvraag zouden hebben kunnen leiden, deze periode niet meetelt voor de opbouw van de driejarentermijn. De noodzaak tot het verrichten van onderzoek wordt dan beschouwd als voort te vloeien uit een handeling van de vreemdeling, waardoor de extra proceduretijd die met het onderzoek gemoeid is voor rekening van de vreemdeling komt.

    Indien het onderzoek redelijkerwijs tot inwilliging van de aanvraag kan leiden, bestaat er geen aanleiding om de termijn van het onderzoek aan de vreemdeling toe te rekenen. In die gevallen zal de gevraagde vergunning in het algemeen worden verleend en is reeds daarom het driejarenbeleid niet van toepassing.

9.5. Aard van de verblijfsvergunning

Artikel 3.61. Vreemdelingenbesluit:

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, worden verleend voor vijf jaren.

De lange duur van de procedure behoort niet tot de in artikel 29 Vreemdelingenwet genoemde gronden, waarop de verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. Derhalve is de te verlenen verblijfsvergunning een reguliere verblijfsvergunning. Deze kan op grond van artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit ambtshalve worden verleend, indien wordt vastgesteld dat aan de voorwaarden voor de verlening is voldaan. De vreemdeling behoeft deze verblijfsvergunning dus niet bij de korpschef aan te vragen.

De verlening van deze verblijfsvergunning regulier heeft tot gevolg dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, Vreemdelingenwet heeft. Een redelijke wetstoepassing brengt echter met zich dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet niet op de grond genoemd in artikel 30, onder b, Vreemdelingenwet wordt afgewezen, omdat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning is verleend wegens het driejarenbeleid. De verblijfsvergunning kan ingevolge het bepaalde in artikel 3.61 Vreemdelingenbesluit voor de duur van vijf jaren worden verleend, aangezien deze verblijfsvergunning ambtshalve wordt verleend en niet wordt onthouden wegens het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding. De verblijfsvergunning behelst naar zijn aard een niet tijdelijk doel en kan dan ook uiteindelijk aanspraken op een vergunning voor onbepaalde tijd regulier als bedoeld in artikel 20 Vreemdelingenwet opleveren.

In de toelichting op artikel 3.6 Vreemdelingenbesluit wordt aangegeven dat in het geval de in dit artikel bedoelde vergunning niet ambtshalve wordt verleend en de vreemdeling zich daar niet mee kan verenigen, deze de eventuele gronden tegen de niet-verlening van de hier bedoelde verblijfsvergunning bij voorkeur in beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag aanvoert. Dit is van belang voor de voortgang van de verblijfsrechtelijke procedure en de samenhang met de asielprocedure.

9.6. Beperkingen, arbeidsmarktaantekeningen en voorschriften

De korpschef verleent de verblijfsvergunning onder de beperking ‘Tijdsverloop in de asielprocedure’.

De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’.

De afkorting TWV staat voor ‘tewerkstellingsvergunning’ (artikel 1.1 Voorschrift Vreemdelingen).

3. De asielprocedure

3/10. Algemene opmerkingen over de asielprocedure

10.1. Inleiding

Steeds dient zorgvuldig te worden beoordeeld of een vreemdeling een asielaanvraag wil indienen, ook al vraagt hij daar niet met zoveel woorden om. Indien dit het geval is, wordt hij daartoe in de gelegenheid gesteld volgens de hierna beschreven procedure.

Tijdens de asielprocedure wordt onderzocht of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In dit deel wordt tevens de procedure van dit onderzoek beschreven. In dit hoofdstuk volgen allereerst enige algemene opmerkingen die gedurende de gehele procedure van kracht zijn.

10.2. Bevoegdheid

Een asielaanvraag wordt, behoudens enkele uitzonderingen, zie C3/11.1, ingediend bij de Minister die ook bevoegd is om een verblijfsvergunning asiel te verlenen, dan wel de aanvraag af te wijzen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is namens de Minister belast met de beoordeling van asielaanvragen.

10.3. Gemachtigde van de asielzoeker

Tijdens de gehele procedure kan de vreemdeling zich op grond van artikel 2:1 Algemene wet bestuursrechtdoen bijstaan door een gemachtigde. Aan de gemachtigde worden geen bijzondere eisen gesteld. Wel dient hij een schriftelijke, door de vreemdeling ondertekende verklaring te overleggen dat hij is gemachtigd namens de vreemdeling op te treden.

Indien de vreemdeling zich wil laten bijstaan door een advocaat, wordt deze aangemerkt als gemachtigde, indien hij verklaart bepaaldelijk door de vreemdeling te zijn gemachtigd.

Op grond van artikel 36 Vreemdelingenwet kan de asielaanvraag niet namens de vreemdeling worden ingediend door de gemachtigde, maar alleen door de vreemdeling zelf of zijn wettelijk vertegenwoordiger.

10.4. Vertrouwelijkheid van de informatie

De informatie die een asielzoeker tijdens de procedure verstrekt, dient strikt vertrouwelijk te worden behandeld. Op deze informatie zijn van toepassing de Wet persoonsregistraties en de privacyreglementen voor de geautomatiseerde informatiesystemen waarin de betrokken persoon is geregistreerd. Gegevens worden in beginsel alleen verstrekt aan de betrokken vreemdeling zelf, diens gemachtigde en de ambtenaren en functionarissen die worden genoemd in bovengenoemde regelingen en onder de in die regelingen genoemde voorwaarden.

Het voorgaande houdt onder meer in dat aan derden, waaronder ook worden verstaan vertegenwoordigers van de media, politici en advocaten die niet optreden als gemachtigde van de betrokken vreemdeling, geen gegevens mogen worden verstrekt over die vreemdeling. Telefonische informatie wordt alleen verstrekt wanneer is gebleken dat de informatievrager gerechtigd is die informatie te ontvangen.

10.5. Geen aantekeningen in documenten van de asielzoeker

Met nadruk wordt erop gewezen dat in de identiteits- en/of reisdocumenten van een asielzoeker nooit aantekeningen mogen worden geplaatst waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend. Immers, dit kan bij afwijzing van de aanvraag voor de betrokkene moeilijkheden in zijn land van herkomst met zich meebrengen.

Aantekeningen kunnen slechts worden gesteld op een afzonderlijk los inlegblad. Dit geldt ook ten aanzien van vreemdelingen van wie de asielaanvraag is afgewezen of vreemdelingen die hun asielaanvraag hebben ingetrokken.

Het plaatsen van aantekeningen is echter wel mogelijk indien de vreemdeling niet langer enige procedure voert over zijn asielaanvraag én:

  • a. Nederland heeft verlaten – eventueel hangende zijn asielprocedure – en nadien naar Nederland is teruggekeerd; of

  • b. een verblijfstitel heeft verkregen anders dan die op grond van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet.

10.6. In bewaring nemen van reis- en/of identiteitspapieren

Artikel 4.23. Vreemdelingenbesluit:

1 De ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, nemen op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring:

  • a. voorzover zulks nodig is voor het verkrijgen van de gegevens, bedoeld in artikel 4.45, of voor het stellen van een aantekening als bedoeld in artikel 4.24 tot en met artikel 4.35;

    (…).

Ambtenaren belast met het vreemdelingentoezicht of met de grensbewaking kunnen, op grond van artikel 52 Vreemdelingenwet en artikel 4.23, eerste lid, onder a, Vreemdelingenbesluit tijdelijk reis- en/of identiteitspapieren van de vreemdeling in bewaring nemen. In andere situaties dan in deze bepalingen genoemd kan het innemen van originele documenten slechts met medewerking van de vreemdeling geschieden. Indien originele documenten worden ingenomen, wordt aan de vreemdeling een bewijs van ontvangst en een afschrift van de stukken verstrekt.

Tegen het tijdelijk in bewaring nemen van de reis- en/of identiteitspapieren staat de mogelijkheid open van het indienen van een administratief beroepschrift bij de Minister (Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)). Aan de vreemdeling wordt hiervan mededeling gedaan.

In bewaring genomen reis- en/of identiteitspapieren dienen te worden gekopieerd, alvorens zij aan de vreemdeling worden teruggegeven.

10.7. Taal van het gehoor

Wanneer de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen omtrent zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd, wordt hij op grond van artikel 38 Vreemdelingenwet gehoord in een taal waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die kan verstaan.

Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

  • a. de officiële taal of één van de officiële talen van het aangegeven land van herkomst; of

  • b. één van de lokale voertalen waarin in het aangegeven land van herkomst onderwijs wordt gegeven; of

  • c. een taal die in de aangegeven streek van herkomst feitelijk door een meerderheid van de bevolking wordt gesproken; of

  • d. een voertaal of lingua franca (handelstaal), die in het aangegeven land van herkomst op nationaal of regionaal niveau feitelijk tussen sprekers van verschillende talen wordt gebruikt.

Van een vreemdeling die stelt tot een minderheid uit het aangegeven land van herkomst te behoren mag voorts redelijkerwijs worden verwacht dat hij naast één of meer van de bovenvermelde talen de lokale taal of het dialect van de gestelde minderheid verstaat.

Artikel 38 Vreemdelingenwet beoogt het belang te waarborgen van een goede, wederzijdse communicatie tussen de vreemdeling en degene die hem hoort. Die wederzijdse communicatie is van eminent belang voor het nemen van een juiste beslissing op de aanvraag.

Anderzijds mag van de vreemdeling verwacht worden dat wordt gehoord in één van de talen die in zijn land van herkomst gebruikelijk zijn. Het is niet aannemelijk dat een vreemdeling geen van de talen, die in het land van herkomst tot de hierboven genoemde categorieën behoren, kan verstaan.

10.8. Medische aspecten in verband met het horen

Het kan voorkomen dat het relaas van de asielzoeker niet consistent is als gevolg van een posttraumatische stressstoornis. Bij twijfel als gevolg van het ontbreken van een consistent relaas of indien de betrokkene een verwarde indruk maakt, wordt de Medische opvang asielzoekers of de GGD worden ingeschakeld. Deze inschakeling betreft niet de vraag of de betrokkene getraumatiseerd is en deswege leidt aan posttraumatische stressstoornis, maar betreft de vraag of de betrokkene gehoord kan worden of doorverwezen moet worden.

10.9. Beslistermijnen

10.9.2. Verlenging van de beslistermijn in verband met het onderzoek

Artikel 3.120. Vreemdelingenbesluit:

Indien de termijn voor het geven van de beschikking op grond van artikel 42, vierde lid, van de Wet wordt verlengd, wordt de vreemdeling hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Bij de kennisgeving wordt aangeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt.

De beslistermijn kan op grond van artikel 42, vierde lid, Vreemdelingenwet met ten hoogste zes maanden worden verlengd, indien voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het Openbaar Ministerie nodig is. Het moet dan gaan om onderzoek dat in de individuele zaak wordt verricht.

Onder derden worden onder meer verstaan:

  • het ministerie van Buitenlandse Zaken (bijvoorbeeld als onderzoek in het land van herkomst wordt verricht ten behoeve van een individueel ambtsbericht);

  • andere departementen;

  • de autoriteiten van derde landen (bijvoorbeeld landen waar de betrokkene eerder heeft verbleven);

  • de UNHCR;

  • Bureau Medische Advisering, dat immers bij derden onderzoek doet naar de gezondheidstoestand van de betrokkene;

  • Bureau Taalanalyse, dat immers gebruik maakt van externe deskundigen.

In deze gevallen is de beslistermijn dus gesteld op in totaal ten hoogste twaalf maanden. In ieder individueel geval wordt bezien met welke periode de beslistermijn wordt verlengd. Het is mogelijk de termijn meermalen te verlengen, zolang de maximale beslistermijn niet wordt overschreden.

Indien de beslistermijn op deze individuele grond wordt verlengd, heeft dit geen gevolgen voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, zie C6/29.1.

10.9.3. Het besluitmoratorium

Op grond van artikel 43 Vreemdelingenwet kan de Minister door middel van een algemeen besluit een besluitmoratorium instellen voor bepaalde categorieën asielzoekers vanwege de situatie in het land van herkomst dan wel vanwege een massale instroom uit een bepaald land of een bepaalde regio.

Het besluit waarbij het moratorium wordt ingesteld, geeft aan op welk moment het moratorium (in algemene zin) van kracht wordt en op welke datum het zal eindigen. Het besluitmoratorium zelf kan in beginsel worden verlengd en het algemene besluit hiertoe is niet aan een bepaalde termijn gebonden.

Het gevolg van het instellen van een besluitmoratorium voor de individuele aanvraag is, dat de beslistermijn met ten hoogste een jaar wordt verlengd. De nieuwe uiterste beslisdatum wordt bekendgemaakt aan de asielzoeker. Na ommekomst van de verlengde beslistermijn dient in de individuele asielzaak een beslissing te worden genomen naar de stand van zaken van dat moment, ook als het algemene besluitmoratorium op dat moment nog voortduurt.

Anderzijds betekent dit, dat de verlengde beslistermijn nog kan doorlopen (tot de aangekondigde datum) als het besluitmoratorium in algemene zin reeds is geëindigd.

De asielzoeker wordt van de verlenging van de beslistermijn in kennis gesteld. Hierbij wordt aangegeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt. Asielzoekers ten aanzien van wier aanvraag een besluitmoratorium geldt, verblijven rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, onder f, Vreemdelingenwet en hebben op die grond ook recht op voorzieningen.

De beslissing om een besluitmoratorium in te stellen maakt deel uit van het landgebonden asielbeleid, zie C8.

10.9.4. Samenloop verlengingen beslistermijn

In het geval de termijn voor het geven van de beschikking eerst op individuele gronden (op grond van artikel 42, vierde lid, Vreemdelingenwet) met ten hoogste zes maanden is verlengd en vervolgens op categoriale gronden (op grond van artikel 43 Vreemdelingenwet) met ten hoogste één jaar is verlengd, is het mogelijk dat de beslissing op de aanvraag in plaats van binnen zes maanden eerst binnen twee jaar wordt genomen.

10.10. Tewerkstelling asielzoekers

Op basis van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is het aan asielzoekers toegestaan om, op beperkte schaal, tijdens de asielprocedure arbeid te verrichten.

Bij en krachtens dit Besluit worden regels gegeven omtrent de vraag aan wie het is toegestaan arbeid te verrichten, de hoeveelheid arbeid die mag worden verricht en hoe een tewerkstellingsvergunning dient te worden aangevraagd.

10.11. Mededelingen wijzigingen situatie

Artikel 4.37. Vreemdelingenbesluit:

1 De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, is verplicht om in geval van:

  • a. verandering van adres binnen de gemeente waar de vreemdeling woont of verblijft, hiervan binnen vijf dagen kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen;

  • b. verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen van waaruit de vreemdeling vertrekt;

  • c. verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland, onder opgave van het nieuwe adres, hiervan binnen vijf dagen na aankomst in de nieuwe woon- of verblijfplaats in persoon kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de nieuwe woon- of verblijfplaats is gelegen;

  • d. vertrek naar het buitenland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waaruit de vreemdeling vertrekt is gelegen.

2 De in het eerste lid, onder a en c, bedoelde kennisgeving blijft achterwege indien de vreemdeling als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de nieuwe woonplaats.

3 De vreemdeling die niet rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, geeft kennis van verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland als bedoeld in het eerste lid, onder b, indien Onze Minister dat vordert.

4 De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijke vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijke vertegenwoordiger.

5 Van vertrek naar het buitenland wordt geen kennis gegeven door de vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, van de Wet, indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet naar het buitenland verplaatst.

Het artikel 4.37, eerste, tweede en vierde lid, Vreemdelingenbesluit is van toepassing op asielzoekers die in Nederland rechtmatig verblijven in afwachting van een beslissing op de aanvraag of op het beroepsschrift.

Tijdens de procedure kunnen zich voorts feiten of omstandigheden voordoen die van belang kunnen zijn voor de inhoud van de te nemen beslissingen.

Hierbij kan onder andere gedacht worden aan:

  • het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een relatie;

  • de gezondheidstoestand van de asielzoeker.

De asielzoeker en de hem bijstaande personen of instanties dienen deze en andere relevante gegevens zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) door te geven.

In geval er sprake is van onderstaande punten, dient de korpschef de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onmiddellijk hiervan in kennis te stellen:

  • het zich niet houden aan een opgelegde meldplicht;

  • het zich niet houden aan de aanwijzing in de zin van artikel 55 Vreemdelingenwet;

  • inbreuk op de openbare orde.

Het kan ook voorkomen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in verband met de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag nog nadere informatie behoeft. In dat geval kan de korpschef gevraagd worden deze informatie te verzamelen.

10.12. Intrekken aanvraag

Een asielzoeker die zijn asielaanvraag wil intrekken, kan daartoe ten overstaan van een (hoor)ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een verklaring (model M53) ondertekenen. Deze ambtenaar dient zich ervan te vergewissen dat de asielzoeker de inhoud en strekking van de door hem te ondertekenen verklaring kent en begrijpt. De asielzoeker wordt in de gelegenheid gesteld een (rechts)hulpverlener te raadplegen, alvorens een definitieve beslissing tot intrekking van de asielaanvraag te nemen.

Intrekking van de asielaanvraag door middel van een brief van de asielzoeker, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gevolmachtigde is eveneens mogelijk.

Indien de asielzoeker zijn asielaanvraag wil intrekken tijdens de procedure in het aanmeldcentrum, krijgt hij maximaal twee uur de gelegenheid te overleggen met zijn (rechts)hulpverlener. Indien de asielzoeker zijn aanvraag wil intrekken terwijl hij in een opvanglocatie verblijft, geldt een termijn van 24 uur.

Als de vreemdeling te kennen geeft dat hij zijn asielaanvraag wil intrekken, wordt de korpschef hiervan onmiddellijk in kennis gesteld.

Alleen als bovengenoemde handelingen zijn verricht, wordt de aanvraag als ingetrokken beschouwd.

10.13. Vertrek van de vreemdeling voordat op de aanvraag is beslist

Indien de asielzoeker tijdens de asielprocedure met onbekende bestemming vertrekt, geeft hij daarmee te kennen geen belang meer te hebben bij een beslissing op zijn aanvraag. Indien in het dossier geen verklaring van de korpschef omtrent het vertrek (model M100) aanwezig is, dient de beslisambtenaar deze alsnog aan te vragen.

Indien het vertrek van de vreemdeling blijkt, voordat een voornemen is gemaakt, wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld. Als de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld, is de voornemenprocedure niet van toepassing.

Indien het vertrek van de vreemdeling eerst blijkt als het voornemen al is uitgebracht, en de vreemdeling niet reageert op het voornemen, wordt conform het voornemen beslist. Hierbij kan tevens worden overwogen dat de betrokkene met zijn vertrek te kennen heeft gegeven geen belang meer te hebben bij verblijf in Nederland.

Het vertrek met onbekende bestemming zal veelal een vertrek uit Nederland zijn, maar ook een vertrek uit de woonplaats zonder afmelding of achterlating van een adres waar de asielzoeker bereikbaar is, valt hieronder.

Indien de asielzoeker Nederland heeft verlaten nadat hij een vervolgprocedure heeft ingesteld waarvan hij de uitkomst niet in Nederland mag afwachten, wordt de aanvraag niet buitenbehandeling gesteld. De asielzoeker heeft immers gehoor gegeven aan de aanzegging het land te verlaten. In deze gevallen wordt inhoudelijk beslist. Als overweging ten overvloede wordt opgemerkt dat de asielzoeker inmiddels Nederland verlaten heeft.

Mocht de asielzoeker de beslissing wel afwachten en is hij desondanks met onbekende bestemming vertrokken, dan geldt evenzeer dat de grondslag aan de aanvraag zal zijn ontvallen.

10.14. Procedure in 1F-zaken

Omdat artikel 1F Vluchtelingenverdrag een complex leerstuk betreft, geschiedt de behandeling van deze dossiers door gespecialiseerde medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit betekent dat, indien er een serieus vermoeden bestaat dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, de verdere behandeling van het dossier plaatsvindt door de unit 1F.

Bij twijfel omtrent de toepasbaarheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag dient in ieder geval overleg gepleegd te worden met de unit 1F. In de meeste gevallen zal hiervan in een vroeg stadium sprake zijn, maar ook indien in een latere fase (voornemenprocedure) aanwijzingen naar voren komen, dient overleg te worden gevoerd. In twijfelgevallen wordt ook de beslissing dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag níet wordt toegepast, genomen door de unit 1F.

Indien artikel 1F van toepassing is, wordt de beschikking door de unit 1F gemaakt. In alle gevallen waarin artikel 1F van toepassing is wordt het Openbaar Ministerie hiervan in kennis gesteld, met het verzoek om te bezien of er termen aanwezig zijn om over te gaan tot strafrechtelijke vervolging.

10.15. Getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid

Het is niet uitgesloten dat een vreemdeling die een asielaanvraag indient, vanuit eigen ondervinding en eigen waarneming kan getuigen over in het land van herkomst begane oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid. Deze getuigenissen zijn van belang – of kunnen in de toekomst van belang worden – bij het (doen) vervolgen van de daders van deze feiten, voor de vervolging waarvan Nederland op grond van internationale verdragen bevoegd of verplicht is.

In deze zaken vraagt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de vreemdeling toestemming te verlenen het dossier door te zenden naar de Officier van Justitie die is belast met de vervolging van oorlogsmisdadigers, indien:

  • er aanwijzingen zijn dat de potentiële verdachte zich in Nederland bevindt; en

  • in het land van herkomst van de getuige sprake is van een (burger)oorlogssituatie; en

  • er is sprake van concrete strafbare feiten; en

  • de afgelegde verklaringen zijn geloofwaardig.

Gezien het bijzondere karakter van deze zaken wordt het contact met de vreemdeling en de Officier van Justitie in dit kader onderhouden door Bureau Veiligheid en Integriteit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

10.16. Klachtenprocedure

Indien de asielzoeker klachten heeft over gedragingen van een bestuursorgaan, kan hij hierover een klacht indienen bij het betreffende bestuursorgaan. De procedure met betrekking tot de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hiervoor is beschreven in A7.

3/11. De vreemdeling geeft te kennen een asielaanvraag te willen indienen

[Artikel 31 Vluchtelingenverdrag, artikel 3, 6, 52 en 55 Vreemdelingenwet, artikel 3.108 en 4.23 Vreemdelingenbesluit]

Artikel 3.108. Vreemdelingenbesluit:

1 Het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

2 De aanvraag wordt door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een bij ministeriële regeling te bepalen plaats.

3 In afwijking van het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.

4 In afwijking van het tweede lid kan de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, door gezinsleden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Wet, worden ingediend bij de korpschef van de woon- of verblijfplaats van de hoofdpersoon.

11.1. Plaats waar de asielaanvraag moet worden ingediend

Artikel 3.108. Vreemdelingenbesluit:

1 Het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

2 De aanvraag wordt door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een bij ministeriële regeling te bepalen plaats.

3 In afwijking van het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.

De Minister heeft op grond van artikel 3.108, tweede lid, Vreemdelingenbesluit in artikel 3.42 Voorschrift Vreemdelingen de plaatsen aangewezen waar een asielaanvraag kan worden ingediend. Het betreft hier de plaatsen waar een aanmeldcentrum is gevestigd.

Hierbij geldt:

  • 1. vreemdelingen die aangeven een asielaanvraag te willen indienen, worden doorverwezen naar het Aanmeldcentrum Ter Apel;

  • 2. in afwijking hiervan worden vreemdelingen, die stellen minderjarig te zijn en die naar het zich laat aanzien niet begeleid worden door een ouder of wettelijk vertegenwoordiger en die een eerste asielaanvraag willen indienen, doorverwezen naar het Aanmeldcentrum Schiphol;

  • 3. vreemdelingen die zich aan een Nederlandse buitengrens (zee- of luchthaven) melden en aan wie de toegang is geweigerd, worden voor het indienen van een asielaanvraag overgebracht naar het Aanmeldcentrum Schiphol.

Voor vreemdelingen die een tweede of volgende aanvraag willen indienen geldt een bijzondere procedure (zie C5/20).

De asielaanvraag van vreemdelingen aan wie de vrijheid rechtens is ontnomen wordt op grond van artikel 3.108, derde lid, Vreemdelingenbesluit ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd (zie C5/22).

Indien een vreemdeling tegenover een korpschef te kennen geeft een asielaanvraag in te willen dienen, wordt aan de vreemdeling een vervoerbewijs verstrekt. De korpschef kan hiervoor trein- en buskaartjes verkrijgen bij Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Aanmeldcentrum Ter Apel of Aanmeldcentrum Schiphol (voorzover het vreemdelingen betreft die voor het indienen van de asielaanvraag naar Aanmeldcentrum Schiphol worden verwezen).

In die gevallen waarin de korpschef de vreemdeling doorverwijst naar het Aanmeldcentrum Ter Apel vermeldt de korpschef daarbij dat het Aanmeldcentrum Ter Apel in het weekend en op feestdagen gesloten is.

11.2. De vreemdeling meldt zich bij een grenspost

11.2.1. Schiphol

Wanneer een vreemdeling op luchthaven Schiphol tegenover een ambtenaar belast met de grensbewaking te kennen geeft een asielaanvraag te willen indienen, geldt de volgende procedure:

  • Mondelinge toegangsweigering door een ambtenaar belast met grensbewaking, tenzij de vreemdeling voor toegang in aanmerking komt;

  • De ambtenaar belast met de grensbewaking wijst de vreemdeling op de voor hem beschikbare rechtsmiddelen;

  • De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt de beschikking ex artikel 6, eerste lid, Vreemdelingenwet (model M19) op en reikt deze uit met de bijbehorende toelichting;

  • De ambtenaar belast met de grensbewaking verzorgt een kort identiteitsonderzoek naar de vreemdeling. Hij noteert voorts de vluchtgegevens van de vreemdeling. Deze gegevens zijn van belang om vast te stellen door welke luchtvaartmaatschappij de betrokkene is aangevoerd;

  • De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt fotokopieën van alle aangetroffen bescheiden, zoals paspoort, identiteitsbewijzen, reisbiljetten, diploma’s en dergelijke en neemt de reis- en/of identiteitspapieren eventueel in (zie C3/10.6);

  • De vreemdeling en zijn bescheiden worden door de Koninklijke Marechaussee overgedragen aan het Aanmeldcentrum Schiphol. Overdracht aan het Aanmeldcentrum Schiphol geschiedt met een nieuwe beschikking ex artikel 6, eerste lid juncto tweede lid, Vreemdelingenwet, waarbij het Aanmeldcentrum Schiphol wordt aangewezen als een ruimte waar de vreemdeling zich dient op te houden.

11.2.1.1. Asielverzoek in transfer of transit: niet-Schengen

Indien een vreemdeling door een lidstaat die partij is bij de Overeenkomst van Dublin dan wel gebonden is aan de Verordening nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Verordening), maar niet bij het Akkoord van Schengen (Verenigd Koninkrijk en Ierland), wordt verwijderd via de luchthaven Schiphol en aldaar een asielverzoek indient, geldt nog het volgende:

  • de ambtenaar belast met de grensbewaking neemt reeds na uitreiking van de beschikking ex artikel 6, eerste lid, Vreemdelingenwet (Model M19) contact op met het Aanmeldcentrum Schiphol ten behoeve van het overbrengen van de vreemdeling en meldt daarbij dat het een geweigerde transfer- of transitvreemdeling uit een andere lidstaat bij de Overeenkomst van Dublin/de Verordening betreft;

  • op het Aanmeldcentrum Schiphol vindt het eerste gehoor (met daarbij ondertekening van het Model M35-H), de voorbereiding op het Dublingehoor, het Dublingehoor, het concipiëren en de uitreiking van het voornemen plaats als aangegeven in C5/21.3;

  • nadat de reactietermijn voor het geven van een zienswijze is verstreken en er is beslist dat de claim gelegd gaat worden, wordt de vreemdeling in een grenslogies geplaatst als aangegeven in C3/12.13.3.1;

  • Het dossier van de vreemdeling wordt zo spoedig en efficiënt mogelijk overgedragen aan het Bureau Dublin van waaruit de claim zo spoedig mogelijk wordt gelegd op grond van artikel 3 Overeenkomst van Dublin/artikel 3 Verordening en als aangegeven in C5/21.3;

  • indien in het kader van de Overeenkomst van Dublin of de Verordening een claim is gehonoreerd en het asielverzoek op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet wordt afgewezen, wordt de beschikking geslagen op het Bureau Dublin. De beschikking wordt vervolgens door tussenkomst van de Vreemdelingendienst in het aanmeldcentrum Schiphol aan de vreemdeling uitgereikt in het grenslogies waar de vreemdeling verblijft. De vreemdeling wordt, middels een kennisgeving van overdracht, meegedeeld door welk land zijn aanvraag zal worden behandeld en dat hij krachtens de Overeenkomst van Dublin/de Verordening en met inachtneming van de nationale regelgeving aan het betreffende land zal worden overgedragen. De feitelijke teruggeleiding naar de verantwoordelijke lidstaat wordt geëffectueerd vanaf de luchthaven Schiphol. Voor de overdrachtsprocedure wordt voorts verwezen naar C5/21.6 en A4/4.6, 4.9, 4.10 en 4.11.

11.2.1.2. Asielverzoek in transfer of transit: Schengen

Als aan de lidstaat, die partij is bij de Overeenkomst van Dublin dan wel gebonden is aan de Verordening en tevens partij is bij het Akkoord van Schengen, het verzoek tot overname ingediend wordt, dan betekent dit dat er al sprake is van feitelijke toegang tot het Schengengebied en kan de toegang niet alsnog geweigerd worden op de luchthaven Schiphol. Dit betekent dat in dergelijke gevallen niet één van de maatregelen van artikel 6 Vreemdelingenwet opgelegd kan worden.

Indien een dergelijke niet-geweigerde transfer- of transitvreemdeling te kennen geeft een asielverzoek te willen indienen, geldt de volgende procedure nadat de vreemdeling aan een ambtenaar belast met toezicht op vreemdelingen is overgedragen:

  • de ambtenaar belast met toezicht op vreemdelingen neemt contact op met het Aanmeldcentrum Schiphol ten behoeve van het overbrengen van de vreemdeling en meldt dat het daarbij een transfer- of transitvreemdeling uit een andere lidstaat bij de Overeenkomst van Dublin/de Verordening betreft, aan wie de toegang tot Nederland niet is geweigerd;

  • de vreemdeling en zijn bescheiden worden overgedragen aan de Vreemdelingendienst in het Aanmeldcentrum Schiphol;

  • bij aankomst in het Aanmeldcentrum Schiphol krijgt de vreemdeling een aanwijzing op grond van artikel 55 Vreemdelingenwet van een daartoe bevoegde autoriteit (veelal een medewerker van de Vreemdelingendienst in het Aanmeldcentrum Schiphol). De vreemdeling dient zich op grond van deze aanwijzing op te houden in het Aanmeldcentrum Schiphol gedurende het onderzoek naar de aanvraag;

  • op het Aanmeldcentrum Schiphol vindt het eerste gehoor (met daarbij ondertekening van het model M35H), de voorbereiding op het Dublingehoor, het Dublingehoor, het concipiëren en de uitreiking van het voornemen plaats als aangegeven in C5/21.3;

  • nadat de reactietermijn voor het geven van een zienswijze is verstreken, wordt beslist of een claim gelegd gaat worden. Indien er binnen de 48-uursprocedure een claimakkoord voorhanden is, bestaat in voorkomende gevallen de mogelijkheid om de vreemdeling in bewaring te stellen conform artikel 59, eerste lid juncto tweede lid, Vreemdelingenwet en A5/5.3 teneinde de uitzetting van de vreemdeling te effectueren (zie de bijzondere aanwijzing voor Aanmeldcentrum Schiphol; C5/21.3.2.2). Met name wordt in dit verband gewezen op het tweede lid van artikel 59 Vreemdelingenwet(A5/5.3.3.1);

  • Het dossier van de vreemdeling wordt zo spoedig en efficiënt mogelijk overgedragen aan het Bureau Dublin van waaruit de claim zo spoedig mogelijk wordt gelegd op grond van artikel 3 Overeenkomst van Dublin/artikel 3 Verordening en als aangegeven in C5/21.3;

  • indien in het kader van de Overeenkomst van Dublin of de Verordening een claim gehonoreerd is, wordt de geaccordeerde claim gezonden aan het Bureau Dublin alwaar de beschikking wordt geslagen. De beschikking wordt vervolgens door tussenkomst van de Vreemdelingendienst in het aanmeldcentrum Schiphol aan de vreemdeling uitgereikt. Aan de vreemdeling wordt tevens meegedeeld door welk land zijn aanvraag zal worden behandeld en dat hij krachtens de Overeenkomst van Dublin en met inachtneming van de nationale regelgeving aan het betreffende land zal worden overgedragen. Op het Bureau Dublin wordt een beschikking geslagen waarbij het asielverzoek op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet wordt afgewezen. Vervolgens wordt deze beschikking aan de betrokken vreemdeling uitgereikt. De feitelijke overdracht wordt geëffectueerd vanaf de luchthaven Schiphol. Voor de verdere overdrachtsprocedure wordt verwezen naar C5/21.6, A4/4.6, 4.9, 4.10 en 4.11.

N.B. Overdracht aan de Duitse autoriteiten geschiedt tevens conform de procedureafspraken die hieromtrent op 7 mei 1998 gemaakt zijn tussen de Staf van de Koninklijke Marechaussee en de Grenzschutzdirektion van de Bundesgrenzschutz. Voor de verwijdering van transfer- of transitvreemdelingen kwamen beide partijen overeen daarvoor een formulier te gebruiken dat is gevoegd bij het verwijderingsprotocol. Dit formulier wordt op de luchthaven Schiphol ingevuld door een medewerker van de Koninklijke Marechaussee.

11.2.1.3. Asielverzoek in transit vanuit een ander land

Indien een uitgeprocedeerde asielzoeker via de luchthaven Schiphol wordt verwijderd door een land dat geen partij is bij de Overeenkomst van Dublin dan wel gebonden is aan de Verordening, geldt de procedure als aangegeven in C3/11.3.1. Na toegangsweigering op grond van artikel 6 Vreemdelingenwet, wordt het asielverzoek in het Aanmeldcentrum Schiphol in behandeling genomen als aangegeven in C3/11.3.1 en C3/12.3.

11.2.2. Overige doorlaatposten

Wanneer een vreemdeling Nederland is binnengekomen aan boord van een schip of luchtvaartuig in gebruik bij een vervoersonderneming (anders dan via Schiphol) en tegenover een ambtenaar belast met de grensbewaking te kennen geeft een asielaanvraag te willen indienen, geldt de volgende procedure:

  • Door de ambtenaar belast met de grensbewaking wordt, indien de vreemdeling niet voor toegang in aanmerking komt, mondeling de toegang geweigerd, waarbij hij de vreemdeling wijst op de voor hem beschikbare rechtsmiddelen;

  • De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt een beschikking (model M19) op waarbij de vreemdeling op grond van artikel 6, eerste, juncto tweede lid, Vreemdelingenwet een aanwijzing wordt gegeven zich op te houden in een daartoe door de grensbewakingsambtenaar aangewezen plaats of ruimte; deze wordt uitgereikt met de bijbehorende toelichting;

  • Het hoofd van de betrokken doorlaatpost neemt contact op met het aanmeldcentrum Schiphol, ten behoeve van het overbrengen van de vreemdeling daar naartoe;

  • Het hoofd van de betrokken doorlaatpost verzorgt een kort onderzoek, waarbij hij de identiteits- en reisgegevens noteert. Deze gegevens zijn van belang om vast te stellen door welke luchtvaartmaatschappij of rederij de vreemdeling is aangevoerd, opdat een claim kan worden gelegd;

  • De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt fotokopieën van alle aangetroffen bescheiden zoals paspoort, identiteitsbewijzen, reisbiljetten, diploma’s en dergelijke, en neemt de reis- of identiteitspapieren eventueel in (voor procedure zie C3/10.6);

  • Alle bescheiden worden overgedragen aan degene die het vervoer van de vreemdeling naar het aanmeldcentrum Schiphol verzorgt;

  • Overdracht aan het aanmeldcentrum Schiphol vindt plaats met een nieuwe beschikking ex artikel 6, eerste, juncto tweede lid, Vreemdelingenwet, (op te maken door het hoofd van de doorlaatpost) waarbij het aanmeldcentrum Schiphol wordt aangewezen als ruimte waar de vreemdeling zich dient op te houden. Aldaar wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag in te dienen.

11.2.3. Valse reis- en/of identiteitspapieren

De procedures als beschreven onder C3/11.3.1 en C3/11.3.2 zijn ook van toepassing indien de vreemdeling bij zijn aanmelding in het bezit is van valse reis- en/of identiteitspapieren. In dit geval kan het hoofd doorlaatpost tevens contact opnemen met het arrondissementsparket waaronder de doorlaatpost ressorteert, teneinde door de Officier van Justitie te laten beoordelen of een strafvervolging dient te worden ingesteld en of de documenten in beslag dienen te worden genomen op grond van het Wetboek van Strafvordering.

De naam van de behandelende Officier van Justitie moet in dat geval worden doorgegeven aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Op grond van artikel 31 Vluchtelingenverdrag mag strafvervolging op grond van dit feit niet plaatsvinden als de vreemdeling verdragsvluchteling is.

11.3. De vreemdeling wordt aangetroffen

Indien de vreemdeling wordt aangetroffen door de Koninklijke Marechaussee in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen of door de korpschef in het kader van het vreemdelingentoezicht en de vreemdeling aangeeft asiel te willen aanvragen, is het gestelde onder C3/11.2 van overeenkomstige toepassing indien er geen aanleiding is om de betreffende vreemdeling de vrijheid te ontnemen.

Anders dan daar vermeld verkrijgt de Koninklijke Marechaussee de vervoersbewijzen via een lokale vreemdelingendienst.

Indien de vreemdeling naar aanleiding van het aantreffen de vrijheid is ontnomen op grond van artikel 58 of 59 Vreemdelingenwet, is C5/22 van toepassing.

3/12. De procedure in het aanmeldcentrum

12.1. Algemene uitgangspunten

12.1.1. Algemeen

Doel van de aanmeldcentrumprocedure is een indeling te maken van zaken in de volgende categorieën:

  • a. zaken waarin zonder tijdrovend onderzoek binnen de aanmeldcentrumprocedure kan worden vastgesteld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vreemdelingenwet dan wel op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht, kan worden afgewezen (waaronder op voorhand kansloze zaken en claimzaken);

  • b. zaken waarin zonder tijdrovend onderzoek binnen de aanmeldcentrumprocedure kan worden vastgesteld dat en op welke grond van artikel 29 Vreemdelingenwet de aanvraag kan worden ingewilligd;

  • c. zaken die voorzienbaar meer onderzoek vergen voordat kan worden vastgesteld dat de aanvraag kan worden afgewezen of kan worden ingewilligd.

De zaken die behoren tot categorie a en b komen in beginsel in aanmerking voor afdoening in de aanmeldcentrumprocedure.

‘Niet-tijdrovend’ onderzoek betekent dat het moet gaan om onderzoek dat binnen de 48-uurstermijn kan worden verricht.

De asielzoeker wordt in de gelegenheid gesteld om op eventuele onderzoeksresultaten te reageren. Raadpleging van openbare bronnen, zoals openbare stukken in het elektronisch documentatiesysteem van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) betreft per definitie geen tijdrovend onderzoek.

‘Niet-tijdrovend onderzoek’ impliceert ook dat de door de asielzoeker verstrekte gegevens bij een andere instantie, zoals bijvoorbeeld het ministerie van Buitenlandse Zaken, binnen 48 uur kunnen worden geverifieerd.

Tijdens de aanmeldcentrumprocedure is onderzoek bij het ministerie van Buitenlandse Zaken mogelijk indien de onderzoeksresultaten binnen de 48-uursprocedure verifieerbaar zijn.

12.1.2. Inschakeling en beschikbaarheid tolken

De asielzoeker wordt op grond van artikel 38 Vreemdelingenwet gehoord in een taal waarvan mag worden aangenomen dat hij deze verstaat (zie ook C3/10.7). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en (rechts)bijstand hebben een gedeelde verantwoordelijkheid voor het tijdig inzetten van (telefonische) tolken: de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor het inzetten van tolken voor het eerste en nader gehoor, de (rechts)bijstand voor het inzetten van tolken voor de voor- en nabespreking van het nader gehoor en de bespreking van het voornemen.

12.1.3. 48-uurstermijn

In het aanmeldcentrum geldt een proceduretijd van 48 uur. De uren van 18.00 uur tot 08.00 uur worden niet tot de proceduretijd gerekend. Daarnaast geldt dat, met uitzondering van aanmeldcentrum Schiphol, de uren gedurende het weekeinde en de dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen, niet meetellen. Indien de aanmeldcentrumprocedure langer duurt dan 48 proces-uren vindt in principe doorverwijzing plaats naar een opvanglocatie.

Algemeen

De 48-uurstermijn vangt aan op het moment dat de vreemdelingenpolitie begint met het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker. In afwijking hiervan start de 48-uurstermijn automatisch wanneer de maximale wachttijd van vier uur tussen de aanmelding op afspraak en feitelijke opname in de asielprocedure is verstreken.

Vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd.

Ook bij vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd, vangt de 48-uurstermijn aan op het moment dat de vreemdelingenpolitie begint met het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker.

In afwijking van de algemene regel geldt daarbij niet de maximale wachttijd van vier uur tussen de aanmelding op afspraak en feitelijke opname in de asielprocedure.

Wel start de 48-uurstermijn automatisch wanneer de maximale wachttijd van zes uur in verband met de grensbewakingstaken van de Koninklijke Marechaussee is verstreken, tenzij dit aan de vreemdeling zelf is te wijten. Hierbij geldt dat de uren van 18.00 uur tot 08.00 uur niet worden meegerekend bij de wachttijd. Externe omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een sterk verhoogde instroom van het aantal asielzoekers op één dag, kunnen ook aanleiding geven tot een overschrijding van de wachttijd zonder dat de 48-uurstermijn aanvangt, mits onderbouwd door de Koninklijke Marechaussee of de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). In dat laatste geval wordt in redelijkheid bezien op welk moment de 48-uurstermijn aanvangt, waarbij de 48-uurstermijn in elk geval aanvangt op het moment dat de vreemdelingenpolitie begint met het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker.

12.1.4. Termijnen voor de asielzoeker en/of de rechtsbijstandverlener

Binnen de 48-uurstermijn heeft de rechtsbijstandverlener een aantal termijnen voor het bijstaan van de asielzoeker. De asielzoeker heeft twee uur de tijd om het nader gehoor voor te bespreken met diens rechtsbijstandverlener (zie C3/12.2.7).

Voorts heeft de asielzoeker drie uur de tijd om het rapport van nader gehoor en het voornemen met diens rechtsbijstandverlener te bespreken en eventueel correcties en aanvullingen en een zienswijze in te dienen. Indien naar aanleiding van het nader gehoor ingesteld onderzoek onderzoeksresultaten naar voren komen die afwijken van hetgeen de asielzoeker tijdens het nader gehoor heeft verklaard, wordt de asielzoeker gedurende een redelijke termijn, doch maximaal vier uur, in de gelegenheid gesteld om op deze onderzoeksresultaten te reageren (zie C3/12.2.9).

Als de asielzoeker de hem toegedeelde termijn met diens rechtsbijstandverlener overschrijdt, wordt bij de rechtsbijstandverlener gerappelleerd waarbij navraag wordt gedaan naar de reden van termijnoverschrijding. Deze reden van termijnoverschrijding wordt vervolgens geregistreerd en in het dossier vastgelegd.

In het geval van termijnoverschrijding door rechtsbijstand van de voorbereidingstijd op het nader gehoor, kan aan rechtsbijstand een uiterste termijn van (nog eens) drie uren gegeven worden waarna door de Immigratie- en Naturalisatiedienst mogelijk met het nader gehoor zal worden aangevangen. Voorts zal in het geval van termijnoverschrijding van de drie uur die de asielzoeker ter beschikking staan om het rapport van nader gehoor na te bespreken en een zienswijze op het voornemen uit te brengen, tot uiterlijk het 46e uur gewacht kunnen worden alvorens wordt aangevangen met de voorbereidingen voor uitreiking van de beschikking waarna de beschikking zal worden uitgereikt. Indien de zienswijze na het 46e uur wordt ingediend, zal deze zoveel mogelijk schriftelijk worden meegenomen in de beschikking, voor zover deze nog niet is uitgereikt. In dat geval dient in de beschikking te worden blijkgegeven dat de zienswijze is betrokken bij de besluitvorming, ook indien dit niet tot een ander oordeel leidt.

Het feit dat de beschikking ondanks het feit dat de zienswijze ontbreekt, wordt uitgereikt, betekent dat de zaak naar het oordeel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst zich leende voor afdoening in het aanmeldcentrum.

Een uitzondering op het bovenstaande wordt gemaakt voor die zaken waarbij de asielzoeker niet is voorbereid op het nader gehoor door een rechtsbijstandverlener. In het voorkomende geval dat besloten is om voorbij te gaan aan de voorbereiding op het nader gehoor, wordt de nabespreking, teneinde een eventueel in te dienen zienswijze, in ieder geval afgewacht.

Indien de Immigratie- en Naturalisatiedienst de 48-uurstermijn overschrijdt, wordt de aanvraag van de asielzoeker ter verdere behandeling doorgezonden naar een behandelkantoor en wordt de asielzoeker (behoudens de uitzonderingen als genoemd in C5/20 en C5/21) doorverwezen naar een opvanglocatie.

De tijd voor rechtsbijstandsverlening gaat lopen vanaf het moment dat de zaak wordt aangemeld bij de rechtsbijstandverlener. De tijd voor rechtsbijstandsverlening stopt zodra de zaak bij de planning van de Immigratie- en Naturalisatiedienst wordt afgemeld en eventuele schriftelijke reacties zijn overhandigd.

Uitzondering:

Indien de tolk niet tijdig beschikbaar is, ondanks inspanningen van respectievelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de rechtsbijstandverlener, die beiden verantwoordelijk zijn voor het tijdig inzetten van tolken, wordt de aanvraag van de asielzoeker ter verdere behandeling doorgezonden naar een behandelkantoor en wordt de asielzoeker (behoudens de uitzonderingen als genoemd in C5/20 en C5/21) doorgezonden naar een opvanglocatie. Onder ‘tijdig’ wordt het volgende verstaan. De uren die gemoeid zijn met het wachten op een tolk ten behoeve van het verkeer tussen vreemdeling en zijn rechtshulpverlener duren in zijn totaliteit niet langer dan 22 uur, vermeerderd met het aantal uren dat de aanmeldcentrumprocedure korter heeft geduurd dan de volle 48 uur. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de verblijfsduur van de asielzoeker in een aanmeldcentrum niet onredelijk lang wordt verlengd enkel vanwege het wachten op een tolk. Indien deze tijd wordt overschreden kan gesproken worden van een dermate ernstige vertraging van de behandeling van de asielaanvraag dat de zaak naar een behandelkantoor dient te worden doorgezonden.

12.1.5. Wijzigingen leeftijd/identiteit/nationaliteit/reisroute/asielrelaas

Indien de asielzoeker tijdens de aanmeldcentrumprocedure zijn eerder afgelegde verklaringen inzake leeftijd, identiteit, nationaliteit, reisroute of het asielrelaas op essentiële punten wijzigt, kan de IND besluiten het aanmeldcentrumproces opnieuw te laten beginnen.

In geval de vreemdeling in een laat stadium van de procedure zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en/of asielrelaas wijzigt, moet eerst bezien worden of de aanvraag wegens ongeloofwaardigheid binnen de 48-procesuren kan worden afgedaan.

De aanmeldcentrumprocedure kan opnieuw worden begonnen indien als gevolg van een wijziging van identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas de essentie van de aanvraag is komen te ontvallen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de vreemdeling zijn nationaliteit wijzigt – er dient dan immers een geheel nieuwe toetsing van zijn asielrelaas plaats te vinden – en indien de vreemdeling zijn inhoudelijke relaas essentieel wijzigt dan wel aanvult. Hierbij moet gedacht worden aan een wijziging of aanvulling van het relaas die een geheel nieuwe toetsing met zich meebrengt en er derhalve ook opnieuw gehoord zal moeten worden. Een wijziging in reisroute kan aanleiding geven tot een herstart, indien door de wijziging mogelijk een Dublinclaim gelegd kan worden. Er zal in dat geval onderzoek moeten worden gedaan in het verantwoordelijke Dublinland. De essentie van de aanvraag komt ook in dat geval geheel anders te liggen, omdat bij een Dublinclaim Nederland niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en derhalve sprake is van een niet-inhoudelijke afdoening.

In geval herstart van de AC-procedure plaats heeft gevonden, zal in de beschikking worden gemotiveerd dat en om welke reden sprake was van een essentiële wijziging.

12.2. De AC-procedure

12.2.1. Het maken van een afspraak in het aanmeldcentrum

Indien een vreemdeling bij de vreemdelingendienst in een aanmeldcentrum te kennen geeft asiel te willen aanvragen, wordt hij op grond van artikel 55, tweede lid, Vreemdelingenwet onderzocht op de aanwezigheid van documenten aan kleding en lichaam. Tevens wordt zijn bagage hierop onderzocht. De documentfouillering doet de aanmeldprocedure niet aanvangen. Daarnaast wordt gecontroleerd of de asielzoeker voorkomt in het opsporingsregister of in het nationaal Schengen-informatiesysteem en worden de handelingen uitgevoerd, genoemd in artikel 3.109 Vreemdelingenbesluit. Voornoemde handelingen doen de aanmeldcentrumprocedure evenmin aanvangen, want zij zien niet op de behandeling van de asielaanvraag, maar worden gedaan vanuit beheersmatige redenen.

Vervolgens maakt de korpschef een afspraak, verstrekt de vreemdeling hiervan een schriftelijke bevestiging en verwijst de vreemdeling zonodig naar een tijdelijke noodvoorziening.

Het vervoer van vreemdelingen tussen de aanmeldcentra en de tijdelijke noodvoorzieningen wordt zoveel mogelijk verzorgd door een busdienst. De vreemdelingendienst in het aanmeldcentrum overlegt dagelijks met de receptie van de tijdelijke noodvoorziening over het aantal vreemdelingen dat moet worden vervoerd. De tijdelijke noodvoorziening draagt zorg voor de juiste vervoersinzet.

Indien de afspraak wordt gemist, zal de vreemdeling zich opnieuw moeten melden bij de vreemdelingendienst van het aanmeldcentrum.

Indien de asielzoeker tijdens de procedure aangeeft een andere taal te spreken dan wel een andere leeftijd te hebben dan hij tijdens het maken van de afspraak bij de vreemdelingendienst op het aanmeldcentrum opgaf, kan dit inhouden dat een nieuwe afspraak moet worden gemaakt.

Feitelijke opname in – en daarmee de start van – de asielprocedure vindt alleen plaats na afspraak. Spontane melding bij de vreemdelingendienst van het aanmeldcentrum doet dus niet de 48-uursprocedure aanvangen.

Voor het maken van een afspraak voor het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag geldt een afwijkende procedure, zie hiervoor C5/20.

12.2.1.1. Wie niet naar een tijdelijke noodvoorziening gaan

Asielzoekers die vallen onder één van de categorieën zoals hieronder beschreven, zullen bij aanmelding direct worden opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure en derhalve niet door de Korpschef worden doorgezonden naar een tijdelijke noodvoorziening.

Kinderen jonger dan zes maanden en hun ouders

Op grond van de ruimer aanwezige zorgmogelijkheden in een aanmeldcentrum ten opzichte van die in een tijdelijke noodvoorziening, zoals het verkrijgen van de juiste voeding, consultaties, et cetera, zullen (ouders met) kinderen die jonger zijn dan zes maanden als spoedgeval worden aangemerkt. Zij dienen direct te worden opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure en mogen derhalve niet worden doorgezonden naar een tijdelijke noodvoorziening.

Hoogzwangeren van 34 weken of langer

Vrouwen die 34 weken of langer zwanger zijn (bevestigd door een verpleegkundige) zullen als spoedgeval worden aangemerkt. Zij dienen direct te worden opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure en mogen derhalve niet worden doorgezonden naar een tijdelijke noodvoorziening.

12.2.1.2. Wie in beginsel niet naar een tijdelijke noodvoorziening gaan

Asielzoekers die vallen onder één van de categorieën zoals hieronder beschreven zullen bij aanmelding in beginsel direct worden opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure en derhalve niet door de Korpschef worden doorgezonden naar een tijdelijke noodvoorziening.

Evidente alleenstaande minderjarige asielzoekers

Met alleenstaande minderjarige vreemdelingen die zich melden bij een aanmeldcentrum in het land en ten aanzien van wie geen twijfel bestaat aan de opgegeven leeftijd, wordt in principe een afspraak gemaakt voor indiening van een asielaanvraag.

Deze categorie vreemdelingen wordt bij voorkeur niet opgevangen in een tijdelijke noodvoorziening. Echter, indien opvang elders (bijvoorbeeld door de voogdij-instelling) niet mogelijk is en het proces in het aanmeldcentrum niet toelaat dat de vreemdeling direct zijn asielaanvraag indient (bijvoorbeeld vanwege de hoge instroom of gebrek aan tolken), kan de jongere in afwachting van de indiening van de asielaanvraag verblijven in een tijdelijke noodvoorziening. Indien de vreemdeling opgeeft jonger te zijn dan vijftien jaar, wordt hij in dat geval geplaatst in een voor deze categorie toegeruste tijdelijke noodvoorziening.

Ten aanzien van de duur van het verblijf in de tijdelijke noodvoorziening geldt dat de jongsten voorrang krijgen bij het maken van een afspraak voor het indienen van een asielaanvraag.

Medische noodsituatie

In die gevallen waarbij sprake is van een (door een arts vastgestelde) medische noodsituatie wordt de betrokken asielzoeker in beginsel direct opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure. Onder een medische noodsituatie wordt verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal lijden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Directe opname in de aanmeldcentrumprocedure van asielzoekers die vallen onder deze categorie dient echter van geval tot geval te worden bekeken en beoordeeld, waarbij de medische situatie van betrokkene en de mogelijkheden en belangen van het aanmeldcentrum om de betrokkene op dat moment in de aanmeldcentrumprocedure op te nemen, worden betrokken.

Overige gevallen

In overige gevallen waarbij (door een arts) geconstateerd wordt dat verblijf in een tijdelijke noodvoorziening ongewenst is, wordt de betrokken asielzoeker in beginsel direct opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure. Hierbij valt te denken aan gevallen waarbij de asielzoeker niet hanteerbaar is in de tijdelijke noodvoorziening (bijvoorbeeld indien de asielzoeker een niet-hanteerbaar verslavingsprobleem of een niet hanteerbaar psychiatrisch probleem heeft) dan wel (door de hoge leeftijd) zelfredzaamheidproblemen heeft. Directe opname in de aanmeldcentrumprocedure van asielzoekers die vallen onder deze categorie dient echter van geval tot geval te worden bekeken en beoordeeld, waarbij de medische situatie van betrokkene, de hiermee gepaard gaande belangen van de tijdelijke noodvoorziening en de mogelijkheden en belangen van het aanmeldcentrum om de betrokkene op dat moment in de aanmeldcentrumprocedure op te nemen, worden betrokken. Directe opname van deze asielzoekers in de aanmeldcentrumprocedure dient in beginsel niet te leiden tot doorplaatsing van de betrokken asielzoeker naar een opvanglocatie vanwege logistieke aspecten, bijvoorbeeld door een gebrek aan tolken dan wel een capaciteitsgebrek bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of bij rechtsbijstand. Wanneer het proces op het aanmeldcentrum dit niet toelaat is het mogelijk dat asielzoekers die vallen onder deze categorie voor een korte termijn naar een tijdelijke noodvoorziening worden verwezen. Bij het maken van een afspraak voor het indienen van een asielaanvraag krijgt deze categorie asielzoekers in beginsel voorrang.

12.2.1.3. Versnelde opname vanuit een tijdelijke noodvoorziening

In voorkomende gevallen zal, indien de asielzoeker reeds in een tijdelijke noodvoorziening is geplaatst, versnelde opname vanuit de tijdelijke noodvoorziening in de aanmeldcentrumprocedure wenselijk zijn. Asielzoekers die vallen onder één van de hieronder genoemde categorieën, worden in beginsel versneld vanuit een tijdelijke noodvoorziening in de aanmeldcentrumprocedure opgenomen. Versnelde opname van deze asielzoekers in de aanmeldcentrumprocedure dient van geval tot geval te worden bekeken en beoordeeld, waarbij de medische situatie van betrokkene, de hiermee gepaard gaande belangen van de tijdelijke noodvoorziening en de mogelijkheden en belangen van het aanmeldcentrum om de betrokkene op dat moment in de aanmeldcentrumprocedure op te nemen, worden betrokken.

Medische noodsituatie

In die gevallen waarbij eerst in een tijdelijke noodvoorziening sprake is van een (door een arts uit de tijdelijke noodvoorziening vastgestelde) medische noodsituatie, wordt de betrokken asielzoeker in beginsel zo spoedig mogelijk vanuit de tijdelijke noodvoorziening opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure. Uitgangspunt hierbij is dat in goed overleg met de IND zal worden bekeken of de betrokken asielzoeker zo spoedig mogelijk kan worden opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure. Onder een medische noodsituatie wordt verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal lijden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade.

Overige gevallen

In overige gevallen waarbij eerst in een tijdelijke noodvoorziening (door een arts) geconstateerd wordt dat voortgezet verblijf in een tijdelijke noodvoorziening ongewenst is dan wel beëindigd dient te worden, wordt de betrokken asielzoeker in beginsel met voorrang in de aanmeldcentrumprocedure opgenomen. Hierbij valt te denken aan gevallen waarbij de asielzoeker niet hanteerbaar is in de tijdelijke noodvoorziening (bijvoorbeeld indien de asielzoeker een niet hanteerbaar verslavingsprobleem of een niet hanteerbaar psychiatrisch probleem heeft) dan wel (door de hoge leeftijd) zelfredzaamheidproblemen heeft. Uitgangspunt hierbij is dat in goed overleg met de IND zal worden bekeken of de betrokken asielzoeker met voorrang kan worden opgenomen in de aanmeldcentrumprocedure. Versnelde opname in de aanmeldcentrumprocedure van asielzoekers die vallen onder deze categorie dient in beginsel niet te leiden tot doorplaatsing van de betrokken asielzoeker naar een opvanglocatie vanwege logistieke aspecten, bijvoorbeeld door een gebrek aan tolken dan wel een capaciteitsgebrek bij de IND of bij rechtsbijstand.

12.2.1.4. Algemeen

Een sociale eenheid dient zoveel als mogelijk te worden gehandhaafd, zodat alle gezins- en familieleden van iemand die als spoedgeval wordt aangemerkt eveneens direct of versneld opgenomen worden in het primaire proces van het aanmeldcentrum.

De IND dient (met inachtneming van de medische vertrouwelijkheid) per individueel spoedgeval door de locatiemanager van de tijdelijke noodvoorziening zo spoedig mogelijk schriftelijk te worden geïnformeerd over een advies tot versnelde opname in de aanmeldcentrumprocedure, zodat deze informatie kan worden meegenomen in de verdere procedure.

12.2.2. Indiening van een asielaanvraag in een aanmeldcentrum

Artikel 3.108. Vreemdelingenbesluit:

1 Het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

(…).

Artikel 3.113. Vreemdelingenbesluit:

Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij een gehoor als bedoeld in de artikelen 3.110, eerste lid, 3.111, eerste lid, en 3.112, tweede lid, te doen bijstaan.

De vreemdeling wordt in de gelegenheid gesteld tot het invullen van een formulier betreffende het aanvragen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet (model M35-H).

De vreemdeling kan de aanvraag mede ten behoeve van de inwonende kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar indienen. Indien beide ouders aanwezig zijn, tekent alleen de moeder de asielaanvraag namens het kind.

Aan de asielzoeker wordt een afschrift van het door hem ondertekende aanvraagformulier verstrekt. Op grond van artikel 3.113 Vreemdelingenbesluit wordt aan de vreemdeling tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich tijdens het eerste gehoor en het nader gehoor te doen bijstaan.

Met betrekking tot de wijze waarop gegevens over (al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende) asielzoekers en vreemdelingen in de vreemdelingenadministraties en -registratie worden opgenomen, zijn aanwijzingen gegeven in A6.

12.2.3. Handelingen ten behoeve van het toezicht

Artikel 3.109. Vreemdelingenbesluit:

Van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, in te willen dienen, worden door Onze Minister identificatiefoto’s vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.

In het aanmeldcentrum worden ten behoeve van het vreemdelingentoezicht de volgende handelingen verricht:

  • a. het (eventueel opnieuw) controleren of de asielzoeker voorkomt in het opsporingsregister of in het Nationaal Schengen-informatiesysteem;

  • b. het laten ondertekenen van een antecedentenverklaring (model M37) wordt in deze gevallen overeenkomstig gebruikt);

  • c. eventueel de handelingen genoemd in artikel 3.109 Vreemdelingenbesluit;

  • d. fouillering en het maken van fotokopieën van alle aangetroffen bescheiden, zoals paspoort, identiteitsbewijzen, reisbiljetten, diploma’s e.d.

  • ad d. Op grond van artikel 55, tweede lid, Vreemdelingenwet is fouillering mogelijk ten behoeve van het verkrijgen van documenten die van belang zijn voor de aanvraag (documentfouillering). Deze bevoegdheid bestaat vanaf het moment dat de vreemdeling te kennen geeft een asielaanvraag te willen indienen. Aangezien de praktijk uitwijst dat asielzoekers slechts in beperkte mate bereid zijn om desgevraagd documenten en bescheiden te tonen, maakt deze bepaling mogelijk om door middel van fouillering (extra) informatie te vergaren die van belang is voor de beoordeling van de aanvraag. Daarnaast is het mogelijk een veiligheidsfouillering uit te voeren. Zie A5/3.1.6 voor de voorwaarden waaronder fouillering kan plaatsvinden.

Indien de vreemdeling gedurende de periode waarin hij ontheven is van de beschikbaarheidsverplichting ex artikel 55, eerste lid, Vreemdelingenwet, het aanmeldcentrum heeft verlaten (zie C3/12.2.5.1), zal hij bij terugkeer in het aanmeldcentrum, op grond van artikel 55, tweede en derde lid, Vreemdelingenwet, wederom worden onderzocht aan kleding en lichaam. Tevens wordt zijn bagage (wederom) onderzocht. De tijd ten behoeve van dit onderzoek geldt niet als proceduretijd. Deze neemt eerst weer een aanvang indien de asielzoeker beschikbaar is ten behoeve van het onderzoek naar de inwilligbaarheid van zijn aanvraag (zie C3/2.5.1).

De originelen van de aangetroffen bescheiden worden door de korpschef ingenomen indien dit naar de mening van de behandelend ambtenaar of de hoorambtenaar nodig is voor nader onderzoek of ter waarborging van een mogelijk vertrek uit Nederland. De inname kan onder meer van belang zijn voor de vaststelling van het land dat voor de behandeling van het asielverzoek eerstverantwoordelijk is (zie C1/2.2).

Indien originele documenten worden ingenomen, wordt aan de vreemdeling een bewijs van ontvangst en een afschrift van de stukken verstrekt. Indien tijdens een gehoor originele documenten worden ingenomen, wordt in het rapport van gehoor opgenomen of de asielzoeker daartoe medewerking heeft verleend.

12.2.4. Eerste gehoor

Artikel 3.110. Vreemdelingenbesluit:

1 Zo spoedig mogelijk nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een eerste gehoor onderworpen.

2 Het eerste gehoor geschiedt overeenkomstig een bij ministeriële regeling vastgestelde vragenlijst. De vragenlijst bevat geen vragen omtrent de beweegredenen van de aanvraag.

3 Een afschrift van de ingevulde vragenlijst wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

Het eerste gehoor vindt plaats in het aanmeldcentrum waar de asielzoeker verblijft en richt zich op vaststelling van de identiteit, nationaliteit en reisroute, waartoe, indien nodig (mede) gebruik zal worden gemaakt van nationaliteitchecks en/of taalanalyses. De (rechts)bijstandverlener van de asielzoeker is bevoegd het gehoor als waarnemer bij te wonen, maar (de aanvang van) het gehoor mag daardoor niet worden opgehouden. Het eerste gehoor vindt plaats aan de hand van de vragenlijst zoals vastgesteld in artikel 3.43 Voorschrift Vreemdelingen.

Op grond van artikel 3.110, tweede lid, Vreemdelingenbesluit worden geen vragen gesteld omtrent de beweegredenen van de aanvraag. In de praktijk komt het echter voor dat de vreemdeling al tijdens het eerste gehoor, zonder daarnaar gevraagd te zijn, zijn asielrelaas doet. In dat geval wordt de vreemdeling erop gewezen dat zijn asielmotieven eerst in het nader gehoor aan de orde komen.

12.2.5. Beschikbaarheid in verband met het onderzoek

12.2.5.1. Maatregelen van toezicht

De asielzoeker van wie de behandeling van de aanvraag plaatsvindt in een aanmeldcentrum en aan wie de toegang niet is geweigerd, moet zich in verband met de behandeling van de aanvraag beschikbaar houden in het aanmeldcentrum gedurende de uren tussen 7.30 en 18.00, behoudens die gevallen waarin aan de asielzoeker expliciet wordt meegedeeld dat de aanwezigheid ten behoeve van het onderzoek die dag voor de resterende uren tot 18.00 uur niet meer noodzakelijk wordt geacht. De op artikel 55, eerste lid, Vreemdelingenwet, gebaseerde aanwijzing hiertoe wordt zowel mondeling als schriftelijk gegeven. Hierbij wordt gebruik gemaakt van model M117-C. Dit model doet tevens dienst als proces-verbaal van uitreiking. De asielzoeker dient zich in het aanmeldcentrum beschikbaar te houden overeenkomstig de gegeven aanwijzingen.

Of de aanwezigheid ten behoeve van het onderzoek die dag voor de resterende uren tot 18.00 uur niet meer noodzakelijk wordt geacht is uitsluitend ter beoordeling aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Bij de beantwoording van deze vraag is met name van belang of voorzienbaar is dat er die dag geen onderzoek meer zal plaatsvinden waarbij de aanwezigheid van de asielzoeker van belang is. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de te verrichten handelingen door rechtsbijstand.

De tijd tussen 7.30 uur en 8.00 uur wordt niet gebruikt voor onderzoek naar de aanvraag, en geldt om die reden niet als proceduretijd. Deze tijd wordt slechts gebruikt voor het vaststellen dat met betrekking tot de persoon die zich meldt daadwerkelijk een aanmeldcentrumprocedure is gestart, voor het verrichten van administratieve beheersmatige handelingen en voor het verrichten van onderzoek op grond van artikel 55, tweede en derde lid van de Vreemdelingenwet.

De asielzoeker wordt erop gewezen dat het niet nakomen van de aanwijzingen consequenties heeft voor de afhandeling van zijn aanvraag. Deze omstandigheid wordt, op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, Vreemdelingenwet, mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag. Het niet naleven van de aanwijzingen is bovendien strafbaar gesteld bij artikel 108, eerste lid, Vreemdelingenwet.

Wanneer de vreemdeling om 18.00 uur, of zoveel eerder als aan hem is meegedeeld dat de aanwezigheid niet meer wordt verlangd, het aanmeldcentrum wil verlaten wordt van het vertrek aantekening gemaakt. De vreemdeling krijgt een schriftelijke verklaring mee ten bewijze van het feit dat hij in het kader van een asielaanvraag in de gelegenheid is gesteld tot 7.30 uur de volgende dag zich buiten het aanmeldcentrum te begeven.

12.2.5.2. Het niet nakomen van de aanwijzingen

Wanneer de vreemdeling een aanwijzing als bedoeld in C3/12.2.5.1 niet nakomt door tussentijds zonder toestemming het aanmeldcentrum te verlaten, dan wel door niet tijdig op het aanmeldcentrum terug te keren, wordt aangenomen dat de vreemdeling niet langer belang stelt in het onderzoek naar de aanvraag. Er zal op dat moment een voornemen worden uitgebracht conform het gestelde in C3/12.2.9 en in afwijking van C3/10.13 en C1/5.4. Het niet nakomen van de aanwijzing wordt op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, Vreemdelingenwet betrokken bij dit voornemen. Indien er op dat moment reeds een nader gehoor heeft plaatsgehad, wordt in dit voornemen hierop tevens ingegaan.

Ingeval de vreemdeling zich na het uitbrengen van dit voornemen, maar vóór het einde van de termijn van drie uur voor de indiening van de zienswijze, alsnog meldt bij het aanmeldcentrum wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin reeds vóór het verlaten van het aanmeldcentrum een nader gehoor heeft plaatsgehad en de situatie waarin dit niet het geval is.

In het geval een nader gehoor reeds heeft plaatsgehad en de nog resterende termijn na terugkomst van de asielzoeker niet toereikend is voor het nabespreken van het gehoor en het uitbrengen van een zienswijze, komt dit voor rekening van de asielzoeker. Derhalve kan na ommekomst van de termijn ook in die gevallen waarin de asielzoeker niet is voorbereid op het nader gehoor, in afwijking van het gestelde in C3/12.1.4 en C3/12.2.9, de beschikking worden uitgereikt.

In het geval het voornemen is uitgereikt zonder dat een nader gehoor heeft plaatsgehad en de asielzoeker zich voor het uitreiken van de beschikking alsnog meldt bij het aanmeldcentrum, zal de procedure in het aanmeldcentrum alsnog worden vervolgd, met dien verstande dat het uitgebrachte voornemen wordt geacht te zijn ingetrokken. De uren die de asielzoeker geen gehoor heeft gegeven aan de aanwijzing worden in elk geval niet tot de proceduretijd gerekend.

Indien het niet nakomen van de aanwijzing betekent dat het onderzoek naar de aanvraag niet direct vervolgd kan worden (bijvoorbeeld vanwege het niet meer aanwezig zijn van de tolk of onvoldoende beschikbaar personeel) wordt zo spoedig mogelijk, maar zonder inbreuk te maken op de reeds bestaande planning binnen het aanmeldcentrum, de vervolgstap gepland. De tijd tussen het moment dat de asielzoeker terugkeert op het aanmeldcentrum en het moment dat het onderzoek kan worden hervat, wordt tevens niet tot de proceduretijd gerekend. Aan deze periode wordt niet het maximum aantal uren verbonden als opgenomen in C3/12.1.4. Dat hiermee het verblijf in het aanmeldcentrum langer wordt dan gebruikelijk bij de aanmeldcentrumprocedure, komt voor rekening van de asielzoeker die de aanwijzing niet is nagekomen.

Indien de asielzoeker zich niet op het aanmeldcentrum meldt vóór het einde van de termijn voor indiening van de zienswijze wordt in lijn met het uitgebrachte voornemen een beschikking uitgebracht.

12.2.6. Procesbeslissing na het eerste gehoor

Na het eerste gehoor wordt beoordeeld welke zaken zich lenen voor het nader horen in het aanmeldcentrum (procesbeslissing). Hierbij wordt onderzocht of er sprake is van een zaak als genoemd onder C3/12.1.1, onder categorie a, waarvan de procedure in het aanmeldcentrum kan worden vervolgd.

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kan op voorhand kiezen voor het vervolgen van de procedure in het aanmeldcentrum indien sprake is van (niet-cumulatief):

  • contra-indicaties inzake openbare orde;

  • niet-geloofwaardige verklaringen over identiteit, nationaliteit en/of reisroute, dan wel niet meewerken aan de vaststelling daarvan;

  • een ander land dat verantwoordelijk is voor behandeling van de asielaanvraag en/of voor de verlening van eventueel benodigde bescherming (zoals bedoeld in artikel 30, onder a en d, Vreemdelingenwet en artikel 31, tweede lid, onder h, i en j, Vreemdelingenwet);

  • beleidsmatige of wettelijke contra-indicaties voor statusverlening (er is bijvoorbeeld sprake van een veilig land van herkomst, legale uitreis of andere indicaties op grond van landgebonden asielbeleid);

  • onterecht gebruik van de asielprocedure (bijvoorbeeld asieltoerisme).

Zaken die zich op voorhand niet lenen voor nader onderzoek in de AC-procedure en derhalve na het eerste gehoor ter behandeling zullen worden doorgezonden naar een behandelkantoor, betreffen asielzoekers (cumulatief):

  • die behoren tot de categorie beleidsmatig niet verwijderbaar (er wordt categoriale bescherming geboden of er is een besluit- of vertrekmoratorium van kracht); én

  • van wie identiteit, nationaliteit en reisroute niet ter discussie staan; én

  • voor wie geen ander land verantwoordelijk is; én

  • bij wie geen sprake is van overige contra-indicaties.

Voor zaken waarin niet op voorhand duidelijk is welk traject moet worden gevolgd, geldt de volgende procedure als uitgangspunt.

Indien de procesbeslissing inhoudt dat wordt onderzocht of verdere behandeling in het aanmeldcentrum dient plaats te vinden, wordt dit door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) meegedeeld bij de rechtsbijstand. De rechtsbijstandverlener kan met de asielzoeker het verslag van het eerste gehoor en de overige onderzoeksresultaten betreffende het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker nabespreken en de asielzoeker voorbereiden op een eventueel nader gehoor.

Op grond van deze bespreking wordt rechtsbijstand in de gelegenheid gesteld om in essentie de asielmotieven weer te geven. Voor zover naar het oordeel van de rechtsbijstandverlener de zaak voorzienbaar meer onderzoek vergt of wellicht inwilligbaar is, wordt dit kenbaar gemaakt.

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bepaalt vervolgens of de aanmeldcentrumprocedure wordt voortgezet dan wel dat de aanvraag van de asielzoeker ter verdere behandeling doorgezonden wordt naar een behandelkantoor en de asielzoeker (behoudens de uitzonderingen als genoemd in C5/20 en C5/21) wordt doorverwezen naar een opvanglocatie.

12.2.7. Het nader gehoor in het aanmeldcentrum

Artikel 3.111. Vreemdelingenbesluit:

1 Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.

2 Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

3 Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.

Artikel 3.112. Vreemdelingenbesluit:

1 De termijnen, genoemd in artikel 3.111, eerste en derde lid, zijn niet van toepassing op de aanvraag van de vreemdeling:

  • (...)

  • b. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag binnen 48 proces-uren af te wijzen, of

  • (...)

2 De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt door Onze Minister zo spoedig mogelijk nadat aan artikel 3.110, derde lid, is voldaan, aan een nader gehoor onderworpen.

Wanneer een asielaanvraag mogelijk in aanmerking komt voor afhandeling binnen de aanmeldcentrumprocedure, wordt het nader gehoor in het aanmeldcentrum afgenomen.

Voor aanvang van het nader gehoor heeft de asielzoeker gedurende maximaal twee uur de gelegenheid om met behulp van een rechtsbijstandverlener het verslag van het eerste gehoor en de overige onderzoeksresultaten betreffende het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker na te bespreken, eventueel hierop een schriftelijke reactie te geven en zich voor te bereiden op het nader gehoor.

In het geval van termijnoverschrijding door rechtsbijstand van de voorbereidingstijd op het nader gehoor, kan aan rechtsbijstand een uiterste termijn van (nog eens) drie uren gegeven worden waarna door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) mogelijk met het nader gehoor zal worden aangevangen.

Het nader gehoor wordt, zonodig met behulp van een tolk, afgenomen door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De asielzoeker kan zich desgewenst laten bijstaan door een (rechts)bijstandverlener. Het nader gehoor richt zich met name op de beweegredenen voor het vertrek uit het land van herkomst en – indien daartoe aanleiding bestaat – de uitkomsten van het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker, alsmede de eventuele schriftelijke reactie daarop. De medewerker die het nader gehoor heeft afgenomen, maakt van dit gehoor een verslag: het rapport van nader gehoor. Bij een nader gehoor kan tevens, wanneer hier op grond van het eerste gehoor aanleiding toe bestaat, een Dublinclausule worden opgenomen (zie C5/21.3.1).

Een exemplaar van het rapport van nader gehoor wordt uitgereikt aan de asielzoeker en de rechtsbijstandverlener, tenzij de asielzoeker er bezwaar tegen heeft dat de rechtsbijstandverlener een exemplaar ontvangt.

Na het nader gehoor kan alsnog worden besloten om de aanvraag van de asielzoeker ter verdere behandeling door te zenden naar een behandelkantoor en de asielzoeker (behoudens de uitzonderingen als genoemd in C5/20 en C5/21) door te verwijzen naar een opvanglokatie.

12.2.8. Beslissing om asielzoeker door te verwijzen naar opvanglokatie

Als is gebleken dat de asielaanvraag zich niet leent voor afdoening in de aanmeldcentrumprocedure, wordt de asielzoeker doorverwezen naar een opvanglocatie. De voornemenprocedure is op de beslissing tot doorverwijzing niet van toepassing.

Indien de doorverwijzing naar de opvanglocatie enkel plaatsvindt op niet-inhoudelijke gronden, behoeft de vreemdeling niet opnieuw nader te worden gehoord (zie C3/13.4.1).

12.2.9. Voornemenprocedure in het aanmeldcentrum

Artikel 3.117. Vreemdelingenbesluit:

1 Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen binnen 48 proces-uren, wordt het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115 is niet van toepassing.

2 De vreemdeling brengt zijn zienswijze binnen drie proces-uren schriftelijk naar voren.

3 De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

4 Het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze worden door Onze Minister vastgelegd.

5 Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd.

Indien de Minister voornemens is om de asielaanvraag binnen de aanmeldcentrumprocedure af te wijzen, is artikel 3.117 Vreemdelingenbesluit van toepassing. De voornemenprocedure is niet van toepassing op de oplegging dan wel de voortzetting van de maatregel die is opgelegd op grond van artikel 6 Vreemdelingenwet.

Het schriftelijk voornemen bevat de voor afwijzing relevante overwegingen. Vanwege de aard van de aanmeldcentrumprocedure zal het voornemen tot afwijzing kunnen bestaan uit op een standaardformulier aangegeven overwegingen, voorzien van vrije tekst, waarin specifiek op de aanvraag van de vreemdeling wordt ingegaan.

De bewoordingen van het voornemen behoeven niet de definitieve bewoordingen te zijn. Volstaan kan worden met een inhoudelijke omschrijving, die duidt op één of meer van de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 30 en 31 Vreemdelingenwet, mits die omschrijving voor de vreemdeling voldoende houvast biedt om zijn zienswijze op te baseren en wordt ingegaan op alle relevante gronden voor afwijzing. In de beschikking zal vervolgens de toepasselijke afwijzingsgrond of toepasselijke afwijzingsgronden met motivering worden opgenomen.

De asielzoeker krijgt op grond van artikel 3.117, tweede lid, Vreemdelingenbesluit maximaal drie proces-uren de gelegenheid om zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. In die periode kan hij zich met een gemachtigde of rechtsbijstandverlener beraden over het voornemen en het rapport van nader gehoor nabespreken.

Deze drie uren voor het bespreken van het rapport van nader gehoor, het weergeven van aanvullingen en correcties én het weergeven van een zienswijze van de asielzoeker gaan in op het moment dat de zaak wordt aangemeld bij de rechtsbijstandverlener.

Als de asielzoeker de hem toegedeelde termijn met diens rechtsbijstandverlener overschrijdt, wordt bij de rechtsbijstandverlener gerappelleerd waarbij navraag wordt gedaan naar de reden van termijnoverschrijding. Deze reden van termijnoverschrijding wordt vervolgens geregistreerd en in het dossier vastgelegd.

Voorts zal in het geval van termijnoverschrijding van de drie uur die de asielzoeker ter beschikking staan om het rapport van nader gehoor na te bespreken en een zienswijze op het voornemen uit te brengen, met de uitreiking van de beschikking gewacht kunnen worden, doch niet langer dan tot uiterlijk het 46e uur. Het ontbreken van een zienswijze staat er niet aan in de weg een aanvang te maken met de voorbereidingen voor uitreiking van de beschikking, waarna de beschikking zal worden uitgereikt (zie C3/12.2.4).

Een uitzondering dient te worden gemaakt voor die zaken waarbij de asielzoeker niet is voorbereid op het nader gehoor door een rechtsbijstandverlener. Om een zorgvuldige besluitvorming te waarborgen dient, in het geval dat besloten is om voorbij te gaan aan de voorbereiding op het nader gehoor, de nabespreking teneinde een eventueel in te dienen zienswijze op het voornemen, afgewacht te worden.

Artikel 3.119. Vreemdelingenbesluit:

Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:

  • a. bekend worden, of

  • b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen,

die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

Na het uitreiken of toezenden van het voornemen kunnen feiten of omstandigheden bekend worden die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn; van een ‘aanmerkelijk belang' in de zin van artikel 3.119, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit is sprake indien de nieuw bekend geworden feiten en omstandigheden tot een geheel andere afwijzingsgrond leiden. Deze afwijzingsgrond wordt aan de vreemdeling medegedeeld en de vreemdeling heeft vervolgens maximaal één uur om zijn zienswijze daarover, bij voorkeur schriftelijk, naar voren te brengen.

Indien de asielzoeker tijdens de aanmeldcentrumprocedure zijn eerder afgelegde verklaringen inzake leeftijd, identiteit, nationaliteit, reisroute of het asielrelaas op essentiële punten wijzigt, kan de IND besluiten het aanmeldcentrumproces opnieuw te laten beginnen.

Wanneer een naar aanleiding van het nader gehoor ingesteld onderzoek leidt tot onderzoeksresultaten die afwijken van hetgeen de asielzoeker tijdens het nader gehoor heeft verklaard en het voornemen met het rapport van het nader gehoor reeds aan de asielzoeker of rechtsbijstandverlener zijn overhandigd, wordt de asielzoeker gedurende een redelijke termijn, doch maximaal vier uur, in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op deze onderzoeksresultaten te reageren. Deze reactietermijn gaat formeel in nadat de onderzoeksresultaten zijn overhandigd.

Indien de onderzoeksresultaten worden overhandigd voordat de asielzoeker zijn zienswijze op het voornemen bekend heeft gemaakt, heeft de asielzoeker de gelegenheid zijn zienswijze op zowel het voornemen als de onderzoeksresultaten, aan het einde van de vier uren te overhandigen.

Indien de asielzoeker reeds zijn zienswijze op het voornemen bekend heeft gemaakt, heeft hij een termijn van vier uren om op de onderzoeksresultaten te reageren.

Als na afronding van de voornemenprocedure in het aanmeldcentrum alsnog blijkt dat de aanvraag zich niet leent voor afdoening binnen de aanmeldcentrumprocedure, wordt de asielzoeker doorverwezen naar een opvanglocatie.

12.2.10. De beschikking in het aanmeldcentrum

12.2.10.1. De kennisgeving

Op grond van artikel 3:47 Algemene wet bestuursrecht en artikel 42, derde lid, Vreemdelingenwet, dient de afwijzende beschikking gemotiveerd te zijn en in te gaan op de zienswijze van de asielzoeker.

De beschikking wordt door de vreemdelingendienst aan de asielzoeker uitgereikt. De rechtsbijstandverlener krijgt onverwijld een afschrift van de beschikking, indien de asielzoeker daar geen bezwaar tegen heeft.

Op of in de aan de asielzoeker uitgereikte beschikking, dan wel op een daarbij gevoegd formulier staat in elk geval vermeld:

  • de datum, tijdstip en wijze van uitreiking beschikking;

  • de naam of het dienstnummer van de uitreikende ambtenaar;

  • een mededeling omtrent de voor de asielzoeker eventueel aan te wenden rechtsmiddelen;

  • de termijn waarbinnen de asielzoeker Nederland dient te verlaten (zie ook 10.2).

Indien het niet mogelijk is de beschikking aan de asielzoeker uit te reiken omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken dan wel zich niet heeft gehouden aan een aanwijzing gebaseerd op artikel 55, eerste lid, Vreemdelingenwet, geldt het volgende. De beschikking wordt uitgereikt aan de gemachtigde rechtsbijstandverlener. Is er geen gemachtigde bekend dan dient de vreemdelingendienst in een proces-verbaal te vermelden dat het niet mogelijk is de beschikking aan de asielzoeker in persoon of aan de gemachtigde uit te reiken, omdat vaststaat dat de asielzoeker buiten medeweten en instemming van de met het toezicht op vreemdelingen belaste instantie het aanmeldcentrum heeft verlaten wegens vertrek met onbekende bestemming, dan wel zich niet heeft gehouden aan een aanwijzing gebaseerd op artikel 55, eerste lid, Vreemdelingenwet en er geen gemachtigde bekend is. Tevens wordt in het proces-verbaal medegedeeld dat de beschikking ter inzage ligt en dat de melding van terinzagelegging van de beschikking zal worden aangeplakt op een centrale plek in het aanmeldcentrum. Vervolgens worden de beschikking en het proces-verbaal aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in het aanmeldcentrum verstrekt en de melding van terinzagelegging op de daarvoor bestemde plek in het aanmeldcentrum opgehangen. De beschikking is hiermee uitgereikt.

Indien sprake is van een inwilligende beschikking wordt in de beschikking aangegeven op welke grond de verblijfsvergunning wordt verleend. De uitreiking vindt plaats overeenkomstig de hierboven beschreven wijze.

12.2.10.2. Rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking

De rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking in het algemeen zijn beschreven in C3/16.3. Hieronder volgen de voornaamste verschillen voor de aanmeldcentrumprocedure.

Op grond van artikel 62, derde lid, onder c, Vreemdelingenwet, dient de vreemdeling Nederland onmiddellijk te verlaten. De vertrektermijn bedraagt derhalve nul dagen. Dit laat onverlet dat de vreemdeling op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet in bewaring kan worden gesteld.

Als de aanvraag binnen het aanmeldcentrum is afgewezen, bedraagt de termijn voor het instellen van beroep op grond van artikel 69, tweede lid, Vreemdelingenwet één week. De vreemdeling wordt terstond in de gelegenheid gesteld een raadsman te raadplegen. Tijdens de beroepstermijn en tijdens de behandeling van het beroep wordt de werking van de beschikking niet opgeschort (artikel 82, tweede lid, onder a, Vreemdelingenwet).

Zodra de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bericht van de rechtbank heeft ontvangen dat met een beroepschrift tijdig (dat wil zeggen: binnen 24 uur) een voorlopige voorziening is gevraagd, blijft de uitzetting in beginsel achterwege, totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De asielzoeker zal evenwel geen gebruik kunnen maken van opvangfaciliteiten.

12.3. Bijzonderheden in de procedure bij toegangsweigering

12.3.1. Inleiding

Voor het indienen van een asielaanvraag in aanmeldcentrum Schiphol is het afsprakensysteem (zie C3/12.3) niet van toepassing.

Vreemdelingen aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd en die een asielaanvraag (willen) indienen in het aanmeldcentrum Schiphol kunnen voorafgaand aan de procedure, gedurende de procedure en nadat afwijzend op hun aanvraag is beslist, worden opgehouden in een grenslogies op grond van artikel 6 Vreemdelingenwet (met een grenslogies wordt bedoeld een ruimte als bedoeld in artikel 6 Vreemdelingenwet). De voornemenprocedure is niet van toepassing op de oplegging dan wel voortzetting van de maatregel van artikel 6 Vreemdelingenwet (zie ook A5/2.2).

De aanmeldcentrumprocedure vormt echter de hoofdprocedure, waarvan slechts bij uitzondering kan worden afgeweken. De procedure waarin zowel toegangsweigering als een asielaanvraag aan de orde zijn, wordt beschreven in de volgende subparagrafen.

De asielaanvraag van een vreemdeling, ten aanzien van wie de maatregel van artikel 6 Vreemdelingenwet is opgelegd, kan in voorkomende gevallen in de aanmeldcentrumprocedure worden afgedaan. In dat geval geldt de termijn voor het geven van een reactie op het voornemen van drie uren (artikel 3.116, tweede lid en artikel 3.117 Vreemdelingenbesluit). In alle overige gevallen geldt een reactietermijn van twee weken. Zie ook A5/2.2.3.

12.3.2. Toegangsweigering

De vreemdeling wordt door de ambtenaar belast met de grensbewaking de toegang op basis van artikel 3, eerste lid, Vreemdelingenwet geweigerd, indien hij niet aan de voorwaarden voor toegang voldoet (zie C3/11.3). Indien de vreemdeling te kennen geeft een asielaanvraag te willen indienen, wijst de ambtenaar belast met de grensbewaking op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vreemdelingenwet het aanmeldcentrum Schiphol aan als plaats of ruimte waar de vreemdeling zich dient op te houden. Voor deze aanwijzing gelden geen nadere criteria dan de omstandigheid dat de toegang is geweigerd. De vreemdeling wordt op zijn rechtsmiddelen gewezen en de benodigde informatiefolders worden uitgereikt.

12.3.3. De vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vreemdelingenwet

12.3.3.1. Oplegging dan wel voortzetting van de maatregel

Na de aanmelding in het aanmeldcentrum Schiphol en indiening van de asielaanvraag, beziet de IND, onder meer op basis van de hieronder genoemde niet-cumulatieve en nietlimitatieve criteria of een maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vreemdelingenwet, voortgezet kan worden:

  • a. de asielaanvraag kan binnen de aanmeldcentrumprocedure worden afgewezen;

  • b. de asielzoeker maakt deel uit van een grotere groep asielzoekers die op hetzelfde moment arriveert, waarbij aanleiding bestaat om uitgebreid onderzoek te plegen naar de herkomst of oorzaak daarvan;

  • c. er is sprake van ‘misbruik van de asielprocedure’, bijvoorbeeld doordat de asielzoeker onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn reis of identiteit, of zich van zijn al dan niet vervalste reisdocument heeft ontdaan of zijn retourticket heeft verscheurd;

  • d. ten aanzien van de asielzoeker, zijn identiteit en nationaliteit, asielrelaas of overgelegde documenten is nader onderzoek of analyse noodzakelijk, teneinde te bepalen of de asielaanvraag dient te worden afgewezen;

  • e. de toegang is geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid onder b, Vreemdelingenwet;

  • f. ten aanzien van de asielzoeker zal bij een andere staat een verzoek tot overname worden ingediend op basis van de Overeenkomst van Dublin dan wel Verordening 343/2003;

  • g. ten aanzien van de asielzoeker is een claim gelegd bij de aanvoerende maatschappij;

  • h. er is sprake van een geval waarin artikel 1F Vluchtelingenverdrag vermoedelijk kan worden tegengeworpen.

  • ad d. Hier wordt met name gedoeld op alle gevallen waarin de asielzoeker zijn identiteit of nationaliteit niet aannemelijk heeft kunnen maken, verder onderzoek hiernaar noodzakelijk is en dit onderzoek naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de situatie waarin documenten van de asielzoeker verder onderzocht dienen te worden op echtheid of authenticiteit, taalanalyse of onderzoek naar de gestelde leeftijd is geïndiceerd of ander herkomstonderzoek nodig wordt geacht.

    Voorts zal oplegging of voortzetting van de maatregel plaatsvinden wanneer verder onderzoek naar het asielrelaas is geïndiceerd en dit onderzoek naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond. Ook hierbij kan onder meer gedacht worden aan onderzoek van documenten. Tevens kan dit aan de orde zijn wanneer de asielzoeker tijdelijk niet gehoord kan worden.

    Indien het onderzoek niet binnen zes weken is afgerond zal steeds een belangenafweging gemaakt worden omtrent de voortzetting van de maatregel. De maatregel zal in beginsel worden opgeheven, tenzij redenen, gelegen in de persoon van de asielzoeker of zijn gedragingen, dat indiceren. Met name moet daarbij worden gedacht aan de situatie dat de asielzoeker niet meewerkt aan de spoedige voortgang van het onderzoek.

  • ad h. Gedoeld wordt op die gevallen waarin tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag plaatsvindt op basis van verklaringen van de betrokken asielzoeker in combinatie met beleidsconclusies die zijn gebaseerd op algemene ambtsberichten over schenders van mensenrechten. Daarnaast wordt gedoeld op gevallen waarbij een asielzoeker tijdens de aanmeldcentrumprocedure op Schiphol mededelingen doet van door hem begane ernstige mensenrechtenschendingen waaruit blijkt dat er sprake is van het vermoeden dat aan hem artikel 1F Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.

Bovenstaande lijst is niet uitputtend. Indien niet (langer) aan een van de bovenstaande criteria wordt voldaan kan onder bijzondere omstandigheden de maatregel toch worden opgelegd dan wel voortgezet.

12.3.3.2. Procedure

Indien sprake is van één of meer van de criteria in 13.3.1, zal de plaatsingsbeslissing inhouden dat de asielzoeker in het aanmeldcentrum blijft voor de behandeling van zijn aanvraag, dan wel in het Grenshospitium wordt geplaatst voor de behandeling van zijn aanvraag of in afwachting van het vrijkomen van voldoende behandelcapaciteit, dan wel in afwachting van de resultaten van een onderzoek of analyse.

De asielzoeker dient zich op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vreemdelingenwet op de aangewezen plaats op te houden.

Indien de behandeling van de aanvraag direct in het aanmeldcentrum plaatsvindt, wordt geen nieuwe plaatsingsbeschikking genomen, aangezien de asielzoeker zich reeds in het aanmeldcentrum bevindt. De maatregel van artikel 6 Vreemdelingenwet duurt dan voort.

Deze maatregel duurt eveneens voort indien de asielzoeker de verdere behandeling van zijn aanvraag in het Grenshospitium dient af te wachten. De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt een nieuwe plaatsingsbeschikking en wijst daarbij het Grenshospitium aan als plaats waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, nadat hij van de Minister hiertoe een bijzondere aanwijzing heeft ontvangen. De verdere afhandeling van de aanvraag vindt niet plaats binnen de aanmeldcentrumprocedure. De aldaar geldende termijnen zijn derhalve niet van toepassing. De verdere afhandeling van de aanvraag, inclusief eventueel nader onderzoek, dient echter wel voortvarend te geschieden.

Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid Vreemdelingenwet zal plaatsvinden, indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht ex artikel 5 Vreemdelingenwet. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening door de rechter is toegewezen zal de IND bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Als regel wordt de maatregel voortgezet indien het verzoek om een voorlopige voorziening om procedurele redenen wordt toegewezen.

Tegen de vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregelen van artikel 6 Vreemdelingenwet kan de vreemdeling op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet en artikel 8:1, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht beroep instellen bij de rechtbank. De vreemdeling is hierbij ingevolge artikel 69, derde lid, Vreemdelingenwet, niet aan een termijn gebonden. Bezwaar of administratief beroep is niet mogelijk.

Op grond van artikel 94, eerste lid, Vreemdelingenwet, wordt de rechtbank door de Minister in kennis gesteld van het besluit tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, tenzij de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep tegen de maatregel te hebben ingesteld.

12.3.4. Verwijzing naar de opvanglocatie

Indien de aanvraag op inhoudelijke gronden niet binnen de verkorte termijnen van de AC-procedure kan worden afgedaan en er evenmin andere redenen bestaan om de asielzoeker in een grenslogies te plaatsen, kan doorplaatsing naar een opvanglocatie plaatsvinden. Hiervoor is een beschikking van de ambtenaar belast met de grensbewaking noodzakelijk, op bijzondere aanwijzing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De opvanglocatie wordt hierbij aangewezen als de plaats waar de asielzoeker zich dient op te houden.

12.3.5. Na de afwijzende beslissing

Een vreemdeling wiens aanvraag binnen de aanmeldcentrumprocedure dan wel vanuit het Grenshospitium is behandeld, zal na een afwijzende beslissing op de asielaanvraag (voortgezet) in het Grenshospitium dienen te verblijven.

Hiertoe geeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de ambtenaar belast met de grensbewaking een bijzondere aanwijzing om de maatregel (voortgezet) toe te passen. Deze bijzondere aanwijzing kan in de asielbeschikking worden opgenomen.

Deze vrijheidsontnemende maatregel geldt vervolgens tot aan het moment dat de vreemdeling van wie de asielaanvraag is afgewezen Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Indien een poging tot verwijdering door omstandigheden (bijvoorbeeld wegens verzet van de vreemdeling) niet slaagt, blijft de oorspronkelijke opgelegde maatregel van kracht. Er wordt geen nieuwe plaatsingsbeschikking genomen.

Indien de vreemdeling is binnengekomen langs een doorlaatpost anders dan luchthaven Schiphol, neemt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) contact op met deze doorlaatpost, teneinde aan te geven of de verwijdering eveneens via deze doorlaatpost zal plaatsvinden.

Voor de Dublinclaimant die in afwachting van zijn overdracht in het Grenshospitium verblijft geldt een beroepstermijn van vier weken. Deze termijn mag hij evenwel ingevolge artikel 5 Vreemdelingenwet van rechtswege niet afwachten. Binnen en termijn van 24 uur na uitreiking van de beschikking kan de vreemdeling de rechter verzoeken een voorlopige voorziening te treffen (zie C5/21.4).

3/13. Situatie na doorverwijzing naar de opvang

13.1. Recht op opvang

Bij indiening van een eerste asielaanvraag die niet binnen de aanmeldcentrumprocedure wordt afgehandeld, bestaat in beginsel recht op opvang. Dit geldt echter niet wanneer een tweede of volgende asielaanvraag is ingediend (zie C5/20).

De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 voorziet in de opvang van asielzoekers onder de verantwoordelijkheid en zorg van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. De Regeling opvang asielzoekers voorziet in de opvang van asielzoekers onder verantwoordelijkheid en zorg van gemeenten.

13.2. Maatregelen van toezicht

Artikel 4.51. Vreemdelingenbesluit:

1 Tot periodieke aanmelding als bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder f, van de Wet, bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente van verblijf is gelegen, is verplicht de vreemdeling die:

  • a. geen rechtmatig verblijf heeft en in afwachting is van de feitelijke mogelijkheid tot vertrek of uitzetting, en

  • b. rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h, van de Wet.

2 De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich wekelijks, tenzij Onze Minister een andere termijn stelt, dan wel ontheffing verleent.

3 Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

Bij het begin van de opvang wijst de korpschef de asielzoeker op de voor hem geldende meldplicht (artikel 54, eerste lid, onder f, Vreemdelingenwet juncto artikel 4.51, eerste lid, onder b, Vreemdelingenbesluit) door middel van Model M117-A. Dit model doet tevens dienst als proces-verbaal van uitreiking. Het gaat hier in beginsel om een op grond van artikel 4.51, tweede lid, Vreemdelingenbesluit wekelijkse meldplicht. Zie A3/3.7.1

In afwijking van A3/3.7.1 wordt ontheffing van de meldplicht gedurende het afwachten van de beslissing in eerste aanleg alleen verleend met toestemming van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Voorts zijn, in afwijking van A3/3.7.1, niet-alleenstaande minderjarige asielzoekers beneden de leeftijd van twaalf jaar ontheven van de meldingsplicht.

De korpschef wijst, ingevolge artikel 55 Vreemdelingenwet, de gemeente waarin de opvanglocatie zich bevindt, aan als plaats waar de asielzoeker zich in verband met de behandeling van zijn aanvraag moet ophouden. Hij doet dit zowel mondeling als schriftelijk. Hiertoe wordt eveneens Model 117-A gebruikt. De asielzoeker dient zich in de desbetreffende gemeente op te houden overeenkomstig de gegeven aanwijzingen. De aanwijzingen betreffen in ieder geval datum, tijdstip en plaats van de aanwijzing. Daarnaast kunnen vervolgaanwijzingen (Model M117-B) worden gegeven met betrekking tot het verschaffen van extra informatie, het uitreiken van het rapport van gehoor of de beschikking, enzovoort. Het model M117-B doet tevens dienst als proces-verbaal van uitreiking. Indien de vreemdeling naar een andere opvanglocatie verhuist, dient gebruik te worden gemaakt van een nieuw Model M117-A.

De asielzoeker wordt erop gewezen dat het niet nakomen van de aanwijzingen consequenties heeft voor de afhandeling van zijn aanvraag. Deze omstandigheid wordt mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag en kan op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, Vreemdelingenwet reden zijn om de aanvraag af te wijzen (zie ook C1/5.4).

Het niet nakomen van de aanwijzingen van artikel 55 Vreemdelingenwet, zoals de meldplicht, is strafbaar gesteld bij artikel 108, eerste lid, Vreemdelingenwet en moet door de korpschef in een proces-verbaal aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) worden medegedeeld.

13.3. Verstrekking van het W-document

Artikel 4.21. Vreemdelingenbesluit:

1 Als documenten in de zin van artikel 50, eerste lid, laatste volzin, van de Wet, worden aangewezen:

  • (...)

  • c. voor vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, hebben ingediend: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling;

  • (...)

Bij het begin van de opvang verstrekt de korpschef aan de asielzoeker vanaf de leeftijd van twaalf jaar een W-document. Minderjarige asielzoekers jonger dan twaalf jaar die niet worden begeleid door een ouder of voogd ontvangen eveneens een W-document.

Dit document heeft een tweeledig karakter: enerzijds is het een geldig identiteitsbewijs (artikel 4.21, eerste lid, onder c, Vreemdelingenbesluit juncto artikel 3.3 Voorschrift Vreemdelingen), anderzijds dient het ter registratie van en controle op de meldplicht (zowel de meldplicht ingevolge artikel 54, eerste lid, onder f, Vreemdelingenwet juncto artikel 4.51, eerste lid, onder b, Vreemdelingenbesluit als de verplichtingen ingevolge de artikelen 55 en 57 Vreemdelingenwet).

Het (elektronisch) W-document is géén geldig grensoverschrijdingsdocument.

Het W-document blijft gedurende de gehele asielprocedure in het bezit van de asielzoeker.

Indien het elektronisch W-document wordt vermist, verloren is gegaan of ongeschikt voor identificatie is geworden, wordt een proces-verbaal opgemaakt. De korpschef stelt, met het oog op de vervanging van het document, een onderzoek in naar de vermissing, het verloren gaan of het ondeugdelijk worden van het document. Een afschrift van het proces-verbaal en – voorzover het proces-verbaal daarover niets meldt – een rapport waarin de resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd, dient te worden gezonden aan de afdeling Documenten te Zwolle. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal verder ervoor zorgdragen dat het betreffende documentnummer wordt opgenomen in het Verificatie- en informatiesysteem (VIS) van het Korps Landelijke Politiediensten, divisie Centrale Recherche Informatiedienst.

13.4. Nader gehoor

Artikel 3.111. Vreemdelingenbesluit:

1 Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.

2 Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

3 Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.

13.4.1. Algemeen

In afwachting van het nader gehoor heeft de asielzoeker gelegenheid zich daarop, al dan niet met behulp van in de opvanglocatie aanwezige rechtshulpverleners, voor te bereiden. Vrouwelijke asielzoekers worden gewezen op de mogelijkheid om het nader gehoor te laten plaatsvinden door een vrouwelijke medewerker en met behulp van een vrouwelijke tolk.

Indien de asielzoeker, nadat hij in het aanmeldcentrum is gehoord, om niet-inhoudelijke redenen wordt verwezen naar een opvanglocatie, wordt hij niet opnieuw gehoord. In dat geval wordt het rapport van het nader gehoor dat in het aanmeldcentrum is afgenomen (opnieuw) aan betrokkene uitgereikt door de vreemdelingendienst in de opvanglocatie. In afwijking van de reactietermijn als neergelegd in C3/13.4.3 geldt voor dergelijke gevallen een reactietermijn van zes weken, in verband met het toevoegen van een gemachtigde en het plannen van een tolk door de rechtshulpverlener voor de nabespreking van het nader gehoor.

13.4.2. Afname van het nader gehoor

Het nader gehoor wordt op grond van artikel 38 Vreemdelingenwet afgenomen door een daartoe aangewezen ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in een taal waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat de asielzoeker die kan verstaan, zie C3/10.7. De asielzoeker kan zich desgewenst laten bijstaan door één raadsman en één hulpverlener. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zorgt, indien nodig, voor een tolk.

Indien de asielzoeker met een geldige reden niet aan de oproep tot nader gehoor voldoet, wordt hij nogmaals opgeroepen. Indien de asielzoeker zonder geldige reden niet aan de oproep gehoor heeft gegeven, heeft hij niet voldaan aan een aanwijzing van artikel 55 Vreemdelingenwet. Deze omstandigheid wordt mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag en kan op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, Vreemdelingenwet reden zijn om de aanvraag af te wijzen. Het niet naleven van de aanwijzingen is bovendien strafbaar gesteld bij artikel 108, eerste lid, Vreemdelingenwet.

Het nader gehoor richt zich met name op de beweegredenen van vertrek uit het land van herkomst. Tijdens het nader gehoor wordt de asielzoeker gevraagd de informatie te verstrekken die nodig is voor het beoordelen van de asielaanvraag. De ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geeft de asielzoeker, in eerste instantie, de gelegenheid vrijuit over de asielmotieven te spreken. De asielzoeker wordt hierbij zo beperkt mogelijk onderbroken voor het stellen van vragen. Vervolgens onderzoekt de ambtenaar de verschillende aspecten van het asielrelaas.

Tijdens het nader gehoor kan tevens worden ingegaan op resultaten van eerder verricht onderzoek.

Indien in de aanmeldcentrumprocedure reeds een nader gehoor heeft plaatsgevonden, waarna op inhoudelijke gronden is gebleken dat de asielaanvraag zich niet leende voor afdoening in de aanmeldcentrumprocedure, dan wordt de asielzoeker in de procedure die volgt na doorverwijzing naar de opvanglocatie in de gelegenheid gesteld om zijn asielmotieven nader toe te lichten en eventuele tegenstrijdigheden te verklaren.

Indien het nader gehoor binnen de termijn van zes dagen (artikel 3.111, eerste lid, Vreemdelingenbesluit) plaatsvindt, kunnen tegenstrijdigheden met het nader gehoor in het aanmeldcentrum niet worden tegengeworpen indien aannemelijk is dat deze tegenstrijdigheden zijn veroorzaakt door het achterwege laten van deze termijn.

13.4.3. Rapport van nader gehoor

De ambtenaar die het nader gehoor heeft gehouden, maakt op grond van artikel 3.111, tweede lid, Vreemdelingenbesluit van dit gehoor een verslag. Zodra het verslag van nader gehoor beschikbaar is, wordt aan de asielzoeker en de (rechts)hulpverlener van zijn keuze een exemplaar gezonden. Hierbij dient steeds rekening te worden gehouden met een eventueel bezwaar van de asielzoeker tegen de verstrekking van gegevens aan (rechts)hulpverleners.

De reactietermijn bedraagt in beginsel twee weken. Ook indien een aanvullend nader gehoor wordt gehouden, bedraagt de termijn in beginsel twee weken. Het gestelde in C3/15.3.2 is van overeenkomstige toepassing op verzoeken om uitstel.

3/14. Procedure als een verblijfsvergunning wordt verleend

[Artikelen 3:41 en 3:47 Algemene wet bestuursrecht,artikel 44 Vreemdelingenwet]

Op grond van artikel 3:47 Algemene wet bestuursrecht dient de beschikking gemotiveerd te zijn. Dit betekent dat in de beschikking wordt aangegeven op welke grond de verblijfsvergunning zal worden verleend.

De inwilligende beschikking wordt, in overeenstemming met het gestelde in artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht, gezonden aan de gemachtigde van de vreemdeling.

Indien geen raadsman bekend is, wordt de beschikking door de korpschef aan de vreemdeling uitgereikt.

Indien het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, omdat de vreemdeling is verhuisd zonder de korpschef in kennis te stellen van een nieuw adres, zendt de korpschef de beschikking naar het laatst bekende adres. Als de beschikking wordt geretourneerd omdat de geadresseerde er niet meer woont, vermeldt de korpschef in een proces-verbaal dat het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, terwijl vast staat dat hij niet verblijft op het laatst bekende adres. Vervolgens worden de beschikking en het proces-verbaal gezonden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Indien de vreemdeling is vertrokken uit een opvanglocatie behoeft de beschikking niet vanuit diezelfde opvanglocatie te worden verzonden. De korpschef maakt in dat geval een proces-verbaal op en zendt deze met de beschikking naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Indien de asielzoeker een adres in het buitenland heeft, wordt de beschikking door tussenkomst van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aldaar toegezonden of uitgereikt.

Aan de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, wordt op grond van artikel 9 Vreemdelingenwet een document verstrekt waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

Het verblijfsdocument is een document als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder c, Voorschrift Vreemdelingen.

Dit document wordt door de korpschef aan de asielzoeker verstrekt.

De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’.

De afkorting TWV staat voor ‘tewerkstellingsvergunning’ (artikel 1.1 Voorschrift Vreemdelingen).

De verlening van een verblijfstitel heeft op grond van artikel 44, eerste lid, Vreemdelingenwet, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekking van voorzieningen bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoeker of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, wordt beëindigd.

De rechtspositie die de vreemdeling ontleent aan de verblijfsvergunning (inclusief ingangsdatum en mogelijkheden tot verlenging van het verblijf) is beschreven in C5.

3/15. Procedure als het voornemen bestaat om de aanvraag af te wijzen

[Artikel 39 en 59 Vreemdelingenwet, artikel 3.115, 3.116, 3.117, 3.118 en 3.119 Vreemdelingenbesluit]

Artikel 3.115. Vreemdelingenbesluit:

1 Het schriftelijke voornemen om:

  • a. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

  • b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

  • c. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 33 van de Wet, af te wijzen, of

  • d. de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, in te trekken,

wordt aan de vreemdeling meegedeeld door uitreiking of toezending ervan.

2 De termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt, bedraagt, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd:

  • a. in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a, vier weken, en

  • b. in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, zes weken.

3 De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden.

4 De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is de zienswijze tijdig ingediend, indien deze voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits deze niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

5 De ontvangst van de schriftelijke zienswijze wordt door Onze Minister bevestigd.

6 Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg.

15.1. Inleiding

In artikel 39 Vreemdelingenwet is de zogeheten voornemenprocedure verankerd. Dit houdt in dat, alvorens een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen, de vreemdeling onder opgave van redenen schriftelijk in kennis wordt gesteld van het voornemen de aanvraag af te wijzen. De vreemdeling wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze schriftelijk kenbaar te maken.

De algemene voornemenprocedure zelf is neergelegd in artikel 3.115 Vreemdelingenbesluit.

15.2. Kennisgeving van het voornemen de aanvraag af te wijzen

Aan de gemachtigde van de asielzoeker wordt een schriftelijke, gemotiveerde kennisgeving toegezonden. In het voornemen dient te worden ingegaan op alle relevante gronden waarop de voorgenomen afwijzing is gebaseerd, zodat de vreemdeling in staat is inhoudelijk te reageren op de voorgenomen afwijzing van zijn aanvraag. De op de aanvraag betrekking hebbende stukken worden bij de schriftelijke mededeling gevoegd, voor zover de vreemdeling geen kennis kan hebben van de inhoud van deze stukken.

Indien het onderzoek naar de aanvraag informatie heeft opgeleverd die tegenstrijdig is met hetgeen de asielzoeker heeft aangevoerd, wordt dit in het voornemen aangegeven.

Indien er geen raadsman of gemachtigde bekend is, wordt de kennisgeving aan de vreemdeling uitgereikt door de korpschef.

Uitzondering op de hoofdregel dat een kennisgeving wordt toegezonden, bestaat eveneens in de volgende gevallen:

In deze gevallen wordt de kennisgeving van het voornemen uitgereikt aan de vreemdeling door de korpschef dan wel een medewerker van de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND).

Op de aan de asielzoeker uit te reiken kennisgeving dan wel op een daarbij gevoegd formulier wordt in elk geval aangetekend:

  • de datum en wijze van uitreiking van het voornemen;

  • de naam of het dienstnummer van de uitreikende ambtenaar;

  • een mededeling omtrent de voor de asielzoeker openstaande mogelijkheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

Indien het niet mogelijk is het voornemen uit te reiken omdat de vreemdeling is verhuisd, zonder de korpschef in kennis te stellen van een nieuw adres, zendt de korpschef het voornemen naar het laatst bekende adres. Als het voornemen wordt geretourneerd omdat de geadresseerde er niet meer woont, vermeldt de korpschef in een proces-verbaal dat het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, terwijl vast staat dat de vreemdeling niet verblijft op het laatst bekende adres. Vervolgens worden het voornemen en het proces-verbaal gezonden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Indien de vreemdeling is vertrokken uit een opvanglocatie behoeft het voornemen niet vanuit diezelfde opvanglocatie te worden verzonden. De korpschef maakt in dat geval een proces-verbaal op en zendt deze met het voornemen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

15.3. De zienswijze van de asielzoeker

15.3.1. Termijnen voor het indienen van de zienswijze

Ingevolge artikel 3.115, tweede lid, Vreemdelingenbesluit heeft de vreemdeling in beginsel vier weken de tijd om zijn zienswijze omtrent de voorgenomen afwijzing naar voren te brengen. Het vierde lid geeft aan wanneer de zienswijze tijdig is ingediend. In artikel 3.115, zesde lid Vreemdelingenbesluit is aangegeven wanneer nog rekening moet worden gehouden met een te laat ingediende reactie.

Het artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is op de voornemenprocedure niet van toepassing. De asielzoeker behoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld het verzuim te herstellen indien wordt geconstateerd dat de zienswijze van de asielzoeker geen inhoudelijke zienswijze bevat, of indien na ommekomst van de vierwekentermijn wordt geconstateerd dat geen zienswijze is ingediend.

15.3.2. Uitstel van indiening zienswijze

Op grond van artikel 3.115, tweede lid, Vreemdelingenbesluit dient de zienswijze binnen vier weken te zijn ingediend, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd.

Uitgangspunt is dat geen uitstel voor het indienen van de zienswijze van de asielzoeker wordt verleend. Niettemin kan het voorkomen dat de betrokkene toch voor het verstrijken van de termijn om uitstel vraagt. Hieronder staat onder a tot en met e hoe met verzoeken om uitstel in verschillende fasen van de procedure moet worden omgegaan:

a. Het niet (tijdig) beschikbaar zijn van een tolk

Als uitgangspunt geldt dat uitstel kan worden verleend indien de indiener van het verzoek om uitstel schriftelijk kan aantonen dat tijdig een tolk is aangevraagd, maar deze niet tijdig beschikbaar is. In een dergelijk geval kan, behoudens wanneer het een Dublinvoornemen betreft, uitstel worden verleend voor maximaal vijf werkdagen na de eerstvolgende datum waarop een tolk in de gewenste taal wel beschikbaar is. Voor Dublinzaken geldt dat maximaal drie werkdagen worden verleend. De eerstvolgende datum waarop een tolk in de gewenste taal beschikbaar is, dient te blijken uit een te overleggen schriftelijke verklaring van het tolkencentrum. Indien een reeds gemaakte afspraak door de besproken tolk wordt afgezegd, komt dit in beginsel voor rekening van de asielzoeker, tenzij er sprake is van overmacht van de zijde van de tolk. Dit vanuit de gedachte dat het op een juiste wijze verdelen van de beschikbare tolken een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van rechtshulp en de tolkencentra.

Een tolk wordt geacht tijdig te zijn aangevraagd indien een schriftelijke verklaring van het tolkencentrum wordt overgelegd, waaruit blijkt dat binnen drie werkdagen na ontvangst van het voornemen een tolk is aangevraagd.

In overige gevallen, waarbij gedacht kan worden aan verzoeken om uitstel die zien op het geven van een reactie op onderzoeksuitslagen, dient tenminste voor het verstrijken van de gestelde termijn een schriftelijke verklaring van het tolkencentrum te worden overgelegd dat binnen drie werkdagen na ontvangst van de onderzoeksuitslag een tolk is aangevraagd.

b. Ziekte van de advocaat of de asielzoeker

Bij plotselinge ziekte van een rechtshulpverlener geldt als uitgangspunt dat voor zaken waarin de termijn gedurende de eerstvolgende vijf werkdagen verloopt, voor maximaal vijf werkdagen vanaf datum ziekte uitstel kan worden verleend. Indien door het uitstel de benodigde tolk niet tijdig beschikbaar is, geldt het gestelde onder a.

Redengevend hiervoor is dat in een dergelijke situatie de zaken van de betreffende rechtshulpverlener doorgaans niet op stel en sprong door een collega kunnen worden overgenomen, gelet op diens/dier eigen agenda. Na ommekomst van de uitsteltermijn van vijf werkdagen wordt ervan uitgegaan dat de zaken van de betreffende rechtshulpverlener door kantoorgenoten of collega’s kunnen zijn opgevangen.

Bij plotselinge ziekte van de asielzoeker zelf, waardoor hij niet in staat is op het voornemen te reageren, geldt als uitgangspunt dat uitstel kan worden verleend voor maximaal vijf werkdagen na het herstel van de betrokkene, indien de ziekte door het overleggen van een in Nederland afgegeven medische verklaring wordt aangetoond.

c. Overplaatsing van de asielzoeker

Overplaatsing van de betrokken asielzoeker behoeft in principe geen belemmering te vormen voor het indienen van een zienswijze. De betrokken asielzoeker kan immers ook na overplaatsing naar zijn rechtshulpverlener reizen om de kennisgeving te bespreken.

Voorzover hieromtrent geen afspraken met de rechtshulpverleners bestaan, geldt het navolgende. Slechts indien de dag van overplaatsing samenvalt met de gemaakte afspraak met de rechtshulpverlener (hetgeen schriftelijk dient te worden aangetoond) kan tot verlening van uitstel worden overgegaan. Dit uitstel bedraagt dan ten hoogste vijf werkdagen, tenzij de benodigde tolk niet tijdig beschikbaar is. Voor dat geval wordt verwezen naar punt a.

d. Vakantie

Met vakantie van rechtshulpverleners wordt in de hieronder genoemde gevallen rekening gehouden indien deze ten minste één maand tevoren schriftelijk is gemeld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Een en ander moet door de rechtshulpverlener ook in elke betreffende zaak worden bevestigd. De termijn wordt op vijf werkdagen na de vakantie van de rechtshulpverlener bepaald. Voor eenmans-kantoren wordt op uitdrukkelijk verzoek een ruimere termijn bepaald.

Wijziging van gemachtigde

In dit geval bestaat geen aanleiding om uitstel te verlenen. Wijziging van gemachtigde is een verantwoordelijkheid van de betrokken asielzoeker en de betreffende rechtshulpverleners tezamen. Zij dienen er in onderling overleg op toe te zien dat bij de wijziging een goede overdracht plaatsvindt en er geen termijnen worden geschonden.

15.3.3. Nieuwe feiten of omstandigheden

15.3.3.1. Algemeen

Artikel 3.119. Vreemdelingenbesluit:

Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:

  • a. bekend worden, of

  • b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen,

die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

Het artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit geeft aan wanneer de vreemdeling opnieuw moet worden gehoord als na het bekendmaken van het voornemen nieuwe informatie bekend wordt.

Indien nieuwe informatie van de zijde van de asielzoeker wordt ingebracht, is van belang dat het moet gaan om feiten en omstandigheden die ook bij de asielzoeker niet eerder bekend waren en die daardoor niet eerder in de procedure konden worden ingebracht. De asielzoeker is immers gehouden volledig mee te werken aan de vaststelling van het feitencomplex (zie ook C1/3.2.2).

15.3.3.2. In kennis stellen van de vreemdeling

De situatie genoemd in artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit behoeft niet in alle gevallen te leiden tot een nieuw voornemen. Indien de feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor de te nemen beslissing, wordt de vreemdeling daarvan in kennis gesteld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

Van aanmerkelijk belang voor de te nemen beslissing zijn in ieder geval resultaten van onderzoek (zoals door de Minister van Buitenlandse Zaken) en feiten en omstandigheden die, hetzij door het bekend worden, hetzij door een andere beoordeling of weging, een nieuw licht werpen op de geloofwaardigheid van het relaas van de asielzoeker. Voorts wordt de vreemdeling in kennis gesteld als dit nodig is voor een zorgvuldige weging en beoordeling van de asielaanvraag.

15.3.3.3. Het opnieuw uitbrengen van een voornemen

In het voornemen moeten alle dragende overwegingen om de aanvraag af te wijzen bekend worden gemaakt.

Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, of indien reeds bekende feiten en omstandigheden anders worden beoordeeld of gewogen, kan het voorkomen dat het voornemen tot afwijzen blijft bestaan, maar dat, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. In dat geval wordt een nieuwe voornemenprocedure gestart.

Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien het voornemen blijft bestaan om de aanvraag af te wijzen, maar daarbij een omstandigheid in de zin van artikel 31, tweede lid, Vreemdelingenwet wordt meegewogen die nog niet werd meegewogen in het reeds uitgebrachte voornemen.

3/16. Procedure als de aanvraag wordt afgewezen

16.2. Kennisgeving van de afwijzende beschikking

Aan de gemachtigde van de asielzoeker wordt een schriftelijke, gemotiveerde beschikking toegezonden. In deze beschikking is een clausule opgenomen omtrent de mogelijkheid om daartegen beroep bij de Rechtbank ’s-Gravenhage in te stellen.

Indien geen raadsman bekend is, wordt de beschikking door de korpschef aan de vreemdeling uitgereikt.

Op of in de aan de asielzoeker uitgereikte beschikking dan wel op een daarbij gevoegd formulier staat in elk geval vermeld:

  • de datum, tijdstip en wijze van uitreiking beschikking;

  • de naam of het dienstnummer van de uitreikende ambtenaar;

  • een mededeling omtrent de voor de asielzoeker eventueel aan te wenden rechtsmiddelen;

  • de termijn waarbinnen de asielzoeker Nederland dient te verlaten (zie ook C3/16.3).

Ook indien de vreemdeling tevens ongewenst wordt verklaard, wordt de beschikking uitgereikt door de korpschef (zie B1/2.2.4).

Indien het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, omdat de vreemdeling is verhuisd zonder de korpschef in kennis te stellen van een nieuw adres, zendt de korpschef de beschikking naar het laatst bekende adres. Als de beschikking wordt geretourneerd omdat de geadresseerde er niet meer woont, vermeldt de korpschef in een proces-verbaal dat het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, terwijl vast staat dat hij niet verblijft op het laatst bekende adres. Vervolgens worden de beschikking en het proces-verbaal gezonden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Indien de vreemdeling is vertrokken uit een opvanglocatie behoeft de beschikking niet vanuit diezelfde opvanglocatie te worden verzonden. De korpschef maakt in dat geval een proces-verbaal op en zendt deze met de beschikking naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

16.3. Rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking

De rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking zijn beschreven in artikel 45 Vreemdelingenwet.

Het belangrijkste rechtsgevolg is dat de vreemdeling niet langer op grond van artikel 8, onder f, Vreemdelingenwet rechtmatig in Nederland verblijft. Dit laat onverlet dat er een andere grond kan zijn waarop de vreemdeling wel rechtmatig in Nederland verblijft.

Voorts worden op grond van artikel 45 Vreemdelingenwet na het verstrijken van de vertrektermijn de opvangvoorzieningen beëindigd en hebben ambtenaren belast met toezicht de bevoegdheid elke plaats te betreden teneinde de vreemdeling uit te zetten of het hem verstrekte onderdakadres bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, van de vreemdeling te ontruimen.

Op grond van artikel 62, tweede lid, Vreemdelingenwet dient de vreemdeling, indien hij geen gebruikmaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen, na het verstrijken van de beroepstermijn Nederland onmiddellijk uit eigen beweging te verlaten. De rechtsgevolgen van de beschikking treden dus in werking onmiddellijk na het verstrijken van de beroepstermijn.

De algemene termijn voor het instellen van beroep is vier weken. Gedurende deze termijn heeft de vreemdeling nog rechtmatig verblijf.

Als de asielzoeker binnen de termijn beroep instelt bij de Rechtbank ’s-Gravenhage, verblijft hij rechtmatig in Nederland op grond van artikel 8, onder h, Vreemdelingenwet. Bovendien worden de rechtsgevolgen van de beschikking op grond van artikel 82, eerste lid, Vreemdelingenwet opgeschort, behoudens de uitzonderingen genoemd in C4/17.3.1. De asielzoeker is in alle gevallen verplicht medewerking te verlenen aan de voorbereiding van het vertrek of de uitzetting (artikel 61, tweede lid juncto artikel 63, derde lid, Vreemdelingenwet).

De verplichting om Nederland te verlaten wordt niet opgeschort door een klacht op grond van artikel 9:1 Algemene wet bestuursrecht. Aan de hoorplicht van artikel 9:10 Algemene wet bestuursrecht kan immers ook in het buitenland worden voldaan.

16.4. Vrijheidsbeperkende en -ontnemende maatregelen

Indien de asielaanvraag is afgewezen, kan in de beschikking een aanwijzing in de zin van artikel 57 Vreemdelingenwet worden opgenomen, inhoudende dat de vreemdeling zich voor de uitzetting beschikbaar dient te houden op het terrein van de aangegeven opvanglocatie. In dat geval dient de vreemdeling zich te gedragen overeenkomstig de gegeven aanwijzingen, die onder andere inhouden dat hij twee maal per dag moet voldoen aan een meldplicht bij de korpschef.

Overigens kan een vreemdeling verzoeken hem een andere plaats of ruimte aan te wijzen.

Indien de bewegingsvrijheid van de vreemdeling eerder is beperkt op grond van artikel 56 Vreemdelingenwet in verband met het onderzoek naar de asielaanvraag en de vreemdeling zich daadwerkelijk beschikbaar heeft gehouden, maar de afwijzende beschikking desondanks niet binnen acht weken na de aanvraag is gegeven, dan wordt de aanwijzing van artikel 57 Vreemdelingenwet niet gegeven. Deze termijn wordt opgeschort gedurende de periode dat de betrokken vreemdeling de beperking van zijn bewegingsvrijheid in verband met het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning niet in acht heeft genomen.

Tegen de aanwijzing van artikel 57 Vreemdelingenwet kan op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet uitsluitend beroep worden ingesteld bij de Rechtbank ’s-Gravenhage (zie A5/6). De vreemdeling wordt bij de uitreiking van de beschikking waarin de aanwijzing is gegeven, gewezen op dit rechtsmiddel.

De gegeven aanwijzing vervalt indien het in beroep wordt vernietigd of indien het vertrek van de vreemdeling uit de aangewezen opvanglocatie noodzakelijk is om zich buiten Nederland te begeven.

Indien de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking tijdens de beroepsprocedure niet zijn opgeschort en de vreemdeling besluit een voorlopige voorziening tegen zijn dreigende uitzetting aan te vragen, blijft de in de afwijzende beschikking opgenomen aanwijzing van artikel 57 Vreemdelingenwet van toepassing.

In het geval dat de vreemdeling zich nadrukkelijk niet houdt aan de aanwijzing van artikel 57 Vreemdelingenwet kan hem op grond van artikel 58 of 59 Vreemdelingenwet zijn vrijheid worden ontnomen. Zie A5 voor de bespreking van deze procedures en de daaraan verbonden gevolgen.

4. Rechtsmiddelen

4/17. Beroep

17.1. Algemeen

De rechtbank te ’s-Gravenhage is op grond van artikel 71 Vreemdelingenwet bevoegd kennis te nemen van beroepen tegen besluiten op grond van artikel 28 en 33 Vreemdelingenwet. Deze rechtbank kan terechtzittingen houden in nevenzittingsplaatsen. Deze terechtzittingen kunnen ook buiten de hoofdplaats van het arrondissement of buiten het arrondissement worden gehouden. De nevenzittingsplaatsen zijn bepaald in het Besluit nevenzittingsplaatsen.

De vraag welke nevenzittingsplaats bevoegd is om het beroepschrift te ontvangen en behandelen, wordt in het algemeen beantwoord aan de hand van de woonplaats van de asielzoeker op het moment van indiening van het beroepschrift.

Artikel 83 Vreemdelingenwet regelt dat de rechtbank in beginsel rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen.

Tegen een algemeen besluit om een besluitmoratorium op grond van artikel 43, Vreemdelingenwet, dan wel een vertrekmoratorium op grond van artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet in te stellen (zie C1/6), kan op grond van artikel 8:1 Algemene wet bestuursrecht en artikel 71, tweede lid, Vreemdelingenwet bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep worden ingesteld.

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het beroep bij de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie C4/17.2). In C4/17.3 wordt ingegaan op de opschorting van het vertrek indien beroep bij de rechtbank wordt ingesteld.

17.2. Het instellen van beroep

17.2.1. Beroep tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning

Beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld tegen besluiten omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 en 33 Vreemdelingenwet. Hieronder wordt ook verstaan het niet tijdig nemen van een besluit. Dat betekent dat ook tegen het niet-tijdig besluiten geen bezwaar open staat, maar beroep moet worden ingesteld bij de rechtbank. Zie voor de beslistermijnen C3/10.9.

Op grond van artikel 79, derde lid, Vreemdelingenwet zijn de bepalingen ten aanzien van het beroep tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel (artikelen 79 tot en met 83 Vreemdelingenwet) ook van toepassing op het besluit om niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Dit geldt echter alleen als de vreemdeling in de voornemenprocedure (C3/15) tevens in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven ten aanzien van het voornemen om de verblijfsvergunning regulier niet te verlenen. Artikel 79, derde lid, Vreemdelingenwet is voorts alleen van toepassing op beschikkingen die op of na 1 september 2003 zijn bekendgemaakt.

Indien de vreemdeling in de voornemenprocedure niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven op het ambtshalve te nemen besluit, dan wel indien de beschikking dateert van vóór 1 september 2003, staat het rechtsmiddel bezwaar open op grond van artikel 72 Vreemdelingenwet.

De beoordeling van het beroep betreft een ex-nunctoetsing. De rechter geeft de Minister de gelegenheid te reageren op nieuwe feiten en omstandigheden die zich na de beslissing hebben voorgedaan.

Door wie kan beroep worden ingesteld?

Beroep op de rechtbank kan op grond van artikel 70, eerste lid, Vreemdelingenwet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift door de asielzoeker in persoon, zijn wettelijke vertegenwoordiger, zijn bijzondere gemachtigde of een advocaat indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.

Indieningstermijn

Beroep bij de rechtbank dient binnen een termijn van vier weken te worden ingesteld, gerekend met ingang van de dag na die waarop de asielzoeker van de beschikking in kennis is gesteld dan wel geacht wordt van de beschikking in kennis te zijn gesteld. Indien de aanvraag tot een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet binnen 48 uur in een aanmeldcentrum is afgewezen, bedraagt de beroepstermijn één week.

Ingevolge artikel 6:9 Algemene wet bestuursrecht is een beroepschrift tijdig ingediend, indien het beroepschrift voor het einde van de termijn is ontvangen, of, wanneer het per post is verzonden, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Er is geen wettelijk vastgestelde termijn waarbinnen een beroep kan worden ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Wel zal beoordeeld worden of een beroepschrift onevenredig laat is ingediend.

Eisen voor het indienen van een beroepschrift

Het beroepschrift tegen het besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 en 33 Vreemdelingenwet, of tegen het niet tijdig nemen van zo’n besluit, moet in tweevoud worden ingediend bij de rechtbank te ’s-Gravenhage. Daarbij moet op grond van artikel 6:5, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht een afschrift van de bestreden beschikking worden overgelegd, behalve uiteraard bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Griffierechten

Bij een beroep bij de rechtbank tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 en 33 Vreemdelingenwet wordt geen griffierecht geheven.

Indiening verweerschrift

De rechtbank stelt het bestuursorgaan dat de beschikking heeft genomen of het besluit niet tijdig heeft genomen (in casu de Minister) zo spoedig mogelijk in kennis van het ingediende beroepschrift. Na verzending van het beroepschrift door de rechtbank aan het bestuursorgaan, dient de Minister binnen vier weken een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken bij de rechtbank in te dienen.

17.2.2. Beroep tegen een besluitmoratorium of een vertrekmoratorium

Bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan, op grond van artikel 8:1 Algemene wet bestuursrecht en artikel 71, tweede lid, Vreemdelingenwet, in eerste en enige aanleg beroep worden ingesteld tegen een besluit om een besluitmoratorium op grond van artikel 43 Vreemdelingenwet in te stellen en tegen een besluit om een vertrekmoratorium op grond van artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet in te stellen (zie C1/6).

Door wie kan beroep worden ingesteld?

Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift door een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht. Hieronder wordt verstaan: degene die door een besluit rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Daaronder valt dus de individuele asielzoeker op wiens aanvraag als gevolg van het besluitmoratorium niet binnen de gewone termijn zal worden beslist. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, Algemene wet bestuursrecht worden voorts als belanghebbenden aangemerkt rechtspersonen die rechtstreeks zijn getroffen in algemene of collectieve belangen die zij blijkens hun doelstellingen en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Indieningstermijn

Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen een besluit als bedoeld in artikel 43 Vreemdelingenwet of artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet dient op grond van artikel 69, eerste lid, Vreemdelingenwet binnen een termijn van vier weken te worden ingesteld, gerekend met ingang van de dag na die waarop de belanghebbende van het besluit in kennis is gesteld dan wel geacht wordt van het besluit in kennis te zijn gesteld.

Ingevolge artikel 6:9 Algemene wet bestuursrecht is een beroepschrift tijdig ingediend, indien het beroepschrift voor het einde van de termijn is ontvangen, of, wanneer het per post is verzonden, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Eisen voor het indienen van een beroepschrift

Het beroepschrift tegen het besluit als bedoeld in artikel 43 Vreemdelingenwet of artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet moet worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarbij moet een afschrift van het bestreden besluit worden overgelegd.

Griffierechten

Bij een beroep op de Afdeling rechtspraak van de Raad van State tegen een besluit op grond van artikel 43 Vreemdelingenwet of artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet wordt geen griffierecht geheven.

Indiening verweerschrift

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen (in casu de Minister) zo spoedig mogelijk in kennis van het ingediende beroepschrift. Na verzending van het beroepschrift door de rechtbank aan het bestuursorgaan, dient de Minister binnen vier weken een verweerschrift in en legt de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Afdeling bestuursrechtspraak over.

17.3. Opschorten van de werking van het besluit indien beroep is ingesteld

17.3.1. Gevallen waarin de werking van het besluit niet wordt opgeschort

Het instellen van beroep bij de rechtbank tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 en 33 Vreemdelingenwet schort in het algemeen de werking van de bestreden beschikking op totdat op het beroep is beslist.

In de volgende gevallen wordt de werking van de beschikking niet opgeschort door het instellen van beroep:

  • a. de aanvraag is binnen 48 uur afgewezen in een aanmeldcentrum;

  • b. het besluit betreft de afwijzing van een herhaalde aanvraag;

  • c. de aanvraag is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet;

  • d. het beroepschrift is niet tijdig ingediend; het is daarbij niet relevant of de termijnoverschrijding verschoonbaar is;

  • e. indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 6 of 59 Vreemdelingenwet.

  • Ad e. Indien de vreemdeling in bewaring is gesteld, wordt de werking van het afwijzende besluit niet opgeschort en mag de behandeling niet (meer) in Nederland worden afgewacht. Ook indien de vreemdeling ná het instellen van beroep in bewaring wordt gesteld op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet, vervalt de opschortende werking. Vanaf dat moment mag de vreemdeling de behandeling van het bezwaar- of beroepschrift niet meer in Nederland afwachten. Hetzelfde geldt voor de situatie dat aan betrokkene de maatregel van artikel 6 Vreemdelingenwet is opgelegd en beroep wordt ingesteld tegen de afwijzing van de asielaanvraag die al dan niet binnen de aanmeldcentrumprocedure is afgewezen.

In de hier genoemde gevallen a tot en met e kan een voorlopige voorziening worden aangevraagd om de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning op te schorten totdat uitspraak is gedaan op het ingediende beroep.

Het beroep tegen het instellen van een besluit- of vertrekmoratorium schort de werking van dit besluit evenmin op.

17.3.2. Verzoek om een voorlopige voorziening

Tegen het niet opschorten van de werking van een besluit omtrent een verblijfsvergunning kan een voorlopige voorziening worden aangevraagd. De president van de rechtbank te ’s-Gravenhage is bevoegd, de behandeling kan plaatsvinden in een nevenzittingsplaats.

Voorwaarden voor het vragen van een voorlopige voorziening zijn:

  • er is in de bodemprocedure een beroepschrift ingediend;

  • er is een spoedeisend belang.

Voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is geen griffiegeld verschuldigd.

Indien de voorlopige voorziening wordt gevraagd tegen de voorgenomen uitzetting, zal de beslissing van de president daarop in de regel hier te lande mogen worden afgewacht, mits het verzoek daartoe tijdig is ingediend. Indien er sprake is van een herhaald verzoek (of van hoger beroep, zie C4/18.2) om een voorlopige voorziening, mag de uitspraak hierop echter alleen in Nederland worden afgewacht indien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.

Tevens mag een verzoek om een voorlopige voorziening niet hier te lande worden afgewacht, indien redenen van openbare orde of nationale veiligheid zich daartegen verzetten of het gevaar bestaat dat de mogelijkheid van terugkeer naar het land van herkomst of van toelating tot een derde land verloren zou gaan, bijvoorbeeld doordat het paspoort of de daarin voorkomende visa nog slechts voor korte tijd geldig zijn.

De president heeft op grond van artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid bij de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

17.4. Procedure en uitspraak in de bodemprocedure

De bepalingen van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op het instellen van beroep en op de beroepsprocedure, tenzij de Vreemdelingenwet hier uitdrukkelijk van afwijkt.

De uitspraak strekt tot niet-ontvankelijkverklaring, ongegrondverklaring of gegrondverklaring van het beroep.

Bij gegrondverklaring wordt de bestreden beschikking geheel of gedeeltelijk vernietigd, wat in de regel vernietiging van de rechtsgevolgen inhoudt. De rechtbank respectievelijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan echter bepalen dat de rechtsgevolgen geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Als dat laatste niet is gebeurd, draagt de rechtbank respectievelijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de Minister op een nieuwe beschikking te slaan, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank respectievelijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan ook bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.

Binnen twee weken na de dagtekening zendt de griffier van de rechtbank respectievelijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een afschrift van de uitspraak aan de belanghebbende en aan de Minister.

4/18. Hoger beroep

18.1. Het instellen van hoger beroep

Tegen uitspraken naar aanleiding van beroepen tegen besluiten op grond van artikel 28 en 33 Vreemdelingenwet van de rechtbank staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De beoordeling van het hoger beroep betreft een ex-tunctoetsing. Feiten en omstandigheden die zich na de uitspraak in beroep hebben voorgedaan, worden derhalve niet meegewogen.

Hoger beroep staat niet open tegen een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een beroep tegen een besluit op grond van artikel 43 Vreemdelingenwet of artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet.

Door wie kan hoger beroep worden ingesteld?

Zowel de betrokken vreemdeling als de Minister kunnen tegen de uitspraak in beroep in hoger beroep gaan.

Hoger beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan van de zijde van de asielzoeker worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift door de asielzoeker in persoon, zijn wettelijke vertegenwoordiger, zijn bijzondere gemachtigde of een advocaat indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.

Indieningstermijn

Hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient op grond van artikel 69, eerste lid, Vreemdelingenwet binnen een termijn van vier weken te worden ingesteld, gerekend met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de rechtbank is verzonden.

Eisen voor het indienen van de grieven

Het beroepschrift dient, op grond van artikel 85, eerste lid, Vreemdelingenwet grieven te bevatten tegen de uitspraak van de rechtbank of de president van de rechtbank. De grieven moeten worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarbij moet een afschrift van de bestreden uitspraak in beroep worden overgelegd. Als niet is voldaan aan een wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep, wordt het hoger beroep op grond van artikel 85, derde lid, Vreemdelingenwet niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. De indiener van het hoger beroep wordt dus niet in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen.

Griffierechten

Er is geen griffierecht verschuldigd indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak in beroep.

Indiening verweerschrift

Indien het hoger beroep is ingesteld door de vreemdeling, stelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het bestuursorgaan dat de beschikking heeft genomen of dat het besluit niet tijdig heeft genomen (in casu de Minister) zo spoedig mogelijk in kennis van het ingediende beroepschrift. Na verzending van het beroepschrift door de Afdeling bestuursrechtspraak aan het bestuursorgaan, dient de Minister binnen vier weken een verweerschrift in en legt de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Afdeling bestuursrechtspraak over.

18.2. Het opschorten van de werking van de bestreden uitspraak

Het instellen van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State schort de werking van de bestreden uitspraak niet op.

Een voorlopige voorziening kan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangevraagd worden om de werking van het bestreden besluit hangende het hoger beroep op te schorten.

Voorwaarden voor het vragen van een voorlopige voorziening zijn:

  • er is in de bodemprocedure een beroepschrift ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak;

  • er is een spoedeisend belang.

Voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is geen griffiegeld verschuldigd.

Indien de vreemdeling voorlopige voorziening aanvraagt tegen de voorgenomen uitzetting, zal de beslissing van de Voorzitter van de Afdeling daarop in de regel hier te lande mogen worden afgewacht, mits de aanvraag tijdig is ingediend en de aanvraag niet in een aanmeldcentrum is afgewezen. Indien de vreemdeling tijdig een verzoek heeft ingediend om een voorlopige voorziening, blijft uitzetting in de regel achterwege totdat de president uitspraak heeft gedaan, tenzij:

  • het betreft een tweede verzoek om een voorlopige voorziening zonder nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden; of

  • redenen van openbare orde of nationale veiligheid zich daartegen verzetten; of

  • het gevaar bestaat dat de mogelijkheid van terugkeer naar het land van herkomst of toelating tot een derde land verloren zou gaan, bijvoorbeeld doordat het paspoort of de daarin voorkomende visa nog slechts voor korte tijd geldig zijn.

De Voorzitter heeft de mogelijkheid in de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Dit geldt ook indien het verzoek niet ter zitting is behandeld.

18.3. Procedure en uitspraak

Artikel 88, eerste lid, Vreemdelingenwet bepaalt dat de bepalingen van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:13, 8:41, 8:54, tweede lid, 8:55, 8:74 en 8:82, van toepassing zijn op het instellen van (hoger) beroep en op de beroepsprocedure, voorzover in de Vreemdelingenwet of in paragraaf 2 van titel II van de Wet op de Raad van State niet anders is bepaald.

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State doet op grond van artikel 89, tweede lid, Vreemdelingenwet uiterlijk drieëntwintig weken na ontvangst van het beroepschrift uitspraak.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank had behoren te doen.

Ook is het mogelijk dat de Afdeling bestuursrechtspraak de zaak terugverwijst naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld. Dit is mogelijk indien – voorzover hier van belang – de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de Afdeling deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep of indien de Afdeling om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw moet worden behandeld. In het geval de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep kan de Afdeling ook zonder terugverwijzing de zaak afdoen, indien zij naar haar oordeel geen nadere beoordeling door de rechtbank behoeft.

De Afdeling kan zich beperken tot het beoordelen van de grieven (artikel 91, eerste lid, Vreemdelingenwet).

Binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak zendt de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een afschrift van de uitspraak aan de belanghebbende en aan de Minister.

4/19. Klachten bij internationale instanties inzake refoulement

19.1. Inleiding

In het kader van de internationale bescherming van de rechten van de mens zijn verschillende verdragen tot stand gekomen. Nederland is partij bij de meeste van deze mensenrechtenverdragen. Aan een aantal van deze verdragen is de oprichting van een internationale instantie gekoppeld die toezicht houdt op de naleving van de verdragsbepalingen. Vreemdelingen die tevergeefs de nationale asielprocedure hebben doorlopen en met uitzetting worden bedreigd, kunnen zich in laatste instantie wenden tot een van deze internationale instanties. Enkele mensenrechtenverdragen bevatten namelijk bepalingen die Nederland expliciet of impliciet verbieden personen uit te zetten naar een land waar zij een reëel risico lopen op foltering of een andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. De met uitzetting bedreigde vreemdeling kan bij de desbetreffende instantie een klacht tegen de Nederlandse staat indienen en een beroep doen op de in het desbetreffende verdrag opgenomen bepaling.

NB: Naast het Vluchtelingenverdrag kent slechts het Internationale Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende handeling of bestraffing een expliciet verbod op refoulement.

Hieronder wordt in C4/19.2 uiteengezet tot welke instanties een vreemdeling zich middels een klacht kan wenden en in C4/19.3 wat de handelwijze is ten aanzien van de verzoeken en uitspraken van deze instanties. Het Vluchtelingenverdrag van Genève komt daarbij niet aan de orde, aangezien dit verdrag geen internationaal toezichthoudend orgaan heeft.

Vanwege het internationale karakter van de procedure zijn buiten de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verschillende departementen betrokken bij de beoordeling en de afhandeling van de klacht, zie C4/19.4.

19.2. Instanties

De internationale instanties waar een met uitzetting bedreigde vreemdeling zich tot kan wenden zijn:

  • 1. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof houdt toezicht op de naleving van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie ook C1/4.3).

  • 2. Het Comité voor de rechten van de mens (Human Rights Committee). Dit comité houdt toezicht op de naleving van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Artikel 7 van dit Verdrag bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen, of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. In het bijzonder mag niemand, zonder zijn in vrijheid gegeven toestemming, worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke experimenten.

  • 3. Het Comité tegen Foltering (Committee Against Torture). Dit is het Verdragscomité dat toezicht houdt op de naleving van het Internationale Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Artikel 3 van dit Verdrag bepaalt dat geen enkele Verdragsstaat een persoon uit mag zetten of terugzenden naar of uitleveren aan een andere staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering.

19.3. Consequenties in individuele vreemdelingenzaken

19.3.1. Algemeen

Zolang een toezichthoudend orgaan aan een ingediende klacht geen verzoek aan de Nederlandse staat koppelt om opschorting van de uitzetting van de vreemdeling in afwachting van de uitspraak, wordt de uitzetting in beginsel geëffectueerd, tenzij dit om een andere reden niet mogelijk of wenselijk is. De klacht vormt in dat geval geen belemmering voor inbewaringstelling ter fine van verwijdering uit Nederland.

Indien naar aanleiding van een klacht het verzoek van het toezichthoudend orgaan volgt om de uitzetting van de klager uit Nederland op te schorten, wordt daar in beginsel aan voldaan. In het geval een verzoek om opschorting van de uitzetting wordt gehonoreerd, volgt steeds de opheffing van de eventuele vreemdelingenbewaring. De Minister geeft de korpschef een dienovereenkomstige bijzondere aanwijzing.

Indien het eindoordeel van het toezichthoudend orgaan is, dat de voorgenomen uitzetting in strijd is met de bepalingen van het verdrag, zal in de regel statusverlening volgen. Een verblijfsvergunning asiel zal dan worden verleend, tenzij sprake is van aspecten zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag of andere redenen die zich verzetten tegen verlening van een verblijfsvergunning. In dat geval blijft statusverlening achterwege, maar onthoudt de overheid zich van uitzettingsactiviteiten.

19.3.2. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens

De uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zijn juridisch bindend en dienen te worden nageleefd door de Nederlandse Staat. De Nederlandse Staat is niet verplicht om te voldoen aan een verzoek om opschorting van de uitzetting in afwachting van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Gelet op de dwingende werking van de uiteindelijke uitspraak, worden dergelijke verzoeken echter in de regel ingewilligd. Slechts in uitzonderlijke situaties, waarin het belang dat is gediend met de uitzetting van de vreemdeling bijzonder zwaar weegt, zal geen gehoor worden gegeven aan een verzoek tot opschorting.

19.3.3. Comité voor de rechten van de mens en Comité tegen foltering

Uitspraken en verzoeken om opschorting van de uitzetting van het Comité voor de rechten van de mens en het Comité tegen foltering zijn niet juridisch bindend. Gelet echter op het feit dat Nederland actief heeft bijgedragen aan de inhoud en totstandkoming van de verdragen, is het standpunt ten aanzien van deze uitspraken en verzoeken dat zij in beginsel en zo veel mogelijk worden gehonoreerd.

De omstandigheid dat een asielaanvraag in aanmeldcentrum Schiphol is afgedaan waarbij tevens in het kader van de grensbewaking de vrijheidsbenemende maatregel van artikel 6 Vreemdelingenwet is opgelegd, kan aanleiding zijn om een verzoek om opschorting niet te honoreren. De rechter dient dan wel akkoord te zijn gegaan met de bewaring en de afdoening in de aanmeldcentrumprocedure. Ook in dat geval moet de individuele zaak nog worden bestudeerd om na te gaan of er geen omstandigheden zijn die aanleiding vormen het verzoek om opschorting toch te honoreren.

Een criminele achtergrond van een vreemdeling, of de omstandigheid dat procedure op procedure is gevolgd met de enkele doelstelling om de uitzetting te vertragen, weegt mee in het nadeel van de vreemdeling. Op zichzelf zijn deze laatstgenoemde omstandigheden echter onvoldoende zwaarwegend om een verzoek niet te honoreren.

19.4. (Inter)Departementale afhandeling en coördinatie

Gegeven het internationale aspect van de klacht wordt de Nederlandse Staat bij het toezichthoudende orgaan vertegenwoordigd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het ministerie van Justitie heeft evenwel een belangrijk aandeel in de totstandkoming van de reacties op de klacht. Bij de Directie Wetgeving van het ministerie van Justitie is daarom een mensenrechtencoördinator aangesteld.

5. Bijzondere asielprocedures

5/20. Procedure als een tweede of volgende aanvraag wordt ingediend

20.1. Inleiding

Indien een vreemdeling aangeeft asiel te willen aanvragen, terwijl al eerder in Nederland een asielaanvraag is afgewezen (tweede of volgende asielaanvraag), geldt een bijzondere procedure. Dit hangt samen met het feit dat reeds eerder is onderzocht of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf en dat het antwoord hierop vooralsnog ontkennend luidt.

20.2. Het maken van een afspraak voor een tweede of volgende asielaanvraag

In verband met de administratieve voorbereiding die met een tweede of volgende aanvraag samenhangt, wordt voor het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag vooraf een afspraak gemaakt met de vreemdeling.

Ten aanzien van vreemdelingen aan wie een maatregel van artikel 6 Vreemdelingenwet is opgelegd en die een tweede of volgende asielaanvraag indienen, geldt het onderstaande niet. Op hen is het gestelde onder A5/2.2.3.1 van toepassing.

Een vreemdeling die een tweede of volgende asielaanvraag wil indienen, kan dit daarom uitsluitend vooraf telefonisch melden (telefoonnummer: 0599-56 81 16). Dit nummer is bereikbaar van maandag tot en met donderdag van 10.00 tot 16.00 uur.

Bij zijn telefonische kennisgeving wordt de vreemdeling erop gewezen dat hij de (eventuele) nieuwe bescheiden, indien mogelijk in origineel – in het Nederlands vertaald – bij de aanvraag dient te overleggen.

In het geval de vreemdeling aangeeft dat hij in aanmerking meent te komen voor opvang, kan de vreemdeling gevraagd worden om de informatie te verstrekken die naar zijn mening aanleiding geeft tot het recht op opvang.

Indien tijdens de telefonische melding blijkt dat de vreemdeling in Nederland vergezeld wordt door familieleden, wordt hij er bij de telefonische kennisgeving op gewezen dat ook zij, indien zij wensen dat door of namens hen een tweede of volgende asielaanvraag wordt ingediend, zich op de afgesproken tijd en plaats dienen te melden. Tevens worden het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de vreemdelingendienst van de (laatste) verblijfplaats van de betrokken vreemdeling(en) in kennis gesteld van de aanmelding.

Na de telefonische melding bepaalt een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de locatie waar de asielaanvraag moet worden ingediend. De vreemdeling wordt zo snel als redelijkerwijs mogelijk is in de gelegenheid gesteld een nieuwe asielaanvraag in te dienen.

De betrokken vreemdeling wordt vervolgens zo snel als redelijkerwijs mogelijk is schriftelijk op de hoogte gesteld van de plaats en de tijd waar hij zijn asielaanvraag moet indienen.

De vreemdeling (en zijn eventuele ‘gezinsleden’ in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vreemdelingenwet) dient zich conform de afspraak op het vooraf afgesproken tijdstip te melden bij het aanmeldcentrum. Op dat moment dient de vreemdeling ook de originelen van eventuele nieuwe bescheiden met een vertaling in het Nederlands bij zich te hebben.

Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de vreemdelingendienst waaronder de (laatste) verblijfplaats van de betrokken vreemdeling valt, worden van de aanmelding in het aanmeldcentrum op de hoogte gesteld door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het betreffende aanmeldcentrum.

De voorafgaande kennisgeving van de wens een asielaanvraag te willen indienen houdt niet de formele indiening van de asielaanvraag in.

Indien een vreemdeling zich bij een aanmeldcentrum aanmeldt voor de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag, zonder dat hiervoor volgens de hierboven beschreven procedure een afspraak is gemaakt, wordt hem deze procedure medegedeeld.

Indien niet is voldaan aan één van de hiervoor omschreven voorwaarden voor het indienen van een tweede of volgende aanvraag, dan dient de vreemdeling in de gelegenheid te worden gesteld de aanvraag binnen een redelijke termijn aan te vullen (artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht), indien en voor zover dat naar de aard van het gebrek mogelijk is. Dit geldt dus alleen in de gevallen waarin nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. Is aanvulling niet mogelijk, dan kan hierin aanleiding gelegen zijn om een nieuwe afspraak te maken.

20.3. Bijzonderheden betreffende de aanmeldcentrumprocedure

Indien er sprake is van een tweede of volgende asielaanvraag, geldt, in afwijking van C3/12.1, dat er in het totaal altijd 48 proces-uren beschikbaar zijn. Er is in deze gevallen geen verdeling in een eerste en tweede fase. In dit geval geldt immers dat men reeds eerder in de gelegenheid is gesteld om de asielaanvraag te onderbouwen. Om de asielprocedure voor wat betreft tweede of volgende aanvragen zoveel mogelijk te ontlasten, is binnen de aanmeldcentrumprocedure extra tijd beschikbaar voor de inhoudelijke behandeling van dit type aanvraag.

De aanmeldcentrumprocedure is niet van toepassing op de behandeling van tweede of volgende asielaanvragen van vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld of anderszins rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. In die gevallen geldt het gestelde in C5/22.

20.4. Geen opvang in de verdere procedure

20.4.1. Algemeen

Op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 en de Regeling opvang asielzoekers geeft indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen (hernieuwd) recht op opvang. Recht op opvang bestaat louter als gevolg van een eerste asielaanvraag, maar wordt door een tweede of volgende asielaanvraag echter niet aangetast.

Uitzondering op deze regel bestaat in de volgende gevallen:

  • indien een vertrekmoratorium van kracht is op de betreffende vreemdeling;

  • wanneer de vreemdeling in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden verkeert;

  • bij aanvragen die op of na 13 augustus 2001 zijn ingediend en waar sprake is van een nieuw asielrelaas nadat betrokkene aantoonbaar is teruggekeerd naar het land van herkomst.

20.4.2. Vertrekmoratorium

Indien een nieuwe aanvraag wordt ingediend, gebaseerd op de omstandigheid dat op de vreemdeling een vertrekmoratorium van kracht is geworden terwijl de opvang ten aanzien van hem reeds was beëindigd, dan wordt opvang niet onthouden.

Ook de vreemdeling wiens opvang ingevolge artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet niet is beëindigd zal in aanmerking (blijven) komen voor opvang indien hij, na afloop van het vertrekmoratorium een tweede aanvraag indient die is gebaseerd op nieuwe feiten en omstandigheden. Ook in dat geval wordt de opvang niet beëindigd.

20.4.3. Zeer schrijnende humanitaire omstandigheden

Wanneer indieners van een tweede of volgende aanvraag naar het oordeel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden verkeren, zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het Centraal Orgaan opvang asielzoekers hiervan in kennis stellen en adviseren om toch opvang te bieden.

Van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden is in ieder geval sprake:

  • a. wanneer een asielzoeker alleenstaande minderjarige vreemdeling is in de zin van C2/7;

  • b. bij gezinnen met één of meer kinderen beneden de leeftijd van een jaar;

  • c. in individuele gevallen bij medische omstandigheden waarin ten behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp, opvang van de betreffende vreemdeling en/of zijn gezinsleden in een voorziening van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers noodzakelijk is.

Een beoordeling of sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden kan voorts aan de orde zijn in de volgende situaties:

  • als een indiener van een tweede of volgende aanvraag tijdens zijn periodieke melding bij de vreemdelingendienst vraagt om opvang in verband met zeer schrijnende humanitaire omstandigheden;

  • als een indiener van een tweede of volgende aanvraag zich vanwege een spoedeisende situatie vóór de afgesproken meldingsdatum (‘tussendoor’) meldt met een beroep op zeer schrijnende humanitaire omstandigheden.

De vreemdelingendienst waar de indiener van een tweede of volgende aanvraag zich periodiek moet melden, schakelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in, wanneer de betrokkene opvang vraagt vanwege zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeelt vervolgens of al dan niet sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) informeert vervolgens het Centraal Orgaan opvang asielzoekers van zijn bevindingen en zal, afhankelijk van deze bevindingen, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers adviseren opvang te verlenen dan wel te onthouden. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers beslist of al dan niet opvang wordt geboden.

20.4.4. Nieuw asielrelaas na terugkeer land van herkomst

Dit beleid is slechts van toepassing op aanvragen die op of na 13 augustus 2001 zijn ingediend.

De vreemdeling die na afwijzing van zijn asielaanvraag door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aantoonbaar is teruggekeerd naar het land van herkomst, heeft recht op opvang indien aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een nieuw asielrelaas. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers in die gevallen informeren en adviseren om toch opvang te bieden.

Hiervan is sprake indien:

  • a. de vreemdeling gedocumenteerd aantoont teruggekeerd te zijn naar het land van herkomst en aldaar te hebben verbleven en;

  • b. de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich na afwijzing van zijn asielaanvraag door de in het land van herkomst feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die een nieuw feitencomplex opleveren en het asiel-relaas bestaat uit feiten of omstandigheden die zich ten tijde van de eerdere aanvraag niet hebben voorgedaan; en

  • c. de huidige aanvraag niet in het Aanmeldcentrum (AC) is afgedaan.

  • ad a. De vreemdeling dient identiteitspapieren danwel andere bescheiden te overleggen waaruit blijkt dat hij na zijn asielprocedure in Nederland teruggekeerd is naar het land van herkomst. Hierbij wordt gedacht aan tot de persoon van betrokkene te herleiden documenten of bescheiden. Het enkel afleggen van (geloofwaardige) verklaringen is hiervoor onvoldoende. De bewijslast ligt in deze geheel bij betrokkene.

    Bewijs van uitreis uit Nederland, zoals bijvoorbeeld een uitreisstempel in het paspoort, is onvoldoende om aan te tonen dat betrokkene is teruggekeerd naar het land van herkomst. Dit kan immers ook wijzen op verblijf in een derde land, zonder dat men is teruggekeerd naar het land van herkomst.

  • ad b. Van belang hierbij is dat er sprake moet zijn van feiten en omstandigheden die leiden tot een nieuw feitencomplex en verband houden met (één van) de inwilligingsgronden. Wanneer een beroep wordt gedaan op (soortgelijke) feiten of omstandigheden – ook al hebben deze zich voorgedaan na terugkeer in het land van herkomst – die al zijn aangevoerd in de eerdere asielprocedure en wegens onvoldoende zwaar-wegendheid (mede) hebben geleid tot afwijzing van de eerdere aanvraag, is er geen sprake van een nieuw feiten-complex. Dit laatste is wel het geval indien er (soortgelijke) feiten en omstandigheden worden aangevoerd, die bij de eerdere procedure niet en nu wel aannemelijk gemaakt zijn en verband houden met (één van) de inwilligingsgronden.

Een beroep op (nieuwe) feiten of omstandigheden die al bij de eerdere aanvraag aangevoerd hadden kunnen worden, leidt in geen geval tot opvang. Uitgangspunt is immers dat de asielzoeker alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn eerste aanvraag naar voren moet brengen.

De duur van het verblijf in het land van herkomst kan verband houden met het al dan niet ontstaan van een nieuw asielrelaas. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Ook bij een kortdurend ver-blijf in het land van herkomst kunnen nieuwe feiten ontstaan die dusdanig relevant zijn dat zij een nieuwe asiel-aanvraag rechtvaardigen.

  • ad c. Als laatste voorwaarde geldt dat de tweede of volgende asielaanvraag niet in het AC is afgedaan. Indien de tweede of volgende aanvraag – ondanks het bestaan van een nieuw feitencomplex – op het AC wordt afgedaan, ontstaat er conform C3/13.1 geen recht op opvang.

Procedureel

Pas vanaf het moment dat de asielzoeker aan alle voorwaarden als hiervoor genoemd voldoet, zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers adviseren om opvang te bieden. Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers beslist of al dan niet opvang wordt geboden.

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeelt of al dan niet sprake is van een nieuw asielrelaas na terugkeer uit het land van herkomst. Voor zover de vreemdeling niet aanstonds in het AC over de benodigde bewijsmiddelen van terugkeer naar het land van herkomst beschikt terwijl de aanvraag niet in het AC wordt afgedaan en wel sprake is van een nieuw asielrelaas, zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geen advies uitbrengen aan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers. Wanneer in een dergelijk geval op een later tijdstip alsnog de bewijsmiddelen worden overgelegd, zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) pas vanaf dat moment het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers adviseren opvang te bieden.

In afwachting van de in behandelingneming van de asielaanvraag na aantoonbare terugkeer naar het land van herkomst bestaat geen recht op opvang in de zin van de Rva 1997 noch verblijf in een tijdelijke nood-voorziening. Er is dan immers nog niet getoetst aan alle genoemde criteria.

Wanneer betrokkene afkomstig is uit een land waarvoor een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd in de zin van artikel 29, eerste lid, onder d Vreemdelingenwet en in de asiel-procedure(s) vóór het verlaten van Nederland een verblijfsalternatief is tegengeworpen op grond waarvan een verblijfsvergunning asiel is onthouden (zie C1/5.12) dient ‘aantoonbaar teruggekeerd naar het land van herkomst’ te worden gelezen als ‘aantoonbaar teruggekeerd naar een ander land dan het land van herkomst waar de vreemdeling een verblijfsalternatief heeft’.

20.5. Procedure bij een herhaalde aanvraag en verzoeken om heroverweging

Herhaalde aanvraag

In C1/1.3 is aangegeven wat onder herhaalde aanvragen wordt verstaan. Het betreft een volgens de formele vereisten van artikel 3.38 Voorschrift Vreemdelingen ingediende tweede of volgende asielaanvraag, die op grond van het bepaalde in artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht kan worden afgewezen.

Op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Er is enkel sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden indien die:

  • a. op het moment waarop de eerdere aanvraag werd afgewezen niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn; én

  • b. aanleiding geven tot heroverweging van de afwijzing van de eerdere aanvraag.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vreemdelingenwet kan de rechtbank bij het beoordelen van het beroep rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen.

Wanneer de vreemdeling in de beroepsprocedure inzake de eerdere aanvraag, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft ingebracht en de rechter hiermee onder toepassing van artikel 83, eerste lid, Vreemdelingenwet rekening heeft gehouden, worden deze feiten en omstandigheden, voor de toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht, geacht te zijn betrokken bij de afwijzende beschikking.

Bij de beoordeling van de herhaalde aanvraag kan echter niet aan de vreemdeling worden tegengeworpen dat feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn opgekomen, niet bij de rechtbank naar voren zijn gebracht met een beroep op artikel 83, eerste lid, Vreemdelingenwet.

  • ad a. Onder feiten en omstandigheden worden tevens bewijsstukken gerekend die eerder aangevoerde feiten en omstandigheden ondersteunen.

Wanneer de ingebrachte feiten en omstandigheden dateren van na de eerdere afwijzende beschikking kan in elk geval worden geconcludeerd dat deze niet eerder bekend waren of konden zijn.

Indien de ingebrachte feiten en omstandigheden dateren van voor de eerdere afwijzende beschikking dient te worden bezien of deze eerder konden worden ingebracht. Zo is het voorstelbaar dat een vreemdeling eerst na de eerdere beschikking in het bezit is kunnen komen van documenten die het asielrelaas onderbouwen.

Uitgangspunt is dat de vreemdeling bij de eerste aanvraag alle hem bekende informatie en documenten overlegt. Ook inzake mogelijk traumatiserende gebeurtenissen wordt in beginsel van de vreemdeling verwacht dat daarvan in de eerste procedure op enigerlei wijze – hoe summier ook – gewag wordt gemaakt.

Bijzondere door de vreemdeling zelf ingebrachte en aannemelijk gemaakte omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn om aan te nemen dat deze feiten redelijkerwijs niet eerder konden worden ingebracht. Met name inzake bij de tweede of volgende asielaanvraag aannemelijk gemaakte traumatiserende gebeurtenissen, zoals opgesomd in C1/4.4.2.3, is het onder omstandigheden voorstelbaar dat de vreemdeling ten tijde van de eerdere aanvraag terughoudend is geweest met het naar voren brengen van deze gebeurtenissen. Dit zal eerder het geval zijn wanneer de eerdere aanvraag binnen 48 procesuren is afgewezen.

Het kan voorkomen dat in de eerdere procedure een asielzoeker is vertegenwoordigd door zijn ouders (zonder zelf te zijn gehoord), en de tweede of volgende asielaanvraag door die asielzoeker in persoon wordt ingediend. Wanneer tijdens deze tweede of volgende aanvraag de asielzoeker voor het eerst feiten en omstandigheden naar voren brengt die specifiek zien op de eigen persoon en die niet reeds door de ouders naar voren zijn gebracht, wordt in geen geval aangenomen dat deze feiten en omstandigheden in redelijkheid eerder naar voren konden worden gebracht.

  • ad b. Ook indien de ingebrachte feiten en omstandigheden op het moment van de eerdere aanvraag niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn, kan toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht aan de orde zijn. Indien reeds op voorhand duidelijk is dat de ingebrachte feiten en omstandigheden geen nieuw licht kunnen werpen op de beoordeling van de asielaanvraag, kan onder toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht de aanvraag worden afgewezen.

    Wanneer dit niet reeds op voorhand duidelijk is, blijft toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht achterwege, hetgeen geenszins betekent dat de vreemdeling automatisch in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vreemdelingenwet kan in dat geval nog immer aan de orde zijn.

Indien de eerdere aanvraag is afgewezen op grond van artikel 30, en dan met name onder a of d, Vreemdelingenwet, dan kunnen de nieuwe feiten en omstandigheden alleen betrekking hebben op de toepasselijke – imperatieve – afwijzingsgrond. Feiten of omstandigheden omtrent het asielrelaas kunnen in dat geval niet leiden tot een ander oordeel.

In het geval de eerdere aanvraag is afgewezen op grond van het feit dat het relaas van de vreemdeling als ongeloofwaardig is aangemerkt, dienen de nieuwe feiten en omstandigheden in elk geval deze ongeloofwaardigheid weg te nemen alvorens tot een beoordeling van de zwaarwegendheid van deze feiten en omstandigheden kan worden toegekomen.

Uitzondering

Niettegenstaande het bovenstaande kunnen bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden aanleiding zijn om toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht achterwege te laten. Deze bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden worden in elk geval aanwezig geacht wanneer de feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat de vreemdeling aangemerkt dient te worden als verdragsvluchteling, of wanneer schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dreigt.

In het geval er twijfel bestaat of toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht in een individuele zaak redelijk te achten is, verdient het de voorkeur de aanvraag – al dan niet binnen de aanmeldcentrumprocedure – inhoudelijk te beoordelen aan de hand van de artikelen 30 en 31 Vreemdelingenwet.

Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij de nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden reeds bij de telefonische kennisgeving vermeldt (zie onder 2). Deze gegevens moeten in ieder geval uiterlijk op het moment van het indienen van de aanvraag beschikbaar zijn, indien het schriftelijke bescheiden betreft.

Op het moment van het indienen van de aanvraag vindt uiteindelijk de beoordeling plaats of er sprake is van een herhaalde aanvraag. Aangezien artikel 4:6, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt om artikel 4:5 van die wet niet toe te passen, behoeft de vreemdeling niet in de gelegenheid te worden gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Op grond hiervan wordt van het houden van een nader gehoor afgezien. De voornemenprocedure (zie C3/12.11 en C3/15) is echter wel van toepassing.

Deze zaken kunnen in de aanmeldcentrumprocedure worden afgedaan indien en voorzover de vreemdeling niet in bewaring is gesteld of anderszins van zijn vrijheid is beroofd (zie C5/22).

Artikel 3.1, eerste lid, Vreemdelingenbesluit bepaalt dat tijdens de behandeling van een aanvraag uitzetting niet achterwege blijft indien naar het voorlopig oordeel van de Minister sprake is van een herhaalde aanvraag. Wanneer dit gelet op bijvoorbeeld een geplande uitzetting van belang is, en de feiten of omstandigheden op het moment van de eerdere afwijzing reeds bekend waren, redelijkerwijs bekend konden zijn, dan wel geen aanleiding geven tot heroverweging, kan dit schriftelijk aan de vreemdeling kenbaar worden gemaakt. Dit kan onmiddellijk geschieden na het moment dat de vreemdeling aangeeft een tweede of volgende aanvraag te willen indienen. Hierbij wordt de vreemdeling tevens meegedeeld dat het voorlopig oordeel tot gevolg heeft dat de uitzetting niet achterwege blijft. Indien bij de aanvraag wel mogelijk relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangegeven, geldt de procedure die is beschreven onder 2.

Is de vreemdeling, voorafgaand aan het indienen van de tweede of volgende aanvraag, in het land van herkomst geweest, dan geldt het gestelde in 4.4.

Verzoek om heroverweging

In C1/1.3 is aangegeven dat bij een verzoek om heroverweging van een in rechte onaantastbaar geworden beschikking na herstel verzuim artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht op gelijke wijze wordt toegepast. Verzoeken om heroverweging zullen doorgaans per brief worden gedaan.

Een verzoek om heroverweging is geen volledige aanvraag als bedoeld in artikel 3.38 Voorschrift Vreemdelingen. De vreemdeling wordt dus eerst in de gelegenheid gesteld aan de formele vereisten te voldoen. Daartoe zal een termijn worden gesteld, waarbinnen de vreemdeling het verzuim kan herstellen. Doet de vreemdeling dit niet of niet binnen de gestelde termijn, dan kan op grond van artikel 4:5 Awb de aanvraag buiten behandeling worden gesteld.

Als de vreemdeling wel een volgens de vereisten geldige aanvraag indient, dan is hetgeen onder het kopje “herhaalde aanvraag” is opgenomen van toepassing.

5/21. Procedure bij toepassing van de Overeenkomst dan wel de Verordening

21.1. Algemeen

Op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet, wordt steeds onderzocht of Nederland dan wel een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek (zie C1/2.2).

Het feit dat een ander land op grond van de Overeenkomst van Dublin of de Verordening nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag, is een imperatieve afwijzingsgrond. Ter wille van het voeren van een efficiënte asielprocedure alsmede om zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen aan de asielzoeker, dient in een zo vroeg mogelijk stadium, zo mogelijk binnen de aanmeldcentrumprocedure, vastgesteld te worden of een ander land mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

Het kan voorkomen dat de Dublinprocedure in het aanmeldcentrum wordt gestart, maar dat het voornemen en de beschikking op grond van artikel 30, onder a, Vreemdelingenwet eerst na de aanmeldcentrumprocedure worden genomen. Deze procedure wordt beschreven in 3.2.3.

Voorts is niet steeds mogelijk om gedurende de aanmeldcentrumprocedure tot de vaststelling te komen dat een Dublinclaim wordt gelegd. In dat geval geldt de werkwijze als beschreven onder 3.4.

21.2. De Dublinprocedure wordt gestart in het aanmeldcentrum

21.2.1. Onderzoek in het aanmeldcentrum

Artikel 3.111. Vreemdelingenbesluit:

1 Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.

2 Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

3 Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.

Artikel 3.112. Vreemdelingenbesluit:

1 De termijnen, genoemd in artikel 3.111, eerste en derde lid, zijn niet van toepassing op de aanvraag van de vreemdeling:

  • a. (...)

  • b. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag binnen 48 proces-uren af te wijzen, of

  • c. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, onder a, van de Wet.

2 De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt door Onze Minister zo spoedig mogelijk nadat aan artikel 3.110, derde lid, is voldaan, aan een nader gehoor onderworpen.

Indien in het aanmeldcentrum naar voren komt dat mogelijk een ander Dublinland verantwoordelijk is voor behandeling van het asielverzoek, wordt zo mogelijk al naar aanleiding van het eerste gehoor onderzocht en beoordeeld of er een mogelijkheid is om bij dat land een Dublinclaim te leggen.

Het onderkennen van een claimmogelijkheid in de aanmeldcentrumprocedure wordt kenbaar gemaakt tijdens het nader gehoor (Dublingehoor).

De claim wordt zo spoedig mogelijk gelegd. Het is echter niet noodzakelijk dat de claim wordt gelegd binnen de aanmeldcentrumprocedure.

Het nader gehoor wordt afgenomen in de vorm van een Dublingehoor. Dit gehoor heeft enkel betrekking op de vraag of de vreemdeling en de behandeling van het asielverzoek dienen te worden overgedragen. Er wordt niet gevraagd naar de asielmotieven van de vreemdeling. Bij het afnemen van een (inhoudelijk) nader gehoor kan evenwel een Dublin-clausule worden toegevoegd (zie C3/12.9).

Na het Dublingehoor volgt een beoordelingsmoment waarin wordt bepaald of een claim wordt gelegd, dan wel of een reeds gelegde claim wordt gehandhaafd. Beoordeeld wordt met name of er beletselen zijn om een claim te leggen en of er redenen zijn om toepassing te geven aan artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin (zie C1/2.2.3) dan wel artikel 3, tweede lid, Verordening (zie C1/2.4). Indien dit niet het geval is, wordt een voornemen geconcipieerd dat betrekking heeft op toepassing van de Overeenkomst van Dublin/de Verordening.

21.2.2. Uitreiking van het voornemen

Artikel 3.118. Vreemdelingenbesluit:

1 Indien Onze Minister oordeelt dat een ander land ingevolge een verdrag of een voor dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, en uit dien hoofde het andere land om overname zal verzoeken, wordt het schriftelijk voornemen om de aanvraag af te wijzen, vooruitlopend op aanvaarding van het verzoek tot overname door het andere land, aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115 is niet van toepassing.

2 Indien Onze Minister het voornemen, bedoeld in het eerste lid, binnen 48 proces-uren aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie proces-uren schriftelijk naar voren.

3 Indien Onze Minister het voornemen, bedoeld in het eerste lid, na ommekomst van het in het tweede lid genoemde aantal proces-uren aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie dagen schriftelijk naar voren, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt.

4 De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

5 In het geval, bedoeld in het tweede lid, worden het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister vastgelegd. In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister bevestigd.

6 Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat niet aan het verzoek om overname in de weg, en evenmin aan het nemen van de beschikking bij aanvaarding van het verzoek tot overname.

Het artikel 3.118 Vreemdelingenbesluit is van toepassing in alle gevallen waarin de Overeenkomst van Dublin dan wel de Verordening wordt toegepast. In deze bepaling wordt onderscheid gemaakt tussen de gevallen waarin het voornemen wordt uitgereikt in het aanmeldcentrum en de gevallen waarin het voornemen wordt uitgereikt na afloop van de aanmeldcentrumprocedure. Dit onderscheid en de te volgen procedure, wordt hieronder uitgewerkt.

Het artikel 3.118, vierde lid, Vreemdelingenbesluit geeft in het algemeen aan wanneer een zienswijze tijdig is ingediend. Het zesde lid geeft aan wanneer nog rekening wordt gehouden met een na afloop van de termijn ingediende reactie.

Het artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is op de voornemenprocedure niet van toepassing. De asielzoeker behoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld het verzuim te herstellen indien wordt geconstateerd dat de zienswijze van de asielzoeker geen inhoudelijke zienswijze bevat, of indien na ommekomst van de driedagentermijn wordt geconstateerd dat geen zienswijze is ingediend.

Het voornemen wordt op grond van artikel 3.118, tweede lid, Vreemdelingenbesluit uitgereikt vooruitlopend op de aanvaarding van de claim. Als het voornemen wordt uitgebracht binnen de aanmeldcentrumprocedure, geldt een reactietermijn van drie uur.

Tegelijkertijd met het voornemen wordt (een kopie van) het rapport van gehoor uitgereikt. Binnen de genoemde drie uren kan de asielzoeker tevens eventuele correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor formuleren.

Na ontvangst van de zienswijze op het uitgebrachte voornemen en de eventuele aanvullingen en correcties op het Dublingehoor, wordt beslist of een claim wordt gelegd, dan wel of een reeds gelegde claim wordt gehandhaafd.

In aanmeldcentrum Schiphol geldt dat vanuit het aanmeldcentrum een bijzondere aanwijzing aan de Koninklijke Marechaussee wordt gegeven met de strekking dat de maatregel van vrijheidsontneming wordt voortgezet en dat de vreemdeling wordt geplaatst in het Grenshospitium in verband met de Dublinclaim. De Koninklijke Marechaussee neemt op grond hiervan een nieuweplaatsingsbeschikking. Indien wordt besloten de plaatsing in het Grenshospitium te beëindigen(anders dan door de feitelijke overdracht op basis van de claim), ontstaat een recht op opvang.

Voor de Dublinclaimant die in afwachting van zijn overdracht in het Grenshospitium verblijft geldt een beroepstermijn van vier weken. Deze termijn mag hij evenwel ingevolge artikel 5 Vreemdelingenwet van rechtswege niet afwachten. Binnen een termijn van 24 uur na uitreiking van de beschikking kan de vreemdeling de rechter verzoeken een voorlopige voorziening te treffen (zie C3/12.3.5).

21.3. De Dublinprocedure wordt gestart na doorverwijzing opvanglocatie

Het is niet altijd mogelijk om gedurende de aanmeldcentrumprocedure tot de vaststelling te komen dat een Dublinclaim wordt gelegd. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een claimmogelijkheid pas kan worden onderkend op het moment dat de resultaten binnenkomen van (vingerafdrukken)onderzoek, uitgevoerd door een ander land dat partij is bij de Overeenkomst van Dublin dan wel gebonden is aan de Verordening.

In gevallen dat pas later, wanneer de asielzoeker reeds in de opvang verblijft, de claimmogelijkheid wordt onderkend, geldt de volgende werkwijze.

Voor zover nog geen (inhoudelijk) nader gehoor (met vragen naar asielmotieven) is afgenomen, zal de vreemdeling naar aanleiding van gegevens en, voor zover van toepassing de resultaten van het onderzoek, door de Vreemdelingendienst worden gevorderd voor een ter zake af te nemen Dublingehoor en/of een aanvullend gehoor bij het behandelend Dublinbureau. Indien de Dublin-claimant een alleenstaande minderjarige vreemdeling is van onder de zestien jaar, reist de medewerker die de vreemdeling gaat horen naar de verblijfplaats van de vreemdeling voor het afnemen van het Dublingehoor. Het kan ook voorkomen dat de claimmogelijkheid pas wordt onderkend nadat reeds een (inhoudelijk) nader gehoor is afgenomen. Daarbij is doorgaans reeds een Dublinclausule opgenomen, waarin is aangegeven dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dat geval wordt door het behandelend Dublinbureau bezien of de gegevens die de betrokkene heeft verstrekt bij de Dublinclausule in het nader gehoor, voldoende informatie geven voor het al dan niet leggen van een claim. Indien het Dublinbureau dit nodig acht, neemt het contact op met de Vreemdelingendienst voor het laten vorderen van de vreemdeling voor een (aanvullend) Dublingehoor bij het aanmeldcentrum van het behandelend Dublinbureau.

Tijdens het Dublingehoor (en bij de Dublinclausule in het nader gehoor) wordt de vreemdeling erop gewezen dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor behandeling van het asielverzoek. De asielzoeker wordt in de gelegenheid gesteld eventuele redenen naar voren te brengen op grond waarvan Nederland toch gehouden zou zijn de asielaanvraag zelf (verplicht of onverplicht) in behandeling te nemen. Na het Dublingehoor (c.q. het nader gehoor met de Dublinclausule) volgt een beoordelingsmoment waarin wordt bepaald of inderdaad een claim zal worden gelegd. Beoordeeld wordt met name of er beletselen zijn om een claim te leggen en of er redenen zijn om toepassing te geven aan artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin (zie C1/2.2.3). Indien dit niet het geval is, wordt een voornemen geconcipieerd dat betrekking heeft op toepassing van de Overeenkomst van Dublin.

Na het Dublingehoor (c.q. het nader gehoor met de Dublinclausule) volgt een beoordelingsmoment waarin wordt bepaald of inderdaad een claim zal worden gelegd. Beoordeeld wordt met name of er beletselen zijn om een claim te leggen en of er redenen zijn om toepassing te geven aan artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin (zie C1/2.2.3) dan wel artikel 3, tweede lid, Verordening (zie C1/2.4). Indien dit niet het geval is, wordt een voornemen geconcipieerd dat betrekking heeft op toepassing van de Overeenkomst van Dublin dan wel de Verordening.

De asielzoeker verblijft, in afwachting van uitreiking van het voornemen en het rapport van het Dublingehoor, in het aanmeldcentrum van het behandelend Dublinbureau. Voor het uitbrengen van correcties en aanvullingen en de zienswijze geldt ingevolge artikel 3.118 Vreemdelingenbesluit, een termijn van drie dagen, te rekenen vanaf de dag nadat uitreiking van (de kopie van) het rapport van Dublingehoor en het voornemen heeft plaatsgevonden.

Na ontvangst van de zienswijze op het uitgebrachte voornemen en de eventuele aanvullingen en correcties op het Dublingehoor, wordt beslist of de claim wordt gelegd. Indien naar aanleiding van de zienswijze geen reden bestaat tot een ander standpunt, wordt inzake het dossier van de vreemdeling -dat zich reeds bevindt op het Bureau Dublin- een verzoek tot overname gedaan.

Het Bureau Dublin informeert het COA dat een Dublinclaim is gelegd. De Dublinclaimant verblijft gedurende de afwikkeling van de Dublinprocedure (tot aan de Dublinbeschikking, dan wel het moment waarop blijkt dat Nederland alsnog verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek) en voor zolang daartoe recht bestaat (tot aan het moment dat de rechtsgevolgen van de Dublinbeschikking in werking treden) in daartoe door het COA aangewezen opvanglocatie(s), waarop het voorzieningenniveau van de Rva 1997 van toepassing is.

21.4. Reactie op het claimverzoek

Indien het land waar de claim is gelegd, akkoord gaat met overname van de behandeling van het asielverzoek, wordt een beschikking uitgereikt.

Indien dit nog tijdens de aanmeldcentrumprocedure gebeurt, is C3/12.2 van toepassing. De beroepstermijn bedraagt op grond van artikel 69, tweede lid, Vreemdelingenwet één week en de behandeling van het beroep mag op grond van artikel 82, tweede lid onder a, Vreemdelingenwet niet in Nederland worden afgewacht. De vreemdeling kan de rechter verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.

Indien de beschikking niet binnen de aanmeldcentrumprocedure wordt uitgereikt, bedraagt de beroepstermijn vier weken (artikel 69, eerste lid, Vreemdelingenwet) en mag de behandeling van het beroepschrift op grond van artikel 82 Vreemdelingenwet niet in Nederland worden afgewacht. De vreemdeling kan de rechter verzoeken een voorlopige voorziening te treffen (zie voor het overgangsrecht C1/2.3.2).

Indien de claim wordt afgewezen, beoordeelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of een heroverwegingsverzoek aan de verzoekende lidstaat moet worden verstuurd. Indien dit niet aan de orde is of wanneer ook het heroverwegingsverzoek is afgewezen, wordt het asielverzoek inhoudelijk beoordeeld. Het Bureau Dublin informeert het COA hieromtrent.

Indien het land waarbij de claim is gelegd, akkoord gaat met overname van de behandeling van het asielverzoek, wordt een beschikking uitgereikt. Indien dit nog tijdens de aanmeldcentrumprocedure gebeurt, is C3/12.2.2 van toepassing. De beroepstermijn bedraagt op grond van artikel 69, tweede lid, Vreemdelingenwet één week, en de behandeling van het beroep mag op grond van artikel 82, tweede lid, Vreemdelingenwet niet in Nederland worden afgewacht. De vreemdeling kan de rechter verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.

Indien de beschikking niet binnen de aanmeldcentrumprocedure wordt uitgereikt, bedraagt de beroepstermijn vier weken (artikel 69, eerste lid, Vreemdelingenwet) en mag de behandeling van het beroepschrift op grond van artikel 82, eerste lid, Vreemdelingenwet in Nederland worden afgewacht.

Indien de claim wordt afgewezen dan beoordeelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of een heroverwegingsverzoek aan de verzoekende lidstaat moet worden verstuurd. Indien dit niet aan de orde is, of indien ook het heroverwegingsverzoek is afgewezen, dan wordt de asielaanvraag inhoudelijk beoordeeld. Het behandelend Dublinbureau informeert het COA hiervan. Dit orgaan draagt dan zorg voor plaatsing in een andere locatie.

21.5. Overdracht in het kader van de Overeenkomst dan wel de Verordening

Indien in het kader van de Overeenkomst van Dublin dan wel de Verordening een claim is gehonoreerd en het asielverzoek derhalve op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet wordt afgewezen, wordt de beschikking zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling uitgereikt en wordt hem mededeling gedaan door welk land zijn asielverzoek (in de zin van de Overeenkomst van Dublin/de Verordening) zal worden behandeld. Voorts wordt hem meegedeeld dat hij krachtens deze Overeenkomst dan wel de Verordening en met inachtneming van de nationale regelgeving zal worden overgedragen. Ook wordt hem meegedeeld waar hij zich dient te melden in het verantwoordelijke land.

Middels deze beschikking wordt voldaan aan hetgeen gesteld in artikel 19, eerste en tweede lid, Verordening. Voorts zal, in overeenstemming met hetgeen is gesteld in artikel 19, derde lid, Verordening, zodra hierover meer bekend is, de datum van overdracht bekend worden gemaakt. In elk geval zal de overdracht in beginsel niet later dan 6 maanden plaatsvinden vanaf de aanvaarding van het overnameverzoek of vanaf de beslissing op het beroep wanneer dit opschortende werking heeft.

Asielzoekers, ten aanzien van wie op grond van de Verordening een verzoek tot overname/terugname is of zal worden gelegd, behouden hun recht op opvang gedurende de periode waarin het verzoek tot overdracht in behandeling is. De opvang niet wordt voortgezet in het geval betrokkene beroep heeft aangetekend tegen de afwijzende (Dublin)beschikking nu dit beroep niet in Nederland mag worden afgewacht (artikel 82, tweede lid, Vreemdelingenwet).

Wel kan de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening indienen bij de rechtbank teneinde de beslissing in beroep hier te lande af te wachten (zie voor het overgangsrecht C1/2.3.2).

Het onthouden van opschortende werking aan de beroepsprocedure in de Verordening is gelegen in het uitgangspunt dat snel en efficiënt wordt gehandeld inzake de Dublinprocedure temeer daar het gaat om overdracht naar een andere lidstaat en niet naar het land van herkomst. Ingevolge de Nederlandse beleidsregels mag een eerste tijdig ingediende voorlopige voorziening in beginsel worden afgewacht. Indien dit echter leidt tot een situatie waarbij de overdracht ingevolge de bepalingen van de Verordening (artikel 19, derde lid) dreigt illusoir te worden, zal tot overdracht worden overgegaan en de voorlopige voorziening niet langer mogen worden afgewacht, mede bezien in het licht van C4/17.3.2 Vc.

Hierbij wordt opgemerkt dat de voorlopige voorziening tijdig moet zijn ingediend en voorts dat het de eerste voorlopige voorziening dient te zijn nu deze in beginsel mag worden afgewacht. Indien de eerste voorlopige voorziening tijdig is ingediend, blijft het recht op opvang bestaan (zie hoofdstuk I, artikel 1 onder 2 sub b, RvA 1997).

Op grond van artikel 19, derde lid, Verordening wordt de asielzoeker, zodra het praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het overnameverzoek of vanaf de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening – wanneer dit opschortende werking heeft – overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Indien de overdracht niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, berust de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend. Ingevolge artikel 19, vierde lid, Verordening kan de termijn tot overdacht tot maximaal één jaar worden verlengd indien de overdracht wegens detentie niet binnen de gestelde termijn kon worden uitgevoerd. De termijn tot overdracht kan tot maximaal 18 maanden worden verlengd indien de overdracht niet binnen de gestelde termijn kon worden uitgevoerd wegens onderduiking van de asielzoeker.

Het Dublinbureau dient derhalve de overdracht zo spoedig mogelijk en bij voorkeur binnen deze termijn van 6 maanden te regelen. Het feit dat een eventuele overdracht nog niet rond is, doet geen (verlengd) recht op opvang ontstaan. De vreemdeling is na een geaccordeerde overnameverzoek immers op de hoogte welke lidstaat zijn asielverzoek in behandeling neemt en kan een beroep doen op de daar geldende faciliteiten.

De regeling voor inbewaringstelling van artikel 59, tweede lid, Vreemdelingenwet is van toepassing. Onder ‘terugkeer’ in de zin van artikel 59, tweede lid, Vreemdelingenwet dient in de eerste plaats gedacht te worden aan terugkeer naar het land van herkomst. Daarnaast kan gedacht worden aan vertrek naar het land dat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op grond van de Overeenkomst van Dublin dan wel de Verordening.

Ook in dat geval kan de vreemdeling op grond van artikel 59, tweede lid, Vreemdelingenwet in bewaring worden gesteld totdat de vreemdeling terugkeert naar het land dat de behandeling van de aanvraag zal overnemen.

De bewaring blijft ingevolge artikel 59, derde lid, Vreemdelingenwet achterwege indien de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook de gelegenheid bestaat. Wanneer sprake is van een geaccordeerd overnameverzoek bestaat die gelegenheid in ieder geval. Of betrokkene te kennen geeft of heeft gegeven Nederland te willen verlaten, c.q. wil meewerken aan zijn overdracht aan het verantwoordelijke land, is mede af te leiden uit de vraag of hij zich gedurende de procedure heeft gehouden aan de hem opgelegde maatregelen van toezicht, of bijvoorbeeld de uitlatingen van betrokkene.

De ambtenaar van het Dublinbureau vraagt op grond van de instemming van de verantwoordelijke lidstaat een laissez-passer aan bij het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hij legt hierbij een pasfoto van de asielzoeker en de volgende gegevens over: nummer van het Centraal Register Vreemdelingen (CRV) dan wel het V-nummer van het Basisvoorziening Vreemdelingensysteem (BVV), tenaamstelling, geboorteplaats en -datum, nationaliteit en het adres in het andere land waar de asielzoeker zich dient te melden. Het betreft hier meestal de locatie waar de overdracht feitelijk plaatsvindt.

Voor het bepalen van de datum waarop de vreemdeling zich dient te melden bij de autoriteiten van de overnemende lidstaat is het van belang om te weten of de vreemdeling rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beschikking op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet. Onder de Overeenkomst van Dublin schort het aanwenden van rechtsmiddelen de termijn voor de overdracht op, indien aan die rechtsmiddelen opschortende werking is verbonden.

Onder de Verordening is geen opschortende werking verbonden aan het aanwenden van eventuele rechtsmiddelen tegen het besluit om de asielzoeker te doen overdragen aan een andere lidstaat. Wel bestaat de mogelijkheid een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen (zie voor het overgangsrecht C1/2.3.2).

In het geval dat binnen de AC-procedure een beschikking is genomen of in geval een maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet is opgelegd, geldt dat zowel onder de Overeenkomst van Dublin als de Verordening de rechtsgevolgen niet worden opgeschort, tenzij tijdig is verzocht om een eerste voorlopige voorziening. De betrokken lidstaat moet hiervan in kennis worden gesteld.

Nederland heeft internationaal de verplichting er zoveel mogelijk voor te zorgen dat de asielzoeker zich niet zal onttrekken aan de overdracht. De korpschef en/of de Koninklijke Marechaussee beoordeelt daarom of de asielzoeker zich zelfstandig of begeleid naar het land van bestemming dient te begeven. Het Bureau Dublin heeft hierin een adviserende rol. Vaak blijkt ook uit het geaccordeerde overnameverzoek of begeleide overdracht gewenst is.

Aan de asielzoeker wordt verstrekt:

  • a. een beschikking met een afwijzing op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet;

  • b. een kennisgeving van overdracht aan een ander land dat partij is bij de Overeenkomst van Dublin dan wel de Verordening;

  • c. een laissez-passer indien hij zelfstandig reist; indien hij onder begeleiding reist houdt zijn begeleider het laissez-passer onder zich; bij vertrek per vliegtuig wordt het laissez-passer afgegeven aan de gezagvoerder die bij aankomst het document aan de grensbewakingsautoriteiten overhandigt;

  • d. eventueel zijn reisdocument.

Naar het land van bestemming wordt gezonden:

  • a. de vlucht- en/of reisgegevens;

  • b. een kopie van het laissez-passer, dat via het snelste technische middel (meestal de fax) wordt verzonden;

  • c. een kopie van de eventueel beschikbare reis- of identiteitspapieren (voor zover deze nog niet verstrekt zijn bij het leggen van de claim).

Alle originele documenten worden aan het ontvangende land ter hand gesteld door tussenkomst van de autoriteit die de feitelijke uitvoering geeft aan de overdracht. Indien de vreemdeling per vliegtuig reist, worden de documenten in een envelop afgegeven aan de gezagvoerder van het vliegtuig die ze overhandigt aan de grensbewakingsautoriteiten van het ontvangende land.

De plaats waar de asielzoeker zich in het land van bestemming dient te melden, wordt vermeld op het laissez-passer. Het betreft hier veelal de locatie waar de feitelijke overdracht plaatsvindt. Op de kennisgeving van overdracht wordt het land van bestemming aangegeven.

5/22. Asielaanvragen door vreemdelingen wier vrijheid is ontnomen

22.1. Inleiding

Voor vreemdelingen aan wie de vrijheid is ontnomen op grond van de Vreemdelingenwet of een andere wettelijke bepaling en die een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel willen indienen, geldt grotendeels dezelfde regelgeving als voor andere asielzoekers.

De afwijkingen op de algemene procedure, zoals beschreven in C3, zijn in de navolgende subparagrafen opgenomen.

Zie A5/5.3 voor de procedures betreffende het in bewaring stellen van een vreemdeling.

22.2. Indiening van de aanvraag

Artikel 3.108. Vreemdelingenbesluit:

1 Het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

2 De aanvraag wordt door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een bij ministeriële regeling te bepalen plaats.

3 In afwijking van het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.

. (...)

Artikel 3.109. Vreemdelingenbesluit:

Van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, in te willen dienen, worden door Onze Minister identificatiefoto’s vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.

Op grond van artikel 3.108, derde lid, Vreemdelingenbesluit wordt de asielaanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd. Dat kan een politiecel, een cel van de Koninklijke Marechaussee, een Huis van Bewaring of een uitzetcentrum zijn.

Indien de vreemdeling in een cel van de Koninklijke Marechaussee of een uitzetcentrum verblijft, neemt de Koninklijke Marechaussee de aanvraag in ontvangst en zendt haar door naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Ingeval de vreemdeling zich in een politiecel of een Huis van Bewaring bevindt, zal de korpschef de aanvraag in ontvangst nemen en zorgdragen voor verzending aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dient de asielzoeker bij indiening van de aanvraag op de hoogte te stellen van de mogelijkheid zich bij het eerste en nader gehoor te doen bijstaan door een raadsman.

Nadat de korpschef dan wel de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee op grond van artikel 3.109 Vreemdelingenbesluit vingerafdrukken heeft afgenomen, dient het vingerafdrukkenformulier onmiddellijk te worden gezonden aan de Divisie CRI van het KLPD, afdeling Dactyloscopie, te Zoetermeer.

Het formulier dient te worden voorzien van het nummer van het Centraal Register Vreemdelingen. Aan de voorzijde dient tevens de rubriek ‘ASIEL’ te worden aangekruist.

De formulieren zijn te verkrijgen bij de administratie van de afdeling Dactyloscopie van de Divisie CRI. Na onderzoek door de Divisie CRI worden eventuele ‘treffers’ gemeld aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

22.3. Melding asielaanvraag aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)

Artikel 5.3. Vreemdelingenbesluit:

1 De maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Wet wordt opgelegd wordt gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.

2 Op de voortzetting van de bewaring op een andere grond is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Nadat de vreemdeling bij de desbetreffende korpschef dan wel bij de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee een asielaanvraag heeft ingediend, dient de korpschef dan wel de Bevelhebber onverwijld de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hieromtrent in te lichten. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van Model M56 (kennisgeving aanvraag verblijfsvergunning door een inbewaringgestelde vreemdeling).

Het indienen van de asielaanvraag heeft, gelet op artikel 5.3, tweede lid, Vreemdelingenbesluit, niet tot gevolg dat de vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet om die enkele reden wordt opgeheven. Wel dient de korpschef de grond van de inbewaringstelling zo spoedig mogelijk te wijzigen. Deze maatregel dient, net zoals de inbewaringstelling zelf, te worden gemotiveerd en uitgereikt aan de asielzoeker.

De asielzoeker verblijft vervolgens niet langer in bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet, maar op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet.

22.4. Het nader gehoor

Artikel 3.111. Vreemdelingenbesluit:

1 Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.

2 Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

3 Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.

Artikel 3.112. Vreemdelingenbesluit:

De termijnen, genoemd in artikel 3.111, eerste en derde lid, zijn niet van toepassing op de aanvraag van de vreemdeling:

  • aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;(...)

  • De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt door Onze Minister zo spoedig mogelijk nadat aan artikel 3.110, derde lid, is voldaan, aan een nader gehoor onderworpen.

Het nader gehoor wordt afgenomen door een hoorambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). In afwijking van het gestelde in artikel 3.111, eerste lid, Vreemdelingenbesluit, hoeft ingevolge artikel 3.112, eerste lid, Vreemdelingenbesluit niet te worden gewacht met het afnemen van het nader gehoor tot zes dagen na de indiening van het verzoek.

22.5. Voortzetting vreemdelingenbewaring

Afhankelijk van de uitkomst van het nader gehoor in verband met de asielaanvraag besluit de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of de vreemdelingenbewaring al dan niet wordt opgeheven. Dit besluit hangt samen met de inhoudelijke merites van de aanvraag. De vreemdelingenbewaring wordt in ieder geval opgeheven indien de aanvraag wordt ingewilligd of indien de beslissing niet binnen de termijn van zes weken (artikel 59, vierde lid, Vreemdelingenwet) is genomen. Indien de asielzoeker niet langer in vreemdelingenbewaring wordt gehouden, kan hij worden opgevangen in een opvanglocatie. De persoonsgegevens van de asielzoeker dienen te worden gezonden aan de korpschef van de politieregio waaronder de opvanglocatie ressorteert.

22.6. Asielaanvragen ingediend in het Grenshospitium

Indien de vreemdeling is geplaatst in het Grenshospitium en een asielaanvraag wil indienen, is de procedure als beschreven in C3/12.13 van overeenkomstige toepassing.

22.7. Voornemenprocedure

Artikel 3.115. Vreemdelingenbesluit:

1 Het schriftelijke voornemen om:

  • a. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

  • b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

  • c. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 33 van de Wet, af te wijzen, of

    (...)

5 De ontvangst van de schriftelijke zienswijze wordt door Onze Minister bevestigd.

6 Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg.

Artikel 3.116. Vreemdelingenbesluit:

1 Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag, bedoeld in artikel 3.115, eerste lid, onder a, b en c, van een vreemdeling aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 6 of artikel 59 van de Wet, af te wijzen terwijl de vrijheidsontneming voortduurt, wordt het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115, eerste tot en met vierde lid, is niet van toepassing.

2 De vreemdeling brengt zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk naar voren, tenzij onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen 48 proces-uren, in welk geval artikel 3.117 van toepassing is.

3 De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan direct na de uitreiking van het voornemen.

4 De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

Alvorens een beslissing op de asielaanvraag wordt genomen, wordt de asielzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de voorgenomen afwijzing te geven, conform artikel 39 Vreemdelingenwet en artikel 3.116 Vreemdelingenbesluit. Het voornemen wordt uitgereikt. De asielzoeker brengt in deze situatie zijn zienswijze binnen twee weken na uitreiking van het voornemen naar voren, tenzij de aanmeldcentrumprocedure wordt toegepast. In dat geval is artikel 3.117 Vreemdelingenbesluit van toepassing (zie C3/12.11). De asielzoeker krijgt voor het indienen van een zienswijze geen uitstel.

Voor het overige is het gestelde in C3/15 van overeenkomstige toepassing.

22.8. Beslissing op de aanvraag

Op grond van artikel 3:47 Algemene wet bestuursrecht en artikel 42, derde lid, Vreemdelingenwet, dient de afwijzende beschikking gemotiveerd te zijn en in te gaan op de zienswijze van de asielzoeker.

De beschikking wordt door de vreemdelingendienst dan wel de Koninklijke Marechaussee aan de asielzoeker uitgereikt. De rechtsbijstandverlener krijgt onverwijld een afschrift van de beschikking, indien de asielzoeker daar geen bezwaar tegen heeft.

Op of in de aan de asielzoeker uitgereikte beschikking, dan wel op een daarbij gevoegd formulier staat in elk geval vermeld:

  • de datum, tijdstip en wijze van uitreiking beschikking;

  • de naam of het dienstnummer van de uitreikende ambtenaar;

  • een mededeling omtrent de voor de asielzoeker eventueel aan te wenden rechtsmiddelen;

  • de termijn waarbinnen de asielzoeker Nederland dient te verlaten.

5/23. Asielaanvragen door gezinsleden

23.1. Inleiding

Artikel 3.108. Vreemdelingenbesluit:

1 Het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

2 De aanvraag wordt door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een bij ministeriële regeling te bepalen plaats.

3 (…)

Dit hoofdstuk heeft betrekking op de procedure die geldt als een vreemdeling een houder van een verblijfsvergunning asiel (hierna: de hoofdpersoon) nareist binnen drie maanden na verlening van die verblijfsvergunning. In dat geval kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vreemdelingenwet (zie C1/4.6).

De voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning, alsmede de gezinsleden waarop dit beleid betrekking heeft, zijn omschreven in C1/4.6. In de paragrafen hieronder is de procedure opgenomen.

23.2. Het indienen van de aanvraag

23.2.1. De gezinsleden bevinden zich nog in het buitenland

Indien de gezinsleden zich nog in het buitenland bevinden, wordt hen geadviseerd in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Die aanvraag wordt aangemerkt als het begin van nareizen in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vreemdelingenwet. De machtiging tot voorlopig verblijf wordt aangevraagd bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (zie B1/1). De hoofdpersoon kan in Nederland geen machtiging tot voorlopig verblijf aanvragen voor de gezinsleden. Wel kan hij bij de Visadienst een positief advies vragen. Dit verzoek om advies wordt eveneens aangemerkt als het begin van nareizen in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vreemdelingenwet. Tegen een negatief advies staan geen rechtsmiddelen open. Indien de vreemdeling in rechte wenst op te komen tegen een negatief advies kan hij een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf indienen bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in zijn land van herkomst of bestendig verblijf. Tegen deze aanvraag staan wel rechtsmiddelen open.

De aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf wordt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging doorgeleid naar de Visadienst.

23.2.2. De gezinsleden melden zich in Nederland bij het aanmeldcentrum

Artikel 3.109. Vreemdelingenbesluit:

Van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, in te willen dienen, worden door Onze Minister identificatiefoto's vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.

Wanneer de gezinsleden Nederland zijn ingereisd, met een machtiging tot voorlopig verblijf, dienen zij zich binnen 3 dagen te melden bij het aanmeldcentrum, waarnaar wordt verwezen in de brieven bij de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf. Voor de procedure ten aanzien van een vervoersbewijs wordt verwezen naar C3/11.1. Op het aanmeldcentrum wordt dezelfde procedure gevolgd als voor andere asielaanvragers. Voor de verdere procedure op het aanmeldcentrum wordt verwezen naar C3/12.2. De gezinsleden van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, Vreemdelingenwet, die zijn ingereisd met een machtiging tot voorlopig verblijf, kunnen na aanmelding bij het desbetreffende aanmeldcentrum er desgewenst en indien mogelijk voor kiezen te verblijven bij hun echtgeno(o)t(e) of ouder(s) in plaats van gebruik te maken van de Tijdelijke Noodvoorziening. Na indiening van de asielaanvraag kan desgewenst gebruik gemaakt worden van de centrale opvang van het COA.

Ook gezinsleden die Nederland zijn ingereisd zonder een machtiging tot voorlopig verblijf, dienen zich voor het indienen van een asielaanvraag te melden bij het aanmeldcentrum conform de verdeling in C3/11.1.

23.3. Het horen van de gezinsleden

Artikel 3.110. Vreemdelingenbesluit:

1 Zo spoedig mogelijk nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een eerste gehoor onderworpen.

2 Het eerste gehoor geschiedt overeenkomstig een bij ministeriële regeling vastgestelde vragenlijst. De vragenlijst bevat geen vragen omtrent de beweegredenen van de aanvraag.

3 Een afschrift van de ingevulde vragenlijst wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

Artikel 3.111. Vreemdelingenbesluit:

1 Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.

2 Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

3 Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.

Artikel 3.110 en 3.111 Vreemdelingenbesluit zijn ook van toepassing op het horen van de gezinsleden. Dat betekent dat de gezinsleden zo spoedig mogelijk na melding aan een eerste gehoor worden onderworpen en dat zij na minstens zes dagen worden gehoord omtrent hun motieven.

23.4. Het aannemelijk maken van de gezinsband

In het geval een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf is ingediend, of indien een asielaanvraag is ingediend zonder dat een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd, geldt het volgende.

De gezinsband dient in beginsel met documenten te worden aangetoond (zie C1/4.6.3). Indien de betrokken vreemdeling of het gezinslid dit niet kan, dient de vreemdeling of het gezinslid aannemelijk te maken dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen (zie C1/4.6.3). Is het ontbreken van documenten niet toe te rekenen, dan dienen de identiteit en de familierelatie op andere wijze aannemelijk te worden gemaakt.

Indien er evenwel sprake is van bewijsnood voor betrokken vreemdelingen omdat documenten ontbreken en zulks betrokkenen niet is aan te rekenen, dan wel de overgelegde documenten geen uitsluitsel bieden of indien nader documentenonderzoek heeft plaatsgevonden maar geen zekerheid is verkregen over het bestaan van een familierelatie, wordt betrokkene gewezen op de mogelijkheid van DNA-onderzoek.

DNA-onderzoek geschiedt op vrijwillige basis. Indien niet wordt ingestemd met het gebruik van DNA-onderzoek, zal op grond van de beschikbare gegevens een beslissing worden genomen over de aanvraag.

Als de hoofdpersoon instemt met een DNA-test ten behoeve van de door hem aangegeven gezinsleden en met het gebruik van de uitslag van DNA-onderzoek in de procedure in kwestie, dient hij een bijdrage ter uitvoering van DNA-onderzoek te storten op rekening van het desbetreffende laboratorium. De bijdrage wordt gekoppeld aan het aantal te onderzoek kinderen:

aantal te onderzoeken kinderen

hoogte bijdrage

één kind

€ 199,66

twee kinderen

€ 263,19

drie kinderen

€ 326,72

vier kinderen

€ 390,25

etc.

etc.

Indien de gezinsleden nog in het buitenland zijn, dient de hoofdpersoon de gezinsleden in het buitenland te informeren dat zij zich dienen te melden bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging. De in het buitenland verblijvende echtgeno(o)t(e) of partner van de referent die om DNA-onderzoek heeft verzocht, wordt door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in kennis gesteld van de door de referent in het aanvraagformulier voor DNA-onderzoek verstrekte gegevens over de relatie tussen de ouders en de kinderen voor wie overkomst naar Nederland wordt gevraagd. De echtgeno(o)t(e) of partner legt ter zake van de juistheid van de door de referent verstrekte gegevens een verklaring af, die door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging schriftelijk wordt vastgelegd en door betrokkene wordt ondertekend.

De gezinsleden en de hoofdpersoon tekenen een verklaring van geen bezwaar met betrekking tot DNA-onderzoek. Het DNA-materiaal wordt afgenomen door een medisch gekwalificeerd persoon in aanwezigheid van een medewerker van de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging en wordt door de diplomatieke vertegenwoordiging verzonden naar het laboratorium waar het DNA-onderzoek zal worden verricht.

Het DNA-materiaal van de hoofdpersoon in Nederland wordt in één van de in de ‘Circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen’ genoemde geaccrediteerde laboratoria in Nederland afgenomen, dan wel op een door het laboratorium aangewezen plaats, door een medische gekwalificeerde in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het laboratorium.

De uitslag van het DNA-onderzoek biedt voldoende zekerheid met betrekking tot het bestaan van een biologische afstammingsrelatie. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) informeert de hoofdpersoon over de uitslag van het DNA-onderzoek.

Indien de uitslag voor de vreemdeling positief is, wordt de bijdrage door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan betrokkene terugbetaald. Indien de uitslag negatief is, vindt er geen restitutie plaats.

Op basis van de uitslag en van anderszins beschikbare gegevens wordt een beslissing genomen op de asielaanvraag dan wel op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf.

Het DNA-materiaal wordt door het laboratorium vernietigd nadat de beslissing in de procedure in het kader waarvan het DNA-materiaal is afgenomen, onherroepelijk is geworden. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geeft daartoe een schriftelijke aanwijzing aan het laboratorium. Een afschrift van deze aanwijzing wordt aan de vreemdeling gezonden.

In het geval dat er geen (originele) documenten zijn overgelegd en de houder van de verblijfsvergunning asiel (hoofdpersoon) eerder desgevraagd de familierelatie met de echtgeno(o)t(e) of partner heeft gemeld of de relatie heeft bevestigd, is de familierechtelijke relatie tussen de hoofdpersoon en de echtgeno(o)t(e) of partner in beginsel aannemelijk gemaakt.

23.5. Vervolg van de procedure

Het voornemen en de beslissing op de aanvraag worden genomen door de Minister.

Hoofdstukken 14, 15 en 16 zijn van toepassing.

5/24. Procedure voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen

24.1. Inleiding

Voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen die een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel willen indienen, geldt grotendeels dezelfde regelgeving als voor andere asielzoekers. Dit geldt ook voor de gevallen waarin de betrokkene jonger is dan twaalf jaar, tenzij hieronder anders is vermeld.

De afwijkingen op de algemene procedure, zoals beschreven in C3, zijn in dit hoofdstuk opgenomen.

24.2. Beslistermijn

Ook voor het beslissen op aanvragen van alleenstaande minderjarige asielzoekers geldt de wettelijke beslistermijn van zes maanden. Omdat het hier gaat om een groep ten aanzien waarvan op de overheid een extra verantwoordelijkheid rust, krijgen deze aanvragen prioriteit bij de behandeling. Met het oog op de ontwikkeling van het kind dient de alleenstaande minderjarige asielzoeker zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de verblijfsaanvraag.

Overschrijding van de beslistermijn leidt op zichzelf echter niet tot een verplichting tot verlening van een verblijfsvergunning. Bij de beoordeling van contra-indicaties wordt ook in geval van overschrijding van de beslistermijn uitgegaan van de criteria die gelden voor het afwijzen van een eerste verblijfsaanvraag.

24.3. Aanmelding en indiening van de asielaanvraag

24.3.1. Algemeen

Alleenstaande minderjarige asielzoekers moeten zich aanmelden in een aanmeldcentrum voor het indienen van een asielaanvraag. C3/12 is van toepassing.

Als er sprake is van een tweede of volgende aanvraag, dient de betrokkene conform het gestelde in C5/20 vooraf telefonisch een afspraak te maken voor het indienen van deze asielaanvraag. Conform C5/20.4.1 wordt een nog bestaand recht op opvang door een tweede of volgende asielaanvraag niet aangetast. Een alleenstaande minderjarige vreemdeling krijgt voorrang in de planning voor het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag. Een alleenstaande minderjarige vreemdeling van vijftien jaar of ouder die geen recht meer heeft op opvang, bijvoorbeeld omdat hij eerder met onbekende bestemming was vertrokken en zich later weer meldt terwijl de asielaanvraag inmiddels is afgewezen, kan in afwachting van het indienen van een nieuwe asielaanvraag worden doorverwezen naar een tijdelijke noodvoorziening. De periode van verblijf in een tijdelijke noodvoorziening dient zo kort mogelijk te zijn.

Als de minderjarige asielzoeker bij aanmelding wordt begeleid (anders dan door de ouders), dan dienen de minderjarige asielzoeker en de begeleider ieder een eigen asielaanvraag in. De beide aanvragen worden zoveel mogelijk gezamenlijk behandeld en beoordeeld.

24.3.2. Eerste aanmelding voor het maken van een afspraak

Als een alleenstaande minderjarige vreemdeling zich meldt bij een aanmeldcentrum om een afspraak te maken voor het indienen van een asielaanvraag, is het gestelde in C3/12.2.1 van toepassing. Daarbij wordt het onderstaande in acht genomen.

Gedurende of na de aanmeldcentrumprocedure kan een leeftijdsonderzoek worden uitgevoerd (zie C5/24.4 en C5/24.5). Ten behoeve van de beoordeling of een leeftijdsonderzoek nodig zal zijn, wordt reeds bij de eerste aanmelding van de alleenstaande minderjarige vreemdeling bezien of er sprake is van twijfel aan de opgegeven leeftijd. De Vreemdelingenpolitie op het aanmeldcentrum geeft hiertoe onder verantwoordelijkheid van en in samenspraak met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een indicatie. Dit is een eerste indicatie met een voorlopig karakter.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:

  • a. de jongere meldt zich bij een aanmeldcentrum in het land;

  • b. de jongere meldt zich bij een Schengen-buitengrens;

  • c. de jongere kwam al eerder niet in aanmerking voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling vanwege twijfel aan de leeftijd.

ad a. De jongere meldt zich bij een aanmeldcentrum in het land

Met alleenstaande jongeren die zich melden bij een aanmeldcentrum in het land wordt in principe een afspraak gemaakt voor indiening van een asielaanvraag.

Deze categorie vreemdelingen wordt bij voorkeur niet opgevangen in een tijdelijke noodvoorziening.

Echter, indien opvang elders (bijvoorbeeld door de voogdij-instelling) niet mogelijk is en het proces in het aanmeldcentrum niet toelaat dat de vreemdeling direct zijn asielaanvraag indient (bijvoorbeeld vanwege de hoge instroom of gebrek aan tolken), kan de jongere in afwachting van de indiening van de asielaanvraag verblijven in een tijdelijke noodvoorziening. Indien de vreemdeling opgeeft jonger te zijn dan vijftien jaar, wordt hij in dat geval geplaatst in een voor deze categorie toegeruste tijdelijke noodvoorziening.

Ten aanzien van de duur van het verblijf in de tijdelijke noodvoorziening geldt dat de jongsten voorrang krijgen bij het maken van een afspraak voor het indienen van een asielaanvraag.

De keuze van het aanmeldcentrum waar de minderjarige zijn aanvraag kan indienen, wordt bepaald door C3/11.1.

ad b. De jongere meldt zich aan een Schengen-buitengrens

Na een bijzondere aanwijzing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt door de ambtenaar belast met de grensbewaking een maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet opgelegd.

Betrokkene wordt daarna overgebracht naar aanmeldcentrum Schiphol voor het indienen van een asielaanvraag. Indien er na afloop van de procedure in het aanmeldcentrum geen twijfel bestaat omtrent de minderjarigheid, wordt de vreemdeling niet geplaatst in de grenslogies.

ad c. De jongere kwam al eerder niet in aanmerking voor een verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling vanwege twijfel aan de leeftijd

Indien tijdens een eerdere procedure twijfel aan de opgegeven leeftijd is blijven bestaan, zodat betrokkene niet in het bezit werd gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen, wordt bij een nieuwe aanvraag de geboortedatum zoals eerder vastgesteld aangehouden, dan wel blijft de gerezen twijfel bestaan totdat de opgegeven leeftijd door de jongere onomstotelijk is aangetoond.

Indien de twijfel de minderjarigheid betreft, is de normale procedure voor meerderjarige asielzoekers van toepassing. Dit wordt slechts anders als de jongere alsnog onomstotelijk aantoont dat hij minderjarig is.

24.3.3. Het ondertekenen van de asielaanvraag

Alleenstaande minderjarige vreemdelingen moeten hun asielaanvraag indienen in een aanmeldcentrum. C3/12 is van toepassing. Minderjarige vreemdelingen van twaalf jaar en ouder worden in beginsel geacht tot een redelijke waardering van hun belangen in staat te zijn. Zij ondertekenen de aanvraag zelfstandig.

Minderjarige vreemdelingen jonger dan twaalf jaar worden niet tot een redelijke waardering van hun belangen in staat geacht. Indien de voogdij is geregeld, ondertekent de voogd. In andere gevallen kan een meerderjarige zaakwaarnemer de aanvraag ondertekenen. Dit is ook van toepassing indien het een kind van een minderjarige ouder betreft. Er wordt in eerste instantie aangenomen dat deze nog niet het gezag over het kind heeft. De minderjarige ouder kan daarom niet namens het kind tekenen.

24.4. Eerste gehoor

24.4.1. Algemeen

Tijdens het eerste gehoor wordt gerichte aandacht besteed aan de identiteit, nationaliteit en reisroute van de alleenstaande minderjarige asielzoeker. Alleenstaande minderjarige asielzoekers van twaalf jaar en ouder worden zelfstandig gehoord. In het eerste gehoor wordt gevraagd naar eventuele hulp bij de komst naar Nederland, zoals de reisagent, reisroutes, transportmiddelen, betaling, etcetera.

Van alleenstaande minderjarige asielzoekers jonger dan twaalf jaar wordt tijdens het eerste gehoor beoogd de navolgende gegevens op te nemen:

  • personalia (naam, voornamen, geboortedatum en -plaats);

  • nationaliteit;

  • spreekta(a)l(en);

  • laatste adres in het land van herkomst;

  • etnische afkomst;

  • godsdienst;

  • gezinssamenstelling in het land van herkomst (het gaat hier om de namen van de vader, de moeder en eventuele (half-)broers en (half-)zussen).

Indien de betrokken asielzoeker er niet in slaagt zijn leeftijd met documenten aan te tonen of anderszins aannemelijk te maken, dient de hoorambtenaar in overleg met tenminste een beslisambtenaar vast te stellen of er sprake is van evidente meerderjarigheid, dan wel een zodanige twijfel aan de opgegeven leeftijd dat de betrokkene in de gelegenheid moet worden gesteld zijn leeftijd alsnog aan te tonen middels een leeftijdsonderzoek.

24.4.2. Vooraf geen twijfel aan de opgegeven leeftijd

Indien ten aanzien van een alleenstaande minderjarige asielzoeker op grond van het eerste gehoor geen twijfel (meer) bestaat aan de opgegeven leeftijd, wordt beoordeeld of op verantwoorde en zorgvuldige wijze reeds binnen de aanmeldcentrumprocedure kan worden vastgesteld dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel. Indien dat niet op verantwoorde en zorgvuldige wijze mogelijk is, wordt de betrokkene doorverwezen naar een opvanglocatie (zie C5/24.6 en C5/24.8).

Indien op grond van het eerste gehoor alsnog twijfel ontstaat aan de opgegeven leeftijd, wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld een leeftijdsonderzoek aan te vragen. Dit leeftijdsonderzoek wordt zoveel mogelijk binnen de aanmeldcentrumprocedure afgerond. C5/24.4.3 is dan van toepassing.

Indien het niet mogelijk is het onderzoek binnen de aanmeldcentrumprocedure af te ronden, wordt betrokkene geïndiceerd voor het leeftijdsonderzoek en vervolgens doorgeplaatst naar een opvanglocatie, van waaruit de procedure rond het leeftijdsonderzoek wordt gestart. In het geval dat in het aanmeldcentrum geen model M39-C is ingediend (zie C5/24.4.3) terwijl een leeftijdsonderzoek geïndiceerd is, kan tijdens het nader gehoor een leeftijdsonderzoek worden aangevraagd door het indienen van model M39-D.

24.4.3. Vooraf twijfel aan de opgegeven leeftijd

Indien de betrokken asielzoeker zijn gestelde leeftijd niet met documenten aan kan tonen en er getwijfeld wordt aan deze leeftijd, kan hij zijn gestelde leeftijd alsnog aantonen door een leeftijdsonderzoek aan te vragen, tenzij:

  • a. er sprake is van evidente meerderjarigheid;

  • b. de uitslag van het leeftijdsonderzoek geen verschil zou uitmaken voor de beslissing omtrent de aanspraken van de betrokkene op verblijf of opvang.

ad a. Evidente meerderjarigheid

Er is sprake van evidente meerderjarigheid indien de medewerker die de vreemdeling hoort in samenspraak met een (andere) beslismedewerker aan de hand van de uiterlijke kenmerken of aan de hand van de verklaringen van de asielzoeker tot de conclusie komt dat de betrokkene evident achttien jaar of ouder moet zijn. De leeftijd wordt geschat aan de hand van optische waarneming. Tegenstrijdige of vage verklaringen over de opgegeven leeftijd, schoolperiode en dergelijke, en het gedrag van de asielzoeker spelen een rol bij de beantwoording van de vraag of sprake is van evidente meerderjarigheid. Uit het dossier dient te blijken op grond van wiens optische waarneming en op grond van samenspraak tussen welke medewerkers een oordeel strekkende tot evidente meerderjarigheid van de vreemdeling is gevormd.

Indien er sprake is van evidente meerderjarigheid bestaat geen aanleiding om betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn minderjarigheid alsnog aan te tonen door middel van een leeftijdsonderzoek.

ad b. De uitslag maakt geen verschil voor de aanspraken op verblijf of opvang

Het leeftijdsonderzoek dient twee doelen: enerzijds wordt op basis daarvan beoordeeld of de vreemdeling gezien zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, anderzijds dient het als bron voor de beoordeling van de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor het bijzondere opvangregime voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (zie C5/24.9.1).

Leeftijdsonderzoek is derhalve slechts dan niet aan de orde, indien de uitslag niet van belang is voor de vraag of en in hoeverre de jongere aanspraak maakt op verblijf of opvang.

Voorlichting over het leeftijdsonderzoek

Indien een leeftijdsonderzoek aan de orde is, wordt de betrokkene tijdens het eerste gehoor gewezen op de mogelijkheid van het ondergaan van een leeftijdsonderzoek. In het geval de asielzoeker een zwangere vrouw is, wordt zij erop gewezen dat het onderzoek pas na de zwangerschap kan plaatsvinden. Tijdens de zwangerschap wordt geen leeftijdsonderzoek uitgevoerd.

De asielzoeker wordt goed voorgelicht over de procedure en methode van het leeftijdsonderzoek en de mogelijke consequenties ervan. Hierbij wordt vermeld dat, indien de uitslag onvoldoende zekerheid omtrent de leeftijd oplevert, de betrokkene na verloop van geruime tijd nogmaals kan worden opgeroepen voor een leeftijdsonderzoek. Het geldende protocol inzake leeftijdsonderzoek bij alleenstaande minderjarige asielzoekers wordt uitgelegd en overhandigd. Dit gebeurt in een taal waarvan betrokkene heeft aangegeven deze te begrijpen of waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij deze begrijpt.

De hoorambtenaar dient zich ervan te vergewissen dat de asielzoeker begrijpt wat het leeftijdsonderzoek inhoudt en legt dit vast in het rapport van eerste gehoor, dan wel het rapport van bevindingen. Betrokkene wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld het leeftijdsonderzoek aan te vragen.

Indien de asielzoeker aangeeft geen leeftijdsonderzoek te willen aanvragen, wordt hij erop gewezen dat in dat geval de twijfel aan de opgegeven leeftijd blijft bestaan en dat hij niet nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld te verzoeken om een leeftijdsonderzoek. Betrokkene zal dan zelf zijn leeftijd moeten aantonen. De asielaanvraag kan, indien de vreemdeling zijn gestelde leeftijd niet kan aantonen, verder in de aanmeldcentrumprocedure worden behandeld. Bij de verdere behandeling wordt aangenomen dat de vreemdeling meerderjarig is.

Het ondertekenen van het verzoek om een leeftijdsonderzoek

Indien betrokkene te kennen geeft gebruik te willen maken van het aanbod van een leeftijdsonderzoek, dient hij hiertoe een in tweevoud ondertekend schriftelijk verzoek in (model M39-C). Dit verzoek kan alleen door betrokkene zelfstandig worden ondertekend indien hij, volgens zijn eigen verklaring, ten tijde van de ondertekening van het verzoek zestien jaar of ouder is.

Voor de gevallen waarin de betrokkene opgeeft jonger te zijn dan zestien jaar en waarin wordt getwijfeld aan de minderjarigheid van betrokkene, heeft Stichting Nidos, de voogdij-instelling die per 1 januari 2002 de taken van Stichting De Opbouw volledig heeft overgenomen, een algemene toestemmingsverklaring opgesteld, die van toepassing is op alle jongeren die onder haar voogdij staan of komen te staan. Indien de betrokkene uiteindelijk minderjarig blijkt te zijn, dekt deze verklaring de vereiste toestemming van de voogd. Indien de betrokkene uiteindelijk meerderjarig blijkt te zijn, was achteraf bezien voorafgaande toestemming van een voogd geen vereiste.

In de gevallen waarin betrokkene heeft opgegeven jonger te zijn dan vijftien jaar en waarin wel wordt getwijfeld aan de opgegeven leeftijd, maar niet aan de minderjarigheid, zal Stichting Nidos in individuele gevallen bezien of een toestemmingsverklaring wordt afgegeven. Indien Nidos geen toestemming verleent, kan geen leeftijdsonderzoek worden afgenomen. In dat geval blijft de twijfel ten aanzien van de opgegeven leeftijd bestaan indien de vreemdeling de opgegeven leeftijd niet anderszins kan aantonen.

In het modelverzoek om een leeftijdsonderzoek is tevens de mededeling opgenomen dat de vreemdeling niet als eerste de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen en dat hij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) toestemming verleent voor inzage in en afschrift van de onderzoeksresultaten. Hier wordt gehandeld overeenkomstig artikel 7:464, tweede lid, onder b, Burgerlijk Wetboek. Deze bepaling is op zichzelf niet van toepassing is, gezien het gestelde in artikel 7:446, vijfde lid, Burgerlijk Wetboek.

Indien de vreemdeling ten tijde van de ondertekening van het verzoek een voorbehoud maakt ten aanzien van deze mededeling, wordt hij erop gewezen dat in dat geval de twijfel aan de opgegeven leeftijd blijft bestaan. Betrokkene zal dan zelf zijn leeftijd moeten aantonen. De asielaanvraag wordt zonder verder uitstel in de aanmeldcentrumprocedure behandeld. Bij de verdere behandeling wordt aangenomen dat de vreemdeling meerderjarig is.

Indien de vreemdeling zijn toestemming tot voorinzage na het onderzoek intrekt, geldt dit eveneens.

24.5. Uitvoering van het leeftijdsonderzoek

24.5.1. Logistiek

Ten behoeve van het onderzoek worden röntgenfoto’s genomen in het Regionaal Diagnostisch Centrum te Eindhoven, dan wel een andere daartoe geschikte locatie. De vreemdeling wordt in beginsel naar de locatie gebracht en na het onderzoek weer teruggebracht naar het aanmeldcentrum of de opvanglocatie.

Het bovenstaande is ook van toepassing indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen. De vrijheidsontneming wordt in dat geval niet opgeheven, maar blijft gecontinueerd.

Indien de vreemdeling een beschikking op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet heeft gekregen, dan blijft deze van kracht gedurende het onderzoek. De beschikking is ook van toepassing op de tijdelijke (over)plaatsing naar de locatie waar de röntgenfoto’s worden gemaakt. De toegangsweigering blijft steeds gehandhaafd.

24.5.2. Resultaten van het leeftijdsonderzoek en de consequenties daarvan

Het leeftijdsonderzoek in het kader van de aanmeldcentrumprocedure kan vier resultaten opleveren:

  • a. De opgegeven minderjarige leeftijd is aannemelijk;

  • b. Betrokkene is minderjarig, maar de opgegeven leeftijd is te laag;

  • c. Betrokkene is meerderjarig;

  • d. Het leeftijdsonderzoek kan niet binnen de aanmeldcentrumprocedure worden afgerond.

Indien uit het onderzoeksresultaat blijkt dat de vreemdeling een andere leeftijd heeft dan hij oorspronkelijk heeft opgegeven, dient op basis van het onderzoeksresultaat een nieuwe geboortedatum te worden bepaald in de vreemdelingenregistratie. Hiertoe wordt het geboortejaar gesteld op het jaar waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden minus de minimumleeftijd die de vreemdeling volgens het onderzoek moet hebben. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari tot en met 30 juni, wordt de geboortedatum gesteld op 1 januari van het gevonden geboortejaar. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden in de periode van 1 juli tot en met 31 december, wordt de geboortedatum gesteld op 1 juli van het betreffende jaar. De wijziging van de leeftijd van de vreemdeling in de vreemdelingenregistratie geschiedt conform het hoofdstuk A8 van de Vreemdelingencirculaire.

ad a. De opgegeven minderjarige leeftijd is aannemelijk

Indien uit de röntgenfoto's naar voren komt dat de opgegeven minderjarige leeftijd aannemelijk is, wordt de opgegeven geboortedatum in het vervolg van de procedure aangehouden.

In het geval de vreemdeling heeft aangegeven niet te weten hoe oud hij is, wordt op basis van het onderzoeksresultaat een geboortedatum bepaald zoals hierboven aangegeven.

ad b. Betrokkene is minderjarig, maar uit het resultaat van het onderzoek aan het hand-polsgebied blijkt dat de opgegeven leeftijd te laag is

Uit de röntgenfoto's komt naar voren dat het hand-polsgebied van de vreemdeling volledig is uitgerijpt, maar dat niet (met zekerheid) gesproken kan worden van meerderjarigheid. In het onderzoeksresultaat is daarbij tevens aangegeven welke minimumleeftijd de betrokken asielzoeker, gezien zijn etnische afkomst, zeker moet hebben.

Nu naar voren is gekomen dat betrokkene een andere leeftijd heeft, wordt de vreemdeling op basis van de onderzoeksresultaten een nieuwe geboortedatum toegekend op de wijze zoals hierboven beschreven.

ad c. Uit het onderzoek blijkt dat het sleutelbeen volledig is uitgerijpt en dat betrokkene meerderjarig is

Binnen de aanmeldcentrumprocedure is het onderzoeksverslag gereed waarin wordt vastgesteld dat betrokkene meerderjarig is. De aanvraag wordt verder conform het normale beleid voor volwassen asielzoekers afgehandeld, zo mogelijk binnen de aanmeldcentrumprocedure.

Nu naar voren is gekomen dat betrokkene een andere leeftijd heeft, wordt de vreemdeling op basis van de onderzoeksresultaten een nieuwe geboortedatum toegekend op de wijze zoals hierboven beschreven. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling op het moment van het nemen van de röntgenfoto’s twintig jaar oud was.

ad d. Het leeftijdsonderzoek kan niet binnen de aanmeldcentrumprocedure afgerond worden

In het geval dat niet binnen de aanmeldcentrumprocedure een resultaat kan worden bepaald, kan dus ook de beslissing niet in het aanmeldcentrum worden genomen, tenzij op verantwoorde en zorgvuldige wijze reeds binnen de aanmeldcentrumprocedure kan worden vastgesteld dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel. In dit geval wordt de opgegeven geboortedatum aangehouden.

24.5.3. Herhaald leeftijdsonderzoek

Het is mogelijk dat het leeftijdsonderzoek niet met voldoende zekerheid tot een conclusie omtrent de minderjarigheid kan leiden. In deze gevallen kan de betrokkene na verloop van tijd (dit kan zijn binnen één à twee jaar) opnieuw worden opgeroepen voor een leeftijdsonderzoek om te bezien of de botontwikkeling inmiddels zodanig is, dat een voldoende zekere conclusie (met terugwerkende kracht) mogelijk is over de vraag of de vreemdeling meerder- of minderjarig is.

Het belang van het herhaald leeftijdsonderzoek is erin gelegen dat zoveel mogelijk dient te worden tegengegaan dat vreemdelingen ten onrechte in het bezit zijn of worden gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, of anderszins ten onrechte een behandeling als minderjarige krijgen, terwijl zij feitelijk meerderjarig zijn. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat bij een volledig uitgerijpt sleutelbeen een minimumleeftijd van twintig jaar wordt gehanteerd. Als deze conclusie bij een herhaald onderzoek wordt getrokken, zal dat vaak betekenen dat de vreemdeling al bij de eerste verlening van de vergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling meerderjarig was en de vergunning dus ten onrechte heeft verkregen. Het herhaald leeftijdsonderzoek is in dit kader dus een belangrijke aanvulling op het eerste leeftijdsonderzoek.

Indien uit het resultaat van het herhaald leeftijdsonderzoek volgt dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt teneinde op oneigenlijke gronden in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning, bijvoorbeeld als blijkt dat hij tijdens de oorspronkelijke aanvraagprocedure al meerderjarig moet zijn geweest, kan de vreemdeling op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet in bewaring worden gesteld. A5/5.3 is van toepassing.

Zolang in de periode tussen de beide leeftijdsonderzoeken geen uitsluitsel bestaat over de juiste leeftijd, krijgt de vreemdeling op dit punt het voordeel van de twijfel in de verdere procedure en wordt de oorspronkelijk opgegeven geboortedatum aangehouden. Dit is echter niet van toepassing indien de vreemdeling op belangrijke punten vage, summiere, tegenstrijdige of ongeloofwaardige verklaringen aflegt (zie C2/7.4.1).

Indien de vreemdeling niet vooraf toestemming heeft gegeven voor een herhaald leeftijdsonderzoek (door middel van een toestemmingsverklaring in het verzoek om een leeftijdsonderzoek of anderszins), kan hij in het kader van een aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, dan wel om verlening van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, opnieuw in de gelegenheid worden gesteld om een verzoek in te dienen voor een leeftijdsonderzoek.

24.6. Procesbeslissing na de eerste fase

Aan het eind van de eerste fase van de aanmeldcentrumprocedure wordt conform het gestelde in C3/12.2.6 beoordeeld welke zaken zich lenen voor het nader horen in het aanmeldcentrum. Dit is het geval wanneer er een mogelijkheid is om op basis van het gestelde in C5/24.8 de asielaanvraag in het aanmeldcentrum af te wijzen.

De beslissing op de asielaanvraag wordt in beginsel niet in het aanmeldcentrum genomen, indien de aanvrager een alleenstaande minderjarige asielzoeker is die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt.

Indien de minderjarige asielzoeker wordt verwezen naar een opvanglocatie hier te lande, dient voogdij-instelling Stichting Nidos hierover geïnformeerd te worden, tenzij de minderjarige vreemdeling ten tijde van de aanvraag 17,5 jaren of ouder was.

24.7. Het nader gehoor in het aanmeldcentrum

Alleenstaande minderjarige asielzoekers worden in beginsel allen nader gehoord. Alleenstaande minderjarige asielzoekers van twaalf jaar en ouder worden zelfstandig gehoord. Alleenstaande minderjarige asielzoekers die de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt, worden in beginsel niet nader gehoord in het aanmeldcentrum.

Het nader gehoor van een alleenstaande minderjarige asielzoeker wordt niet eerder afgenomen dan nadat het resultaat van een eventueel leeftijdsonderzoek beschikbaar is. Dit laat onverlet dat in afwachting van het resultaat de vreemdeling aanvullend gehoord kan worden omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute.

24.8. Beslissing in het aanmeldcentrum

De beslissing op de asielaanvraag van een (gestelde) alleenstaande minderjarige asielzoeker kan onder de volgende omstandigheden in het aanmeldcentrum plaatsvinden:

  • a. er is sprake van evidente meerderjarigheid;

  • b. er is sprake van twijfel aan de gestelde leeftijd en de asielzoeker heeft te kennen gegeven geen leeftijdsonderzoek te willen aanvragen;

  • c. de asielzoeker vraagt een leeftijdsonderzoek aan maar weigert te verklaren dat hij aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het recht op voorinzage verleent, dan wel trekt deze verklaring weer in;

  • d. binnen de daarvoor bestemde periode in het aanmeldcentrum is het onderzoeksresultaat gereed gekomen waaruit blijkt dat de betrokkene meerderjarig is;

  • e. er is sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht;

  • f. er kan anderszins op verantwoorde en zorgvuldige wijze reeds binnen de aanmeldcentrumprocedure worden vastgesteld dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel;

  • g. de asielaanvraag kan in het aanmeldcentrum worden afgewezen, terwijl in overeenstemming met het landgebonden asielbeleid (zie C8) de ambtshalve toets aan het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen in beraad wordt gehouden (de zogeheten gescheiden afdoening).

Ad a. Er is sprake van evidente meerderjarigheid

Indien ook na het nader gehoor in het aanmeldcentrum, waarin de asielzoeker de gelegenheid krijgt zijn minderjarige leeftijd aannemelijk te maken, het oordeel wordt gehandhaafd dat er sprake is van evidente meerderjarigheid, wordt de beslissing op de asielaanvraag in het aanmeldcentrum genomen als de inhoud van het asielrelaas daartoe aanleiding geeft. In de beschikking wordt gemotiveerd welke omstandigheden hebben geleid tot de conclusie dat de betrokkene evident meerderjarig is.

Aangezien het evident is dat de vreemdeling meerderjarig is, dient dit in de vreemdelingenregistratie te worden opgenomen. Bij de bepaling van de geboortedatum is A8/2.1 van toepassing. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling op het moment van het indienen van de asielaanvraag achttien jaar oud was.

De asielaanvraag wordt voorts behandeld zoals de aanvraag van een volwassen asielzoeker. Daarbij is van belang dat indien sprake is van evidente meerderjarigheid, er al snel eveneens twijfels bestaan omtrent de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker afgelegde overige verklaringen.

Ad b. De asielzoeker geeft te kennen geen leeftijdsonderzoek te willen aanvragen

Indien de asielzoeker zijn gestelde leeftijd niet met documenten kan aantonen, er sprake is van twijfel aan de opgegeven leeftijd en de asielzoeker aangeeft geen leeftijdsonderzoek te willen aanvragen, blijft twijfel aan de opgegeven leeftijd bestaan. Neemt de betrokkene deze twijfel niet weg, dan kan zijn asielaanvraag, indien het relaas daartoe aanleiding geeft, in de aanmeldcentrumprocedure worden afgewezen. Hierbij wordt aangenomen dat de vreemdeling meerderjarig is. In de vreemdelingenadministratie wordt conform A8/2.1 een nieuwe geboortedatum bepaald. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling op het moment van het indienen van de asielaanvraag achttien jaar oud was.

Ad c. Weigering verlenen recht op voorinzage

In het verzoek om een leeftijdsonderzoek wordt de mededeling opgenomen, dat de vreemdeling niet als eerste de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen en dat hij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) toestemming verleent voor inzage in en afschrift van de onderzoeksresultaten.

Indien de vreemdeling ten tijde van de ondertekening van het verzoek een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van deze mededeling en hij geen toestemming geeft aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor inzage in het onderzoeksresultaat betekent dit dat de twijfel aan de opgegeven leeftijd blijft bestaan. Betrokkene zal dan zelf zijn leeftijd moeten aantonen. De asielaanvraag wordt zonder verder uitstel in de aanmeldcentrumprocedure behandeld en kan in het aanmeldcentrum worden afgewezen, indien het asielrelaas daartoe aanleiding geeft. Bij de verdere behandeling en bij het nemen van de beslissing wordt aangenomen dat de vreemdeling meerderjarig is.

Indien de vreemdeling zijn toestemming tot voorinzage na het onderzoek intrekt, geldt hetzelfde. In de vreemdelingenadministratie wordt conform A8/2.1 een nieuwe geboortedatum bepaald. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling op het moment van het indienen van de asielaanvraag achttien jaar oud was.

Ad d. Uit het leeftijdsonderzoek blijkt dat de betrokkene meerderjarig is

Indien de onderzoeksresultaten binnen de aanmeldcentrumprocedure beschikbaar komen en hieruit blijkt dat de betrokken asielzoeker meerderjarig is, kan de asielaanvraag in het aanmeldcentrum worden afgewezen, indien het asielrelaas daartoe aanleiding geeft. Het feit dat betrokkene onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn leeftijd kan als contra-indicatie voor de geloofwaardigheid van het relaas worden aangemerkt.

Ad f. Er kan anderszins binnen de aanmeldcentrumprocedure worden afgewezen

Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien er sprake is van criminele antecedenten.

Ook kan het gaan om de situatie waarin de betrokkene - ook los van de context van het totale asielrelaas - ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt (de zogeheten ‘jokkende en zwijgende ama’s’) omtrent identiteit, nationaliteit of opvang.

Voorts is hiervan sprake indien op verantwoorde en zorgvuldige wijze binnen de aanmeldcentrumprocedure kan worden beslist dat de betrokkene zich zelfstandig kan handhaven of dat er adequate opvang is in het land van herkomst of een ander land waar de betrokkene redelijkerwijs naar toe kan gaan. Dit kan blijken uit een algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken of uit verklaringen van de betrokkene zelf.

Ad g. Gescheiden afdoening

Indien dit in het landgebonden asielbeleid (zie C8) is vastgelegd, kan worden besloten om de afwijzing van de asielaanvraag en de toetsing aan het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen te doen plaatsvinden in twee separate beschikkingen.

Het doel hiervan is een sneller en beter onderzoek naar identiteit, nationaliteit en opvang mogelijk te maken. Zolang niet definitief is vastgesteld dat de asielzoeker geen vluchteling is, mag geen contact worden opgenomen met de autoriteiten van het land van herkomst en kan van de asielzoeker ook niet worden verlangd dat hij in contact treedt met die autoriteiten om identiteitsdocumenten te verkrijgen. Dit zou immers een veiligheidsrisico voor de betrokkene of zijn familie met zich mee kunnen brengen. Onderzoek naar identiteit, nationaliteit en opvang dient in die periode omzichtig plaats te vinden.

Indien de asielaanvraag in het aanmeldcentrum wordt afgewezen en een eventueel ingesteld beroep door de rechter ongegrond is verklaard, ontstaat de mogelijkheid om een grondiger onderzoek naar identiteit, nationaliteit en opvang te doen plaatsvinden, waarvan de resultaten worden meegenomen bij de beoordeling of de betrokkene in aanmerking komt voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

Nadat de asielaanvraag in het aanmeldcentrum is afgewezen, wordt de alleenstaande minderjarige vreemdeling doorgezonden naar een opvanglocatie hier te lande. Aldaar wordt géén nieuw nader gehoor afgenomen, aangezien de asielprocedure (althans in eerste aanleg) reeds is afgerond.

In andere gevallen dan hierboven genoemd onder a tot en met g vindt de verdere behandeling van de asielaanvraag plaats na doorverwijzing naar een opvanglocatie.

Stichting Nidos dient geïnformeerd te worden zodra bekend is waar de betrokkene gaat verblijven (als de verblijfplaats na het aanmeldcentrum bekend is) en indien verwacht wordt dat de voogdij geregeld moet worden.

Stichting Nidos behoeft niet geïnformeerd te worden als een alleenstaande of begeleide minderjarige vreemdeling ten tijde van de aanvraag 17,5 jaren of ouder is.

Ratio achter de regeling is dat Stichting Nidos geïnformeerd moet zijn over de aanwezigheid in het aanmeldcentrum van minderjarigen over wie zij naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn de voogdij zal moeten aanvragen.

24.9. Situatie na doorverwijzing naar de opvang

24.9.1. Recht op opvang

Uitgangspunt is, dat aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen en asielzoekers geen verstrekkingen worden onthouden. Op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 wordt aan alleenstaande minderjarige asielzoekers, wier asielaanvraag binnen 48 proces-uren is afgewezen, in afwijking van de hoofdregel, opvang geboden.

Indien er in de opvang sprake is van meerdere kinderen uit één gezin, waarvan één van de kinderen in Nederland meerderjarig is geworden, dan geldt het volgende. In het geval het meerderjarig geworden kind niet (langer) in aanmerking komt voor opvang, kan het minderjarige kind (blijven) gebruik maken van de voorzieningen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997.

24.9.2. Maatregelen van toezicht en verstrekking van het W-document

Het gestelde in C3/13.2 is van toepassing. Minderjarige asielzoekers jonger dan twaalf jaar die niet worden begeleid door een ouder of voogd uit het land van herkomst ontvangen een W-document. C3/13.3 is van toepassing.

24.9.3. Nader gehoor

Het gestelde in C5/24.7 is van toepassing. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.

Het horen van alleenstaande en begeleide minderjarige asielzoekers jonger dan twaalf jaar dient te geschieden in speciale, kindvriendelijke hoorruimtes en door speciaal daarvoor aangewezen en opgeleide hoorambtenaren. De nadere gehoren worden daarom uitsluitend afgenomen door medewerkers van de Unit Landelijke Ama-taken van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Wanneer op grond van een pedagogisch of psychologisch onderzoek is vastgesteld dat een kind problemen ondervindt die de afname van het nader gehoor zouden kunnen belemmeren, kan worden afgezien van een nader gehoor van een alleenstaande of begeleide minderjarige asielzoeker jonger dan twaalf jaar.

Voor de te volgen werkwijze geldt het Protocol “Horen alleenstaande minderjarige asielzoekers tot 12 jaar”. Dit Protocol is opgesteld in overleg met Stichting Nidos en de overige ketenpartners en, na goedkeuring door de Inspectie Jeugdbescherming, aan de ketenpartners toegezonden.

In de gevallen waarin reeds in het aanmeldcentrum is geconstateerd dat de vreemdeling in aanmerking komt voor het aanbieden van een leeftijdsonderzoek, maar met toepassing van het gestelde in C5/24.4.2 of C5/24.5.1 is besloten om de vreemdeling te verwijzen naar een opvanglocatie voordat een verzoek daartoe is ingediend, kan tijdens het nader gehoor in de opvanglocatie alsnog het aanbod van een leeftijdsonderzoek worden gedaan. Het gestelde in C5/24.4.3 is van toepassing. Het onderzoek wordt in dit geval aangevraagd middels model M39-D.

Het is niet mogelijk om tijdens het nader gehoor na doorverwijzing naar de opvanglocatie een nieuwe indicatie voor het leeftijdsonderzoek te doen.

24.9.4. Onderzoek in het buitenland naar adequate opvang

Indien uit feiten en omstandigheden niet aannemelijk is dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling zich zelfstandig staande zal kunnen houden (zie C2/7.4.2), kan onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken geïndiceerd zijn indien in het land van herkomst of in een ander land waar de vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan gaan, geen adequate opvang, bijvoorbeeld in de vorm van opvangtehuizen, bekend is. Onderzoek is in beginsel niet noodzakelijk indien de vreemdeling zelf verklaart dat adequate opvang aanwezig is, en daarbij voldoende geloofwaardige informatie geeft waaruit blijkt hoe de adequate opvang bij terugkeer bereikt kan worden, zoals adresgegevens.

Indien de informatie niet voldoende geloofwaardig is, gezien de leeftijd of de ontwikkeling van de minderjarige, kan onderzoek wel geïndiceerd zijn ter aanvulling of verificatie van de overgelegde gegevens.

Met het oog op het belang dat de alleenstaande minderjarige asielzoeker zo spoedig mogelijk duidelijkheid krijgt omtrent zijn aanvraag, dient zo spoedig mogelijk na het nader gehoor te worden bepaald of onderzoek geïndiceerd is. Als dit het geval is, wordt het onderzoek zo spoedig mogelijk door de beslisser of hoormedewerker aangevraagd. De betrokkene wordt ervan op de hoogte gesteld indien onderzoek wordt ingesteld.

De beschikking met de ambtshalve beslissing inzake de verblijfsvergunning regulier onder de beperking wordt in beginsel pas gegeven nadat het onderzoeksresultaat is ontvangen.

24.10. Kennisgeving van het voornemen en de beschikking

In beginsel wordt het ambtshalve besluit genomen in de beschikking waarin ook het besluit op de asielaanvraag is opgenomen. In die gevallen worden besluit en overwegingen ten aanzien van de ambtshalve toets steeds opgenomen ná het besluit en de overwegingen ten aanzien van de asielaanvraag. Dit hangt samen met de wettelijke toetsvolgorde: de ambtshalve toets komt pas aan de orde als de asielaanvraag is afgewezen.

De werkwijze daarbij is als volgt:

  • a) Het voornemen om wel of niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen wordt kenbaar gemaakt in het voornemen waarin ook het voornemen om de asielaanvraag af te wijzen kenbaar wordt gemaakt;

  • b) Het ambtshalve besluit wordt expliciet in het dictum van de beschikking opgenomen als afzonderlijk besluit na het besluit op de asielaanvraag (onder 2: Besluit);

  • c) In de motivering van de beschikking wordt ook ten aanzien van het ambtshalve besluit ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling naar aanleiding van het voornemen;

  • d) In de beschikking wordt aangegeven dat tegen beide besluiten beroep kan worden ingesteld.

Toelichting:

Tegen het ambtshalve genomen besluit staat het rechtsmiddel beroep open indien de vreemdeling in de voornemenprocedure in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven tegen het voornemen om niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Dit voornemen dient derhalve expliciet kenbaar te zijn gemaakt.

In de gevallen waarin dit voornemen niet expliciet kenbaar is gemaakt, staat voor de vreemdeling het rechtsmiddel bezwaar open.

Kennisgeving van het voornemen en de beschikking(en) (zowel waar het betreft de beslissing op de asielaanvraag als de ambthalve beslissing inzake de verblijfsvergunning regulier) vindt plaats overeenkomstig het gestelde in C/3. Een kopie wordt gezonden aan de voogdij-instelling Stichting Nidos.

In de gevallen waarin het voornemen of de beschikking wordt uitgereikt anders dan in de aanmeldcentrumprocedure, neemt de korpschef contact op met de wettelijk vertegenwoordiger teneinde hem/haar van te voren op de hoogte te stellen omtrent het moment van uitreiking.

Indien de alleenstaande minderjarige vreemdeling twaalf jaar of ouder is, wordt het voornemen of de beschikking aan hem zelf uitgereikt.

Indien de alleenstaande minderjarige vreemdeling nog geen twaalf jaar oud is, wordt het voornemen of de beschikking in beginsel uitgereikt aan de wettelijk vertegenwoordiger.

24.11. Als aan de vreemdeling een nieuwe geboortedatum is toegekend

In het geval dat aan de vreemdeling een nieuwe geboortedatum is toegekend, hetzij op grond van de uitslag van het leeftijdsonderzoek, hetzij om een andere reden (zie C5/24.4.3), dan dient het W-document te worden aangepast. Op het nieuwe W-document dient de in het geautomatiseerde informatiesysteem van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehanteerde 'toegekende geboortedatum' te worden ingevuld. De korpschef neemt op verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het oude W-document in en reikt een nieuw W-document uit.

24.12. Verlening van de verblijfsvergunning

24.12.1. Algemeen

Indien de betrokkene op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, stelt de gemeente hem in het bezit van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onder a, Voorschrift Vreemdelingen (model M75-A).

De beperking luidt: “Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”.

De arbeidsmarktaantekening luidt: “Specifieke arbeid toegestaan mits werkgever beschikt over TWV”. De afkorting TWV staat voor 'tewerkstellingsvergunning'(artikel 1.1 Voorschrift Vreemdelingen). De term 'specifieke' houdt in dat de arbeidsperiode binnen een tijdsbestek van 52 weken niet meer dan in totaal twaalf weken mag bedragen.

24.12.2. Herhaald onderzoek naar adequate opvang

In iedere individuele zaak dient beoordeeld te worden of een herhaald onderzoek in het buitenland naar adequate opvang aangewezen is. Dit is ten eerste afhankelijk van de onderzoeksmogelijkheden in het betreffende land. Een herhaald onderzoek is voorts eerder aangewezen naarmate de vreemdeling jonger is. Een herhaald onderzoek wordt niet aangevraagd indien de vreemdeling bij ontvangst van het onderzoeksresultaat naar verwachting zeventien en een half jaar of ouder is.

Daarnaast is herhaald onderzoek eerder aangewezen bij landen waarvoor weinig aannemelijk is (gegeven de sociale structuur van de samenleving) dat een minderjarige geen opvang heeft bij familie of instellingen. Herhaald onderzoek is in elk geval aangewezen indien:

  • a. in een eerder ambtsbericht is aangegeven dat niet bekend is of voor de betrokken vreemdeling adequate opvang aanwezig is en dat nader onderzoek tot resultaten zou kunnen leiden;

  • b. de rechter de aanwezigheid van adequate opvang niet voldoende aannemelijk vindt omdat nader onderzoek nodig is.

24.13. Procedure indien verblijf niet wordt toegestaan

Uitgeprocedeerde alleenstaande jongeren die niet in aanmerking komen voor verblijf zijn in te delen in drie categorieën:

  • a. uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen waarbij geen twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd en die op het moment van de uitzetting nog minderjarig zijn;

  • b. uitgeprocedeerde alleenstaande jongeren die hebben gesteld minderjarig te zijn maar die dit niet aannemelijk hebben gemaakt of van wie is gebleken dat zij meerderjarig zijn;

  • c. uitgeprocedeerde alleenstaande jongeren die inmiddels meerderjarig zijn geworden.

Ad a.

Indien er geen twijfel is over de opgegeven leeftijd en de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking op grond van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen is geweigerd, komt betrokkene nog in aanmerking voor voorzieningen in Nederland totdat het vertrek geëffectueerd wordt, onder voorwaarde dat en zolang hij nog minderjarig is.

Indien niet aannemelijk is geworden dat betrokkene zich zelfstandig kan handhaven (zie C2/7.4.2), dient bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld te zijn, tenzij in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat de autoriteiten van het land van herkomst of een ander land waar betrokkene redelijkerwijs heen kan gaan, zorgdragen voor de opvang van alleenstaande minderjarigen. In dat geval rust op de Nederlandse overheid geen taak om te treden in de wijze van opvang van de minderjarigen.

Alvorens tot uitzetting over te gaan van een alleenstaande minderjarige vreemdeling van wie de asielaanvraag is afgewezen, dient contact opgenomen te worden met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De voogd wordt op de hoogte gesteld van het besluit dat de betrokkene wordt uitgezet en van de wijze waarop de uitzetting zal plaatsvinden.

Ad b. en c.

In de gevallen ad b) en ad c) is het regelen van opvang niet nodig. In deze gevallen is het algemene terugkeerbeleid van toepassing. De voorzieningen worden derhalve beëindigd.

24.14. Feitelijke terugkeer

Alleenstaande minderjarigen van zestien jaar en ouder worden bij terugkeer niet begeleid, tenzij zij zich verzetten tegen hun vertrek naar het land van bestemming.

Bij jongere minderjarigen, bij wie dat verzet niet is te verwachten is, wordt de betrokken luchtvaartmaatschappij verzocht te handelen volgens de regels voor ‘unaccompanied minors’. De steward(ess) zal in dat geval enige extra aandacht besteden aan het alleenreizende kind. In geval de terugkerende alleenstaande minderjarige vreemdeling naar verwachting zijn uitzetting zal trachten te frustreren, zal begeleiding plaatsvinden door daartoe opgeleid personeel van de Koninklijke Marechaussee.

5/25. Verzoeken om asiel op de diplomatieke posten in het buitenland

25.1. Territoriaal asiel

In de brief van 12 januari 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Tweede Kamer (TK 2002-2003 19 637, nr. 719) is aangegeven dat het niet langer mogelijk is bij een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen met als doel “asiel”.

In deze brief is aangegeven dat de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet in juridische zin het einde betekende van de mogelijkheid om een verzoek tot overkomst voor asiel in te dienen in het land van herkomst. Dit is gelegen in het feit dat de vluchtelingendefinitie in de Vreemdelingenwet gelijk is aan die van het Vluchtelingenverdrag. Onder het Vluchtelingenverdrag kan iemand die zich in het land van herkomst bevindt de jure niet als vluchteling worden erkend.

Ondanks het feit dat de rechtsgrond voor het indienen van een verzoek tot overkomst voor asiel in het land van herkomst met de invoering van de Vreemdelingenwet op 1 april 2001 is komen te vervallen, bleef de mogelijkheid om een dergelijke aanvraag in te dienen, bestaan.

Om nu de praktijk in overeenstemming met het juridisch kader te brengen, is besloten om de mogelijkheid tot het indienen van verzoeken tot overkomst voor asiel in het land van herkomst te beëindigen.

Indien een vreemdeling zich voor asielrechtelijke bescherming meldt op een Nederlandse post buiten zijn land van herkomst is het volgende van toepassing.

Een vreemdeling die zich in een derde land bevindt, kan in het voorkomende geval wel onder de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag vallen. Het uitgangspunt is thans echter dat de vreemdeling niet voor bescherming in Nederland in aanmerking komt. De vreemdeling dient zich namelijk voor het verkrijgen van bescherming in eerste instantie te wenden tot de autoriteiten van het land waar hij zich bevindt. De meeste landen zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en zullen deze bescherming kunnen bieden. Indien blijkt dat dit niet mogelijk is, dient de vreemdeling zich te wenden tot UNHCR ten behoeve van statusdeterminatie. Indien UNHCR de aanvrager als mandaatvluchteling beschouwt, wordt betrokkene beschermd. Zo nodig kan UNHCR de overkomst van de vluchteling aanvragen bij de autoriteiten van een ander land dat is aangesloten bij het programma van UNHCR voor hervestiging. Nederland heeft voor deelname aan dit programma een quotumregeling ingesteld (zie hoofdstuk C5/26). In het andere geval komt de vreemdeling kennelijk geen verdragsbescherming toe.

In het geval er geen vestiging van UNHCR is, kan de vreemdeling zich wenden tot UNDP, die contact legt met UNHCR elders.

Vreemdelingen die nog in hun eigen land verblijven worden, indien zij zich bij de Nederlandse vertegenwoordiging vervoegen voor dit doel, hieromtrent ingelicht in het Engels, Spaans, Frans, Duits, Russisch, Turks of Arabisch.

Vreemdelingen die buiten hun eigen land verblijven worden hieromtrent eveneens ingelicht. Zij worden tevens geadviseerd zich voor bescherming te wenden tot de autoriteiten van het land van verblijf en/of tot UNHCR.

25.2. Overgangsrecht

Aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel “asiel” die zijn ingediend vóór 11 september 2003, worden nog afgehandeld volgens het beleid zoals dat vóór die datum gold. Dat betekent niet dat ze aan de gronden voor verlening uit hoofde van de Vreemdelingenwet of daarop gebaseerd beleid worden getoetst. De aanvraag voldoet namelijk in elk geval niet aan één van de formele vereisten, te weten dat een aanvraag alleen kan worden ingediend bij vier aanmeldcentra in Nederland. De aanvraag zal worden behandeld conform de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht. Indien deze aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf zijn afgewezen, staan op grond van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open.

25.3. Diplomatiek asiel

Het verlenen van diplomatiek asiel is een bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken. Er kan op de diplomatieke post tijdelijke bescherming worden geboden aan een vreemdeling die zich in een acute noodsituatie bevindt. In de regel zal de vreemdeling de ambassade weer verlaten zodra de rust is weergekeerd.

In exceptionele gevallen kan het zijn dat met het tijdelijk bieden van onderdak niet kan worden volstaan. De ambassade neemt in deze gevallen contact op met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Indien het ministerie ermee instemt, wordt de vreemdeling gehoord door de ambassade. Zonodig verricht de ambassade onderzoek naar de achtergronden van de vreemdeling. Indien de Minister van Buitenlandse Zaken zulks vervolgens noodzakelijk acht, kan hij deze persoon aan de Minister voordragen voor overkomst naar Nederland. De afdeling Hervestigingszaken van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is in dit geval het aanspreekpunt.

5/26. De procedure met betrekking tot uitgenodigde vluchtelingen

26.1. Inleiding

Nederland neemt ter ondersteuning van het beleid van de UNHCR jaarlijks een aantal vluchtelingen op voor hervestiging in Nederland. Nederland heeft hiervoor een quotum vastgesteld van vijfhonderd vluchtelingen per jaar. Nederland is bereid meer quotumvluchtelingen per jaar op te nemen, met een absoluut maximum van 1.500 over de jaren 1999, 2000 en 2001. Selectie vindt plaats op voordracht van de UNHCR.

26.2. Procedure

Indien de UNHCR een als vluchteling geregistreerde vreemdeling voordraagt voor hervestiging in Nederland, beoordeelt de Minister, na advisering door de Minister van Buitenlandse Zaken, op basis van het dossier en aan de hand van het staande asielbeleid of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf in Nederland. Wanneer dit het geval is, wordt de vreemdeling uitgenodigd zich naar Nederland te begeven. Door bemiddeling van de Internationale Organisatie voor Migratie wordt de vreemdeling op kosten van de Nederlandse staat in het bezit gesteld van een vliegtuigticket.

Na aankomst in Nederland wordt de vreemdeling in het aanmeldcentrum Schiphol in de gelegenheid gesteld om een asielaanvraag in te dienen. De vreemdeling wordt vervolgens zo spoedig mogelijk in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

In afwachting van een woning verblijft de vreemdeling in de opvangfaciliteiten van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.

6. Rechtspositie van vreemdelingen met een verblijfsvergunning asiel

6/27. Verdragen inzake verdragsvluchtelingen

27.1. Inleiding

Nederland is partij bij een aantal verdragen waarin speciale regelingen zijn getroffen met betrekking tot het verblijf van verdragsvluchtelingen in Nederland. Een overzicht is weergegeven in de navolgende subparagrafen.

27.2. Vluchtelingenverdrag

Allereerst is in het Vluchtelingenverdrag zelf geregeld in hoeverre vluchtelingen, die verblijven in een bij het verdrag aangesloten land, aanspraak hebben op onderwijs, toegang hebben tot de arbeidsmarkt en recht hebben op sociale en juridische voorzieningen.

In artikel 27 Vluchtelingenverdrag is geregeld dat vluchtelingen die zich bevinden op het grondgebied van een aangesloten staat en die niet in het bezit zijn van identiteitspapieren hiervan in het bezit worden gesteld.

In artikel 28 is geregeld dat vluchtelingen die rechtmatig in de aangesloten landen verblijven in het bezit moeten worden gesteld van reisdocumenten. Voorts kan de aangesloten staat reisdocumenten verschaffen aan iedere andere vluchteling die zich op het grondgebied bevindt, in het bijzonder vluchtelingen die geen reisdocumenten kunnen verkrijgen in het land waar zij rechtmatig verblijven.

27.3. Overeenkomst betreffende zeelieden-vluchtelingen met Protocol

Deze overeenkomst (Trb. 1958,111) en het Protocol (Trb. 1973, 122) leggen een daarbij aangesloten staat, waarmee de zeeman-vluchteling een bepaalde – in de Overeenkomst nader omschreven – band heeft, de verplichting op hem een reisdocument voor vluchtelingen te verstrekken. Deze overeenkomst is een uitwerking van artikel 11 Vluchtelingenverdrag, waarin wordt bepaald dat een verdragspartij aan vluchtelingen, die geregeld als zeeman dienst doen aan boord van een schip dat de vlag voert van een bij het Verdrag aangesloten staat, bepaalde rechten zal verlenen. Zo zal deze staat in welwillende overweging (moeten) nemen de vluchtelingen-zeelieden toe te staan zich op zijn grondgebied te vestigen, aan hen reisdocumenten te verstrekken of hen tijdelijk toe te laten op zijn grondgebied, in het bijzonder teneinde vestiging in een ander land te vergemakkelijken.

Indien door of namens een vluchteling bij de korpschef een beroep wordt gedaan op de onderwerpelijke overeenkomst, dient de korpschef contact op te nemen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

27.4. Europese overeenkomst inzake afschaffing van visa voor vluchtelingen

Deze overeenkomst (Trb. 1959, 153) bepaalt onder meer dat houders van geldige reisdocumenten voor vluchtelingen, die zijn afgegeven door een bij deze overeenkomst aangesloten staat op wiens grondgebied zij rechtmatig verblijven, voor een tijdsduur van ten hoogste drie maanden visumvrij op het grondgebied van een andere staat mogen verblijven. Op verzoek van laatstbedoelde staat wordt door het land van afgifte van het reisdocument wederom toegang verleend, tenzij de verzoekende staat de vreemdeling heeft toegestaan zich op zijn grondgebied te vestigen.

Partij bij deze Overeenkomst zijn, naast Nederland: België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, IJsland, Ierland, Italië, Liechtenstein, Luxemburg, Malta, Noorwegen, Portugal, Spanje, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Zweden en Zwitserland.

Voor Frankrijk geldt de volgende uitzondering: de houder van een reisdocument voor vluchtelingen is voor Frankrijk niet vrijgesteld van de visumplicht, indien het document is afgegeven door een niet-Schengenstaat.

In geval van voorgenomen verwijdering van een vreemdeling als hier bedoeld, dient contact te worden opgenomen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

27.5. Personenverkeer tussen de Benelux en Zwitserland

Het akkoord tussen de Beneluxlanden en Zwitserland inzake het reisverkeer van vluchtelingen (Trb. 1964, 120) heeft dezelfde strekking als de in de vorige paragraaf genoemde Europese overeenkomst. Hier geldt echter de bijzondere bepaling dat de verplichting tot wedertoelating vervalt, indien de houder van een reisdocument voor vluchtelingen, afgegeven door een der Partijen, zich rechtmatig op het grondgebied van een andere Verdragsstaat heeft gevestigd en het zwaartepunt van zijn belangen aldaar is gelegen.

27.6. Benelux terug- en overnameovereenkomsten

Omtrent dit onderwerp zijn door de Beneluxlanden onderling en door de Beneluxlanden met derde landen regelingen getroffen en overeenkomsten gesloten. Het betreft hier:

  • a. de Beschikking van de Ministeriële Werkgroep voor het Personenverkeer Benelux van 28 december 1961 inzake het recht op terugkeer van werkende vluchtelingen (Trb. 1978, 171);

  • b. de Overeenkomst tussen de Beneluxlanden en Oostenrijk inzake het verblijf van vluchtelingen (Trb. 1965, 46);

  • c. het Akkoord tussen de Beneluxlanden en Zwitserland inzake het recht op terugkeer van werkende vluchtelingen (Trb. 1964, 121);

  • d. de overeenkomst tussen de Beneluxlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake het overnemen van personen aan de grens (Trb. 1966, 166), met speciale bepalingen inzake de overname van vluchtelingen (zie A4/11.3.1).

Zie A4/12.1 voor wat betreft houders van vluchtelingenpaspoorten voorzien van een zogeheten Rijnschippersstempel.

27.7. Europese overeenkomst overdracht verantwoordelijkheid vluchtelingen

Doelstelling van de Europese overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb. 1982, 24) is om op uniforme wijze de overdracht van verantwoordelijkheid te regelen ten aanzien van verdragsvluchtelingen die hun verblijf verplaatsen van het grondgebied van de ene verdragsluitende partij naar dat van de andere.

Thans zijn de volgende landen partij bij de overeenkomst: Denemarken, Duitsland, Finland, Italië, Nederland, Noorwegen, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Zweden en Zwitserland.

Genoemde overeenkomst regelt derhalve het verblijf van:

  • 1. in Nederland verblijvende verdragsvluchtelingen die zich in een ander land (dat ook partij is bij de overeenkomst) willen vestigen;

  • 2. vluchtelingen in andere landen die partij zijn bij de overeenkomst die zich in Nederland willen vestigen.

Uitgangspunt is dat de ene staat de verantwoordelijkheid voor de betrokken vluchteling kan overnemen, indien hij twee jaar feitelijk, onafgebroken en met toestemming van de autoriteiten in de andere staat heeft verbleven. Artikel 2, tweede lid, van de Overeenkomst geeft aan hoe die termijn van twee jaar wordt berekend. Feitelijk verblijf hangende de behandeling van een aanvraag wordt alleen meegeteld als die aanvraag wordt ingewilligd. Verblijf op basis van een verblijfsvergunning voor een tijdelijk verblijfsdoel, zoals studie of medische behandeling, telt echter niet mee.

  • ad 1 Indien een verdragsvluchteling die in Nederland verblijfsvergunning asiel heeft twee jaar verblijft in een tweede staat, kan hij zich beroepen op deze overeenkomst en kan de tweede staat hem de vluchtelingenstatus in dat land verlenen. Nadat de andere staat Nederland van de overname op de hoogte heeft gesteld of heeft meegedeeld dat de vreemdeling zich in de tweede staat kan vestigen, wordt de verblijfsvergunning asiel bij beschikking ingetrokken op grond van artikel 32, onder d, Vreemdelingenwet indien het een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd betreft of artikel 35, onder c, Vreemdelingenwet, indien het een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd betreft. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zendt de beschikking in drievoud naar de Nederlandse ambassade in de betrokken staat:

    • 1. ter uitreiking dan wel toezending door de ambassade aan de vreemdeling;

    • 2. ter toezending door de ambassade aan de autoriteiten van de betrokken staat;

    • 3. ter terugzending aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voorzien van een aantekening omtrent de datum en de wijze van uitreiking.

Zolang er geen overdracht van verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden, blijft Nederland verplicht de vreemdeling opnieuw verblijf toe te staan.

  • ad 2 Nederland neemt de verantwoordelijkheid voor een vluchteling over na twee jaar verblijf in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Overeenkomst. De overname kan ook eerder dan twee jaar plaatsvinden indien Nederland de vreemdeling toestaat om hetzij permanent, hetzij voor een langere duur dan de geldigheidsduur van het door de eerste staat afgegeven reisdocument in ons land te verblijven.

Door de verantwoordelijkheid voor een vluchteling over te nemen is Nederland ook verplicht tot afgifte van een Vluchtelingenpaspoort. Dit wordt afgegeven door de Minister van Buitenlandse Zaken.

Na verlening van een verblijfsvergunning asiel is verder de Nederlandse vreemdelingenwetgeving op de betrokken vreemdeling van toepassing.

Indien een vreemdeling een beroep doet op de Overeenkomst en nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning, dient de korpschef hem in de gelegenheid te stellen een model M35-H in te dienen. De korpschef zendt de aanvraag vervolgens aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Indien aan het gestelde in de Overeenkomst wordt voldaan, instrueert de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de korpschef per brief om het verblijfsdocument als bedoeld in bijlage 7 Voorschrift Vreemdelingen aan de vreemdeling uit te reiken.

Tevens stelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de ambassade van de eerste staat hier te lande op de hoogte van overname.

Indien de vreemdeling reeds in het bezit is van een verblijfsvergunning, wordt in het dossier (zowel elektronisch als fysiek) een aantekening gemaakt dat betrokkene een verdragsvluchteling is. Vervolgens geeft Nederland een Vluchtelingenpaspoort af. Als de geldigheid van een reeds verleende verblijfsvergunning regulier eindigt, wordt betrokkene alsnog in de gelegenheid gesteld een asielaanvraag in te dienen.

6/28. Reisdocumenten

[Artikelen 14 en 47 Paspoortwet, artikelen 12, 13,14 en 15 Paspoortuitvoeringsregeling 2001, gewijzigd 15 juni 2004]

28.1. Toekenning en geldigheidsduur

Nederlandse reisdocumenten voor vreemdelingen en verdragsvluchtelingen worden verstrekt door de burgemeester van de woonplaats van de aanvrager.

Indien een vreemdeling in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd kan hij recht doen gelden op een Nederlands reisdocument voor vluchtelingen. Dit reisdocument heeft een geldigheidsduur die afhankelijk is van de verleende verblijfstitel. Indien de geldigheidsduur van het vluchtelingenpaspoort verstreken is, dient de vreemdeling opnieuw een aanvraag voor verlening in te dienen. Verlenging is niet meer mogelijk.

Indien het verblijfsdocument komt te vervallen of wordt ingetrokken, komt het vluchtelingenpaspoort op grond van artikel 47, eerste lid, onder b, Paspoortwet van rechtswege te vervallen. In dat geval is de korpschef bevoegd het document in te nemen.

28.2. De aanvraag en toetsing

Na invulling door de vreemdeling van het aanvraagformulier stuurt de burgemeester de aanvraag ter verificatie door aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) adviseert in dit geval over de duur van het reisdocument door vermelding op het aanvraagformulier C1 van de geldigheidsduur van het verblijfsdocument.

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dient, indien hiervoor een aanvraag wordt ingediend, conform artikel 14 of 15 van de Paspoortuitvoeringsregeling de verblijfsgegevens te verifiëren. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zendt vervolgens het formulier, voorzien van een advies, retour naar de gemeente.

Indien de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft vastgesteld, dat de aanvrager niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning zendt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het aanvraagformulier met deze mededeling terug aan de burgemeester bij wie de aanvraag is ingediend, ter toetsing aan artikel 14 Paspoortwet. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vermeldt hierbij ook of de vreemdeling is vrijgesteld van het paspoortvereiste.

6/29. De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

29.1. Geldigheidsduur van de verblijfsstatus

Artikel 3.105. Vreemdelingenbesluit:

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt verleend voor vijf jaar, tenzij bij dit besluit gevallen zijn aangewezen waarin de verblijfsvergunning wordt verleend voor minder dan vijf achtereenvolgende jaren.

De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt op grond van artikel 44, tweede lid, Vreemdelingenwet verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.

De hoofdregel kent één uitzondering:

Indien de verblijfsvergunning wordt verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, en de asielaanvraag is ingediend vóór de beleidswijziging waarbij is besloten categoriale bescherming te bieden aan de categorie vreemdelingen waartoe de betrokken vreemdeling behoort, geldt als ingangsdatum de dag waarop de beleidswijziging van kracht werd.

Op grond van artikel 3.105 Vreemdelingenbesluit wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in beginsel verleend voor de duur van vijf jaar. Het Vreemdelingenbesluit wijst vooralsnog geen gevallen aan waarin de geldigheidsduur korter dan vijf jaar is.

Aan de verblijfsvergunning zijn geen voorschriften verbonden.

Nadat de vreemdeling vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, komt hij op grond van artikel 34 Vreemdelingenwet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, tenzij op het moment van verlopen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd een van de weigeringsgronden van artikel 32 Vreemdelingenwet zich voordoet (zie C6/30.1).

Overgangsregeling

Het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor de duur van vijf jaar geldt voor aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend op en na de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging (1 september 2004). Voor aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke zijn ingediend vóór 1 september 2004 geldt op grond van artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 het oude recht, volgens hetwelk de verblijfsvergunning wordt verleend voor drie jaren. In die gevallen dient, waar vijf jaren staat, steeds drie jaren te worden gelezen.

Daarnaast geldt voor asielaanvragen die zijn ingediend vóór 1 september 2004 naast de bovengenoemde uitzondering ook nog de volgende uitzondering op de hoofdregel:

29.2. Rechtspositie

De arbeidsmarktaantekening bij de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’. De afkorting TWV staat voor ‘tewerkstellingsvergunning’ (artikel 1.1 Voorschrift Vreemdelingen).

29.3. Gezinshereniging

Voor houders van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op een van de onderdelen a tot en met d van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet kan gezinshereniging plaatsvinden op grond van de onderdelen e en f van diezelfde bepaling (zie C1/4.6 en C5/23). Voor het overige is het gestelde in B2 van toepassing.

29.4. Bevoegdheid

Op grond van artikel 3.35, Voorschrift Vreemdelingen is de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bevoegd aanvragen tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te willigen. Het betreft hier de verlenging van verblijfsvergunningen die zijn verleend voor minder dan vijf achtereenvolgende jaren.

De korpschef dient deze aanvragen zo veel mogelijk zelfstandig, zonder tussenkomst van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), te behandelen.

De korpschef is niet bevoegd tot de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indien zich een van de gronden bedoeld in artikel 32, Vreemdelingenwet voordoet. Zie in het algemeen hiervoor C6/31 en voor procedurele aspecten in het bijzonder C6/31.5.1. Voorts is de korpschef niet bevoegd de aanvraag in te willigen indien de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zich bij het verlenen of bij het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning de bevoegdheid tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning heeft voorbehouden.

Alleen in deze gevallen dient de aanvraag aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te worden voorgelegd.

6/30. Het verblijf op basis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd

30.1. De aanvraag

Nadat de vreemdeling drie jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie C6/29) komt hij op grond van artikel 34 Vreemdelingenwet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, tenzij op het moment van verlopen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd een van de weigeringsgronden van artikel 32 Vreemdelingenwet zich voordoet.

De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan op grond van artikel 40 Vreemdelingenwet niet eerder worden ingediend dan vier weken voor het verlopen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag dient in beginsel te worden gedaan voordat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde duur eindigt.

Indien een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te laat wordt aangevraagd, dat wil zeggen na afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zal de aanvraag in behandeling worden genomen en zal worden getoetst of een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden verleend. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeelt daarbij of het de vreemdeling is toe te rekenen dat de aanvraag te laat is ingediend.

Indien het de vreemdeling niet is toe te rekenen dat de aanvraag te laat is ingediend, kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden verleend met ingang van de dag nadat de geldigheidsduur van de vergunning voor bepaalde tijd eindigt.

Indien de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te laat wordt aangevraagd, doch binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel, kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden verleend. Het gat in het verblijfsrecht zal niet worden gedicht, de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt hiermee verleend met ingang van de datum waarop zij is aangevraagd.

Indien de vreemdeling meer dan zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd meent voor verblijf in aanmerking te komen, dient hij een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen.

30.2. Geldigheidsduur van de verblijfsstatus en verlenging

De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt op grond van artikel 44, derde lid, Vreemdelingenwet verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling aantoont dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan de dag waarop de geldigheid van verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt. In het algemeen betekent dit dat de vergunning ingaat op de dag nadat de vreemdeling de termijn van vijf achtereenvolgende jaren verblijf op grond van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft voltooid.

De vreemdeling wordt in het bezit gesteld van een verblijfsdocument, dat wordt uitgereikt door de gemeente waar de vreemdeling zijn woon- of verplaats heeft.

De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde duur behoeft niet te worden verlengd. Wel dient het document tijdig te worden vervangen.

30.3. Rechtspositie

De houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft vrije toegang op de arbeidsmarkt.

De arbeidsaantekening luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’.

De afkorting TWV staat voor ‘tewerkstellingsvergunning’ (artikel 1.1 Voorschrift Vreemdelingen).

De vreemdeling kan, behoudens contra-indicaties, het Nederlanderschap verkrijgen, indien hij dit aanvraagt en op het moment van aanvraag reeds vijf jaar in Nederland verblijft op grond van een verblijfsvergunning asiel (artikel 8, eerste lid, Rijkswet op het Nederlanderschap).

30.4. Gezinshereniging

Voor gezinshereniging bij een houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is het algemene gezinsherenigingsbeleid van toepassing. Zie B2.

In het geval de totale asielprocedure meer dan vijf jaar in beslag heeft genomen en alsnog wordt besloten tot inwilliging van de aanvraag, wordt een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend die indien de vreemdeling ook aan de voorwaarden daarvoor voldoet, wordt omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

Indien in dat geval de gezinsleden van de vreemdeling hem binnen drie maanden nareizen en ook overigens aan de voorwaarden voldoen, is artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vreemdelingenwet van toepassing, zie C1/4.6 en C5/23.

30.5. Bevoegdheid

Op grond van artikel 3.36 Voorschrift Vreemdelingen is de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bevoegd de aanvragen tot verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te willigen.

6/31. Gronden voor intrekking en afwijzing van de aanvraag om verlenging

[Artikelen 1A, 1C, 1F en 33 Vluchtelingenverdrag, artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 37a Wetboek van strafrecht, artikel 28, 29, 31, 32, 33, 34, 35, 39 en 41 Vreemdelingenwet, artikel 3.97, 3.106 en 3.115 Vreemdelingenbesluit]

31.1. Inleiding

De gronden waarop het verblijf op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd kan worden beëindigd, zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, artikel 34 en artikel 35, eerste lid, Vreemdelingenwet.

Artikel 32 Vreemdelingenwet geeft de gronden voor het intrekken van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In artikel 34 Vreemdelingenwet is bepaald dat de gronden in artikel 32 Vreemdelingenwet ook van toepassing zijn bij het afwijzen van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als deze zich voordoet op het moment dat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afloopt.

Artikel 35 Vreemdelingenwet geeft de gronden voor het intrekken van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

Van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken dan wel de aanvraag om verlening of verlenging af te wijzen, kan gebruik op deze gronden worden gemaakt, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten.

De toepasselijkheid van de gronden waarop het verblijf kan worden beëindigd, wordt in de volgende paragrafen besproken. In C6/31.5 wordt kort ingegaan op enkele procedurele aspecten.

31.2. Intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

31.2.1. Onjuiste gegevens

31.2.1.1. Algemeen

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot verlenen of verlengen zouden hebben geleid.

Met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, wordt slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Zoals in de betreffende artikelen tot uitdrukking wordt gebracht, is de intrekking gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste gegevens zijn verbonden. Met de intrekking van de vergunning wordt dan ook nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reparatoire en niet van punitieve aard.

Om die reden is niet vereist dat de vreemdeling de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, dat hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens of dat hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de vreemdeling, of diens persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook, is evenmin vereist; dergelijke factoren zijn immers niet relevant voor de vraag welke beslissing rechtens de juiste zou zijn geweest indien er geen onjuiste gegevens waren verstrekt en derhalve evenmin voor de vraag of de bestaande situatie moet worden gecorrigeerd door intrekking van de ten onrechte verleende vergunning. Het gaat er bij de intrekking uitsluitend om dat de situatie wordt hersteld naar de situatie zoals die had behoren te zijn.

Onder het verstrekken van onjuiste gegevens wordt mede verstaan het overleggen van valse documenten als waren zij echt en onvervalst, voorzover die (mede) aanleiding hebben gegeven tot het nemen van een inwilligende beslissing. Indien op grond van dit feit wordt overgegaan tot strafrechtelijke vervolging kan het overleggen van valse documenten ook op grond van de openbare orde leiden tot weigering of intrekking van de vergunning.

Het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens kan voorts op velerlei manieren voorkomen. Voorbeelden zijn onder meer:

  • het verzwijgen van eerder verblijf en eerdere aanvragen in andere Europese landen;

  • het afleggen van verklaringen die later onjuist blijken te zijn, terwijl deze aanleiding zijn geweest voor inwilliging;

  • het verzwijgen van strafrechtelijke gegevens (bijvoorbeeld buitenlandse strafvonnissen), terwijl deze tot afwijzing zouden hebben geleid;

  • het achterhouden van een paspoort bijvoorbeeld teneinde de legale uitreis of de afgiftedatum verborgen te houden en op grond hiervan aanleiding zou hebben bestaan om af te wijzen;

  • het verzwijgen van activiteiten die vallen onder artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie C6/31.2.1.2).

Er zijn in de wet geen termijnen opgenomen waarna wegens het verstrekken van onjuiste gegevens geen intrekking meer plaats vindt. Analoog aan hetgeen in artikel 3.97 Vreemdelingenbesluit is geregeld voor de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, kan intrekking plaatsvinden, tenzij sinds de verlening of de verlenging een periode van twaalf jaar is verstreken.

31.2.1.2. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag blijkt alsnog van toepassing

Als achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag jº artikel 31, tweede lid, onder k, Vreemdelingenwet (zie C1/5.13.3) ten onrechte niet is toegepast, omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen, dient de verblijfsvergunning asiel te worden ingetrokken. Aanleiding voor een dergelijke vaststelling kan zijn gelegen in mededelingen van derden – voorzover er geen aanwijzingen zijn dat deze mededelingen zijn gedaan uit gevoelens van rivaliteit – of komen uit neutrale informatie die anderszins is binnengekomen.

Indien er aanwijzingen zijn dat een status om deze reden dient te worden ingetrokken, dient het dossier naar de unit 1F van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te worden gezonden die het onderzoek uitvoert.

De vreemdeling wordt tijdens een gehoor met de uitkomsten van het onderzoek geconfronteerd door een gespecialiseerde medewerker, alvorens de voornemenprocedure van artikel 39 Vreemdelingenwet wordt ingesteld.

31.2.2. De vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde

31.2.2.1. Algemeen

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Voor houders van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gelden zwaardere eisen, zie C6/31.4.

Op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag kan een verdragsvluchteling slechts dan geen aanspraak maken op het verbod van refoulement van artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, indien ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of indien hij bij gewijsde is veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf en daarom een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.

In zaken waarin de verblijfsvergunning asiel, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of onder b, Vreemdelingenwet, wordt ingetrokken vanwege openbare-ordeaspecten, dient eerst te worden nagegaan of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is. Indien de situatie in het land van herkomst gewijzigd is, is het risico voor de vreemdeling wellicht verdwenen, waardoor terugzending mogelijk is.

Indien de situatie in het land van herkomst ongewijzigd is en de vreemdeling aldaar nog immer risico loopt, is terugzending niet toegestaan op grond van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zelfs indien de vreemdeling op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag geen aanspraak meer kan maken op het verbod van refoulement.

31.2.2.2. Invulling van het criterium ‘Gevaar voor de openbare orde’

Voor de vraag wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 32, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet, wordt artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit, dat op zichzelf alleen ziet op de verlenging en intrekking van de verblijfsvergunning regulier, overeenkomstig toegepast.

31.2.3. De vreemdeling vormt een gevaar voor de nationale veiligheid

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag kan een verdragsvluchteling geen aanspraak maken op het verbod van refoulement van artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, indien ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt.

In alle gevallen waarin een vermoeden bestaat dat een vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, dient contact te worden opgenomen met het Bureau Veiligheid en Integriteit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die de zaak verder in behandeling zal nemen.

Er zijn geen beleidsregels opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om een verblijfsvergunning in te trekken. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling.

Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.

31.2.4. De inwilligingsgrond is komen te vervallen

31.2.4.1. Algemeen

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken als de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vreemdelingenwet, is komen te vervallen. Deze grond geldt uitdrukkelijk niet voor houders van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

Deze intrekkingsgrond wordt niet tegengeworpen aan vreemdelingen die als uitgenodigde vluchteling zijn hervestigd in Nederland en in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

31.2.4.2. Vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst

Indien blijkt dat een houder van een verblijfsvergunning asiel is teruggekeerd naar het land van herkomst kan dit reden zijn om het verblijf te beëindigen.

Het doel van de verblijfsvergunning asiel, die is verleend op een van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vreemdelingenwet, is een persoon te beschermen tegen onverantwoorde risico’s bij terugkeer naar het land van herkomst of tegen terugkeer die van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Indien een persoon, die in het bezit is van de hier bedoelde vergunning, uit eigen vrije wil terugkeert naar zijn land van herkomst en vervolgens terugreist, bestaat aanleiding te veronderstellen dat hij bij terugkeer geen onverantwoorde risico’s zal lopen en dat de terugkeer niet van onevenredige hardheid is. In het geval de vreemdeling verdragsvluchteling is, dient toepassing van artikel 1C Vluchtelingenverdrag plaats te vinden (zie C6/31.2.4.3).

De vreemdeling dient daarom te worden gehoord omtrent de redenen van zijn terugkeer, alsmede over de bestemming, de duur en het verloop van de reis. Het enkele feit dat iemand met gebruikmaking van een door de Nederlandse autoriteiten verstrekt vluchtelingenpaspoort is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, is op zichzelf niet voldoende om deze grond voor intrekking toepasbaar te achten. Indien de vreemdeling is teruggekeerd zal echter, gelet op het feit dat hij heeft verklaard dat hij dat land heeft verlaten uit gegronde vrees voor vervolging, niet snel worden aangenomen dat hij een aanvaardbare reden heeft gehad om terug te keren.

Terugkeer naar het land van herkomst kan tevens reden zijn om aan te nemen dat de vreemdeling tijdens zijn asielprocedure onjuiste gegevens heeft verstrekt of de juiste gegevens heeft achtergehouden (zie C6/31.2.1).

31.2.4.3. Ex-verdragsvluchtelingen

Ingevolge artikel 1C Vluchtelingenverdrag houdt het Verdrag op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van artikel 1A, indien:

  • 1. hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 2. hij vrijwillig de nationaliteit heeft herkregen in het geval hij deze verloren had;

  • 3. hij een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming van dit land geniet;

  • 4. hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;

  • 5. hij, omdat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn erkenning als vluchteling niet meer aanwezig zijn, niet meer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 6. diegene zonder nationaliteit, omdat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn erkenning als vluchteling niet meer aanwezig zijn, niet meer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land waar hij zijn gebruikelijke verblijfplaats had.

Punten 5 en 6 zijn echter niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming in te roepen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (punt 5) dan wel om te weigeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, terug te keren (punt 6).

In alle gevallen als bedoeld in artikel 1C houdt het Verdrag van rechtswege op van toepassing te zijn op de vreemdeling, met andere woorden de erkenning als vluchteling vervalt in die gevallen van rechtswege. Dit geldt echter niet voor de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning: daarvoor is een expliciet besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning nodig.

Vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst

De omstandigheid dat een verdragsvluchteling voor kortere of langere tijd is teruggekeerd naar zijn land van herkomst kan tot de conclusie leiden dat er aanleiding is voor de toepassing van artikel 1C Vluchtelingenverdrag en dat aanleiding bestaat het verblijf in Nederland op basis van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te beëindigen.

Ook indien de vreemdeling een nationaal paspoort van zijn land van herkomst aanvraagt en verkrijgt, wordt er verondersteld, bij afwezigheid van bewijs van het tegendeel, dat er aanleiding is voor toepassing van artikel 1C Vluchtelingenverdrag en over te gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel (zie paragrafen 121 tot en met 123 UNHCR-handboek).

31.2.4.4. Verblijf op grond van het traumatabeleid

Intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is mogelijk op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet. Voor het traumatabeleid is met name de intrekkingsgrond van belang van artikel 32, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet; deze bepaalt dat de grond voor de verlening van de verblijfsvergunning is komen te vervallen. Aangezien de verblijfsvergunning is verleend omdat de vreemdeling getraumatiseerd is, kan intrekking dus slechts plaatsvinden om de reden dat betrokkene niet meer getraumatiseerd is.

31.2.4.5. Verblijf op grond van categoriale bescherming

Er kan reden zijn om verblijf op grond van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die is verleend ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, te beëindigen indien de Minister in zijn beoordeling op grond van de indicatoren, genoemd in artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit (zie C1/4.5.3), tot het oordeel komt dat de algehele situatie in het land van herkomst zich heeft gewijzigd.

Daarnaast is dit mogelijk indien er sprake is van:

  • nieuwe informatie over het land van herkomst;

  • een gewijzigd inzicht in de beoordeling van deze informatie; of

  • van een gewijzigd beleidsinzicht, op grond waarvan de Minister de situatie in het land van herkomst anders beoordeelt.

31.2.5. De vreemdeling heeft zijn hoofdverblijf buiten Nederland gevestigd

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.

Het kan hier gaan om vestiging in het land van herkomst of in een derde land. Indien de vreemdeling zich vestigt in het land van herkomst kan tevens de grond voor verlening van de verblijfsvergunning zijn komen te vervallen (zie C6/31.2.4).

Indien de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet is tevens artikel 1C Vluchtelingenverdrag van toepassing.

Artikel 1C Vluchtelingenverdrag voorziet niet in het vervallen van rechtswege van de erkenning als vluchteling, indien de vreemdeling het land waar hij bescherming geniet, verlaat naar een ander land dan zijn land van herkomst. Dit laat echter onverlet dat in gevallen waarin uit de gedragingen van de vreemdeling blijkt – in dit geval door het zich vestigen in een derde land – dat hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten in de vorm van verblijf niet meer nodig heeft, de verblijfsvergunning asiel van de verdragsvluchteling kan worden ingetrokken.

Voorts is op verdragsvluchtelingen de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid voor vluchtelingen in het buitenland (zie C6/27.7) van toepassing. Indien de vluchteling zijn hoofdverblijf vestigt in een land dat geen partij is bij dit verdrag wordt de verblijfsvergunning, analoog aan dit verdrag alleen ingetrokken indien het nieuwe land van verblijf de verantwoordelijkheden uit het Vluchtelingenverdrag heeft overgenomen.

De in B1/2.2.8 opgenomen regels met betrekking tot de verplaatsing van het hoofdverblijf zijn van overeenkomstige toepassing.

In de gevallen waarin de vreemdeling bij de korpschef meldt dat hij voor langere duur Nederland gaat verlaten, dient de korpschef hiervan melding te maken aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

31.3. Afwijzing aanvraag vergunning asiel voor onbepaalde tijd

Op grond van artikel 34 Vreemdelingenwet kan de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden afgewezen, indien op het moment dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verloopt zich een grond als bedoeld in artikel 32 Vreemdelingenwet voordoet.

In die gevallen is C6/31.2 derhalve van overeenkomstige toepassing.

31.4. Intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

31.4.1. Onjuiste gegevens

Op grond van artikel 35, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid.

C6/31.2.1 is van overeenkomstige toepassing.

31.4.2. De vreemdeling is onherroepelijk veroordeeld voor een ernstig misdrijf

Op grond van artikel 35, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet kan een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hen ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.

Het gaat hier om een verzwaard openbare-ordevereiste voor houders van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op wie de ‘normale’ openbare-orde-eisen van artikel 32, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet (zie C6/31.2.2) immers niet van toepassing zijn.

C6/31.2.2.2, onder c en C6/31.2.2.3 zijn van overeenkomstige toepassing op de vraag in hoeverre misdrijven aanleiding kunnen zijn om de verblijfsvergunning in te trekken.

Ten aanzien van verdragsvluchtelingen geldt echter, dat er op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag slechts dan geen aanspraak op het verbod van refoulement van artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag kan worden gemaakt, indien er ernstige redenen bestaan de vluchteling te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of indien hij bij gewijsde is veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf en daarom een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.

31.4.3. De vreemdeling heeft zijn hoofdverblijf buiten Nederland gevestigd

Op grond van artikel 35, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.

C6/31.2.5 is van overeenkomstige toepassing.

31.4.4. De vreemdeling vormt een gevaar voor de nationale veiligheid

Op grond van artikel 35, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

C6/31.2.3 is van overeenkomstige toepassing.

31.5. Procedurele aspecten

31.5.1. Bevoegdheid

Op grond van artikel 28, eerste lid, onder b en c, Vreemdelingenwet juncto artikel 33 Vreemdelingenwet, is de Minister bevoegd een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken dan wel de geldigheidsduur ervan niet te verlengen en een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken of de aanvraag om verlening ervan af te wijzen.

Op het moment dat er naar het oordeel van de korpschef gronden zijn voor intrekking van, of afwijzing van de aanvraag om verlenging van, de verblijfsvergunning asiel, moet hij daartoe terstond een voorstel doen aan de Minister. De korpschef dient de gegevens waaruit deze gronden blijken zo volledig mogelijk te verzamelen en ze met het voorstel mee te zenden.

31.5.2. Procedure

Op grond van artikel 41, eerste lid, Vreemdelingenwet is de voornemenprocedure ook van toepassing als het een intrekking betreft. De procedure zoals beschreven in artikel 3.115 Vreemdelingenbesluit (zie C3/15) is van toepassing. Op grond van het tweede lid, onder b, Vreemdelingenwet heeft de vreemdeling zes weken de tijd om zijn zienswijze naar voren te brengen.

Personen die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning beschikken doorgaans niet meer over een gemachtigde of raadsman. De kennisgeving van het voornemen om de verleende verblijfsvergunning in te trekken, dient daarom in beginsel door de korpschef aan de betrokkene te worden uitgereikt (zie C3/15.2).

Op grond van artikel 41, tweede lid, Vreemdelingenwet wordt de vreemdeling, als de Minister na ontvangst van de zienswijze voornemens blijft de verblijfsvergunning in te trekken, in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord alvorens tot intrekking wordt overgegaan.

31.5.3. Arbeidsmarktaantekening

Zolang de procedure inzake het beëindigen van het verblijf nog niet heeft geleid tot een onherroepelijke beslissing behoudt de vreemdeling op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (zie B1/2.1.4) de rechten om arbeid te verrichten volgens zijn laatst geldende document. De vreemdeling behoudt derhalve zijn vrije toetreding tot de arbeidsmarkt.

Indien de vreemdeling tijdens de procedure, waarmee zijn verblijfsvergunning wordt beëindigd, in het bezit wordt gesteld van een W-document, dient hij een inlegvel te krijgen met een arbeidsmarktaantekening. Op basis hiervan kan de vreemdeling blijven werken. Het W-document met bijbehorende inlegvel en Sticker Verblijfsaantekeningen Algemeen worden verstrekt door de korpschef.

7. Rechtspositie van vreemdelingen met een verblijfsvergunning asiel

7/32. Overgangsrecht

32.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het overgangsrecht van de Vreemdelingenwet beschreven. Het overgangsrecht betreft zowel de verblijfsvergunningen als de procedurele aspecten. In dit hoofdstuk wordt de Vreemdelingenwet uit 1965 aangeduid met Vreemdelingenwet (oud) en de artikelen uit die wet met artikel xx (oud). Waar in de tekst van dit hoofdstuk gesproken wordt van de Vreemdelingenwet wordt daarmee, evenals in de overige hoofdstukken van de Circulaire, de Vreemdelingenwet 2000 bedoeld.

32.2. Verblijfsvergunningen

32.2.1. Inleiding

Op de datum van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 worden de bestaande – geldige – verblijfsvergunningen van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning op grond van deze wet (artikel 115, eerste lid, Vreemdelingenwet), met de daaraan verbonden rechten en verplichtingen. Er zijn geen afzonderlijke handelingen nodig om deze gevolgen te laten intreden. Wel moet het document, waaruit het verblijfsrecht blijkt, worden omgewisseld voor een verblijfsdocument op grond van de Vreemdelingenwet 2000.

32.2.2. Omzetting

Artikel 9.10. Vreemdelingenbesluit:

Indien de vreemdeling wegens afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die hem is verleend na omzetting van rechtswege van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf op grond van artikel 115 van de Wet, een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet indient, kan deze verblijfsvergunning worden verleend voor minder dan drie achtereenvolgende jaren.

De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vreemdelingenwet wordt van toepassing ongeacht de ingangsdatum van de vergunning tot verblijf zonder beperkingen.

  • ad a. Dit houdt in dat de houder van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet dezelfde rechtspositie heeft als de houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.

    De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verstrijkt op de datum waarop de voorwaardelijke vergunning tot verblijf de geldigheid verliest; de vreemdeling dient om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel te verzoeken. Indien de weigeringsgronden van artikel 32 Vreemdelingenwet zich niet voordoen, kan de verblijfsvergunning worden verlengd met de resterende termijn van de periode van drie jaar (artikel 9.10 Vreemdelingenbesluit).

    Indien een vreemdeling bijvoorbeeld een voorwaardelijke vergunning heeft gekregen, welke vanaf 1 augustus 2000 geldig is, dan is het rechtsregime van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet vanaf de inwerkingtreding van toepassing. Op 1 augustus 2001 verstrijkt de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning; de vreemdeling kan dan verlenging van de verblijfsvergunning krijgen voor de resterende twee jaar. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning kan in het voorbeeld dus worden verlengd tot uiterlijk 1 augustus 2003 (artikel 28, tweede lid, Vreemdelingenwet).

    Indien de vreemdeling op het moment van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 in het bezit is van een document F3 (derde jaar voorwaardelijke vergunning tot verblijf), blijft hij op grond van de Wet arbeid vreemdelingen vrij op de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktaantekening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd luidt in dat geval, of wordt geacht te luiden: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist.’

32.3. Behandeling van de aanvraag

32.3.1. Inleiding

In artikel 117 Vreemdelingenwet is geregeld welk rechtsregime van toepassing is op de aanvragen, die op het tijdstip van inwerkingtreding reeds in behandeling zijn. Deze aanvragen worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000.

32.3.2. Aanvragen om toelating als vluchteling

Aanvragen om toelating als vluchteling als bedoeld in artikel 15 Vreemdelingenwet (oud) worden aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.

32.3.3. Aanvragen om verlenging geldigheidsduur vergunning tot verblijf

Aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op basis van een asielaanvraag zullen worden opgevat als een aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vreemdelingenwet.

32.3.4. Wijze van behandeling

Een aanvraag om toelating als vluchteling wordt op grond van artikel 117, tweede lid, Vreemdelingenwet behandeld op grond van de Vreemdelingenwet (oud). Dit houdt in dat de procedurele bepalingen van artikel 15 en volgende Vreemdelingenwet (oud) van toepassing zijn. Dit voorkomt dat in een lopende aanvraagprocedure stappen moeten worden overgedaan. In artikel 3:40 Algemene wet bestuursrecht is vastgelegd dat een besluit pas in werking treedt als het bekendgemaakt is. Deze hoofdregel geldt ook hier. Dat betekent dat de beslissing wordt genomen met inachtneming van het nieuwe materiële recht, dus de inhoudelijke toets vindt aan de hand van de nieuwe wet plaats. De behandeling van de aanvraag leidt dus na inwerkintreding van de wet tot een beslissing omtrent het al dan niet toekennen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet (verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel).

Voorbeeld 1. Een asielaanvraag wordt ingediend op 1 december 2000. De aanvraag wordt inhoudelijk beoordeeld aan de hand van het nieuwe recht. De vreemdeling komt in aanmerking voor toelating op een van de gronden van artikel 29 Vreemdelingenwet. Dan zal hij in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet.

Voorbeeld 2. De vreemdeling in voorbeeld 1 komt niet aanmerking voor verblijfsaanvaarding. Dan zal de afwijzende beschikking een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 Vreemdelingenwet zijn.

Voorbeeld 3. De vreemdeling heeft een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, welke reeds gedurende drie jaar geldig is geweest, en dient voor inwerkingtreding van de nieuwe wet een aanvraag in voor verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen als bedoeld in artikel 13a Vreemdelingenwet (oud). Dit leidt tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 33 Vreemdelingenwet. De vreemdeling wordt geacht tot aan de datum van inwerkingtreding van de wet een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te hebben bezeten, die op grond van het bepaalde in artikel 115, vierde lid Vreemdelingenwet zou zijn omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel kan echter niet eerder geldig worden dan vanaf de datum van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000.

Volgt op een onder het oude recht behandelde aanvraag een besluit dat bekend is gemaakt na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet, dan zijn de rechtsmiddelen van de Vreemdelingenwet van toepassing.

32.4. Rechtsmiddelen

32.4.1. Inleiding

Het overgangsrecht regelt in artikel 118 tot en met 120 Vreemdelingenwet de toepassing van de rechtsmiddelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de mogelijkheden tot het instellen van een rechtsmiddel op grond van de Vreemdelingenwet (oud) en de behandeling van dit rechtsmiddel.

32.4.2. Bezwaar

Tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud), dat is bekendgemaakt voor de inwerkingtreding van de wet, blijft de mogelijkheid bestaan om bezwaar te maken. Hetzelfde geldt voor de handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud), die is verricht voor inwerkingtreding van de wet. Dit is bepaald in artikel 118, eerste lid, Vreemdelingenwet.

Dit betekent dat het mogelijk is een bezwaarschrift in te dienen zolang de bezwaartermijn na inwerkingtreding van de wet nog niet is verstreken. Indien bijvoorbeeld een besluit twee weken voor inwerkingtreding van de wet bekend is gemaakt, respectievelijk een handeling twee weken voor inwerkingtreding is verricht, dan kan nog gedurende twee weken na inwerkingtreding van de wet bezwaar daartegen worden gemaakt. De nadruk ligt op de datum van het bekendmaken van het besluit om te verzekeren dat in gelijke gevallen hetzelfde recht wordt toegepast. Indien de datum van het indienen van het rechtsmiddel als uitgangspunt wordt genomen, dan zal in gelijke gevallen (de beslissing is op dezelfde dag bekendgemaakt) een ander rechtsregime gelden. Dat is uiteraard niet de bedoeling.

In artikel 118, tweede lid, Vreemdelingenwet is vastgelegd dat op de behandeling van een dergelijk bezwaarschrift de bepalingen van het oude recht van toepassing zijn. Het betreft dan artikel 29 en volgende Vreemdelingenwet (oud). Dat betekent ook dat bijvoorbeeld de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken moet worden ingeschakeld indien dat volgens artikel 31, tweede lid Vreemdelingenwet (oud) verplicht is.

Op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet (oud) moet bepaald worden of de beslissing op het bezwaarschrift in Nederland mag worden afgewacht.

Op het bezwaarschrift zijn de materiele bepalingen van het nieuwe recht van toepassing, omdat in bezwaar op grond van de hoofdregel uit het algemene bestuursrecht ex nunc wordt beslist (Memorie van Toelichting pagina 94). Wel dient – als een overgangsregeling voor het beleid ontbreekt – het voor de vreemdeling meest gunstige beleid te worden toegepast.

Voorbeeld. Een vreemdeling, die in het bezit is gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf voor inwerkingtreding van de nieuwe wet, maakt bezwaar tegen de beslissing die neerkomt op een weigering een toelating als vluchteling te verlenen. Op het moment van inwerkingtreding van de wet wordt de voorwaardelijke vergunning omgezet in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel (artikel 115, zesde lid Vreemdelingenwet) met dezelfde geldigheidsduur. Het bezwaarschrift kan kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang, omdat het ex nunc karakter van de bezwaarprocedure met zich brengt dat er op basis van de nieuwe wet moet worden beslist en de vreemdeling geen andere verblijfsvergunning kan worden verleend dan hij al heeft.

Tegen een besluit dat bekend is gemaakt na inwerkingtreding van de wet staat het rechtsmiddel van beroep op grond van de nieuwe wet (artikel 81 t/m 83 Vreemdelingenwet) open.

32.4.3. Beroep

Tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud), dat is bekendgemaakt voor de inwerkingtreding van de wet, kan op grond van het oude recht beroep worden ingesteld. Hetzelfde geldt voor de handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud), die is verricht voor inwerkingtreding van de wet. Dit is bepaald in artikel 119, eerste lid Vreemdelingenwet.

Dit artikel moet in samenhang met het eerste lid van artikel 118 Vreemdelingenwet worden bezien. Tegen beslissingen waartegen onder het oude recht wel bezwaar open stond, maar onder het nieuwe recht niet, moet bezwaar worden gemaakt als zij voor inwerkingtreding van de wet zijn bekendgemaakt en beroep worden ingesteld als zij na inwerkingtreding zijn bekendgemaakt.

De formulering van artikel 119, eerste lid, Vreemdelingenwet is tamelijk beknopt, maar regelt verschillende situaties. Enerzijds vallen onder dit artikel de gevallen waarin geen bezwaar kan worden gemaakt op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet (oud) en anderzijds de gevallen waarin een beslissing op een bezwaarschrift bekend is gemaakt voor de inwerkingtreding. In beide gevallen kan beroep worden ingesteld op grond van het oude recht.

Griffierecht

In het derde lid is bepaald dat voor een beroep of een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van het oude recht ook de bepalingen van het oude recht van toepassing zijn over de hoogte van het griffierecht. Zie artikel 33f (oud).

Opschortende werking

Het beroep op de rechtbank tegen een besluit of handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud), bekendgemaakt of verricht voor inwerkingtreding van de wet, of tegen een op bezwaar genomen beslissing heeft geen opschortende werking (artikel 119, tweede lid Vreemdelingenwet). Artikel 82 Vreemdelingenwet is niet op deze gevallen van toepassing.

Voorbeeld 1. De beschikking in eerste aanleg is bekendgemaakt voor inwerkingtreding van de nieuwe wet; daartegen staat op grond van artikel 118 Vreemdelingenwet (zie C7/32.4.2) nog bezwaar overeenkomstig de Vreemdelingenwet (oud) open. Indien de beschikking op bezwaar ook nog bekend is gemaakt voor inwerkingtreding van de wet kan daartegen beroep worden ingesteld overeenkomstig de Vreemdelingenwet (oud). Dit beroep, ingesteld voor of kort na inwerkingtreding van de wet, krijgt door uitsluiting van artikel 82 Vreemdelingenwet geen opschortende werking.

Voorbeeld 2. De Vreemdelingenwet (oud) kent een paar gevallen waarin tegen de beschikking in eerste aanleg geen bezwaar open staat, doch slechts beroep ingesteld kan worden. Wanneer een dergelijke beschikking bekend wordt gemaakt voor inwerkingtreding van de wet kan daartegen op grond van artikel 119 Vreemdelingenwet ook na inwerkingtreding van de nieuwe wet slechts beroep ingesteld worden. Dit beroep krijgt door het in werking treden van de wet geen opschortende werking.

Voorbeeld 3. Indien een beslissing op bezwaar, gericht tegen een beschikking in eerste aanleg welke is bekend gemaakt voor inwerkingtreding van de nieuwe wet, bekend wordt gemaakt na inwerkingtreding van de wet staat daartegen beroep open overeenkomstig artikel 119 Vreemdelingenwet. Nu op dit bezwaar beslist moet zijn met inachtneming van de materiële bepalingen uit de nieuwe wet (zie C7/32.4.2) betekent een afwijzing in bezwaar een weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 of artikel 33 Vreemdelingenwet. De tekst van artikel 119, tweede lid Vreemdelingenwet sluit opschortende werking ook voor dit geval uit.

32.4.4. Hoger beroep

In artikel 120 Vreemdelingenwet is bepaald dat het hoger beroep als bedoeld in artikel 84 Vreemdelingenwet slechts kan worden ingesteld tegen de uitspraak die is bekendgemaakt na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet. Het betreft een uitspraak van de rechtbank of de president van de rechtbank over de beschikking op de aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning, dan wel over de beschikking waarbij de verblijfsvergunning is ingetrokken.

Dit artikel beoogt het instellen van hoger beroep te beperken tot die zaken, waarin vanaf de eerste aanlegfase de nieuwe wet is toegepast (artikel 117 Vreemdelingenwet).

8. Landgebonden deel

8/33. Algemene uitgangspunten en thematische onderwerpen

33.1. Algemene uitgangspunten van landgebonden asielbeleid

In de komende hoofdstukken wordt voor een aantal landen van herkomst aangegeven welke bevolkingsgroepen extra aandacht vragen, bijvoorbeeld omdat zij een verhoogd risico lopen. Ook worden indicaties gegeven voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Deze indicaties zijn géén criteria: het enkele behoren tot de desbetreffende categorie impliceert niet dat per definitie statusverlening moet plaatsvinden.

De hoofdstukken over het landgebonden asielbeleid vormen een uitwerking van het algemene asielbeleid zoals dat in de voorgaande hoofdstukken is geformuleerd en kunnen derhalve niet als een uitzondering op het algemeen beleid worden geïnterpreteerd, tenzij zulks expliciet is vermeld.

Voor de beoordeling of een asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel wordt in de eerste plaats verwezen naar C1/3.

Voorts wordt met nadruk gewezen op de contra-indicaties die zijn geformuleerd in paragraaf C1/5.13.

33.2. Thematische onderwerpen

33.2.1. Inleiding

Het komt soms voor dat, naar aanleiding van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, beleidsconclusies worden getrokken maar dat de aantallen asielzoekers uit het betreffende land dermate gering zijn, terwijl zich ook overigens geen bijzondere problematiek voordoet, dat opname van een specifiek landenhoofdstuk niet in de rede ligt. Voor die gevallen zijn hieronder enige thematische paragrafen opgenomen waarin wordt aangegeven voor welke landen dat specifieke beleid geldt.

Benadrukt wordt dat hieronder alleen landen worden genoemd waarvoor geen specifiek landenhoofdstuk bestaat. Voor een compleet beeld van het beleid ten aanzien van de behandelde thema’s dienen daarom allereerst C1/1 tot en met C/7 te worden geraadpleegd, waarna gekeken dient te worden naar de landenhoofdstukken in C/8 en pas in derde instantie zijn de paragrafen hieronder van belang. Indien er sprake is van een opsomming van landen, dan pretendeert deze opsomming derhalve niet limitatief te zijn.

33.2.2. Veilige landen van herkomst

Naast de landen die als veilige landen van herkomst worden aangemerkt ingevolge het beleid in C1 tot en met C7 en de specifieke landenhoofdstukken van C8, zijn er geen landen die als veilig land van herkomst gelden.

33.2.3. Veilige derde landen

Naast de landen die als veilige derde landen worden aangemerkt ingevolge het beleid in C1 tot en met C7 en de specifieke landenhoofdstukken van C8, zijn er geen landen die als veilig derde land gelden.

33.2.4. Adequate opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarigen kan op voorhand worden aangenomen dat adequate opvang voorhanden is, indien dit in een van de landenhoofdstukken van C8 (zie hierna) is opgenomen. Daarnaast is het volgende van belang.

Eritrea

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat er naar schatting 80.000 wezen zijn in Eritrea. Het grootste gedeelte wordt spontaan door familie opgevangen. De Eritrese regering heeft in samenwerking met UNICEF, de Wereldbank en Italië, een infrastructuur opgezet om overige wezen op te vangen. Indien plaatsing bij familie niet mogelijk is, kunnen de minderjarigen in groepstehuizen worden geplaatst. De tehuizen ressorteren onder de (sub-)regionale kantoren van het ministerie van Arbeid en Welzijn. De tehuizen functioneren goed en de kwaliteit is naar lokale maatstaven gemeten acceptabel, ook naar oordeel van UNICEF. Plaatsing bij pleeg- of adoptiefouders is mogelijk, maar niet gebruikelijk. Tot slot is er de mogelijkheid van opvang in weeshuizen.

De Eritrean Relief and Refugees Commission (ERREC) is verantwoordelijk voor hulp aan ontheemden, terugkerende vluchtelingen en aan alleenstaande minderjarigen die zich onder de gedeporteerden naar Ethiopië bevonden. Bij terugkeer worden zij opgevangen door ERREC en onder de hoede van het ministerie van Arbeid en Welzijn gebracht. Met de terugkeer van alleenstaande minderjarige asielzoekers heeft men nog geen ervaring opgedaan. De structuur voor opvang van alleenstaande minderjarige asielzoekers is echter aanwezig. Op grond van het voorgaande kan tot adequate opvang van alleenstaande minderjarigen worden geconcludeerd. Minderjarige asielzoekers van Eritrese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn.

Jemen

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat de opvang van alleenstaande minderjarigen formeel valt onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Sociale Zaken. Voor deze opvang bestaat een lange wachtlijst. Daarnaast zijn er verschillende liefdadigheidsinstellingen, particuliere opvangcentra en tal van privé-instellingen of -personen die alleenstaande minderjarigen opvangen. Alhoewel de opvang van alleenstaande minderjarigen in bovengenoemde instellingen niet ideaal is, en er met name door de beperkte capaciteit en middelen af en toe moeilijke situaties voorkomen, is de opvang gemiddeld genomen en naar lokale maatstaven gemeten toereikend te noemen.

Derhalve dient er bij het beslissen vanuit te worden gegaan dat er adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen in Jemen is. Minderjarige asielzoekers van Jemenitische nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn.

Mongolië

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat alleenstaande minderjarigen vrijwel altijd worden opgevangen door verwanten. Wezen en hun verzorgers kunnen een uitkering aanvragen. Indien opvang door verwanten niet mogelijk is, dan kan beroep op een uitgebreid stelsel van kinderopvang worden gedaan. De kinderopvang wordt zowel van staatswege als ook door enkele non-gouvernementele organisaties, nationaal en internationaal, verzorgd. De kwaliteit van de vele opvangtehuizen varieert, maar zijn gemeten naar lokale maatstaven acceptabel te noemen.

Derhalve dient er bij het beslissen vanuit te worden gegaan dat er adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen in Mongolië is. Minderjarige asielzoekers van Mongoolse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

Voorts blijkt dat er duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de minderjarige in Mongolië door de autoriteiten aldaar. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden.

Vietnam

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken komt het volgende naar voren.

De Vietnamese overheid voert een actief beleid om de opvang en integratie tussen verschillende generaties te bevorderen. Gegeven de sociale structuur van de Vietnamese samenleving is het in het algemeen aannemelijk dat alleenstaande minderjarigen worden opgevangen door familieleden in brede zin. Conform de Vietnamese wetgeving zijn bij het overlijden van de ouders overige meerderjarige familieleden in eerste instantie verantwoordelijk voor de opvang van minderjarigen.

Indien dit niet mogelijk is, kunnen zij in sociaal-maatschappelijke opvanginstellingen worden opgevangen. Deze instellingen, zowel op lokaal als op hoger niveau, vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Arbeid, Invaliden en Sociale Zaken. Dit ministerie is in eerste instantie verantwoordelijk voor de zorg van alleenstaande minderjarigen die niet bij familie kunnen worden opgevangen. Het functioneren van de opvanginstellingen en de verantwoordelijkheden zijn in wettelijke voorschriften neergelegd. De (individuele) voogdijregeling is gebaseerd op het Vietnamees Burgerlijk Wetboek. De praktijk inzake opvang komt met de wet- en regelgeving overeen. Daarnaast zijn ook diverse (internationale) non-gouvernementele organisaties betrokken bij de opvang van alleenstaande minderjarigen.

De situatie en leefomstandigheden in de opvanginstellingen wijken over het algemeen niet af van de algemene leefomstandigheden in Vietnam. Alle noodzakelijke voorzieningen zijn in de instellingen aanwezig. De minderjarigen ontvangen onderwijs en worden voorbereid op een zelfstandig bestaan bij het bereiken van het 18e levensjaar.

Derhalve dient er bij het beslissen vanuit te worden gegaan dat er adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen in Vietnam is. Minderjarige asielzoekers van Vietnamese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

Voorts blijkt dat er duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de minderjarige in Vietnam door de autoriteiten aldaar. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden.

[8/34]. Algemene uitgangspunten van landgebonden asielbeleid

In de komende hoofdstukken wordt voor een aantal landen van herkomst aangegeven welke bevolkingsgroepen extra aandacht vragen, bijvoorbeeld omdat zij een verhoogd risico lopen. Ook worden indicaties gegeven voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Deze indicaties zijn géén criteria: het enkele behoren tot de desbetreffende categorie impliceert niet dat per definitie statusverlening moet plaatsvinden.

De hoofdstukken over het landgebonden asielbeleid vormen een uitwerking van het algemene asielbeleid zoals dat in de voorgaande hoofdstukken is geformuleerd en kunnen derhalve niet als een uitzondering op het algemeen beleid worden geïnterpreteerd, tenzij zulks expliciet is vermeld.

Voor de beoordeling of een asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel wordt in de eerste plaats verwezen naar C1/3.

Voorts wordt met nadruk gewezen op de contra-indicaties die zijn geformuleerd in C1/5.13.

[8/35]. Het asielbeleid ten aanzien van Afghanistan

2. Achtergrond

Op 4 juni 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Afghanistan (kenmerk DPV/AM-855882). Dit ambtsbericht is middels een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 23 september 2004 vrijgegeven.

Het ambtsbericht vormt geen aanleiding tot wijziging van het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Afghanistan. Wel bestaat er, op basis van vragen die zijn gerezen in de uitvoering en de jurisprudentie, aanleiding het beleid op enkele punten te verduidelijken.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 29 juli 2003 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

3. Algemene situatie in Afghanistan

De twee naast elkaar bestaande trends waarover reeds in het voorgaande ambtsbericht werd gerapporteerd worden nog altijd waargenomen: een proces van normalisatie en een ontsporend staatsvormingsproces.

Binnen het proces van normalisatie is een aantal positieve stappen vooruit gezet. Zo is in januari 2004 een nieuwe grondwet aangenomen. Vertegenwoordigers van vele lagen van de bevolking en van verschillende etniciteiten zijn bij de totstandkoming van deze grondwet betrokken geweest. Dit is gelet op de historie van Afghanistan zeer bijzonder te noemen.

Het proces van normalisatie is vooral waarneembaar in de hoofdstad Kaboel. Dankzij de ISAF aanwezigheid ter ondersteuning van de Afghaanse interim-regering is de veiligheidssituatie in Kaboel relatief goed. De verbetering van de veiligheidssituatie door het verminderen van de macht van de regionale krijgsheren heeft de hoogste prioriteit. De overgangsregering beijvert zich om mensenrechten en goed bestuur te bevorderen.

Dan is er het moeizame staatsvormingsproces. Dit is voornamelijk gelegen in de omstandigheid dat de regering moeite heeft haar autoriteit en legitimiteit in het land te vestigen. Van een doelmatig centraal gezag, wetgevend of uitvoerend, is voorlopig geen sprake. Hierdoor bestaat manoeuvreerruimte voor de verscheidene krijgsheren in het land, dat bijdraagt aan een zorgelijke veiligheidssituatie in de rest van Afghanistan. Buiten Kaboel heersen deze krijgsheren, die hun eigen invloedssferen hebben. De veiligheidssituatie in geheel Afghanistan is daarom precair en verschilt per regio. Verschillende krijgsheren die in het noorden grote gebieden onder controle hebben, hebben zich in de afgelopen maanden openlijk tegen het centrale gezag gekeerd. Voorts plegen strijders van bijvoorbeeld de Taliban en Al Qaida nog steeds aanslagen.

Alhoewel de algehele situatie in Afghanistan nog reden tot zorg geeft, bestaat er geen reden om een speciaal beleid te voeren voor Afghaanse asielzoekers. Dit houdt verband met het belang dat wordt gehecht aan het beleid van de andere EU-landen en de initiatieven in EU- en UNHCR-verband die er momenteel zijn met het oog op terugkeer naar Afghanistan.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Risicogroepen

Gezien de inhoud van het ambtsbericht bestaat er reden om bij de beoordeling van aanvragen om een verblijfsvergunning asiel extra aandacht te besteden aan bepaalde groepen die een bepaald risico kunnen lopen bij terugkeer. In deze paragraaf worden deze groepen beschreven, alsmede de gevolgen voor de beoordeling van deze aanvragen.

Indien leden van deze risicogroepen zich beroepen op problemen van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers, kan met geringe indicaties reeds aannemelijk worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. De geringe indicatie verlangt wel dat sprake is van een geloofwaardig individualiseerbaar asielrelaas. Bij de beoordeling van de zwaarwegendheid zal bij personen die behoren tot een risicogroep zeer snel geoordeeld worden dat de problemen voldoende zwaarwegend zijn.

Indien hiervan sprake is, komt betrokkene in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.

Minderheden

Gezien de algehele situatie in Afghanistan bestaat er aanleiding bijzondere aandacht te schenken aan asielverzoeken van personen die van origine uit een gebied komen waar zij tot een etnische minderheid behoren. Indien hiervan sprake is zal een geringe indicatie van problemen voldoende zijn om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet te verlenen.

Alleenstaande vrouwen en meisjes

De positie van en de mogelijkheden voor vrouwen zijn sinds de val van de Taliban met name in sommige stedelijke gebieden verbeterd. Echter, vanwege de aanhoudende onveiligheid in het land en de bedreigingen van fundamentalistische groeperingen, blijven veel vrouwen vrezen voor hun veiligheid. In sommige gebieden, en met name op het platteland, kunnen vrouwen en meisjes nog altijd het slachtoffer worden van bedreigingen en geweld. Veel vrouwen en meisjes blijven daar gemarginaliseerd als gevolg van voortdurende discriminatie en restricties die worden opgelegd door zowel overheids- als niet-overheidsorganen. Vanwege de traditionele maatschappij kan dit ook samenhangen met problemen in de relationele- en of familiesfeer. Derhalve dient rekening te worden gehouden met een verhoogd risico dat alleenstaande vrouwen en meisjes lopen in Afghanistan.

Een vrouw wordt aangemerkt als alleenstaand indien er bij terugkeer naar Afghanistan geen echtgenoot of ander meerderjarig familielid aanwezig is of meereist, waarmee betrokkene voor vertrek uit Afghanistan in familieverband samenleefde en weer kan gaan samenleven.

4.2. Overige groepen

4.2.1. Vrouwen die (in Nederland) een westerse levensstijl hebben aangenomen

Blijkens de inhoud van het ambtsbericht is er meer in het algemeen een risico voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. Wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, kan dit voldoende zijn om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet te verlenen.

Voorts geeft het ambtsbericht aan dat UNHCR meent dat van Afghaanse vrouwen die na hun vertrek een westerse levensstijl hebben aangenomen die als overtreding van de in Afghanistan geldende sociale zeden wordt aangemerkt, niet kan worden verlangd terug te keren. Overtreding van de geldende sociale normen kan blijkens het ambtsbericht voor het betrokken individu ernstige gevolgen hebben. Hoewel dit zo is, zal het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst in de regel toch niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Immers, het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent niet dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen accommoderen. De omstandigheid dat betrokkene zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien als in Nederland is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningverlening over te gaan.

4.2.2. Leden van politieke groeperingen

Het Afghaanse politieke spectrum kent een grote hoeveelheid verschillende groeperingen. Deze groeperingen zijn in meer of mindere mate georganiseerd. Veel van deze politieke groeperingen zijn gebaseerd op etniciteit en geloofsovertuiging. In de Afghaanse context is het aannemelijk dat er problemen gebaseerd op politieke overtuiging voorkomen. De (centrale) autoriteiten kunnen hiertegen niet altijd bescherming bieden. Indien een asielzoeker een beroep doet op problemen die hij heeft ondervonden in Afghanistan op basis van zijn politieke overtuiging, en, of, activiteiten met leden van de centrale autoriteiten, of de verschillende lokale krijgsheren, of met medeburgers, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat hij als gevolg hiervan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging, of dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Indien de asielzoeker een geloofwaardig relaas heeft en het aannemelijk is geworden dat hij te vrezen heeft voor vervolging, of het reële risico loopt op schending van artikel 3 EVRM op grond van zijn politieke overtuiging, of zijn activiteiten, komt de asielzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.

4.2.3. Ex-communisten

Er zijn geen aanwijzingen dat personen enkel vanwege hun voormalige banden met het communistische regime in het huidige Afghanistan vervolging te vrezen hebben. De mate waarin zij risico lopen hangt af van verschillende factoren, waaronder: de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed, de banden die familieleden met communisten onderhielden. Tevens is hun relatie tot de huidige (de facto) autoriteiten en invloedrijke stammen of facties van belang. Dan kan zelfs het tegenovergestelde gelden, een persoon kan hierdoor bescherming genieten. Hierom zijn er geen redenen om aan te nemen dat personen enkel om banden met voormalige regimes als Verdragsvluchteling kunnen worden aangemerkt, of een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM.

Dit geldt eveneens voor personen die verdacht worden van deelname aan gewelddadigheden (ook gepleegd onder dit communistische bewind). Bij deze laatste groep wordt wel extra aandacht gevraagd voor de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Zie hiervoor verder paragraaf 5.8.

4.2.4. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/4.2.12 is van toepassing voor zaken waarin sprake is van gereguleerde dienstplicht voor de (centrale) autoriteiten.

Ten aanzien van Afghanistan heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Indien sprake is van gedwongen ronseling waarbij niet kan worden gesproken van gereguleerde dienstplicht wordt niet getoetst aan het beleid zoals beschreven in C1/4.2.12, maar dient direct te worden getoetst aan de gronden van het Verdrag.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Bescherming autoriteiten

Gelet op de machtsverhoudingen in het land en het trage verloop van de wederopbouw van centrale instituties onder het gezag van de centrale regering na een lange periode van interne en soms voortdurende conflicten, kan van een asielzoeker niet zonder meer worden verwacht dat hij zich voor bescherming wendt tot de centrale autoriteiten. De centrale autoriteiten hebben niet in het gehele land het gezag in handen. Derhalve dient te worden bezien of de asielzoeker zich kan wenden tot lokale autoriteiten, en of deze ook in staat en bereid zijn bescherming te bieden. Uit de inhoud van het ambtsbericht blijkt verder dat de ISAF in de meeste gevallen niet in de positie verkeert bescherming te bieden.

Of de asielzoeker tegengeworpen dient te worden dat hij zich met zijn problemen wel tot de autoriteiten had kunnen wenden, hangt derhalve af van de individuele merites van de zaak. Hierbij is het persoonlijke netwerk van belang. Er zal in dit kader snel tot een geslaagd beroep op het vluchtelingenschap, dan wel schending van 3 EVRM kunnen worden geconcludeerd, tenzij het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.

Indien een asielzoeker problemen ondervindt van de zijde van de huidige centrale autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers, en dit aannemelijk heeft gemaakt, komt betrokkene in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.

5.2. Geloofsovertuiging

Uit de inhoud van vorengenoemd ambtsbericht blijkt niet dat vervolging enkel op grond van geloofsovertuiging voorkomt. In de meeste gevallen zal sprake zijn van een samenloop van factoren die tot problemen leiden met de huidige (centrale) autoriteiten, lokale krijgsheren, of medeburgers, waarbij religie een rol kan spelen. Indien een asielzoeker een beroep doet op problemen die hij in Afghanistan op basis van zijn geloofsovertuiging heeft ondervonden met leden van de (centrale) autoriteiten, lokale krijgsheren, of met medeburgers waardoor zijn leven onhoudbaar is geworden, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat hij als gevolg hiervan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging, of dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Indien de asielzoeker een geloofwaardig relaas heeft en het aannemelijk is geworden dat hij te vrezen heeft voor vervolging of het reële risico loopt op schending van artikel 3 EVRM op grond van zijn geloofsovertuiging, komt de asielzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.

5.3. Eerwraak en bloedwraak

De problematiek met betrekking tot het verkrijgen van bescherming kan ook spelen in eer- en bloedwraakzaken. De mogelijkheid tot het ontkomen aan dergelijke wraak hangt onder meer af van het vergrijp of de gebeurtenis zelf, onder welke omstandigheden het vergrijp of de gebeurtenis heeft plaatsgevonden en wie er bij betrokken waren. Binnen de traditionele verhoudingen bestaan ook niet-gewelddadige oplossingen voor deze problematiek. Voor zover deze oplossingen geen schending van artikel 3 EVRM vormen, kunnen zij worden betrokken bij de beoordeling van het relaas. Voor zover het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is en aannemelijk is gemaakt dat een niet-gewelddadige oplossing onmogelijk was, kunnen deze wraakzaken tot een schending van artikel 3 EVRM leiden.

5.4. Problemen gebaseerd op niet-verdragsgronden

Uit het ambtsbericht blijkt dat burgers in Afghanistan het doelwit kunnen zijn van banditisme en criminaliteit waartegen door de centrale regering niet afdoende kan worden opgetreden omdat de wederopbouw van het politie- en het rechterlijk apparaat nog in de kinderschoenen staat. Echter, asielzoekers die zich enkel beroepen op problemen die zijn gebaseerd op zijn/haar welvaartsstatus en niet zijn terug te herleiden tot één van de gronden genoemd in het Verdrag, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet. Ook een beroep op de algehele situatie is onvoldoende om aan betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet te verlenen.

5.5. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de huidige situatie is er geen sprake van een vlucht- en/of vestigingsalternatief indien er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.

5.6. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Afghanistan geen bijzonderheden.

5.7. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het normale beleid is van toepassing. Zie C2/7 en C5/24. Ten aanzien van Afghanistan wordt niet op voorhand geconcludeerd dat er adequate opvang is voor alleenstaande minderjarigen.

5.8. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Gelet op het gewelddadig verleden van Afghanistan en de gewelddadigheden die zich ook nu nog lokaal voordoen, dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan personen die hierbij zijn betrokken (geweest), of die zich beroepen op deelname aan militaire of gewelddadige acties.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 te worden gehandeld en contact te worden opgenomen met de 1F-unit te Schiphol. Dit laat onverlet dat in het nader gehoor dient te worden ingegaan op de gebeurtenissen die aanleiding geven voor het vermoeden van 1F .

6. Procedureel

6.1. Driejarenbeleid

Het algemene beleid zoals weergegeven in paragraaf C2/9 is van toepassing. In elk geval kan vanaf 1 januari 2003 geen relevant tijdsverloop meer opgebouwd worden.

6.3. Besluitmoratorium en ingangsdatum van de verblijfsvergunning

Conform het gestelde in artikel 44, derde lid, Vreemdelingenwet wordt, indien een besluit als bedoeld in artikel 43 Vreemdelingenwet is toegepast, een verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag wordt ingewilligd, met dien verstande dat de verblijfsvergunning uiterlijk één jaar na de datum waarop de asielaanvraag is ingediend, ingaat. Zie ook C3/10.9.

Bovenstaande geldt niet indien in het kader van een asielaanvraag ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning wordt verleend. In dat geval geldt dat als gebruikelijk de vergunning wordt verleend met ingang van de datum van de aanvraag, of zoveel later als aan de voorwaarden voor verlening is voldaan.

6.4. Onderzoek

Alle onderzoeksvragen, ook aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, worden gesteld aan of via de Gemeenschappelijke Kennisgroep.

In zaken van asielzoekers uit Afghanistan is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen ter vaststelling van de identiteit of herkomst van een asielzoeker. Taalanalyse kan worden uitgevoerd voor de talen Dari, Pashtu en Punjabi.

7. Terugkeer en uitzetting

7.1. Uitzettingsbeleid

Naar Afghanistan kan worden verwijderd. Op 18 maart 2003 is met de Afghaanse autoriteiten een overeenkomst afgesloten over terugkeer naar Afghanistan. Gedwongen terugkeer is mogelijk voor Afghanen die rechtmatig verwijderbaar zijn.

7.3. Praktische aspecten terugkeer

Hiervoor zijn afspraken gemaakt met de Afghaanse autoriteiten. Terugkeer is mogelijk. Bij vrijwillige terugkeer is hulp van het IOM beschikbaar. Tevens is er een REAN+ regeling voor personen die vrijwillig terugkeren.

[8/36]. Het asielbeleid ten aanzien van Algerije

3. Achtergrond

Op 3 december 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Algerije voor zover van belang voor de beoordeling van asielverzoeken en voor de vraag of terugkeer van afgewezen asielzoekers verantwoord is.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie vastgestelde beleid.

4. Algemene situatie

In Algerije is de noodtoestand nog steeds van kracht. Hoewel er nog steeds aanslagen plaatsvinden van gewapende islamitische groeperingen, is de algemene veiligheidssituatie sinds de aantreding van president Bouteflika verbeterd. In juni 1999 is door president Bouteflika een plan geïnitieerd voor nationale verzoening, het zogenaamde Concorde Civile. Dit plan werd door de bevolking aangenomen en gaf militanten van islamitische groeperingen, die zich niet hadden schuldig gemaakt aan mensenrechtenschendingen, tot 13 januari 2000 de tijd om zich bij de autoriteiten te melden en zo in aanmerking te komen voor amnestie. Op 10 januari 2000 werd een presidentieel decreet uitgevaardigd dat – in strijd met de geest van het Concorde Civile – voorzag in vrijlating van enkele duizenden islamitische militanten die reeds veroordeeld waren en hun straf uitzaten, waaronder velen die verantwoordelijk waren voor moordpartijen.

Vanaf dat moment heeft de amnestieregeling zich in de praktijk uitgebreid tot een ieder die zichzelf vrijwillig aangaf bij de autoriteiten. Tot op de huidige dag kunnen ex-militanten die zich melden bij de autoriteiten en hun wapens inleveren, rekenen op amnestie. Deze personen worden, zonder berecht te worden, na een ondervraging vrijgelaten en gerehabiliteerd.

5. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Front Islamique du Salut (FIS)

Het in 1992 ontbonden FIS is nog steeds een verboden organisatie. Echter, de enkele betrokkenheid bij het voormalige FIS is geen reden voor bijzondere aandacht van de zijde van de Algerijnse autoriteiten. Zie ook paragraaf 6.4.

5.2. Armée Islamique du Salut (AIS)

Na de ontbinding van het FIS is in 1993 de AIS opgericht. De AIS heeft op 1 oktober 1997 een eenzijdige wapenstilstand afgekondigd en in 1999 aangegeven de wapens definitief te willen neerleggen. Op 11 januari 2000 bereikten de autoriteiten een akkoord met de leiding van de AIS over volledige amnestie van de AIS-aanhangers op voorwaarde dat het AIS ontbonden zou worden.

Ontbinding heeft inderdaad plaatsgehad. Er vinden geen gewapende acties door de AIS meer plaats.

5.3. Ligue Islamique de la Dawaa et du Djihad (LIDD)

Deze partij stond het dichtst bij de AIS en heeft zich in 1997 aangesloten bij de wapenstilstand die de AIS had aangekondigd. Ook de LIDD heeft zich na verkrijging van amnestie in januari 2000 ontbonden.

5.4. Groupes Islamiques Armés (GIA)

De GIA zou ondanks de categorische afwijzing van het Concorde Civile toch een aanzienlijk deel van haar militanten hebben zien vertrekken, omdat deze gebruik hebben gemaakt van de amnestieregeling van 1999. Wel zouden sinds 2001 weer nieuwe militanten worden geworven.

De GIA is opgenomen op de lijsten met terroristische organisaties van zowel de Verenigde Staten van Amerika als de Europese Unie. Zie ook paragraaf 6.5.

5.5. Groupe Salafiste pour la Prédication et le Combat (GSPC)

De GSPC is voortgekomen uit de GIA na een scheuring die in 1995 een aanvang nam en op 14 september 1998 leidde tot de officiële oprichting van de GSPC. De GSPC is vooral in het midden en oosten van het land actief. Ook de GSPC is tegen elke vorm van dialoog met de autoriteiten en staat niet open voor alternatieven voor de door haar bevochten islamitische heilstaat.

Ook de GSPC staat op de lijsten met terroristische organisaties van zowel de Verenigde Staten van Amerika als de Europese Unie. Zie ook paragraaf 6.5.

5.6. Beoordeling van beroep op bovenstaande groeperingen

Voor asielzoekers die zich beroepen op betrokkenheid bij of lidmaatschap van een van bovenstaande groepering genoemd in paragraaf 5.1 t/m 5.5 geldt het volgende.

Om voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet, in aanmerking te komen, dienen asielzoekers die zich beroepen op problemen van de zijde van de autoriteiten aannemelijk te maken dat hen op grond hiervan geen eerlijk proces staat te wachten dan wel dat zij te vrezen hebben voor discriminatoire of onevenredige bestraffing.

Voorts dienen betrokkenen aannemelijk te maken dat zij geen gebruik hebben kunnen maken van de amnestieregeling.

5.7. Vervolging door derden

Uit het ambtsbericht blijkt dat er geen specifieke personen zijn die kans lopen slachtoffer te worden van acties van gewapende islamitische strijders. Asielzoekers die stellen persoonlijk te zijn bedreigd door gewapende strijders dienen aannemelijk te maken dat zij geen bescherming kunnen krijgen van de Algerijnse overheid.

5.8. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/4.2.12, is van toepassing. Ten aanzien van Algerije heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5.9. Berbers

Berbers wonen voornamelijk in de regio Kabylië. Op 11 juni 2001 kwam een burgerbeweging van Berbers die zich hadden georganiseerd in de structuur van de traditionele stammen, met een lijst van vijftien eisen die bekend zijn geworden als de eisen van het platform van El Kseur. Eén van deze eisen betreft erkenning van het Tamazight, de taal van de Berberbevolking, als officiële taal. De Algerijnse grondwet omschrijft Arabisch als de nationale en officiële taal. Het Tamazight heeft wel de status van nationale taal, maar niet van officiële taal. In het nationaal handvest is in 1996 een wijziging opgenomen die inhoudt dat de Berberse taal en cultuur één van de bestanddelen van de Algerijnse identiteit vormen.

Volgens artikel 29 van de Algerijnse grondwet is iedere burger gelijk voor de wet, ongeacht zijn taal of ras. Van vervolging van personen enkel en alleen om het feit dat zij Berber zijn, is geen sprake.

5.10. Activiteiten in het buitenland

Vervolging wegens politieke activiteiten in het buitenland treedt slechts dan op wanneer het openlijke, tegen de Algerijnse staat gerichte activiteiten betreft. Het uiten van kritiek op de Algerijnse autoriteiten leidt niet tot vervolging. Logistieke steun vanuit het buitenland aan in Algerije verboden organisaties levert, indien dit bekend wordt bij de Algerijnse autoriteiten, bij terugkeer in Algerije echter wel strafvervolging op.

De reikwijdte van de eerder genoemde en in de praktijk nog altijd van kracht zijnde amnestieregeling gaat zo ver, dat spijtoptanten die zich schuldig hebben gemaakt aan gewapende islamitische acties of steunverlening daaraan en in het buitenland verblijven, zich bij de Algerijnse vertegenwoordiging aldaar kunnen melden voor amnestie en vervolgens ongemoeid naar Algerije kunnen terugreizen.

Derhalve komen personen die in het buitenland activiteiten tegen de Algerijnse staat hebben ontplooid niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.2. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in paragraaf 4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Algerije geen bijzonderheden.

6.3. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

In het algemeen kan worden gesteld dat in Algerije de familie in de ruimste zin van het woord zich het lot van een verweesde minderjarige zal aantrekken. Niettemin acht de overheid zich verantwoordelijk voor de verzorging van minderjarigen tot 19 jaar, wanneer familieopvang ontbreekt. Daartoe bestaan van overheidswege, maar ook van particuliere zijde, de nodige opvanghuizen. De capaciteit hiervan is beperkt, maar de geboden faciliteiten worden naar lokale maatstaven in het algemeen redelijk geacht.

De overheidsinstellingen herbergen ook jongeren die met Justitie in aanraking zijn geweest.

Derhalve dient er bij het beslissen vanuit te worden gegaan dat er adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen in Algerije is. Minderjarige asielzoekers van Algerijnse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Asielzoekers die zich beroepen op activiteiten gericht tegen de Algerijnse autoriteiten hebben zich mogelijk schuldig gemaakt aan het schenden van mensenrechten. Om die reden dient er bijzondere aandacht aan te worden geschonken of de betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dergelijke artikel 1F-indicaties kunnen zich met name voordoen bij (voormalige) leden van de FIS, GIA en GSPC, zie paragraaf 5.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F van de Regionale Directie Zuid-West. Het is van belang dat dit gebeurt voordat een nader gehoor wordt afgerond. De unit 1F kan dan voorzien in relevante aandachtspunten en vragen die van belang zijn voor het nader gehoor.

6.5. Verblijf in het buitenland

Illegale uitreis is in de Algerijnse strafwet niet strafbaar gesteld. Strafvervolging zal alleen plaatsvinden indien betrokkene zonder geldig vervoersbewijs met een vliegtuig Algerije wil uitreizen en op heterdaad wordt betrapt en niet als betrokkene na een geslaagde illegale uitreis op een later moment vanuit het buitenland terugkeert.

Ook verblijf in het buitenland, na een illegale uitreis, is naar Algerijns recht niet strafbaar. Mensen die na illegale uitreis terugkeren in Algerije worden wel door de veiligheidskrachten aan de grens ondervraagd over de reden van hun illegale uitreis en hun verblijf in het buitenland.

Personen die in derde landen asiel hebben aangevraagd en na afwijzing van hun aanvraag terugkeren naar Algerije, worden niet vervolgd wegens het feit dat zij in het buitenland asiel hebben aangevraagd.

Algerijnse staatsburgers die na een afgewezen asielverzoek in een ander land terugkeren in Algerije, worden bij de inreis in Algerije vaak verhoord om hun identiteit vast te stellen en om te controleren of er sprake is van nog openstaande strafvervolging of niet vervulde militaire dienst. Het kan voorkomen dat personen meerdere dagen worden vastgehouden. Er zijn in de laatste jaren in geen enkel Europees land gevallen bekend van voormalige asielzoekers die bij terugkeer in Algerije zijn mishandeld of gefolterd.

Derhalve komen personen die in het buitenland hebben verbleven en daar asiel hebben aangevraagd niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

7. Procedurele aspecten

8. Terugkeer en uitzetting

8.1. Terugkeer

Indien vast is komen te staan dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor toelating op één van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet of ambtshalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, kan naar Algerije worden teruggekeerd. Bij de feitelijke terugkeer van alleenstaande minderjarigen moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn.

[8/37]. Het asielbeleid ten aanzien van Angola

2. Achtergrond

Op 9 december 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Angola (kenmerk APV/AM-863604). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 18 januari 2005.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 22 september 2003 en WBV 2003/64, welke is verlengd middels WBV 2004/71, komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Bevolkingsgroepen

Er zijn geen aanwijzingen dat personen door de Angolese autoriteiten worden vervolgd vanwege hun etnische afkomst en/of religie. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep vormt derhalve geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.2. Personen die zich geprofileerd hebben als politiek tegenstander

Uit het ambtsbericht van 9 december 2004 blijkt dat er berichten zijn over een toename van politiek geïnspireerd geweld tegen aanhangers van oppositiepartijen, waaronder de Uniao Nacional para a Independencia Total de Angola (UNITA). Hierbij kan gedacht worden aan intimidatie door het vernielen van partijkantoren, lichamelijk geweld en het hinderen van UNITA-sympathisanten in hun werkzaamheden.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Angolese autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

4.3. Leden van rebellenbeweging

Uit het ambtsbericht van 9 december 2004 blijkt dat de belangstelling van de autoriteiten in Cabinda voor aanhangers van de Frente de Libertaçao do Enclave de Cabinda (FLEC) afneemt door de steeds verdergaande marginalisering van het FLEC. Het begin november 2003 opgerichte Comité ter facilitering van de demobilisatie van FLEC-strijders overtuigt steeds meer oud FLEC-strijders om te demobiliseren. Hierbij hoeft geen verklaring te worden ondertekend, doch vindt alleen debriefing plaats met het regeringsleger. Hierbij gaat het alleen om informatieoverdracht zonder gebruik van geweld. Cabindezen buiten Cabinda vallen buiten de belangstelling van de Angolese autoriteiten, tenzij zij expliciet gezocht worden vanwege hun militaire activiteiten.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van de Angolese autoriteiten vanwege zijn (vermeende) betrokkenheid bij de FLEC te herleiden zijn tot daden van vervolging gericht op de persoon van betrokkene, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Door de verwevenheid van politieke en familieverbanden in Cabinda valt niet uit te sluiten dat familieleden van FLEC-rebellen vanwege hun familierelatie problemen als intimidatie en mishandeling ondervinden van de zijde van de autoriteiten in Cabinda. Of dit buiten de provincie Cabinda het geval zou zijn is niet bekend.

Leden van (voormalige) rebellenmilities hebben zich in Angola op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is dient, conform C3/10.14, contact te worden opgenomen met unit 1F van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • wat is de organisatiestructuur, wie zijn de leiders, tot welk onderdeel van de militie behoort betrokkene;

  • welke activiteiten heeft betrokkene voor deze militie verricht;

  • hoe zijn de autoriteiten van de activiteiten van betrokkene op de hoogte geraakt (dan wel is het de verwachting dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zullen geraken);

  • is sprake geweest van een (eenmalige) willekeurige dan wel een (terugkerende) op de persoon van betrokkene gerichte actie van de zijde van de autoriteiten;

  • gelet op eventuele uitsluiting op grond van artikel 1F is aandacht vereist voor: de functie, de werkzaamheden en gedragingen van de betrokken asielzoeker, en de vraag of betrokkene zelf mensen heeft gemarteld / gedood, bij het martelen / doden van mensen door anderen aanwezig is geweest dan wel daar (indirect) verantwoordelijk voor was.

4.4. Journalisten

In de grondwet is vrijheid van meningsuiting en persvrijheid opgenomen. De vrijheid van meningsuiting is verbeterd sinds het tekenen van het staakt-het-vuren en het ingaan van de formele vrede in 2002. Wel oefent de overheid af en toe nog druk uit op journalisten, met name buiten Luanda. De vrijheid van meningsuiting is ook in Cabinda verbeterd. De media worden in Cabinda wel sterk gecontroleerd door de Movimento Popular de Libertaçao de Angola (MPLA).

De situatie van journalisten vormt op zichzelf geen aanleiding om tot statusverlening over te gaan. Om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Angolese autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn activiteiten als journalist te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

4.5. Vrouwen

Voor de beoordeling van een asielverzoek, ingediend door een vrouw, wordt verwezen naar C1/3.3.2 en C1/4.2.11.

De enkele omstandigheid dat betrokkene een alleenstaande vrouw is leidt in beginsel niet tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12, is van toepassing.

Uit het ambtsbericht van 9 december 2004 blijkt dat, sinds op 4 april 2002 het akkoord tussen de regering en UNITA werd getekend, er geen dienstplichtigen meer zijn opgeroepen voor militaire dienst en er geen ronselacties meer zijn uitgevoerd.

Gedwongen inlijving door de FLEC leidt op zichzelf niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Betrokkene kan hiertegen de bescherming vragen van de Angolese autoriteiten. Niet is gebleken dat de Angolese autoriteiten deze bescherming niet kunnen of willen bieden.

4.7. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Zowel leden van het leger (Forças Armadas Angolanas (FAA), de politie, de veiligheidsdienst, als leden van (voormalige) rebellenmilities (bijvoorbeeld UNITA of FLEC) hebben zich in Angola op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van mensenrechten. Om die reden dient men in het bijzonder bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient, conform C3/10.14, contact te worden opgenomen met de unit 1F van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Angola komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet. In dit kader wordt verwezen naar C1/4.5.

5.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen

In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 december 2004 (kenmerk DPV/AM-863604) wordt gemeld dat alleenreizende minderjarigen en minderjarigen die reizen onder begeleiding van andere volwassenen dan hun ouders, bij het verlaten van Angola een notarieel vastgelegde toestemming van hun ouders behoren te tonen. Hierbij is tevens van belang dat een vliegreis naar Europa veel geld kost en een paspoort en (Schengen)visum voor de reis verplicht is. Het is mede hierom onwaarschijnlijk dat een kind zonder de steun van familie een Europees land zou kunnen bereiken.

Alleenstaande minderjarigen worden in Angola doorgaans door familie of vrienden opgevangen. Indien er niemand is die voor een alleenstaande minderjarige kan of wil zorgen is het ministerie voor Hulp en Sociale Herintegratie wettelijk verantwoordelijk voor de voogdij en opvang. De verantwoordelijke afdelingen zijn echter zwaar overbelast.

In 2003 is het opvangcentrum Mulemba met middelen uit Nederland uitgebreid. De kwaliteit van de opvangfaciliteiten is naar lokale maatstaven gemeten goed. Het centrum dat tot de uitbreiding 50 jongens in de leeftijd van 7 tot 18 jaar onderdak gaf, beschikt sinds september 2003 over 20 extra bedden, een extra schoolgebouw en een sportruimte. De uitbreiding heeft opvang van meisjes mogelijk gemaakt.

Via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) wordt in dit tehuis aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen van alle leeftijden opvang geboden. Kinderen die in het opvanghuis Mulemba worden opgevangen, kunnen totdat zij meerderjarig worden, in het tehuis blijven en worden tussentijds niet overgeplaatst naar andere opvanghuizen. Wel wordt getracht om de familie te vinden, onder andere via het opsporingsprogramma van het Angolese Rode Kruis. Mede gezien het gestelde in de tweede alinea wordt verwacht dat de doorstroming in Mulemba groot genoeg zal zijn om steeds aan terugkerende Angolese alleenstaande minderjarigen opvang te kunnen bieden. Uit het ambtsbericht van 9 december 2004 blijkt dat nog geen gebruik is gemaakt van het opvangcentrum omdat alle teruggekeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen elders in Angola opvangmogelijkheden bleken te hebben.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat in Angola voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen adequate opvang voorhanden is. Minderjarige asielzoekers van Angolese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot Mulemba of een andere concrete opvangplaats geregeld zijn.

Het voorgaande houdt het volgende in:

  • in de asielprocedure leidt de ambtshalve toetsing naar de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ tot een weigering van die vergunning;

  • de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ wordt afgewezen;

  • de aanvraag tot wijziging van de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ in ‘Voortgezet verblijf’ wordt afgewezen, tenzij deze aanvraag wordt gedaan op grond van artikel 9.4 Vreemdelingenbesluit.

Eerste en nader gehoor

Voor het eerste en nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • was betrokkene bij uitreis in het bezit van de benodigde papieren en uitreistoestemming van de ouders?;

  • op welk adres was betrokkene woonachtig?;

  • waar zat betrokkene op school (naam en adres)?; in welke klas en jaargang?;

  • wat was de naam van de groep (‘turma’) waartoe betrokkene behoorde?;

  • wat was het leerling-nummer van betrokkene?;

  • in welke periode volgde betrokkene lessen?;

  • verrichtte betrokkene werk?; zo ja, wat voor werk en wie was de werkgever?;

  • waar zijn de ouders of andere verzorgers/familieleden van betrokkene nu?

5.7. Driejarenbeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/9, is van toepassing.

Van 20 augustus 1998 tot 1 april 2001 heeft voor Angola een uitstel-van-vertrek-beleid gegolden om beleidsmatige redenen. Deze periode dient in voorkomende gevallen te worden meegerekend als relevant tijdsverloop.

5.8. Legale uitreis

Via het ministerie van Buitenlandse Zaken is vernomen dat veel Angolezen naar Europa reizen, voorzien van een Schengenvisum, afgegeven door de Portugese autoriteiten. Gelet hierop dienen asielaanvragen van Angolezen te worden gecontroleerd op mogelijke visumverlening door de Portugese autoriteiten. Bij een positief antwoord zal ten eerste moeten worden bezien of een Dublinverzoek tot de mogelijkheden behoort. Ten tweede zal een positief antwoord van de Portugese autoriteiten tot de conclusie leiden dat betrokkene op legale wijze Angola is uitgereisd.

Een legale, gecontroleerde uitreis via de luchthaven te Luanda geldt in beginsel als contra-indicatie bij de beoordeling of betrokkene op grond van gegronde vrees voor vervolging in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

6. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Alle onderzoeksvragen, ook aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, worden gesteld aan of via het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

7. Terugkeer en uitzetting

7.1. Vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Angola is geen besluit genomen in de zin van artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet.

7.3. Praktische aspecten terugkeer

Naar Angola kan worden teruggekeerd.

Bij de feitelijke terugkeer van alleenstaande minderjarigen moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn.

[8/38]. Het asielbeleid ten aanzien van Armenië

2. Geldigheid

Het beleid en de instructies in dit hoofdstuk zijn geldig, een jaar, ingaand twee dagen na publicatie in de Staatscourant, en zijn van toepassing op alle openstaande asielaanvragen en herhaalde aanvragen.

3. Achtergrond

Op 17 maart 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Armenië (kenmerk DPV/AM-757026).

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie vastgestelde beleid. Het beleid is niet gewijzigd.

Het beleid en de instructies zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 1 april 2001 komen hiermee te vervallen.

4. Algemene aandachtspunten

4.1. Nationaliteit of staatsburgerschap

Voordat het beleid zoals neergelegd in C8/Armenië van toepassing wordt verklaard, is het van belang de nationaliteit of het staatsburgerschap van de asielzoeker vast te stellen. Immers, slechts indien ervan uitgegaan wordt dat de asielzoeker de Armeense nationaliteit bezit, dient te worden getoetst aan het landgebonden asielbeleid Armenië.

Indien betrokkene in het bezit is (gesteld) van het staatsburgerschap van één van de voormalige sovjetstaten (anders dan Armenië), dient de aanvraag getoetst te worden tegen de achtergrond van het land waarvan betrokkene het staatsburgerschap bezit en is dit hoofdstuk verder niet van toepassing.

Het is in eerste instantie aan de betrokken asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij de Armeense nationaliteit bezit, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van documenten.

Vorenstaande is van belang, aangezien velen – op het moment dat de Sovjet-Unie nog als staat bestond – reeds uit de toenmalige deelrepubliek Armenië zijn vertrokken, veelal naar één van de andere deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie. Nadat de voormalige Sovjet-Unie ophield te bestaan (december 1991) hebben velen het staatsburgerschap verkregen van één van deze later zelfstandig geworden republieken.

Een asielzoeker wordt bijvoorbeeld geacht de Russische nationaliteit te bezitten, indien hij op 6 februari 1992 permanent geregistreerd stond in de Russische Federatie en hij niet binnen één jaar heeft verklaard het staatsburgerschap van de Russische Federatie niet te willen aannemen.

Voor de voorwaarden ter vaststelling van het staatsburgerschap in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie wordt verder verwezen naar het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 14 augustus 2002 (kenmerk DPV/AM-743442).

4.2. Verblijf in één van de andere voormalige Sovjet-Republieken

4.2.1. Algemeen

Nadat is aangenomen dat betrokkene de Armeense nationaliteit bezit, dient getoetst te worden of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, Vreemdelingenwet.

Het is mogelijk dat betrokkene, indien hij ten tijde van de voormalige Sovjet-Unie uit de toenmalige deelrepubliek Armenië is vertrokken, niet in het bezit is gesteld van het staatsburgerschap van één van deze voormalige deelrepublieken, maar anderszins verblijf had.

Indien de vreemdeling niet in het bezit is gesteld van staatsburgerschap (zie paragraaf 4.1), maar wel sprake is van legaal verblijf (verblijfstitel) in één van de andere voormalige sovjetrepublieken, kan dit worden meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, Vreemdelingenwet. Zie voor de beoordeling hiervan paragraaf C1/5.11.

Indien uit het relaas van betrokkene, de (doorlopende) duur van de verblijfsvergunning of uit onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken niet valt af te leiden dat de asielzoeker duurzame bescherming zal genieten in het land van eerder verblijf, dan wordt geen toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, Vreemdelingenwet.

4.2.2. Nader gehoor

Het is van belang dat tijdens het nader gehoor aan betrokkene wordt gevraagd wanneer hij Armenië heeft verlaten en naar de verblijfsrechtelijke positie van betrokkene in de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige sovjetrepublieken. Voorts dient gevraagd te worden of betrokkene pogingen heeft ondernomen om het staatsburgerschap of een andere verblijfstitel van de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige sovjetrepublieken te verkrijgen. In het ontkennende geval dient te worden nagevraagd om welke reden betrokkene dat heeft nagelaten. In het bevestigende geval, tot welk resultaat dit heeft geleid (dit dient zoveel mogelijk te worden onderbouwd met documenten). Indien betrokkene verklaard heeft illegaal in de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige sovjetrepublieken te hebben verbleven, is het van belang inzicht te verkrijgen in de manier waarop betrokkene zich, zonder documenten, staande heeft weten te houden (woon- werkomstandigheden, het maatschappelijk leven, e.d.). Tevens is van belang dat tijdens het nader gehoor aandacht wordt besteed aan de redenen waarom men alsnog naar Nederland is gekomen.

4.3. Geloofwaardigheid

Voor wat betreft de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas wordt verwezen naar paragraaf C1/3.2.

Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen ook meegenomen worden de verklaringen van de asielzoeker met betrekking tot zijn eerder verblijf in één van de voormalige sovjetrepublieken.

Zo is het bijvoorbeeld aan betrokkene, indien er sprake is van eerder (illegaal) verblijf in de Russische Federatie, om aannemelijk te maken dat hij zonder verblijfstitel dan wel enig ander (identiteits)document langdurig in de Russische Federatie heeft verbleven. Het is dan van belang te vragen hoe hij zich al die jaren in de Russische Federatie zonder registratie heeft kunnen handhaven, mede in het licht van het gestelde op de pagina’s 94 en 95 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2002 inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie.

Het is, gelet op het gestelde in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2002 inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie in praktische zin niet eenvoudig om langdurig illegaal in de Russische Federatie te verblijven zonder deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Daarom kan van betrokkene tevens verwacht worden dat hij documenten overlegt die zijn verblijf in de Russische Federatie onderbouwen. Het toerekenbaar ontbreken van dergelijke documenten, naast het ontbreken van andere (identiteits)documenten, kan worden meegewogen in de beoordeling van de aanvraag, gezien in het licht van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet.

Het bovenstaande met betrekking tot het illegaal verblijf kan tevens worden meegewogen in de beoordeling van het asielrelaas indien het illegale verblijf niet aannemelijk is gemaakt dan wel ongeloofwaardig moet worden geacht, bezien in combinatie met het gehele relaas.

Het bovenstaande met betrekking tot het illegale verblijf kan niet worden tegengeworpen indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij – al dan niet ondanks serieuze pogingen daartoe – geen legale verblijfspositie of tijdelijke bescherming in de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige sovjetrepublieken heeft kunnen verkrijgen.

4.4. Etniciteit

4.4.1. Inleiding

Naast de bepaling van de nationaliteit (zie paragraaf 4.1) is het ook van belang zo goed mogelijk de etniciteit van een asielzoeker vast te stellen. Het is derhalve van belang om bij het eerste en nader gehoor vragen te stellen over de etnische afkomst van de asielzoeker. Van belang hierbij kan zijn de taal, die iemand beheerst, de tenaamstelling van overgelegde documenten, de etnische afkomst van de ouder(s) en bijvoorbeeld de (laatste) verblijfsplaats(en) van betrokkene. Tevens kan desgewenst gebruik gemaakt worden van taalanalyse of kan overwogen worden een onderzoek in te laten stellen door de Minister van Buitenlandse Zaken (zie paragraaf 6).

Voorts is bij de beoordeling van belang dat, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 2003 inzake Armenië, etnisch Azeri mannen, niet geboren uit een gemengd huwelijk (en met of zonder echtgenote en/of kinderen van al dan niet Armeense of Azeri afkomst) in Armenië niet meer voorkomen. Hieruit volgt dat asielaanvragen van personen behorend tot deze categorie, die verklaard hebben Armenië na 1992 te hebben verlaten als niet aannemelijk moeten worden beschouwd.

4.4.2. Etnische Armeniërs

Met betrekking tot de beoordeling van asielaanvragen van etnische Armeniërs is het algemene asielbeleid van toepassing. Ten aanzien van toepassing van het vlucht- of vestigingsalternatief is het algemene beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.3, van toepassing.

4.4.3. Etnische Azeri

4.4.3.1. Inleiding

Naar aanleiding van de oorlog om Nagorny Karabach hebben verreweg de meeste etnische Azeri Armenië al tussen 1988 en 1990 verlaten. Zij zijn over het algemeen naar één van de voormalige sovjetstaten zoals de Russische Federatie, Belarus, Azerbeidzjan, Oekraïne en Georgië getrokken. De etnische Azeri die heden nog woonachtig zijn in Armenië, maken deel uit van een gemengd echtpaar (van wie in de meeste gevallen de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri), zijn kind van een gemengd echtpaar of zijn alleenstaande vrouwen. Het gaat hierbij om enkele honderden personen.

In Nederland worden asielaanvragen ingediend door zowel personen die (stellen) recentelijk Armenië hebben verlaten, als personen die al jaren geleden Armenië hebben verlaten. Gelet op het mogelijke tijdsverloop sinds het vertrek van de etnische Azeri zal eerst moeten worden bezien of de vreemdeling niet inmiddels in het bezit is van het staatsburgerschap van één van die deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie (zie paragraaf 4.1).

In de paragrafen 4.4.3.2 en 4.4.3.3 wordt met etnisch Azeri bedoeld een alleenstaande etnisch Azeri man of vrouw dan wel een echtpaar waarbij beide echtelieden etnisch Azeri zijn. De positie van gemengd gehuwden komt in paragraaf 4.4.4 van dit hoofdstuk aan de orde.

4.4.3.2. Beoordeling vluchtelingschap

Een beroep op gebeurtenissen vóór 1992 zal, gelet op het tijdsverloop, niet snel leiden tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingenschap. Immers, indien de vreemdeling voor 1992 is vertrokken en daarna geruime tijd buiten Armenië heeft verbleven, zal niet snel aannemelijk gemaakt kunnen worden dat de vreemdeling thans nog te vrezen zou hebben in Armenië.

Vorenstaande laat echter onverlet de mogelijkheid dat een vreemdeling in het asielrelaas op individuele gronden aannemelijk maakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Dit kan zijn op grond van de gebeurtenissen van voor 1992 dan wel op grond van gebeurtenissen die na 1992 hebben plaatsgevonden.

Bij de beoordeling van het asielrelaas dient mede overwogen te worden dat, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 2003 over de situatie in Armenië, etnische Azeri die tijdens het conflict om Nagorny Karabach in Armenië zijn blijven wonen worden beschouwd als Armeens staatsburger en met de daarmee verbonden rechten en plichten. Tevens meldt eerder genoemd ambtsbericht dat er geen gevallen bekend zijn over discriminatie of geweld door de overheid of burgers tegen deze in Armenië verblijvende Azeri.

Om voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen, dient een etnische Azeri uit Armenië aannemelijk te maken dat de problemen, die hij van de zijde van de Armeense autoriteiten heeft ondervonden te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Ten aanzien van toepassing van het vluchtalternatief is het algemene beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.3, van toepassing.

4.4.3.3. Beoordeling 3 EVRM

Een beroep op gebeurtenissen vóór 1992 zal, gelet op het tijdsverloop, niet snel leiden tot de conclusie dat er bij terugkeer sprake is van schending van het gestelde in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Immers, indien de vreemdeling voor 1992 is vertrokken en daarna geruime tijd buiten Armenië heeft verbleven, zal van de etnische Azeri minder snel verwacht kunnen worden dat hij individueel bepaalbare aspecten aan kan voeren in het kader van mogelijke schending van artikel 3 EVRM.

Echter, gelet op de berichtgeving in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de algehele situatie in Armenie van 17 maart 2003, dat geen nadere informatie bekend is omtrent de positie van een etnische Azeri bij terugkeer naar Armenië wordt bij zaken, waarbij de asielzoeker voor 1992 is vertrokken, eerder aangenomen dat bij terugkeer een schending plaatsvindt van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Naarmate de etnische Azeri echter recenter uit Armenië is vertrokken, zal hij (meer) gemotiveerd moeten aangeven aan welke behandeling hij bij terugkeer in het land van herkomst bloot zal worden gesteld en dat die behandeling waar hij aan bloot gesteld zal worden, een behandeling is als bedoeld in artikel 3 EVRM.

Het verschil in behandeling tussen personen die voor 1992 zijn vertrokken en personen die recenter zijn vertrokken is gelegen in de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 2003 over de situatie in Armenië, dat etnische Azeri die na 1992 in Armenië zijn gebleven doorgaans geheel in de maatschappij geïntegreerd zijn.

Etnische Azeri, van wie gelet op het vorenstaande geconcludeerd wordt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet.

Ten aanzien van toepassing van het vestigingsalternatief is het algemene beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.3, van toepassing.

4.4.4. Gemengd gehuwden

Het gestelde in de paragrafen 4.4.3.2 en 4.4.3.3 is ook van toepassing op gemengd gehuwden. Hierbij wordt voorts nog het volgende overwogen.

Gelet op hetgeen is vermeld in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 2003 over de situatie in Armenië over de positie van gemengd gehuwden in Armenië, wordt geconcludeerd dat er voor hen bij terugkeer niet op voorhand sprake is van schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Immers, uit het ambtsbericht van 17 maart 2003 is gebleken dat de etnische Azeri die thans nog in Armenië verblijven geen problemen ondervinden, en dat in toenemende mate sprake is van een gematigde opstelling tegenover etnische Azeri. Voorts blijkt uit het ambtsbericht inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving van 14 augustus 2002 dat ook etnisch Azeri mannen met een Armeense vrouw voor staatsburgerschap in aanmerking kunnen komen (zie p.10 van genoemd ambtsbericht van 14 augustus 2002).

Vorenstaande geldt zowel in gevallen waar de man etnisch Azeri is als ook in gevallen waar de vrouw etnisch Azeri is.

Weliswaar is het blijkens het voornoemde ambtsbericht mogelijk dat gemengd gehuwden die zich in Armenië vestigen, te maken krijgen met lokale weerstand, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat daarom reeds op voorhand een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Personen met een gemengd huwelijk zullen derhalve gemotiveerd moeten aangeven aan welke behandeling zij bij terugkeer in het land van herkomst bloot zullen worden gesteld en dat die behandeling waar zij aan bloot gesteld zullen worden, een behandeling is als bedoeld in artikel 3 EVRM.

Personen met een gemengd huwelijk, van wie gelet op het vorenstaande geconcludeerd wordt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, kunnen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet.

4.4.5. Kinderen uit een gemengd huwelijk

Voor wat betreft kinderen (minderjarig of meerderjarig) uit een gemengd huwelijk is van belang dat de etniciteit doorgaans wordt doorgegeven via de vaderlijke lijn. In beginsel houdt dat in dat een kind van een Armeense Azeri vader, zelf ook etnisch Armeens is en dat een kind van een Azeri vader, zelf ook etnisch Azeri is.

Van kinderen uit een gemengd huwelijk, die zich reeds zelfstandig (los van de ouders) hebben gevestigd, wordt aangenomen dat zij de etniciteit van de vader hebben doorgekregen.

Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 2003 inzake Armenië blijkt dat met betrekking tot in Armenië woonachtige kinderen uit een gemengd huwelijk, in Armenië geen sprake meer is van discriminatie van overheidswege en zijn er geen gevallen bekend van kinderen van gemengde afkomst, die problemen hebben ondervonden, die uitsluitend gerelateerd waren aan hun etnische afkomst.

Gelet op vorenstaande is de enkele omstandigheid dat betrokkene (minder- of meerderjarig) kind is van ouders van gemengde afkomst als hierboven bedoeld, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van vervolging op grond van etniciteit in de zin van het Vluchtelingenverdrag, noch dat op voorhand een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Voor de beoordeling van aanvragen van kinderen, die geboren zijn uit een gemengd huwelijk, die Nederland zijn ingereisd met beide ouders, is naast vorenstaande tevens het gestelde in paragraaf 4.4.4 van belang.

Indien een kind van een etnisch Armeense vader langdurig bij zijn alleenstaande etnisch Azeri moeder heeft verbleven (zonder aanwezigheid van de vader), dan kan een dergelijk kind als etnisch Azeri worden aangemerkt. Bij deze beoordeling is tevens van belang de beheersing van het Azeri, alsmede het bezit van identiteitsdocumenten met een Azeri naam, en/of het gebied waaruit het kind afkomstig is dan wel waar het langdurig (met zijn moeder) heeft verbleven.

Vorenstaande kan overeenkomstig worden toegepast op een kind van een etnisch Azeri vader, die langdurig bij zijn alleenstaande etnisch Armeense moeder heeft verbleven (zonder aanwezigheid van de vader).

Indien een kind op grond van vorenstaande wordt aangemerkt als etnisch Armeens, dan is met betrekking tot de toets of sprake kan zijn van vluchtelingschap dan wel mogelijke schending van het gestelde in artikel 3 EVRM van belang hetgeen hiervoor is beschreven in de paragraaf 4.4.2.

Indien een kind op grond van vorenstaande wordt aangemerkt als etnisch Azeri, dan is met betrekking tot de toets of sprake kan zijn van vluchtelingschap dan wel mogelijke schending van het gestelde in artikel 3 EVRM van belang hetgeen hiervoor is beschreven in paragraaf 4.4.3.

4.5. Dienstplichtigen en deserteurs

Het beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/4.2.12 is van toepassing.

De strafmaten voor dienstweigering en desertie, zoals vermeld in het ambtsbericht van 17 maart 2003 (zie p. 59 tot en met 62), zijn niet als onevenredig zwaar aan te merken.

Dit geldt ook voor dienstplichtigen die op onvrijwillige basis naar Nagorny Karabach zijn gezonden.

Ten aanzien van Armenië heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Dienstweigeraars en deserteurs uit Armenië komen in beginsel niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.

4.6. Vrouwen

Informatie over de positie van vrouwen in Armenië is opgenomen in paragraaf 4.4.8 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 2003 over de situatie in Armenië.

Voor de beoordeling van een asielverzoek, ingediend door een vrouw, wordt verwezen naar C1/3.3.2 en C1/4.2.11.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.2. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het algemene beleid is van toepassing. De familiebanden en -tradities zijn in Armenië nog relatief sterk, zodat de meeste minderjarigen zoveel mogelijk binnen de familie zullen worden opgevangen. Voor de opvang van alleenstaande minderjarige kinderen zijn weliswaar voorzieningen, doch de kwaliteit is doorgaans – vanwege gebrek aan financiën – slecht te noemen (zie p. 69 van ambtsbericht inzake de algemene situatie in Armenië). Op grond van vorenstaande kan niet op voorhand in algemene zin worden gesteld dat in Armenië adequate opvang van alleenstaande minderjarigen voorhanden is. De aanwezigheid van adequate opvang zal dus per individuele zaak moeten worden bepaald.

6. Procedurele aspecten

Alle onderzoeksvragen, ook aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, worden gesteld aan of via het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling.

In zaken van asielzoekers uit Armenië is het niet mogelijk om een taalanalyse in de talen Armeens en Azeri aan te vragen ter vaststelling van de identiteit of herkomst van een asielzoeker. In voorkomende gevallen kan wel taalanalyse worden uitgevoerd voor het Russisch. Hiervoor dient vooraf contact opgenomen te worden met Bureau taalanalyse.

7. Terugkeer en uitzetting

[8/39]. Het asielbeleid ten aanzien van Azerbeidzjan

2. Geldigheid

Het beleid en de instructies in dit hoofdstuk zijn geldig, ingaand twee dagen na publicatie in de Staatscourant, en zijn van toepassing op alle openstaande asielaanvragen en herhaalde aanvragen.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Achtergrond

Op 13 juli 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660).

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie vastgestelde beleid. Het beleid is aangepast.

Het beleid en de instructies zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 1 november 2003, neergelegd in landgebonden asielbeleid Azerbeidzjan, komen hiermee te vervallen.

3.1. Staatsburgerschapwetgeving Azerbeidzjan

Inleiding

In het algemene ambtsbericht inzake de algehele situatie in Azerbeidzjan van 13 juli 2004 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een hoofdstuk opgenomen inzake staatsburgerschapwetgeving Azerbeidzjan. Dit hoofdstuk 5 vervangt hoofdstuk 3 (p. 16 – 20) inzake staatsburgerschapwetgeving Azerbeidzjan van het ambtsbericht inzake Staatsburgerschapwetgeving van 14 augustus 2002 (kenmerk DPV/AM-743442).

Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 over de situatie in Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660) verschaft vollediger informatie dan voorheen over de staatsburgerschapwetgeving.

In het nieuwe ambtsbericht is relevante informatie neergelegd over de Nationaliteitswet 1990 en de Grondwet van Azerbeidzjan van 1995.

Nationaliteitswet 1990 en Grondwet van 1995

De Nationaliteitswet van 1990 is op 1 januari 1991 in werking getreden. De informatie in deze wet lijkt de conclusie te rechtvaardigen dat er voor een groep personen, afkomstig uit Azerbeidzjan, mogelijk sprake kan zijn van staatloosheid. Het betreft hier personen die in elk geval vóór 1 januari 1991 Azerbeidzjan hebben verlaten. Deze datum is gebaseerd op de inwerkingtreding van de Wet van 1990. Eerst vanaf dat moment blijkt dat inwoners van Azerbeidzjan aanspraak konden maken op het staatsburgerschap van de SSR Azerbeidzjan. Vóór 1 januari 1991 werd men beschouwd als Sovjetburger met als “vestigingsplaats” Azerbeidzjan.

Vervolgens kan uit de staatsburgerschapwetgeving worden afgeleid dat vanaf 18 oktober 1991, de onafhankelijkheidsdag van Azerbeidzjan, eerst aanspraak kon worden gemaakt op het staatsburgerschap van de onafhankelijke republiek Azerbeidzjan (zie p. 84/85 van genoemd ambtsbericht).

De Grondwet van 1995 heeft de Nationaliteitswet van 1990 geamendeerd en bepaald dat verlies van staatsburgerschap niet langer mogelijk is indien een staatsburger van Azerbeidzjan 5 jaar in het buitenland heeft verbleven zonder zich te hebben ingeschreven op het consulaat aldaar. Dit betekent dat men het Azerbeidzjaanse staatsburgerschap niet van rechtswege kan hebben verloren omdat de periode tussen de inwerkingtreding van de Wet van 1990 (1/1/1991) en de inwerkingtreding van de grondwet (27/11/1995) geen vijf jaar bestrijkt.

Echter, gelet op het feit dat er tevens sprake is geweest van de-registratie (tot 1994) van personen van etnisch Armeense komaf door de Azerbeidzjaanse autoriteiten, kan het moeilijk zijn voor deze personen om hun rechten op het staatsburgerschap aan te tonen.

Staatsburgerschap 1998

Deze wet trad in werking op 6 oktober 1998 en vanaf dit moment is de Nationaliteitswet van 1990 vervallen. In deze wet wordt bepaald wie als staatsburger wordt beschouwd vanaf de inwerkingtreding. Tevens voorziet deze wet in een overzicht wie, gelet op voorgaande jaren en daarbijbehorende Wet van 1990 en Grondwet van 1995, thans als staatsburger wordt beschouwd. Hierbij wordt tevens opgemerkt dat de Wet op staatsburgerschap van 1998 in principe ook de mogelijkheid biedt het Azerbeidzjaanse staatsburgerschap te herstellen (zie artikel 15 van de Wet van 1998). Voor de verdere beschrijving van de wetten van 1990, 1995 en 1998 wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het ambtsbericht van 13 juli 2004 inzake de algemene situatie in Azerbeidzjan.

Conclusie

De informatie zoals hier beschreven, heeft geleid tot de hieronder in paragraaf 3.2 uiteengezette verduidelijking van het beleid. Tevens heeft de motiveringsproblematiek van de groep van (vooral) etnisch Armeniërs, afkomstig uit Azerbeidzjan, geleid tot deze nadere verduidelijking. Immers, de groep van etnisch Armeniërs uit Azerbeidzjan, indien vertrokken voor 1994, kan niet als geïntegreerd met de Azerbeidzjaanse samenleving worden beschouwd; dit gecombineerd met het ontbreken van informatie over recent teruggekeerde etnisch Armeniërs naar Azerbeidzjan, maakt dat het beleid –mede gelet op de staatsburgerschapwetgeving- een nadere verduidelijking behoeft. De staatsburgerschapwetgeving zal ook met name op problemen stuiten bij deze groep die is vertrokken vóór 1993.

3.2. Doelgroep en reikwijdte

De groep voor wie deze verduidelijking geldt, is de groep van etnisch Armeniërs die in de periode 1988 tot en met 1992 uit Azerbeidzjan zijn vertrokken.

De keuze voor 1988 is gelegen in het feit dat in dat jaar de eerste onlusten zijn begonnen (27/28 februari 1988). De keuze voor het jaar 1992 is gelegen in het volgende. Na 1992 was de situatie rond Nagorny Karabach over het gewelddadige hoogtepunt heen; eerst in 1994 is de wapenstilstand formeel getekend.

Tevens stelt het ambtsbericht dat de meeste etnisch Armeniërs Azerbeidzjan in 1992 reeds hadden verlaten (zie p. 30 en 68 van genoemd ambtsbericht). Het betreft dus een niet-geïntegreerde groep; dit in uitdrukkelijke tegenstelling tot de groep die na 1992 is gebleven en de oorlog heeft meegemaakt en daarmee geïntegreerd wordt beschouwd met de gemeenschap waar zij verblijven of verbleven hebben (zie algemeen ambtsbericht Azerbeidzjan van 13 juli 2004, paragraaf 4.4.1 “etnisch Armeniërs”).

Dit beleid ziet niet op de groep van etnisch Armeniërs, vertrokken vóór 1988, omdat toen nog geen sprake was van problemen wegens de oorlog om Nagorny Karabach. Tevens gaat dit beleid niet op voor personen die in deze periode uit Azerbeidzjan (bijv. Baku) zijn vertrokken en naar Nagorny Karabach zijn gegaan. Immers, etnisch Armeniërs hebben in beginsel geen problemen ondervonden in Nagorny Karabach omdat dit deel van Azerbeidzjan in handen was en thans nog is van de Armeniërs.

Voor deze groepen geldt het beleid zoals neergelegd in paragrafen 4.2, 4.3. en 4.4.

Voor de etnisch Armeniërs die vanaf 1988 tot en met 1992 zijn vertrokken uit Azerbeidzjan, gelden de volgende voorwaarden:

  • er dient sprake te zijn van een geloofwaardig en consistent individueel relaas;

  • de vreemdeling, etnisch Armeniër uit Azerbeidzjan, heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat hij/zij in deze (oorlogs)periode (1988 – 1992) is vertrokken én als gevolg van deze onlusten is vertrokken; en

  • de vreemdeling heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt niet één van de andere nationaliteiten van de deelrepublieken van de voormalige Sovjetunie hebben ge(ver)kregen.

Of sprake is van de Azerbeidzjaanse nationaliteit dan wel een andere nationaliteit van één van de andere voormalige Sovjetrepublieken, wordt getoetst aan de daartoe behorende staatsburgerschapwetgeving. De bewijslast -met betrekking tot de gestelde staatloosheid, het opgegeven staatsburgerschap dan wel het gestelde niet kunnen verkrijgen van enig staatsburgerschap- ligt primair bij de vreemdeling zelf (zie hiertoe uitspraak ABRS van 19 juli 2004, nr. 200403516/1/V2).

Het binnenlands vlucht-of vestigingsalternatief Nagorny Karabach noch het buitenlands vestigingsalternatief Armenië wordt deze groep nog tegengeworpen, indien wordt voldaan aan de hierboven genoemde voorwaarden.

Dit laat onverlet dat eerder verblijf in Armenië kan worden tegengeworpen in het kader van artikel 31, tweede lid onder h of i Vw 2000 (zie paragraaf 4.4.2).

Indien een etnisch Armeniër, afkomstig uit Azerbeidzjan, voldoet aan de hierboven gestelde cumulatieve voorwaarden, kan hij/zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000. De gezinsleden van een etnisch Armeniër, aan wie de vergunning wordt verleend, kunnen in aanmerking komen voor een afgeleide status. Een en ander behoudens het geldende beleid inzake contra-indicaties en voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f Vw.

3.3. Nationaliteit en etniciteit

3.3.1. Nationaliteit/staatsburgerschap

Voordat het beleid van toepassing wordt verklaard, is het van belang de nationaliteit of het staatsburgerschap van de asielzoeker te controleren, mede gelet op de verklaringen van de vreemdeling hieromtrent (zie ook paragraaf 3.1). Immers, slechts indien ervan uitgegaan wordt dat de asielzoeker de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezit, dient te worden getoetst aan het landgebonden asielbeleid Azerbeidzjan. Indien betrokkene in het bezit (is gesteld) van het staatsburgerschap van één van de voormalige sovjetstaten (anders dan Azerbeidzjan), dient de aanvraag getoetst te worden tegen de achtergrond van het land van wie betrokkene het staatsburgerschap bezit en is dit hoofdstuk verder niet van toepassing.

Vorenstaande is van belang, aangezien velen – op het moment dat de Sovjet-Unie nog als staat bestond – reeds uit de toenmalige deelrepubliek Azerbeidzjan zijn vertrokken, veelal naar één van de andere deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie. Nadat de voormalige Sovjet-Unie ophield te bestaan (december 1991) hebben velen het staatsburgerschap verkregen van één van deze later zelfstandig geworden republieken.

Uit het ambtsbericht inzake Staatsburgerschap-en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 14 augustus 2002 (kenmerk DPV/AM-743442) blijkt bijvoorbeeld dat naast etnisch Armeniërs ook etnisch Azeri mannen, gehuwd met een etnisch Armeense vrouw, (en omgekeerd) aanspraak kunnen maken op het staatsburgerschap van Armenië (zie p. 10 van genoemd ambtsbericht).

Een asielzoeker wordt bijvoorbeeld geacht de Russische nationaliteit te bezitten, indien hij op 6 februari 1992 permanent geregistreerd stond in de Russische Federatie en hij niet binnen één jaar heeft verklaard het staatsburgerschap van de Russische Federatie niet te willen aannemen.

Voor de voorwaarden ter vaststelling van het staatsburgerschap in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie wordt verder verwezen naar het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 14 augustus 2002 (kenmerk DPV/AM-743442).

3.3.2. Verblijf in één van de andere voormalige Sovjetrepublieken

Nadat is aangenomen dat betrokkene de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezit, dient getoetst te worden of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, Vreemdelingenwet.

Het is mogelijk dat betrokkene, indien hij ten tijde van de voormalige Sovjet-Unie uit de toenmalige deelrepubliek Azerbeidzjan is vertrokken, niet in het bezit is gesteld van het staatsburgerschap van één van deze voormalige deelrepublieken, maar anderszins verblijf had.

Indien de vreemdeling niet in het bezit is gesteld van staatsburgerschap (zie paragraaf 3.1 en 3.3.1), maar wel sprake is van legaal verblijf (verblijfstitel) in één van de andere voormalige sovjetrepublieken, kan dit worden meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, Vreemdelingenwet. Zie voor de beoordeling hiervan paragraaf C1/5.11.

Indien uit het relaas van betrokkene, de (doorlopende) duur van de verblijfsvergunning of onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken niet valt af te leiden dat de asielzoeker duurzame bescherming zal genieten in het land van eerder verblijf, dan wordt geen toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, Vreemdelingenwet.

3.3.3. Eerder verblijf in Armenië

Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de algemene situatie in Armenië van 21 juli 2004 (kenmerk DPV/AM-844199) blijkt dat de Armeense autoriteiten bereid zijn etnisch Armeniërs terug/over te nemen. Uit Azerbeidzjan vertrokken etnisch Armeniërs worden door Armenië adequaat opgevangen. Zij worden door de Armeense autoriteiten niet teruggestuurd naar Azerbeidzjan. De aanvraag om toelating als vluchteling van etnisch Armeniërs die eerder langer dan twee weken in Armenië hebben verbleven, kan in voorkomende gevallen derhalve worden afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i Vreemdelingenwet. Zie ook paragraaf C1/5.11.

3.3.4. Nader gehoor

Het is van belang dat tijdens het nader gehoor aan betrokkene wordt gevraagd wanneer hij Azerbeidzjan heeft verlaten en naar de verblijfsrechtelijke positie van betrokkene in de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige sovjetrepublieken. Hierbij is tevens van essentieel belang welke etniciteit de betrokken vreemdeling heeft en hoe betrokkene de stelling van de etniciteit nader kan onderbouwen. Hetzelfde geldt voor de stelling dat men gehuwd is en dat sprake is van een gemengd huwelijk.

Voorts dient gevraagd te worden of betrokkene pogingen heeft ondernomen om het staatsburgerschap of een andere verblijfstitel van de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige sovjetrepublieken te verkrijgen. In het ontkennende geval dient te worden nagevraagd om welke reden betrokkene dat heeft nagelaten. In het bevestigende geval, tot welk resultaat dit heeft geleid (dit dient zoveel mogelijk te worden onderbouwd met documenten). Indien betrokkene heeft verklaard illegaal in de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige sovjetrepublieken te hebben verbleven, is het van belang inzicht te verkrijgen in de manier waarop betrokkene zich, zonder documenten, staande heeft weten te houden (woon- werkomstandigheden, het maatschappelijk leven, e.d.). Hiertoe wordt tevens verwezen naar het algemene ambtsbericht inzake staatsburgerschapwetgeving van 14 augustus 2002 (p. 88 e.v.) met name gelet op het “propiska-systeem” dat lange tijd heeft gegolden in de Russische Federatie (zie ook paragraaf 3.3.5 hieronder). Tevens is van belang dat tijdens het nader gehoor aandacht wordt besteed aan de redenen waarom men alsnog naar Nederland is gekomen.

3.3.5. Geloofwaardigheid

Voor wat betreft de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas wordt verwezen naar paragraaf C1/3.2.

Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen ook meegenomen worden de verklaringen van de asielzoeker met betrekking tot zijn eerder verblijf in één van de voormalige sovjetrepublieken.

Zo is het bijvoorbeeld aan betrokkene, indien er sprake is van eerder (illegaal) verblijf in de Russische Federatie, om aannemelijk te maken dat hij zonder verblijfstitel dan wel enig ander (identiteits)document langdurig in de Russische Federatie heeft verbleven. Het is dan van belang te vragen hoe hij zich al die jaren in de Russische Federatie zonder registratie heeft kunnen handhaven, mede in het licht van het gestelde op pagina 88 e.v. van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2002 inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie (kenmerk DPV/AM-743442).

Het is, gelet op het gestelde in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2002 inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie (kenmerk DPV/AM-743442), in praktische zin niet eenvoudig om langdurig illegaal in de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige deelrepublieken te verblijven zonder deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Daarom kan van betrokkene tevens verwacht worden dat hij documenten overlegt die zijn verblijf in de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige deelrepublieken onderbouwen.

Het toerekenbaar ontbreken van dergelijke documenten, naast het ontbreken van andere (identiteits)documenten, kan worden meegewogen in de beoordeling van de aanvraag, gezien in het licht van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet.

Het bovenstaande met betrekking tot het illegaal verblijf kan tevens worden meegewogen in de beoordeling van het asielrelaas indien het illegale verblijf niet aannemelijk is gemaakt dan wel ongeloofwaardig moet worden geacht, bezien in combinatie met het gehele relaas.

Het bovenstaande met betrekking tot het illegale verblijf kan niet worden tegengeworpen indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij –al dan niet ondanks serieuze pogingen daartoe- geen legale verblijfspositie of tijdelijke bescherming in de Russische Federatie dan wel één van de andere voormalige sovjetrepublieken heeft kunnen verkrijgen.

3.3.6. Etniciteit

Naast de bepaling van de nationaliteit (zie paragraaf 3.1 en 3.3) is het ook van belang zo goed mogelijk de etniciteit van een asielzoeker vast te stellen.

Het is derhalve van belang om bij het eerste en nader gehoor vragen te stellen over de etnische afkomst van de asielzoeker. Van belang hierbij kan zijn de taal die iemand beheerst, de tenaamstelling van overgelegde documenten, de etnische afkomst van de ouder(s) en bijvoorbeeld de (laatste) verblijfsplaats(en) van betrokkene. Tevens kan desgewenst gebruik gemaakt worden van taalanalyse of kan overwogen worden een onderzoek in te laten stellen door de Minister van Buitenlandse Zaken (zie paragraaf 6).

Voorts is bij de beoordeling van belang dat, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 inzake Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660), verreweg de meeste etnisch Armeniërs Azerbeidzjan reeds voor 1992 hebben verlaten en mannen jonger dan 60, niet geboren uit een gemengd huwelijk (en met of zonder echtgenote en/of kinderen van al dan niet Armeense of Azeri afkomst) in Azerbeidzjan niet meer voorkomen. Hieruit volgt dat verklaringen omtrent de datum van vertrek van personen behorend tot deze categorie (die verklaard hebben Azerbeidzjan na 1992 te hebben verlaten) in beginsel niet aannemelijk zijn.

Hetzelfde geldt voor etnisch Azeri’s in Nagorny Karabach. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 inzake Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660), zijn geen etnisch Azeri’s, jonger dan 55, meer woonachtig in Nagorny Karabach. Hieruit volgt dat verklaringen omtrent de datum van vertrek van personen behorend tot deze categorie (die verklaard hebben Nagorny Karabach na 1992 te hebben verlaten) in beginsel niet aannemelijk zijn.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Etnisch Azeri’s

Met betrekking tot de beoordeling van asielaanvragen van etnisch Azeri’s is het algemene asielbeleid van toepassing. Ten aanzien van toepassing van het vlucht- of vestigingsalternatief is het algemene beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.3, van toepassing.

Indien van een etnisch Azeri geconcludeerd wordt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de enclave Nagorny Karabach van de zijde van de Karabachse autoriteiten dan wel van de zijde van de etnisch Armeense bevolking, dan wel dat er bij terugkeer naar Nagorny Karabach een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dan is er in beginsel een vlucht- of vestigingsalternatief in Azerbeidzjan voor handen.

Bij deze beoordeling dient overigens wel in het oog gehouden te worden dat er in Nagorny Karabach zo goed als geen (alleenstaande) Azeri’s meer verblijven.

De positie van gemengd gehuwden komt in paragraaf 4.3 van dit hoofdstuk aan de orde.

4.2. Etnisch Armeniërs

4.2.1. Inleiding

Naar aanleiding van de oorlog om Nagorny Karabach hebben verreweg de meeste etnisch Armeniërs Azerbeidzjan al tussen 1988 en 1990 verlaten. Zij zijn over het algemeen naar één van de voormalige sovjetstaten zoals de Russische Federatie, Belarus, Armenië, Oekraïne en Georgië getrokken. Het aantal etnisch Armeniërs dat thans nog in Azerbeidzjan (exclusief Nagorny Karabach) woonachtig is, wordt geschat op 30.000 personen (inclusief kinderen uit een gemengd huwelijk).

In Nagorny Karabach daarentegen wonen bijna uitsluitend etnisch Armeniërs; hun aantal wordt geschat op circa 100.000 personen.

In Nederland worden asielaanvragen ingediend door zowel personen die recentelijk Azerbeidzjan hebben verlaten, als personen die al jaren geleden Azerbeidzjan hebben verlaten.

Gelet op het mogelijke tijdsverloop sinds het vertrek van de etnisch Armeniër zal eerst moeten worden bezien of de vreemdeling niet inmiddels in het bezit is van het staatsburgerschap van één van die deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie (zie paragraaf 3.3).

In de paragrafen 4.2.2 tot en met 4.2.5 wordt met etnisch Armeniër bedoeld een alleenstaande etnisch Armeense man of vrouw dan wel een echtpaar waarbij beide echtelieden etnisch Armeens zijn. De positie van gemengd gehuwden komt in paragraaf 4.3 van dit hoofdstuk aan de orde.

4.2.2. Beoordeling vluchtelingenschap

Een beroep op gebeurtenissen vóór 1993 zal, gelet op het tijdsverloop, niet snel leiden tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingenschap. Immers, indien de vreemdeling voor 1993 is vertrokken en daarna geruime tijd buiten Azerbeidzjan heeft verbleven, zal niet snel aannemelijk gemaakt kunnen worden dat de vreemdeling thans nog te vrezen zou hebben in Azerbeidzjan.

Dit laat echter onverlet de mogelijkheid dat een vreemdeling in het asielrelaas op individuele gronden aannemelijk maakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Bij die beoordeling van het asielrelaas dient mede overwogen te worden dat, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 over de situatie in Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660), al jaren geen sprake meer is van discriminatie van overheidswege. Tevens meldt eerder genoemd ambtsbericht dat er geen gevallen bekend zijn waarin enkel de etnische afkomst aanleiding is voor detentie, mishandeling of andere direct op de persoon gerichte fysieke acties. Voorts kunnen etnisch Armeniërs de bescherming inroepen van de Azerbeidzjaanse autoriteiten tegen intimidatie of achterstelling, hoewel niet kan worden uitgesloten dat de autoriteiten minder geneigd zijn bescherming te bieden aan etnisch Armeniërs (dan aan etnisch Azeri’s). Gelet hierop kan in beginsel van een etnisch Armeniër verlangd worden dat hij in voorkomende gevallen om de bescherming van de Azerbeidzjaanse autoriteiten verzoekt.

4.2.3. Vluchtalternatief

Etnisch Armeniërs, van wie geconcludeerd wordt dat zij Verdragsvluchteling zijn, komen in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet, aangezien in beginsel een binnenlands vluchtalternatief in Nagorny Karabach kan worden tegengeworpen. Bij deze beoordeling is het algemene beleid met betrekking tot het vluchtalternatief, zoals beschreven in C1/3.3.3, van toepassing.

Indien om individuele redenen wordt geconcludeerd dat het binnenlands vluchtalternatief in Nagorny Karabach niet kan worden tegengeworpen, dan kan een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet, worden verleend. In een dergelijk geval wordt aan een eventueel buitenlands vluchtalternatief geen toepassing gegeven, aangezien het Vluchtelingenverdrag daar geen ruimte voor biedt.

Indien geconcludeerd wordt dat een etnisch Armeniër, afkomstig uit Nagorny Karabach, te vrezen heeft voor vervolging in Nagorny Karabach, dan kan een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet, worden verleend. In een dergelijk geval wordt aan een binnenlands vlucht-of buitenlands vestigingsalternatief geen toepassing gegeven.

4.2.4. Beoordeling 3 EVRM

Een beroep op gebeurtenissen tot 1993 zal, gelet op het tijdsverloop, niet snel leiden tot de conclusie dat er bij terugkeer sprake is van schending van het gestelde in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM). Immers, indien de vreemdeling voor 1992 is vertrokken en daarna geruime tijd buiten Azerbeidzjan heeft verbleven, zal van de etnisch Armeniër minder snel verwacht kunnen worden dat hij individueel bepaalbare aspecten in het kader van mogelijke schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer aan kan voeren.

Echter, gelet op de berichtgeving in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de algehele situatie in Azerbeidzjan van 13 juli 2004 (kenmerk DPV/AM-850660), dat geen nadere informatie bekend is omtrent de positie van een etnisch Armeniër bij terugkeer naar Azerbeidzjan wordt bij zaken, waarbij de asielzoeker tot 1993 is vertrokken, eerder aangenomen dat bij terugkeer een schending plaatsvindt van het gestelde in artikel 3 EVRM. Op het al dan niet tegenwerpen van een vestigingsalternatief wordt hieronder nader ingegaan.

Naarmate de etnisch Armeniër echter recenter uit Azerbeidzjan is vertrokken, zal hij (meer) gemotiveerd moeten aangeven aan welke behandeling hij bij terugkeer in het land van herkomst bloot zal worden gesteld en dat die behandeling waar hij aan bloot gesteld zal worden, een behandeling is als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.

Het verschil in behandeling tussen personen die tot 1993 zijn vertrokken en personen die recenter zijn vertrokken is gelegen in de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 over de situatie in Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660), dat etnisch Armeniërs die na 1992 in Azerbeidzjan zijn gebleven doorgaans geheel in de maatschappij geïntegreerd zijn (zie paragraaf 4.4.1. van genoemd ambtsbericht).

4.2.5. Vestigingsalternatief

Etnisch Armeniërs, niet afkomstig uit Nagorny Karabach, van wie geconcludeerd wordt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet, aangezien in beginsel een binnenlands vestigingsalternatief in Nagorny Karabach kan worden tegengeworpen. Bij deze beoordeling is het algemene beleid met betrekking tot het vlucht- en vestigingsalternatief, zoals beschreven in C1/3.3.3. van toepassing.

Indien om individuele redenen wordt geconcludeerd dat het binnenlands vestigingsalternatief in Nagorny Karabach niet kan worden tegengeworpen, of indien bij etnisch Armeniërs wordt geconcludeerd dat er bij terugkeer naar Nagorny Karabach een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, dan komen etnisch Armeniërs evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet, aangezien in beginsel een buitenlands vestigingsalternatief in Armenië aanwezig is.

Immers, uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de algemene situatie in Armenië van 21 juli 2004 (kenmerk DPV/AM-844199) blijkt dat de Armeense autoriteiten bereid zijn etnisch Armeniërs terug/over te nemen.

Uit Azerbeidzjan vertrokken etnisch Armeniërs worden door Armenië adequaat opgevangen. Bovendien kunnen zij eenvoudig in aanmerking komen voor de Armeense nationaliteit. Zij worden door de Armeense autoriteiten niet teruggestuurd naar Azerbeidzjan.

Met in achtneming van hetgeen staat beschreven in C1/4.4.2.3 kan het vestigingsalternatief ook worden toegepast in zaken waarin een beroep wordt gedaan op het traumatabeleid.

Volledigheidshalve wordt hier opgemerkt dat indien op grond van het relaas van een etnisch Armeniër wordt geconcludeerd dat hij bij terugkeer geen reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, niet subsidiair alsnog wordt getoetst op toepassing van het vestigingsalternatief.

Beoordeling of sprake is van een vestigingsalternatief vindt alleen plaats, nadat is vastgesteld dat een etnisch Armeniër een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

4.3. Gemengd gehuwden

Het gestelde in de paragrafen 4.2.2 en 4.2.4 is ook van toepassing op gemengd gehuwden. Met betrekking tot het toepassen van het binnenlands of buitenlands vlucht- of vestigingsalternatief is voor gemengd gehuwden het volgende van belang.

Onder gemengd gehuwden wordt zowel een huwelijk verstaan van een etnisch Azeri man met een etnisch Armeense vrouw als van een etnisch Armeense man met een etnisch Azeri vrouw.

Hoewel in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 (kenmerk DPV/AM-850660) geen expliciete vermelding wordt gemaakt met betrekking tot de positie van personen die een “gemengde relatie” onderhouden, wordt op grond van hetgeen is beschreven met betrekking tot de positie van gemengd gehuwden aangenomen dat dit in beginsel eveneens van toepassing is op personen die een duurzame gemengde relatie onderhouden.

4.3.1. Vlucht-of vestigingsalternatief in Azerbeidzjan

Gemengd gehuwden, die na 1992 uit Azerbeidzjan zijn vertrokken, kan een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief worden tegengeworpen in andere delen van Azerbeidzjan, indien dit mogelijk is op grond van het algemene beleidskader zoals omschreven in C1/3.3.3.

Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat indien op grond van het relaas van een etnisch Armeniër wordt geconcludeerd dat hij geen Verdragsvluchteling is, niet subsidiair alsnog wordt getoetst op toepassing van het vluchtalternatief. Beoordeling of sprake is van een vluchtalternatief vindt alleen plaats nadat is vastgesteld dat een etnisch Armeniër Verdragsvluchteling is.

Bij de beoordeling kan worden meegewogen dat blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 (kenmerk DPV/AM-850660) in Azerbeidzjan geen sprake meer is van discriminatie van overheidswege en dat er geen gevallen bekend zijn van etnisch Armeniërs die problemen hebben ondervonden, die uitsluitend gerelateerd waren aan hun etnisch afkomst. Indien desondanks geconcludeerd wordt dat een persoon met een gemengd huwelijk aangemerkt moet worden als Verdragsvluchteling vanwege discriminatie door derden, dan kan hij zich in beginsel elders in Azerbeidzjan vestigen.

Gemengd gehuwden, afkomstig uit Nagorny Karabach, wordt geen binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen in de rest van Azerbeidzjan, tenzij zij na het vertrek uit Nagorny Karabach, langdurig in (de rest van) Azerbeidzjan hebben verbleven.

4.3.2. Vlucht-of vestigingsalternatief in Nagorny Karabach

Het binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief in Nagorny Karabach wordt niet tegengeworpen bij gemengd gehuwden, afkomstig uit Azerbeidzjan, aangezien het blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 over de situatie in Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660) niet zeker is dat zij zich kunnen handhaven in Nagorny Karabach, tenzij zij na het vertrek uit Azerbeidzjan, langdurig in Nagorny Karabach hebben verbleven.

Vorenstaande houdt in dat, indien van gemengd gehuwden wordt geconcludeerd, dat zij Verdragsvluchteling zijn, dat zij in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000.

Voor de vraag of een gemengd gehuwde in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000, wordt eerst verwezen naar paragraaf 4.3.3.

4.3.3. Buitenlands vestigingalternatief in Armenië

Gelet op hetgeen is vermeld in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 juli 2004 over de situatie in Armenië (kenmerk DPV/AM-844199) over de positie van gemengd gehuwden (waaronder begrepen de kinderen uit een dergelijk huwelijk) in Armenië wordt geconcludeerd dat het buitenlands vestigingsalternatief in Armenië ook kan worden tegengeworpen aan gemengd gehuwden, zowel in gevallen waar de man etnisch Azeri is als ook in gevallen waar de vrouw etnisch Azeri is (zie paragraaf 4.4.3 van genoemd ambtsbericht).

Weliswaar is het blijkens het voornoemde ambtsbericht mogelijk dat gemengd gehuwden die zich voor het eerst in Armenië vestigen, te maken krijgen met lokale weerstand, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat daarom reeds op voorhand een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Slechts indien gemengd gehuwden aannemelijk hebben gemaakt dat bij een terugkeer naar Armenië een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, kan een buitenlands vestigingsalternatief in Armenië niet worden tegengeworpen.

In dergelijke gevallen kan een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet, worden verleend.

In zaken waarin een beroep wordt gedaan op het traumatabeleid gelden dezelfde criteria met betrekking tot de toepassing van het vestigingsalternatief.

4.4. Kinderen uit een gemengd huwelijk

Voor wat betreft kinderen (minder- of meerderjarig) uit een gemengd huwelijk is van belang dat de etniciteit doorgaans wordt doorgegeven via de vaderlijke lijn. In beginsel houdt dat in dat een kind van een etnisch Azeri vader, zelf ook etnisch Azeri is en dat een kind van een etnisch Armeense vader, zelf ook etnisch Armeens is. Van kinderen uit een gemengd huwelijk, die zich reeds zelfstandig (los van de ouders) hebben gevestigd, wordt in beginsel aangenomen dat zij de etniciteit van de vader hebben doorgekregen.

Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 inzake Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660) blijkt dat in Azerbeidzjan woonachtige kinderen uit een gemengd huwelijk, van wie de vader etnisch Azeri is, doorgaans geheel in de Azerbeidzjaanse maatschappij zijn geïntegreerd. Bovendien is in Azerbeidzjan geen sprake meer van discriminatie van overheidswege en zijn er geen gevallen bekend van kinderen van gemengde afkomst, die problemen hebben ondervonden, die uitsluitend gerelateerd waren aan hun etnische afkomst.

Gelet op vorenstaande is de enkele omstandigheid dat betrokkene (minder- of meerderjarig) kind is van ouders van gemengde afkomst als hierboven bedoeld onvoldoende om te concluderen dat sprake is van vervolging op grond van etniciteit in de zin van het Vluchtelingenverdrag noch dat op voorhand een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Voor de beoordeling van aanvragen van kinderen, die geboren zijn uit een gemengd huwelijk, die Nederland zijn ingereisd met beide ouders, is naast vorenstaande tevens het gestelde in paragraaf 4.3 van belang.

Indien een kind van een etnisch Azeri vader langdurig bij zijn alleenstaande etnisch Armeense moeder heeft verbleven (zonder aanwezigheid van de vader), dan kan een dergelijk kind als etnisch Armeens worden aangemerkt. Bij deze overweging is tevens van belang de beheersing van de Armeense, alsmede het bezit van identiteitsdocumenten met een Armeense naam, en/of het gebied waaruit het kind afkomstig is dan wel waar het langdurig (met zijn moeder) heeft verbleven.

Vorenstaande kan overeenkomstig worden toegepast op een kind van een etnisch Armeense vader, die langdurig bij zijn alleenstaande etnisch Azeri moeder heeft verbleven (zonder aanwezigheid van de vader).

Indien een kind op grond van vorenstaande wordt aangemerkt als etnisch Armeens, dan is met betrekking tot de toets of sprake kan zijn van vluchtelingschap dan wel mogelijke schending van het gestelde in artikel 3 EVRM alsmede of sprake is van een vlucht- of vestigingsalternatief, van belang hetgeen hiervoor is beschreven in paragraaf 4.2.

Indien een kind op grond van vorenstaande wordt aangemerkt als etnisch Azeri, dan is met betrekking tot de toets of sprake kan zijn van vluchtelingschap dan wel mogelijke schending van het gestelde in artikel 3 EVRM alsmede of sprake is van een vlucht- of vestigingsalternatief, van belang hetgeen hiervoor is beschreven in paragraaf 4.1.

4.5. Dienstplichtigen en deserteurs

Het algemene beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/4.2.12, is van toepassing.

De strafmaat voor dienstweigering en desertie, zoals vermeld in het ambtsbericht inzake de algehele situatie in Azerbeidzjan van 13 juli 2004 (zie paragraaf 4.4.6), is niet als onevenredig zwaar aan te merken. Voor zover het betreft een etnisch Armeniër, afkomstig uit Nagorny Karabach, wordt verwezen naar paragraaf 3.5.2 van het ambtsbericht.

Ten aanzien van Azerbeidzjan heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Dienstweigeraars en deserteurs uit Azerbeidzjan komen in beginsel niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.

4.6. Vrouwen

Informatie over de positie van vrouwen in Azerbeidzjan is opgenomen in paragraaf 4.4.10 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 over de situatie in Azerbeidzjan (kenmerk DPV/AM-850660).

Voor de beoordeling van een asielverzoek, ingediend door een vrouw, wordt verwezen naar C1/3.3.2 en C1/4.2.11.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Traumatabeleid

De asielaanvraag dient getoetst te worden aan het algemene traumatabeleid ingevolge C1/4 Vc. Voor de toepassing van een binnenlands of buitenlands vestigingsalternatief wordt –naast hetgeen hieromtrent is gesteld in C1/4 Vc- verwezen naar paragraaf 4.2 en 4.3 van dit hoofdstuk. Deze paragrafen zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het traumatabeleid.

5.2. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het algemene beleid is van toepassing. De familiebanden en -tradities zijn in Azerbeidzjan nog relatief sterk, zodat de meeste minderjarigen zoveel mogelijk binnen de familie zullen worden opgevangen. Voor de opvang van alleenstaande minderjarige kinderen zijn weliswaar voorzieningen, maar de kwaliteit is wisselend. De kindertehuizen die financiële ondersteuning krijgen van internationale organisaties, liefdadigheidsinstellingen of weldoeners zijn doorgaans wel in staat -naar lokale omstandigheden- redelijk goede opvang te bieden (zie paragraaf 4.4.9. van algemeen ambtsbericht van 13 juli 2004).

Op grond van het vorenstaande kan niet op voorhand in algemene zin worden gesteld dat in Azerbeidzjan adequate opvang van alleenstaande minderjarigen voorhanden is.

De aanwezigheid van adequate opvang zal dus per individuele zaak moeten worden bepaald.

6. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

7. Terugkeer en uitzetting

7.3. Terug- en overnameovereenkomsten

Met Azerbeidzjan is geen overeenkomst gesloten met betrekking tot de terugname van eigen onderdanen.

[8/40]. Het asielbeleid ten aanzien van Bosnië

3. Achtergrond

Op 25 april 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Bosnië-Herzegovina.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Staatssecretaris vastgestelde beleid. Sinds het akkoord van Dayton in 1995 bestaat Bosnië-Herzegovina uit twee entiteiten: de Moslim-Kroatische Federatie van Bosnië-Herzegovina (hierna de Federatie genoemd) en de Republika Srpska (hierna de RS genoemd). Indien van toepassing worden deze afkortingen gebruikt.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Minderheden in meerderheidsgebieden

Er kan sprake zijn van achterstelling en discriminatie op basis van etniciteit, met name bij het verkrijgen van werk en het herkrijgen van eigendom.

Echter de situatie is niet dusdanig dat het enkele feit dat de asielzoeker een minderheid is in het gebied waar hij woonachtig is – en er mogelijk sprake kan zijn van achterstelling en discriminatie – reden is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Betrokkene dient aannemelijk te maken dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging of een dusdanige onhoudbare situatie waaraan hij zich niet kan onttrekken door zich in een ander deel van Bosnië-Herzegovina te vestigen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat minderheden zich kunnen vestigen in andere gebieden in Bosnië-Herzegovina, waar zij de meerderheid vormen. Dit betekent dat Bosnische Moslims en Bosnische Kroaten zich kunnen vestigen in delen van de Federatie waar zij in de meerderheid zijn. Voor Bosnische Serviërs geldt dit voor de RS.

Nader gehoor

Bij het nader gehoor dient extra aandacht te worden besteed aan de houding van de autoriteiten van de Federatie of de RS bij gestelde achterstelling of discriminatie. Tevens dient te worden gevraagd of deze achterstelling of discriminatie het gevolg is van de etniciteit van betrokkene.

4.2. Gemengd gehuwden en personen van gemengde afkomst

Gemengd gehuwden of personen van gemengde afkomst kunnen te maken krijgen met discriminatie van medeburgers. Hierbij dient in het achterhoofd te worden gehouden dat met name in rurale gebieden en in gebieden waar de samenstelling van de bevolking homogeen is, discriminatie vaker kan voorkomen dan in de overige gebieden. Voor asielzoekers die zich hierop beroepen, geldt dat zij zich hieraan kunnen onttrekken door zich te vestigen in de grotere steden in Bosnië-Herzegovina.

4.3. Roma

Hoewel de situatie van Roma in de RS slechter is dan in de Federatie is er geen sprake van vervolging door de autoriteiten enkel en alleen op basis van etniciteit. Ook is er geen sprake van dusdanige discriminatie van medeburgers, dat dit reden is voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Een Roma asielzoeker dient derhalve aannemelijk te maken dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging of van een dusdanige onhoudbare situatie waaraan hij zich niet kan onttrekken door zich in een ander deel van Bosnië-Herzegovina te vestigen om in aanmerking te komen voor toelating als vluchteling in Nederland.

4.4. Medewerkers van de onafhankelijke media

Het enkele feit dat een journalist kritiek heeft geuit tegen één van deze autoriteiten is onvoldoende om betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet te verlenen. Ook het enkele feit dat er een proces wegens smaad tegen betrokkene is aangespannen, is onvoldoende, waarbij wordt opgemerkt dat er sinds 30 juli 1999 geen processen meer zijn voorgekomen. Om voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen, moet betrokkene derhalve aannemelijk maken dat, behoudens de beperking van zijn persvrijheid, er sprake is van andere handelingen van de zijde van de Bosnische autoriteiten of de autoriteiten van de Federatie of RS, zodat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging, waaraan betrokkene zich niet kan ontrekken door zich in een ander deel van Bosnië-Herzegovina te vestigen.

Nader gehoor

Bij asielzoekers die zich beroepen op schending van de persvrijheid dient in het nader gehoor extra aandacht te worden besteed aan de journalistieke rol die betrokkene heeft gehad in Bosnië-Herzegovina. Tevens dient aandacht te worden besteed aan de reactie van de Bosnische autoriteiten en/of de desbetreffende autoriteiten in de Federatie of de RS.

4.5. Abdic-aanhangers en leden van de DNZ (Democratische Volksunie)

Abdic-aanhangers en leden van de DNZ kunnen slechts incidenteel te maken krijgen met achterstelling en discriminatie, bijvoorbeeld van medeburgers bij het vinden van werk. Een asielzoeker die zich hierop beroept, dient aannemelijk te maken dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging van de zijde van de autoriteiten of van een dusdanige onhoudbare situatie waaraan hij zich niet kan onttrekken door zich in een ander deel van Bosnië-Herzegovina te vestigen.

4.6. Terugkerende Bosniërs die in het buitenland hebben verbleven

Bosniërs die langere tijd buiten Bosnië-Herzegovina hebben verbleven, kunnen te maken krijgen met discriminatie van medeburgers en achterstelling bij met name registratie. Asielzoekers die zich hierop beroepen, dienen aannemelijk te maken dat deze achterstelling is gebaseerd op één van de gronden genoemd in het Verdrag en niet is gerelateerd aan andere motieven, zoals geldelijk bezit. Tevens dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat er door deze discriminatie en/of achterstelling sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging of een onthoudbare situatie waaraan hij zich niet kan onttrekken door zich elders in Bosnië-Herzegovina te vestigen.

4.7. Asielzoekers die de val van de enclave Srebrenica hebben meegemaakt

In zijn brief van 22 februari 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Justitie meegedeeld dat voor Bosnische Moslims, die in Nederland een asielaanvraag hebben ingediend, de val van de enclave Srebrenica hebben meegemaakt en zich thans nog in Nederland bevinden, een speciale regeling zou komen. Deze regeling is neergelegd in TBV 2000/12, waar hier naar wordt verwezen. Deze regeling is thans alleen van toepassing op Bosnische Moslims die voor 18 februari 2000 in Nederland onder de oude vreemdelingenwet een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend en zich nog in de asielprocedure bevinden. Er dient bij deze asielaanvragen ambtshalve aan dit TBV te worden getoetst.

4.8. Dienstplichtigen en deserteurs

Zowel de Federatie als de RS beschikken over een eigen leger. Voor de Federatie is op 11 december 1999 een amnestiewet in werking getreden voor misdaden die vallen onder het toen relevante wetboek van strafrecht en zijn begaan tussen 1 januari 1991 en 22 december 1995 (zie hiervoor ambtsbericht pag. 37). Op 23 juli 2000 is een soortgelijke wet in werking getreden voor de RS. Dit betekent dat asielzoekers die zich beroepen op dienstweigering en desertie in de periode 1 januari 1991 tot 22 december 1995 niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Voor asielzoekers die zich beroepen op dienstweigering en desertie na 22 december 1995 geldt het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12.

Inwoners van de stad Brcko zijn ontheven van dienstplicht vanwege de speciale status van deze stad.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

In Bosnië-Herzegovina kunnen Bosnische Moslims, Bosnische Kroaten en Bosnische Serviërs zich aan discriminatie van medeburgers, waartegen de lokale autoriteiten geen bescherming willen of kunnen geven, of aan achterstelling door lokale autoriteiten onttrekken door zich te vestigen in gebieden waar hun etniciteit in de meerderheid is. Dit betekent dat Bosnische Moslims en Bosnische Kroaten zich kunnen vestigen in deze gebieden die alle binnen de Federatie liggen en Bosnische Serviërs in de gebieden die alle in de RS liggen.

Voor gemengd gehuwden of personen van gemengde afkomst geldt dat zij zich kunnen onttrekken aan discriminatie en achterstelling door zich te vestigen in de grote steden in Bosnië-Herzegovina.

5.2. Artikel 1F van het vluchtelingenverdrag

Bij VN resolutie 827 van 25 mei 1993 is het Internationale Tribunaal voor het voormalig Joegoslavië (ICTY) opgericht, dat zijn zetel heeft in Den Haag. Dit tribunaal heeft tot taak personen te vervolgen die verantwoordelijk zijn voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sinds januari 1991 (zie ook ambtsbericht pag. 11). Hieronder vallen ook schendingen begaan tijdens de oorlog in Bosnië-Herzegovina.

Gelet op eventuele uitsluiting van de bescherming van het Vluchtelingenverdrag op grond van artikel 1 F dient in het nader gehoor extra aandacht te worden besteed aan de positie en activiteiten van asielzoekers die stellen betrokken te zijn geweest bij activiteiten van legers en milities die tijdens de oorlog in Bosnië-Herzegovina betrokken zijn geweest bij oorlogshandelingen. In het nadere gehoor dient bij het optekenen van de door betrokkene gepleegde activiteiten tevens aandacht te worden besteed aan mogelijke mensenrechtenschendingen.

Indien in het nader gehoor verklaringen zijn opgetekend die wijzen op getuigenissen over oorlogsmisdaden of mensenrechtenschendingen, dient het dossier te worden gezonden naar het Bureau Bijzonder Zaken onder vermelding van 'oorlogstribunaal' (zie C3/10.15).

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met unit 1F van de Regionale Directie Zuid-West.

5.3. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4, is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Bosnië-Herzegovina geen bijzonderheden.

5.4. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

De leeftijd waarop personen als meerderjarig worden beschouwd is in Bosnië-Herzegovina achttien jaar. In Bosnië-Herzegovina zijn weeshuizen die verplicht zijn opvang te bieden aan wezen. Ook zijn er SOS-kinderdorpen die jonge weeskinderen opvangen. Er is derhalve adequate opvang aanwezig.

5.5. Driejarenbeleid

Er dient in de afdoening van asielaanvragen van personen uit Bosnië-Herzegovina een onderscheid te worden gemaakt tussen de drie volgende tijdsperiodes:

  • 1. asielzoekers die voor 1 december 1995 een asielaanvraag hebben ingediend;

  • 2. asielzoekers die in de periode 1 december 1995 tot en met 31 mei 1997 een asielaanvraag hebben ingediend;

  • 3. asielzoekers die na 31 mei 1997 een asielaanvraag hebben ingediend.

  • Ad 1. Bosnische asielzoekers die voor 1 december 1995 een asielaanvraag hebben ingediend, komen, behoudens contra-indicaties, in aanmerking voor verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet op grond van het bijzondere beleid zoals dat tot 1 december 1995 heeft gegolden voor asielzoekers uit Bosnië-Herzegovina. Dit betreft een zogenaamde beleidsmatige toelating op grond van het consistentiebeginsel.

    Indien de asielzoeker een inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd, kan een verblijfsvergunning asiel worden geweigerd op grond van het gestelde in C1/5.13.

  • Ad 2. Vanaf 1 december 1995 tot en met 31 mei 1997 is aan asielzoekers uit Bosnië-Herzegovina conform de oude vreemdelingenwet een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. In zijn brief van 27 mei 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 1997 geen vvtv meer zal verlenen aan asielzoekers uit Bosnië-Herzegovina. Op basis hiervan is TBV 1998/12 gepubliceerd. Dit beleid is genuanceerd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 25 maart 1998. Dit leidt tot de conclusie dat aan asielzoekers aan wie voor 31 mei 1997 een vvtv is verleend, welke nimmer is ingetrokken omdat betrokkene niet tot de categorie behoorde van wie de vvtv werd ingetrokken, inmiddels verblijf is toegestaan.

    De periode waarin de vreemdeling in het bezit is geweest van een vvtv dient niet te worden meegerekend als relevant tijdsverloop.

  • Ad 3. Voor asielzoekers die na 31 mei 1997 een asielaanvraag hebben ingediend, gelden geen perioden die moeten worden meegerekend als relevant tijdsverloop.

6. Procedurele aspecten

Alle onderzoeksvragen, ook aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, worden gesteld aan of via de Gemeenschappelijke Kennisgroep.

In zaken van asielzoekers uit Bosnië-Herzegovina is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen ter vaststelling van de identiteit of herkomst van een asielzoeker.

7. Terugkeer en uitzetting

[8/41]. Het asielbeleid ten aanzien van Burundi

3. Achtergrond

Op 20 juni 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Burundi.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Staatssecretaris vastgestelde beleid.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Hutu en Twa

Leden van de Hutu-bevolkingsgroep worden op grote schaal gediscrimineerd door de Tutsi. De Twa is een gemarginaliseerde bevolkingsgroep in Burundi die met discriminatie te maken kan hebben van zowel Tutsi als Hutu.

Indien de problemen die de betrokkene op grond van zijn etniciteit stelt te hebben ondervonden van de zijde van de autoriteiten, rebellenmilities of van de zijde van medeburgers te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, kan de betrokkene in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Bij vervolgingsacties door rebellenmilities of de burgerbevolking (bijvoorbeeld discriminatie) kan in beginsel de bescherming van de Burundische autoriteiten worden gevraagd. De Burundische autoriteiten zijn echter regelmatig niet in staat om hiertegen bescherming te bieden. Indien gebleken is dat de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden, kan de betrokkene in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • is sprake geweest van een (eenmalige) willekeurige actie dan wel van een (terugkerende) op de persoon van de betrokkene gerichte actie van de zijde van de autoriteiten;

  • heeft betrokkene de bescherming ingeroepen van de Burundische autoriteiten tegen acties van rebellenmilities of burgerbevolking;

  • gelet op eventuele uitsluiting op grond van artikel 1F aandacht voor: de functie, de werkzaamheden en gedragingen van de betrokken asielzoeker, en de vraag of de betrokkene zelf mensen heeft gemarteld/gedood, bij het martelen/doden van mensen door anderen aanwezig is geweest dan wel daar (indirect) verantwoordelijk voor was.

4.2. Tutsi

Voor Tutsi die vervolging claimen vanwege hun etniciteit dient in het oog te worden gehouden dat de Tutsi de macht in Burundi al sinds jaar en dag in handen hebben. Toch kunnen Tutsi ook vervolging ondervinden van de zijde van de Burundische autoriteiten. Deze vervolging zal overigens met name plaatsvinden op grond van politieke oppositie en wordt verder behandeld in paragraaf 4.3.

Indien de betrokkene stelt vervolging te vrezen van de Hutu-milities kan in beginsel de bescherming van de Burundische autoriteiten worden gevraagd. De Burundische autoriteiten kunnen echter niet in alle gevallen die bescherming bieden. Indien is gebleken dat de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden tegen vervolging door Hutu-milities kan de betrokkene in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • is sprake geweest van een (eenmalige) willekeurige actie dan wel van een (terugkerende) op de persoon van de betrokkene gerichte actie van de zijde van de autoriteiten;

  • heeft betrokkene de bescherming ingeroepen van de Burundische autoriteiten tegen acties van rebellenmilities;

  • gelet op eventuele uitsluiting op grond van artikel 1F aandacht voor: de functie, de werkzaamheden en gedragingen van de betrokken asielzoeker, en de vraag of de betrokkene zelf mensen heeft gemarteld/gedood, bij het martelen/doden van mensen door anderen aanwezig is geweest dan wel daar (indirect) verantwoordelijk voor was.

4.3. Personen die zich geprofileerd hebben als politiek tegenstander van het bewind

Zowel leden van toegestane politieke partijen, als leden van verboden politieke partijen en leden van rebellenmilities kunnen te maken krijgen met vervolging van de zijde van de Burundische autoriteiten.

Personen die stellen actief te zijn geweest voor een politieke partij of rebellenmilitie kunnen te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag van de zijde van de Burundische overheid.

Om voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen, die hij van de zijde van de Burundische autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Politiek opposanten die aannemelijk hebben gemaakt dat zij door hun stellingname te vrezen hebben voor vervolging van de zijde van rebellenmilities komen in beginsel niet voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking, tenzij ze aannemelijk hebben weten te maken dat de Burundische autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden tegen acties van rebellenmilities.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • wat zijn de doelstellingen van deze partij, wat is de organisatiestructuur, wie zijn de leiders, tot welk onderdeel van de partij behoorde de betrokkene;

  • welke activiteiten heeft de betrokkene voor deze partij verricht;

  • hoe zijn de autoriteiten van de activiteiten van de betrokkene op de hoogte geraakt (dan wel de verwachting dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zullen geraken);

  • is sprake geweest van een (eenmalige) willekeurige dan wel een (terugkerende) op de persoon van de betrokkene gerichte actie van de zijde van de autoriteiten;

  • gelet op eventuele uitsluiting op grond van artikel 1F aandacht voor: de functie, de werkzaamheden en gedragingen van de betrokken asielzoeker, en de vraag of de betrokkene zelf mensen heeft gemarteld/gedood, bij het martelen/doden van mensen door anderen aanwezig is geweest dan wel daar (indirect) verantwoordelijk voor was.

4.4. Personen die zijn geplaatst in een hervestigingskamp

In Burundi zijn met name in de provincies Buyumbura Royal, Rutana en Mahamba personen gedwongen zich te vestigen in zogenoemde ‘hervestigingskampen’. Hoewel de regering deze kampen heeft ingesteld voor de veiligheid van alle Burundiërs, vormen Hutu het merendeel van de bewoners van deze kampen. De gedwongen plaatsing in een hervestigingskamp en de slechte situatie in deze kampen vormen op zichzelf geen aanleiding om iemand in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet, aangezien hier geen aan het Vluchtelingenverdrag gelieerde grond aanwezig is.

De enkele omstandigheid dat de betrokkene bij terugkeer vreest opnieuw te worden geplaatst in een hervestigingskamp vormt onvoldoende aanleiding om de betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet.

Overigens is inmiddels een aantal van de hervestigingskampen gesloten door de Burundische autoriteiten onder zware druk van de internationale gemeenschap.

4.5. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12, is van toepassing.

Ten aanzien van Burundi heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Een beroep hierop leidt derhalve niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd.

4.6. Schenders van mensenrechten

Zowel leden van het leger, de politie en de veiligheidsdienst (met name Tutsi) als leden van rebellenmilities (met name Hutu) hebben zich in Burundi op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of de betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F van de Regionale Directie Zuid-West.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • welke functie had de betrokkene bij de autoriteiten/militie;

  • welke werkzaamheden heeft hij verricht;

  • heeft de betrokkene zelf mensen gemarteld/gedood;

  • is de betrokkene bij het martelen/doden van mensen door anderen aanwezig geweest;

  • was de betrokkene (indirect) verantwoordelijk voor het martelen/doden van mensen door anderen.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3, is van toepassing. Ten aanzien van Burundi is geen sprake van gebieden in het land die kunnen gelden als vlucht- en/of vestigingsalternatief. Zie ook paragraaf 4.2 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken.

5.2. Traumatabeleid

Bij personen uit Burundi dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat zij traumatische ervaringen hebben ondervonden.

Indien de betrokkene het bestaan van traumatische ervaringen aannemelijk heeft gemaakt en in redelijkheid van de betrokkene niet verlangd kan worden dat hij terugkeert naar Burundi, kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet.

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4, is hierbij van toepassing.

5.3. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Zie C2/7 en C5/24. Het normale beleid is van toepassing.

De Minister van Buitenlandse Zaken heeft te kennen gegeven dat op dit moment in Burundi geen adequate opvang van minderjarigen van overheidswege of in weeshuizen kan plaatsvinden.

5.4. Driejarenbeleid

Om beleidsmatige redenen vindt geen gedwongen terugkeer naar Burundi plaats. Sinds 26 maart 1996 komen Burundische asielzoekers in aanmerking voor categoriale bescherming (of voorwaardelijke vergunning tot verblijf onder Vreemdelingenwet oud). Deze periode dat iemand in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd telt niet mee voor relevant tijdsverloop.

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/9, is verder van toepassing.

5.5. Legale uitreis

In beginsel kunnen Burundiërs vrij het land in en uit reizen. Een legale, gecontroleerde uitreis kan gelden als contra-indicatie bij de beoordeling van de asielmotieven.

[8/42]. Het asielbeleid ten aanzien van China

2. Achtergrond

Op 15 april 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in China (kenmerk DPV/AM-842040). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 18 mei 2004 en geldt als een actualisering van het ambtsbericht van 28 maart 2003.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid ten aanzien van Chinese asielzoekers is in werking getreden op 25 maart 2001.

Het beleid ten aanzien van Chinese alleenstaande minderjarige vreemdelingen is in werking getreden op 8 november 2001.

Er is geen bijzonder overgangsbeleid.

4. Algemene situatie in China

Een geleidelijke liberalisering van de economie wordt nog steeds voortgezet. De Chinese regering duldt echter niet dat de machtspositie van de Chinese Communistische Partij (CCP) wordt aangetast. De Chinese regering is daarom erg gevoelig voor (grote) georganiseerde, onafhankelijke groeperingen die, ongeacht hun aard, het gezag van de communistische partij zouden kunnen aantasten. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een vakbeweging, een godsdienst, een democratiseringsbeweging of een spirituele beweging.

De afgelopen jaren zijn er kleine verbeteringen zichtbaar op mensenrechtengebied, maar daarnaast worden in China nog steeds de mensenrechten op verschillende terreinen geschonden.

5. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Aanhangers van een spirituele beweging

Spirituele beweging Falun Gong

De Falun Gong is sinds 22 juli 1999 een verboden sekte. De onderdrukking door de Chinese autoriteiten is toegenomen. Aanhangers van de Falun Gong worden door de Chinese autoriteiten zeer actief vervolgd.

Falun Gong aanhangers lopen het gevaar te worden opgepakt zodra het openbaar is dat ze Falun Gong aanhanger zijn. Ze worden bestraft (variërend van ontslag tot detentie) of naar intensieve anti-Falun Gong studiesessies gestuurd waar ze onder grote druk gezet worden om afstand te nemen van de Falun Gong. Volharden zij in hun overtuiging, dan worden ze vaak zonder proces naar heropvoedingskampen gestuurd. Leiders van de Falun Gong worden onmiddellijk in deze kampen opgesloten. Ook worden veel Falun Gong aanhangers in psychiatrische detentiecentra opgesloten.

Andere spirituele bewegingen

Ook andere spirituele bewegingen als de Zhong Gong, Guo Gong en de Sian Gong groep hebben te maken met toegenomen repressie van de Chinese autoriteiten.

Voor nadere informatie over de Falun Gong en de Zhong Gong beweging alsmede andere spirituele bewegingen wordt verwezen naar het ambtsbericht van 15 april 2004.

Indien betrokkene zich erop beroept aanhanger te zijn van één van de genoemde spirituele bewegingen en hij aannemelijk maakt dat hij strafrechtelijk vervolgd wordt of zal worden vanwege lidmaatschap van een spirituele beweging, en de strafmaat is te herleiden tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, of dat hij vanwege dit lidmaatschap naar een heropvoedingskamp zal worden gestuurd of in een psychiatrisch detentiecentrum zal worden opgesloten, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Nader gehoor

Tijdens het nader gehoor gelden onder andere de volgende aandachtspunten:

  • duur lidmaatschap spirituele beweging;

  • welke functie betrokkene heeft;

  • religieuze activiteiten; in hoeverre heeft betrokkene activiteiten ontplooid en in hoeverre is dit openlijk gebeurd;

  • hoe zijn de Chinese autoriteiten van de activiteiten van betrokkene op de hoogte geraakt (dan wel de verwachting dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zullen raken).

5.2. Aanhangers van religieuze groeperingen

Er zijn vijf officieel erkende religies in China: het katholicisme, het protestantisme, het Boeddhisme, het Taoïsme en de Islam.

Ingevolge een bepaling in de grondwet dienen religieuze groeperingen zich te onthouden van activiteiten die de openbare orde verstoren, de gezondheid van burgers in gevaar brengen of inbreuk maken op het onderwijssysteem van China.

Sinds 1982 bestaat een verbod op huiskerken. Niet geregistreerde plaatsen, zoals ondergrondse huiskerken, zijn daarom sinds 1982 illegaal. De aanpak van ongeregistreerde kerken lijkt in 2003 te zijn verscherpt. In het algemeen worden opgepakte leden van huisgemeentes verhoord en wordt hen een boete opgelegd, maar worden zij na korte tijd weer vrijgelaten (zie p. 30 ambtsbericht inzake algemene situatie in China van 15 april 2004).

Leiders van ongeoorloofde kerken lopen het risico te worden geïntimideerd, verhoord, vastgezet en mishandeld (zie p. 29 van genoemd ambtsbericht).

In 1996 is door het Staand Comité van het Nationaal Volkscongres een besluit aangenomen om alle sekten te verbieden en de leden te vervolgen. Leden van illegale sektes lopen het risico te worden opgepakt en te worden gedetineerd.

Indien betrokkene aannemelijk maakt dat hij strafrechtelijk vervolgd wordt of zal worden, vanwege lidmaatschap van een religieuze groepering of sekte, en dat de strafmaat tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag te herleiden is, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Nader gehoor

Tijdens het nader gehoor gelden onder andere de volgende aandachtspunten:

  • geloofsovertuiging en mate van uitoefening (intensiteit en frequentie);

  • religieuze activiteiten; in hoeverre heeft betrokkene activiteiten ontplooid en in hoeverre is dit openlijk gebeurd;

  • welke problemen heeft betrokkene ondervonden, dan wel vreest betrokkene te ondervinden;

  • hoe zijn de Chinese autoriteiten van de geloofsovertuiging van betrokkene op de hoogte geraakt (dan wel waarop is de verwachting gebaseerd dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zullen raken).

5.3. Politieke dissidenten en mensenrechtenactivisten

Uit het ambtsbericht van 15 april 2004 (paragraaf 3.3.1) blijkt dat de Chinese autoriteiten kritiek op de Chinese Communistische Partij of op beleidsuitgangspunten van die partij niet dulden.

Politieke dissidenten en mensenrechtenactivisten kunnen daarom op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, indien zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij als zodanig bekend zijn bij de Chinese autoriteiten en dat de problemen die zij verwachten van de zijde van de autoriteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

5.4. Etnische minderheden

5.4.1. Oeigoeren

In het westen van China in Xinjiang leven etnische Turkse Oeigoeren (moslims).

Indien zij zich beroepen op discriminatie dient voor de beoordeling of de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bezien te worden of de discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C1/4.2.5).

In het kader van de in april 2001 gestarte ‘strike hard’ campagne zijn duizenden Oeigoeren opgepakt en velen aangeklaagd of veroordeeld. Het doelwit van de campagne zijn separatisten, (criminele) terroristen en religieuze extremisten. Protest van Oeigoeren wordt als separatisme aangeduid. Oeigoeren worden onder meer veroordeeld voor illegale religieuze activiteiten en het in gevaar brengen van de staatsveiligheid.

Actieve separatisten onder de Turkse Oeigoeren (Uighur) kunnen door de Chinese autoriteiten strafrechtelijk worden vervolgd. De Chinese overheid treedt hard op tegen (al dan niet vermeende) aanslagplegers en activisten.

Beoordeeld dient te worden of de (strafrechtelijke) vervolging is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

Oeigoeren die aannemelijk maken dat zij bij terugkeer strafrechtelijk vervolgd worden of zullen worden vanwege politieke activiteiten in Xinjiang en dat de strafmaat tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag te herleiden is, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In zaken waarbij aanslagen of separatistische activiteiten een rol spelen, dient aandacht te worden besteed aan de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Zie hiervoor C1/5.13.3 en C3/10.14.

Nader gehoor

Tijdens het nader gehoor gelden onder andere de volgende aandachtspunten:

  • welke separatistische activiteiten heeft betrokkene verricht (mate, frequentie en zwaarwegendheid);

  • is betrokkene (indirect/direct) betrokken geweest bij het plegen van ernstige misdrijven;

  • discriminatie (mate, zwaarwegendheid, reden) en de mogelijkheid om hiertegen bescherming in te roepen;

  • van welke autoriteiten (lokale Oeigoeren autoriteiten of Chinese autoriteiten) stelt betrokkene problemen te ondervinden? Kan betrokkene zich onttrekken aan deze autoriteiten door zich elders te vestigen?

5.4.2. Tibetanen

Veel Tibetanen zijn gekant tegen de zo groot mogelijke etnische assimilatie van Tibet en zijn etnische bevolking door de Chinese autoriteiten. Het streven naar autonomie voor Tibet door de Dalai Lama wordt door China geïnterpreteerd als een onafhankelijkheidsstrijd. Tibetaanse boeddhistische monniken en nonnen zijn soms als politiek activist actief. Iedere politieke activiteit wordt door de Chinese regering onderdrukt en vaak worden pro-onafhankelijkheidsactivisten opgepakt.

Tibetaanse asielzoekers, die aannemelijk maken dat zij strafrechtelijk vervolgd worden of zullen worden vanwege politieke activiteiten in Tibet en dat de strafmaat tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag te herleiden is, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.4.3. Etnische Mongolen uit Binnen-Mongolië

In Binnen-Mongolië is geen sprake van discriminatie van de etnisch Mongoolse minderheid. Activisme gericht op afscheiding van Binnen-Mongolië wordt niet geduld en kan leiden tot meerjarige gevangenisstraf. Protestbewegingen die openlijk streven naar een onafhankelijk Binnen-Mongolië zijn sinds 1995 niet of nauwelijks meer actief in Mongolië.

Etnisch Mongoolse asielzoekers, die aannemelijk maken dat zij strafrechtelijk vervolgd worden of zullen worden vanwege politieke activiteiten in Binnen-Mongolië en dat de strafmaat tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag te herleiden is, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In zaken waarbij aanslagen of separatistische activiteiten een rol spelen, dient aandacht te worden besteed aan de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Zie hiervoor C1/5.13.3 en C3/10.14.

5.5. Gezinnen met meerdere kinderen

Een beschrijving van de toepassing van het Chinese beleid dat in de jaren zeventig werd ingezet om het aantal geboorten en daarmee de bevolkingsgroei te beperken, is te vinden in het ambtsbericht van 15 april 2004, paragraaf 3.1.2.

De regels voor de handhaving van het geboortebeleid in China worden geleidelijk versoepeld. In sociaal-maatschappelijk opzicht is er geen sprake van discriminatie van illegale kinderen.

Op 1 september 2002 is de eerste nationale wet over gezinsplanning in werking getreden. Deze wet geeft verdere invulling aan de constitutionele voorzieningen die vóór inwerkingtreding van de wet de enige richtlijn vormden voor lokale regelgeving betreffende dit onderwerp. De bedoeling van deze wet is dat een einde komt aan machtsmisbruik en corruptie met betrekking tot het innen van boetes en belastingen bij gezinnen die meer dan één kind hadden gekregen.

Een beroep op het geboortebeleid is op zichzelf onvoldoende om tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a of b, Vreemdelingenwet over te gaan.

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in paragraaf C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot China geen bijzonderheden.

6.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Op 9 april 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de positie van minderjarigen in China (zelfredzaamheid, opvang en terugkeer). Paragraaf 3.4.3 van het ambtsbericht van 15 april 2004 (met kenmerk DPV/AM-842040) bevat een actualisering van dat ambtsbericht.

Voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen is adequate opvang in China voorhanden. Minderjarige asielzoekers van Chinese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Voorts blijkt dat er duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de minderjarige in China door de autoriteiten aldaar.

Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden.

In beginsel dient ervan te worden uitgegaan dat de opvang in weeshuizen in China adequaat is. Dit geldt ook voor situaties waarin sprake is van een minderjarige vrouw met een kind. Uit de ambtsberichten van 28 maart 2003 en 15 april 2004 blijkt dat ook voor hen adequate opvang aanwezig is.

Indien in het individuele geval wordt betwist dat adequate opvang voor betrokkene aanwezig is, wordt – gelet op de uitgebreide mogelijkheden van (adequate) opvang – van de betrokkene verwacht dat hij aantoont dat in zijn geval geen adequate opvang aanwezig is ofwel dat hij aantoont dat er een reële kans is dat hij geplaatst wordt in een weeshuis of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is. De bewijslast ligt hierbij bij de betrokken asielzoeker.

Indien een vreemdeling in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, dan wordt deze vergunning ingetrokken op grond van de aanwezigheid van adequate opvang in China. Een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, dan wel een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning, wordt afgewezen. De verblijfsvergunningen van Chinese vreemdelingen die onder het overgangsrecht 18+ vallen, worden echter niet ingetrokken.

6.8. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5/13.3 is van toepassing. In paragraaf 5 van dit hoofdstuk is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen.

7. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

Model M40-B (vragenlijst Chinese ama’s) dient ten behoeve van de identiteitsvaststelling door iedere gestelde Chinese alleenstaande minderjarige tijdens het eerste gehoor in de aanmeldcentrumprocedure te worden ingevuld. Op basis van de vragenlijst wordt door de posten in China onderzoek verricht. De posten in China mogen de Chinese autoriteiten alleen benaderen voor onderzoek, indien door de rechter in beroep is bevestigd dat de vreemdeling geen Verdragsvluchteling is. Aangezien het onderzoek minder tijd vergt als de Chinese autoriteiten worden benaderd, wordt alleen onderzoek met behulp van de vragenlijsten opgestart indien uit een rechterlijke uitspraak is gebleken dat de vreemdeling geen vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag is.

Een afwijzende uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening is op zichzelf onvoldoende om het onderzoek waarbij de autoriteiten mogen worden benaderd, op te starten.

Een verzoek om een voorlopige voorziening richt zich tegen het niet opschorten van de werking van de beschikking en niet op de vraag of de vreemdeling verdragsvluchteling is.

Indien de vreemdeling hoger beroep instelt tegen de uitspraak waarin is overwogen dat betrokkene geen verdragsvluchteling is, kan eveneens onderzoek worden opgestart en uitgevoerd. Door het instellen van een hoger beroep wordt de werking van het bestreden besluit niet opgeschort.

Het resultaat van het onderzoek wordt dus niet gebruikt ten behoeve van de besluitvorming op de asielaanvraag en de ambtshalve toets aan het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Het dient ter vaststelling van de identiteit ter verkrijging van een laissez-passer in de terugkeerfase.

8. Terugkeer en uitzetting

[8/42a]. Het asielbeleid ten aanzien van Colombia

2. Achtergrond

Op 19 januari 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Colombia (kenmerk DPV/AM-859426). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 21 februari 2005.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Leden van sociale bewegingen, intellectuelen en (lokale) politici

Leden van sociale bewegingen, intellectuelen en (lokale) politici kunnen in Colombia een verhoogd risico lopen op vervolging door met name de guerrillabewegingen en de paramilitairen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan mensenrechtenactivisten, vakbondsleiders, onderwijzers, journalisten en gerechtelijk onderzoekers. Indien asielzoekers behorende tot een van deze groepen aannemelijk maken dat zij vanwege hun (vermeende) activiteiten vervolging vrezen en geen bescherming kunnen krijgen van de autoriteiten, kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet.

3.2. Aanhangers van de guerrillabewegingen of de paramilitairen

(Vermeende) aanhangers van de guerrillabewegingen lopen het risico slachtoffer te worden van schendingen door de paramilitairen. Op dezelfde wijze lopen (vermeende) aanhangers van de paramilitairen het risico slachtoffer te worden van schendingen door de guerrillabewegingen. Indien asielzoekers aannemelijk maken gezien te worden als aanhangers van de guerrillabewegingen of de paramilitairen en om deze reden zwaarwegende problemen verwachten bij terugkeer, waartegen zij geen bescherming kunnen krijgen van de autoriteiten, kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet. Het enkele vermoeden van de asielzoeker dat hij wordt gezien als aanhanger van één van de partijen en om die reden te vrezen heeft, is daarbij onvoldoende. De asielzoeker dient concrete aanwijzingen naar voren te brengen waaruit de gegronde vrees blijkt.

Bij aanhangers van de guerrillabewegingen of de paramilitairen die voor deze groeperingen activiteiten hebben verricht, dient beoordeeld te worden of deze activiteiten mogelijk aanleiding zijn om toepassing te geven aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Zie verder paragraaf 3.7 van dit hoofdstuk.

3.3. Inheemse bevolkingsgroepen

De positie van de inheemse bevolkingsgroepen in Colombia is niet zodanig dat reeds vanwege het enkele behoren tot deze bevolkingsgroepen aanleiding bestaat om tot verlening van een verblijfsvergunning asiel over te gaan.

Individuele asielzoekers die behoren tot deze groepen kunnen evenwel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet indien zij een gegronde vrees voor vervolging hebben van de zijde van (één der) gewapende groepen en hiertegen geen bescherming van de autoriteiten kunnen krijgen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien wanneer de asielzoeker toegang heeft geweigerd aan (één der) gewapende groepen om zijn grondgebied te betreden. Dit geldt eveneens wanneer zij zwaarwegende problemen vrezen vanwege een weigering gehoor te geven aan gedwongen rekrutering door één van de gewapende groepen en geen bescherming van de autoriteiten kunnen krijgen.

3.4. Gedwongen verplaatsing

Het gedwongen verplaatsen van burgers wordt zowel door de guerrillabewegingen als de paramilitairen als bewuste strategie ingezet. Doorgaans is daarbij vervolging van de betreffende personen niet het doel. Burgers die gehoor geven aan deze dwang en het gebied verlaten lopen over het algemeen geen risico meer.

Personen die stellen door (één van) de strijdende partijen enkel gedwongen te zijn om zich buiten hun woongebied te verplaatsen, hebben een verblijfsalternatief in de relatief veilige gebieden van Colombia. Zie verder paragraaf 4.1.

3.5. Homoseksuelen

Homoseksuelen kunnen in Colombia slachtoffer worden van zogenoemde sociale zuiveringen. Het enkel hebben van een homoseksuele geaardheid is evenwel onvoldoende aanleiding om in aanmerking te komen voor vluchtelingschap. Indien asielzoekers aannemelijk maken dat zij vanwege hun seksuele geaardheid zwaarwegende problemen hebben te vrezen van (één van) de strijdende partijen kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet. Zie ook C1/4.2.10.2.

3.7. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Bij de beoordeling van personen die deel uitmaken van of banden hebben met de guerrillabewegingen of de paramilitairen dient steeds te worden beoordeeld of de activiteiten voor deze groeperingen aanleiding vormen om te oordelen dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is.

Daarbij dient bijzondere aandacht uit te gaan naar personen die activiteiten hebben verricht voor de guerrillabeweging Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC), de guerrillabeweging Ejército de Liberación Nacional (ELN) en de paramilitaire groepen aangesloten bij de Autodefensas Unidas de Colombia (AUC).

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is, dient – conform C3/10.14 – contact te worden opgenomen met de unit 1F van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

4. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

4.1. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Colombia komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet.

Uit het ambtsbericht blijkt dat er zowel veilige als onveilige gebieden zijn in Colombia. Ook bestaan er gebieden waar, volgens het ambtsbericht, sprake is van een dynamisch conflict. Het gaat hierbij om conflicten die lokaal worden uitgevochten en zich voortdurend verplaatsen naar verschillende, maar in omvang beperkte, gebieden. Gebieden – deel uitmakend van dit dynamisch conflict – die thans veilig zijn kunnen over korte tijd onveilig zijn.

Op dit moment worden de grensgebieden van Colombia, de gebieden ten zuiden van de stad Cali, het departement Antioquia, het grensgebied tussen de departementen Casanare en Meta, de gebieden Urabá, het zuiden van het departement Bolivar en het departement Córdoba onveilig geacht.

De algehele situatie in de gebieden die stevig in handen zijn van de overheid is relatief veilig. Deze veilige gebieden zijn normaal en vrij toegankelijk voor iedere Colombiaanse burger, er is sprake van bewegingsvrijheid. Relatief veilig zijn de steden Bogotá, Medellín, Cali, Cartagena en Barranquilla, inclusief het kustgebied tussen de twee laatstgenoemde steden.

Het voorgaande, zou tot het oordeel kunnen leiden dat voor de onveilige gebieden een beleid van categoriale bescherming, in de zin van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vreemdelingenwet, is geïndiceerd.

Echter, asielzoekers uit deze gebieden die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op individuele gronden, kunnen zich aan de algehele geweldsituatie onttrekken door in de relatief veilige gebieden te verblijven. Aan deze personen zal een verblijfsalternatief worden tegengeworpen.

4.4. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de algehele situatie in Colombia wordt aan asielzoekers geen vlucht- en/of vestigingsalternatief tegengeworpen in een ander deel van Colombia indien sprake is van gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Zie C1/3.3.3

4.5. Bescherming door de autoriteiten

Binnen Colombia bestaat een aantal beschermingsprogramma’s voor personen die vrezen voor vervolging door één van de strijdende partijen. Toegang tot één van deze programma’s is echter niet voor iedereen mogelijk. Daarnaast zal in een aantal gevallen geen effectieve bescherming mogelijk zijn.

Asielzoekers die stellen te vrezen voor vervolging door één van de strijdende partijen dienen aannemelijk te maken dat zij niet in aanmerking kunnen komen voor bescherming dan wel dat effectieve bescherming in hun geval niet mogelijk is.

Daarbij kan in beginsel worden verwacht dat asielzoekers die aangifte van hun problemen doen bij de autoriteiten de reactie van de autoriteiten op deze aangifte afwachten. Personen die aangifte doen en direct zonder enige reactie af te wachten Colombia verlaten dienen aannemelijk te maken waarom het niet mogelijk was de reactie van de autoriteiten af te wachten.

Indien asielzoekers niet aannemelijk kunnen maken dat in hun geval geen bescherming kan worden geboden bestaat geen aanleiding een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet te verlenen.

4.7. Opvangmogelijkheden minderjarigen

Het normale beleid is van toepassing. Zie C2/7 en C5/24. Ten aanzien van Colombia wordt niet op voorhand geconcludeerd dat er adequate opvang is voor alleenstaande minderjarigen.

5. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek naar de gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

[8/43]. Het asielbeleid ten aanzien van Congo(-Brazzaville)

3. Achtergrond

Op 28 april 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Congo(-Brazzaville).

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Staatssecretaris vastgestelde beleid.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Personen die in verband met de oorlog worden gezocht en worden uitgezonderd van de amnestieregeling omdat zij hun (hoge) positie hebben misbruikt

Blijkens het ambtsbericht komen deze personen niet in aanmerking voor de amnestieregeling die op 8 december 1999 is uitgevaardigd.

Deze personen kunnen, voor zover zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben, in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, voor zover zij niet worden uitgesloten van bescherming op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie ook 5.2 en C1/5.13.3).

Het gaat bij deze categorie om personen die een positie op hoog bestuurlijk dan wel militair niveau hebben bekleed en zich zodanig hebben geprofileerd dat hun door de regering van Sassou-Nguesso geen amnestie wordt verleend.

De wijze waarop deze personen zich hebben geprofileerd hangt in deze samen met gedragingen die buiten hun normale taakopvatting lagen dan wel buiten hetgeen wat van hen normalitair verwacht kon worden.

Tijdens het nader gehoor dient zoveel mogelijk te worden doorgevraagd over de functie en positie die betrokkene stelt te hebben bekleed en op welke wijze hij betrokken is geweest bij de organisatie en/of financiering van rebellenacties.

Daarbij is van belang inzicht te verkrijgen over de kontakten die betrokkene onderhield en over de mate van invloed die betrokkene kon uitoefenen op de geplande rebellenacties. Tevens is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij niet voor bovengenoemde amnestieregeling in aanmerking komt.

4.2. Voormalige militieleden

Op 8 december 1999 is door de Conseil National de Transition een wet aangenomen op basis waarvan amnestie kon worden verleend voor misdaden begaan tijdens de oorlogsperiode 1993-1999. Allen die zich zouden terugtrekken uit de milities en hun wapens zouden inleveren voor 15 januari 2000 zouden hiervan kunnen profiteren. Uit het ambtsbericht en de aanvullende telefoonnotitie van 7 juli jl. komt naar voren dat militieleden die zich vrijwillig overgeven nog immer in aanmerking komen voor deze amnestieregeling.

De omstandigheid dat de daders gerechtelijk vervolgd kunnen worden door hun slachtoffers die een schadevergoeding kunnen claimen kan niet tot vluchtelingenschap leiden. Een dergelijke gerechtelijke vervolging valt immers niet te herleiden tot één van de gronden van het verdrag. Blijkens het ambtsbericht is van discriminatoire bestraffing geen sprake.

Slechts indien sprake is van onevenredig zware bestraffing (de doodstraf) kan betrokkene in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, voor zover hij niet wordt uitgesloten van bescherming op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie ook 5.2 en C1/5.13.3).

4.3. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12 is van toepassing.

In Congo(-Brazzaville) bestaat geen dienstplicht. Zowel mannen als vrouwen kunnen zich aanmelden voor dienst in het leger voor een periode van twee jaar.

Ten aanzien van Congo(-Brazzaville) heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze subparagraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

Uit het ambtsbericht komt naar voren dat de regeringstroepen de effectieve controle hebben verkregen over het land met uitzondering van een aantal gebieden aan de grens met Gabon en het meest zuidelijk deel van de regio Pool.

Voor zover de vreemdeling zich beroept op problemen van de zijde van milities die hij in bovengenoemde conflictgebieden heeft ondervonden of verwacht te ondervinden, kan betrokkene zich vestigen in andere delen van het land waar de regeringstroepen de macht in handen hebben, met name in de grote steden als Brazzaville en Pointe-Noire.

5.2. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Bij personen die stellen dat zij Congo(-Brazzaville) hebben verlaten vanwege hun deelname aan de gewapende strijd en om die reden worden gezocht door een andere strijdende partij dient rekening te worden gehouden met artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Blijkens het ambtsbericht hebben zowel regeringstroepen en milities van Sassou-Nguesso als gewapende oppositiebewegingen zich schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Voorbeelden van dergelijke misdrijven zijn: het uitvoeren van (artillerie-) beschietingen zonder de burgerbevolking te ontzien, het verdrijven van de burgerbevolking, het willekeurig doden van ongewapende burgers en het zonder proces executeren van gevangen genomen strijders.

Gelet op eventuele uitsluiting van de bescherming van het Vluchtelingenverdrag op grond van artikel 1F dient het onderzoek in het gehoor naar de asielmotieven in geval van militaire activisten ook gericht te zijn op de functie, werkzaamheden en de gedragingen van de betrokken asielzoeker.

Zie C1/5.13.3 over hoe te handelen indien zo’n zaak zich voordoet.

5.4. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

5.5. Artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Het ambtsbericht spreekt van een zekere mate van willekeur van de zijde van de autoriteiten (veiligheidstroepen) en van de zijde van de rebellen jegens de burgerij. Het feit dat een willekeurige behandeling tot de mogelijkheden behoort, ontslaat de asielzoeker niet van de plicht om ten behoeve van de beoordeling van asielmotieven in het kader van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn relaas zo nauwkeurig en concreet mogelijk te onderbouwen. Hij dient aannemelijk te maken dat hij door zijn concrete individuele omstandigheden het slachtoffer is geworden of dreigt te worden van een behandeling ex artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden waartegen hij door een verblijfsvergunning asiel beschermd dient te worden.

6. Procedurele aspecten

6.1. Onderzoeksmogelijkheden bij het ministerie van Buitenlandse Zaken

Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven geen onderzoek te kunnen verrichten in Congo(-Brazzaville).

7. Terugkeer en uitzetting

[8/44]. Het asielbeleid ten aanzien van de Democratische Republiek Congo (DRC)

2. Achtergrond

Op 21 januari 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een verkort algemeen ambtsbericht uitgebracht over de situatie in de DRC (kenmerk DPV/AM- 824663), dat een aanvulling en actualisering vormt van het ambtsbericht over de situatie in de DRC van 3 juni 2003 (kenmerk DPV/AM-769370). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 16 februari 2004.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid zoals weergegeven in het hoofdstuk C8/DRC van 12 juli 2001 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

4. Algemene situatie in de DRC

In grote delen van het land is de veiligheidssituatie verbeterd, nadat vijandelijkheden tussen de diverse rebellengroepen en de regering zijn gestaakt.

In het binnenlands vredesproces (de Inter-Congolese Dialoog) is verdere vooruitgang geboekt. In juli 2003 is de nieuwe overgangsregering geïnstalleerd, waarin alle groeperingen vertegenwoordigd zijn. Over de verdeling van de ministersposten over de diverse groeperingen was overigens in december 2002 reeds overeenstemming bereikt. In augustus 2003 zijn het parlement en de senaat geïnstalleerd.

In twee delen van de DRC is de veiligheidssituatie onverminderd slecht. Het gaat om het Ituri District in de provincie Oriental en grenzend aan Uganda. In dit gebied bestaan van oudsher etnische spanningen tussen de Hema en de Lendu. Ook de veiligheidssituatie in de provincies Noord- en Zuid-Kivu is niet verbeterd. Onderdelen van rebellengroeperingen die inmiddels in de overgangsregering zitten, hebben daar nog met elkaar gevochten. De overgangsregering heeft in de Kivu’s nog onvoldoende gezag.

5. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Bevolkingsgroepen

Tutsi, Banyamulenge of Banyarwanda

Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 januari 2004 over de situatie in de DRC is er vanuit de lokale bevolking in Kinshasa een tolerantere houding ontstaan ten opzichte van Tutsi.

Een deel van de ex-bewoners van het opvangkamp voor Tutsi in Kinshasa is na sluiting van dat kamp in de zomer van 2003 in Kinshasa gebleven en opgenomen in de maatschappij, hetgeen niet duidt op speciale aandacht van de autoriteiten of de plaatselijke bevolking voor personen behorend tot de Tutsi-bevolkingsgroep.

Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 juni 2003 is de situatie buiten Kinshasa met betrekking tot de Tutsi onduidelijker. De overheid zal ook niet in alle gevallen bescherming kunnen bieden tegen acties van burgers tegen Tutsi.

Een persoon die behoort tot de bevolkingsgroep der Tutsi in de DRC kan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging vanwege bijvoorbeeld zijn etnische afkomst dan wel indien aannemelijk is gemaakt dat bij terugkeer naar de DRC voor hem een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM. Het betreft hier zowel acties van de autoriteiten als ook van de lokale bevolking, waartegen de autoriteiten niet altijd bescherming kunnen bieden.

Indien een Tutsi niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vreemdelingenwet, dan komt hij – behoudens contra-indicaties – in aanmerking voor categoriale bescherming. In dat geval kan aan een Tutsi op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend (zie paragraaf 7.1).

Aan personen behorend tot de Tutsi-bevolkingsgroep wordt geen vlucht-, vestigings-of verblijfsalternatief tegengeworpen.

Bevolkingsgroepen uit Noord- en Zuid-Kivu (niet zijnde Tutsi)

De veiligheidssituatie in Noord- en Zuid-Kivu is blijkens het verkort ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 januari 2004, na het aantreden van de overgangsregering in de DRC, niet verbeterd. Ook heeft de overgangsregering aldaar nog geen gezag. Wel hebben eenheden van zowel de RCD-Goma als de Mayi-Mayi, beiden deelnemers aan de overgangsregering in de DRC, regelmatig met elkaar gevochten. Deze gevechten, alsmede de gevolgen daarvan in de getroffen plaatsen, dienen echter niet aangemerkt te worden als handelen van de overgangsregering, maar als handelingen van lokaal actieve milities. Ook wordt niet aangenomen dat deze lokale milities hun invloed kunnen uitoefenen buiten het gebied, waar zij actief zijn. Overigens wordt opgemerkt, dat het geweld in Noord- en Zuid-Kivu doorgaans niet specifiek is gericht op individuen (hoewel die er wel het slachtoffer van zijn), maar dat eerder sprake is van willekeurig (oorlogs)geweld.

Indien voor een persoon afkomstig uit de provincie Noord- of Zuid-Kivu, behorend tot andere bevolkingsgroepen dan de Tutsi, geconcludeerd wordt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, dan is het mogelijk, indien de vervolging uitgaat van een van de milities, een vlucht- of vestigingsalternatief elders in de DRC tegen te werpen. Het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief dient echter per individueel geval beoordeeld te worden. Het is daarbij aan betrokkene om aannemelijk te maken, dat hij zich niet elders in de DRC kan vestigen. Met betrekking tot de toepassing van het vlucht- en/of vestigingsalternatief wordt verder verwezen naar C1/3.3.3.

Vanwege het bestaan van een verblijfsalternatief elders in de DRC wordt aan personen afkomstig uit de provincie Noord- of Zuid-Kivu, niet behorend tot de bevolkingsgroep der Tutsi, geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet, verleend.

Bevolkingsgroepen uit het Ituri District

Zowel uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de DRC van 3 juni 2003 als in het verkort ambtsbericht van 21 januari 2004 is gebleken dat het Ituri District in het oosten van de DRC één van de minst stabiele gebieden van het land is, en recentelijk het meest getroffen door conflicten, waarbij mensenrechten op grote schaal worden geschonden. Deze mensenrechten-schendingen worden gepleegd door diverse, elkaar bestrijdende, gewapende milities, waarbij de Congolese autoriteiten, evenals de in Ituri aanwezige VN-troepen, onvoldoende bescherming kunnen bieden tegen deze mensenrechtenschendingen.

De etnische spanningen bestaan van oudsher tussen leden van de Hema en de Lendu, maar tegenwoordig worden ook andere bevolkingsgroepen bij het geweld betrokken wegens hun al dan niet vermeende bondgenootschap met de Hema of de Lendu. Te denken valt aan bevolkingsgroepen als de Nande, Gegere, Bira en Alur. Hoewel er mogelijk banden worden onderhouden tussen rebellenmilities in het Ituri District en groeperingen behorend tot de centrale autoriteiten, leidt dit niet tot de conclusie dat deze groeperingen op dit moment deel uitmaken van de strijd in het Ituri District.

Overigens wordt opgemerkt, dat het geweld in het Ituri District doorgaans niet specifiek is gericht op individuen (hoewel die er wel het slachtoffer van zijn), maar dat eerder sprake is van willekeurig (oorlogs)geweld.

Indien voor een Hema of Lendu (of andere personen uit het Ituri District) geconcludeerd wordt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, dan is het mogelijk, indien de vervolging uitgaat van een van de milities, een vlucht- of vestigingsalternatief elders in de DRC tegen te werpen. Het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief dient echter per individueel geval beoordeeld te worden. Het is daarbij aan betrokkene om aannemelijk te maken, dat hij zich niet elders in de DRC kan vestigen. Met betrekking tot de toepassing van het vlucht- en/of vestigingsalternatief wordt verder verwezen naar C1/3.3.3.

Vanwege het bestaan van een verblijfsalternatief elders in de DRC wordt aan personen, afkomstig uit het Ituri District, geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet, verleend.

Overige bevolkingsgroepen

Er zijn geen aanwijzingen dat personen door de autoriteiten uit de DRC worden vervolgd vanwege hun etnische afkomst. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep – niet zijnde die der Tutsi – vormt derhalve in beginsel geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.2. Personen die zich geprofileerd hebben als politiek tegenstander van het bewind

Uit het verkort ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de DRC van 21 januari 2004 is gebleken dat 234 politieke partijen zijn erkend, en dat het de voormalige rebellenmilities RCD-Goma, MLC, RCD-N, RCD-K-ML is toegestaan als politieke partijen te functioneren. De voormalige rebellenmilities waren overigens met de installatie van de overgangsregering in juni 2003 en Senaat en Parlement in augustus 2003, evenals bijvoorbeeld de reeds bestaande politieke oppositie, al de facto actief als politieke partijen.

Gelet op vorengenoemde mogelijkheden tot het uitoefenen van politieke activiteiten voor de politieke oppositie, zal niet snel aangenomen kunnen worden dat politieke activisten deswege vervolging hebben te vrezen van de zijde van de Congolese autoriteiten. Dit geldt ook voor leden van bijvoorbeeld de UDPS, waarvan de leider Etienne Tshisekedi in september 2003 naar de DRC is teruggekeerd. Ook is de UDPS vleugel van Kibassa Maliba opgenomen in het parlement.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Congolese autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de units 1F (proces Asiel).

5.3. Personen die deel uitmaken van een rebellengroepering

Zoals in paragraaf 5.2 reeds is aangegeven, is het de meeste voormalige rebellenmilities toegestaan om als politieke partij te fungeren. De nog als militie actieve rebellengroeperingen, bijvoorbeeld in het Ituri District, richten hun activiteiten doorgaans niet op de Congolese autoriteiten, maar op andere milities of op de burgerbevolking.

Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 juni 2003 en 21 januari 2004 is ook niet gebleken dat de Congolese autoriteiten nog hard optreden tegen leden van een nog actieve rebellengroepering.

Het enkele lidmaatschap van een rebellengroepering vormt derhalve onvoldoende reden om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

5.4. Mobutu-aanhangers

Gelet op de informatie uit het algemeen ambtsbericht van 3 juni 2003 en het verkort ambtsbericht van 21 januari 2004 van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de DRC, wordt voorzover bekend niet opgetreden tegen Mobutu-getrouwen. Ook het lidmaatschap van de MPR levert geen risico op voor politieke vervolging.

Derhalve komt een Mobutu-aanhanger of een voormalig MPR-lid in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, vanwege sympathieën jegens Mobutu of vanwege het (voormalig) lidmaatschap van de MPR.

5.5. Ex-FAZ militairen

Gelet op de informatie uit het algemeen ambtsbericht van 3 juni 2003 en het verkort ambtsbericht van 21 januari 2004 van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de DRC, keren steeds meer militairen van de voormalige Forces Armées Zaïroises (ex-FAZ) terug uit het buitenland. Deze worden veelal opgenomen in het huidige leger.

Derhalve komt een ex-FAZ militair in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vanwege het voormalig lidmaatschap van de FAZ.

5.6. Journalisten en andere beroepsgroepen

In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de DRC van 3 juni 2003 is reeds vermeld dat de pers in het algemeen vrijheid van meningsuiting heeft. In het verkort ambtsbericht van 21 januari 2004 staat vermeld dat de persvrijheid lijkt te zijn toegenomen, en dat in de kranten steeds meer kritische artikelen verschijnen, zonder dat de overheid represailles neemt ten opzichte van de journalist of de uitgever.

Sinds het aantreden op 26 januari 2001 van Joseph Kabila als president is, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 juni 2003 over de situatie in de DRC, meer aandacht voor mensenrechten waarneembaar, hebben mensenrechtenorganisaties (ngo’s, kerken, beroepsorganisaties) meer vrijheid en werken zij soms zelfs samen met de overheid.

Met inachtneming van het vorenstaande, dient betrokkene, om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten vanwege zijn werkzaamheden als journalist of als mensenrechtenactivist te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

5.7. Vrouwen

Gelet op de informatie uit het algemeen ambtsbericht van 3 juni 2003 en het verkort ambtsbericht van 21 januari 2004 van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de DRC, zijn in het oosten van de DRC, met name in de Kivu’s, vele vrouwen op beestachtige wijze verkracht en seksueel verminkt.

In het oosten van de DRC zal het doorgaans niet mogelijk zijn om hiertegen de bescherming van de autoriteiten in te roepen.

De vrouw, van wie is vastgesteld dat zij een vanwege het vorenstaande gegronde vrees voor vervolging heeft, of dat zij een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat zij zich aan de gevreesde vervolging of het reële risico op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen (zie verder paragraaf 5.1).

Indien geweld tegen vrouwen uitgaat van de centrale autoriteiten is in beginsel geen plaats voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief. Voorzover een beroep wordt gedaan op het traumatabeleid, wordt verwezen naar C1/4.4.

Bij de beoordeling van asielverzoeken van vrouwen is het normale beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.2, C1/4.2.11 en C1/4.3, van toepassing.

5.8. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12, is van toepassing.

Uit informatie van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 juni 2003 over de situatie in de DRC is gebleken dat in de DRC geen dienstplicht bestaat.

Met betrekking tot de bestraffing van desertie wordt in beide ambtsberichten geen informatie gegeven. Derhalve wordt ervan uitgegaan dat desertie in oorlogstijd nog immer – in het ergste geval – bestraft kan worden met de doodstraf. Personen die aannemelijk hebben weten te maken dat zij in oorlogstijd gedeserteerd zijn uit het nationale Congolese leger kunnen op die grond in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet (afhankelijk van de vraag of een van de gronden genoemd in C1/4.2.12 de aanleiding is geweest om te deserteren).

Het is hierbij aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk in het Congolese regeringsleger heeft gediend. Tevens wordt opgemerkt dat in een groot deel van het land geen sprake is van een oorlogssituatie.

Ten aanzien van de DRC heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5.9. Schenders van mensenrechten

Zowel leden van het leger, de politie en de veiligheidsdienst als leden van (voormalige) rebellenmilities hebben zich in de DRC op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of de betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Vorenstaande kan ook van belang zijn bij minderjarigen, aangezien met name de rebellengroeperingen veelvuldig gebruik hebben gemaakt van kindsoldaten.

Indien de activiteiten van de betrokkene aanleiding geven tot het tegenwerpen van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, dan komt de betrokkene evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient, conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de units 1F (proces Asiel).

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.4. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

Zie verder de overwegingen omtrent het gebruik van een vlucht en/of vestigingsalternatief in paragraaf 5 van dit hoofdstuk.

6.5. Traumatabeleid

Voor de vraag of een asielzoeker uit de DRC in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het traumatabeleid wordt verwezen naar het beleid, zoals weergegeven in C1/4.4.

Bij personen uit de DRC dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat zij traumatische ervaringen hebben ondervonden, met name indien zij voor hun vertrek naar Nederland rechtstreeks afkomstig waren uit gebieden waar zich recent gewapende confrontaties hebben voorgedaan (bijvoorbeeld Ituri en de Kivu’s).

Indien bij een persoon geconcludeerd wordt dat hij te maken heeft gehad met een der gebeurtenissen als genoemd in C1/4.2.2, dan is het mogelijk binnen de kaders als genoemd in C1/4.2.3 een vestigingsalternatief elders in de DRC tegen te werpen, indien deze gebeurtenissen niet zijn veroorzaakt door de centrale autoriteiten. Het tegenwerpen van een vestigingsalternatief dient echter per individueel geval beoordeeld te worden. Het is daarbij aan betrokkene om aannemelijk te maken, dat hij zich niet elders in de DRC kan vestigen.

(Zie verder ook paragraaf 5 van dit hoofdstuk.)

6.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/7 en C5/25, is van toepassing.

Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit de DRC kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

6.8. Legale uitreis

Congolezen dienen bij uitreis uit het land in het bezit te zijn van uitreistoestemming. De controle bij de uitreis via de luchthaven te Kinshasa is streng, zowel door de Congolese autoriteiten als door de luchtvaartmaatschappijen.

Een legale, gecontroleerde uitreis via de luchthaven te Kinshasa kan derhalve gelden als contra-indicatie bij de beoordeling of de betrokkene op grond van gegronde vrees voor vervolging in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd.

7. Terugkeer en uitzetting

7.1. Categoriale bescherming

Personen, die behoren tot de bevolkingsgroep der Tutsi uit de DRC komen behoudens contra-indicaties in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet (zie C1/4.5).

Voor leden van bevolkingsgroepen – niet zijnde Tutsi – afkomstig uit gebieden in het oosten van de DRC, waar zich recent gewapende conflicten hebben voorgedaan (bijvoorbeeld de Kivu’s of Ituri), bestaat een verblijfsalternatief in de gebieden, die onder de controle van de Congolese autoriteiten staan. Zij komen derhalve niet in aanmerking voor categoriale bescherming.

Ook andere personen afkomstig uit de DRC komen niet in aanmerking voor categoriale bescherming.

[8/45]. Het asielbeleid ten aanzien van Georgië

3. Achtergrond

Op 25 mei 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Georgië.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Staatssecretaris vastgestelde beleid.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Georgiërs die in het verleden lid waren van de Mchedrioni

Het enkele feit dat een persoon in het verleden tot de Mchedrioni heeft behoord, vormt thans geen aanleiding meer voor arrestatie en vervolging door de Georgische autoriteiten. Voor zover zij vrezen voor vervolging vanwege het plegen van een commuun delict, kan geen geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag gedaan worden. (Straf)vervolging vanwege het plegen van een commuun delict valt immers niet te herleiden tot één van de gronden van het Verdrag. Uit het ambtsbericht komt niet naar voren dat personen die in het verleden lid waren van de Mchedrioni discriminatoir bestraft worden.

4.2. Zviadisten (Gamsachoerdia-aanhangers)

Volgens het ambtsbericht bestaan er geen aanwijzingen dat er op grond van de gebeurtenissen van begin jaren ’90 nog steeds Zviadisten wegens hoogverraad worden gezocht. Het kan echter niet worden uitgesloten dat enkele Zviadisten nog steeds worden gezocht vanwege de door hen (in het verleden) gepleegde commune delicten. Een beroep op (straf)vervolging vanwege een commuun delict leidt echter niet tot vluchtelingschap aangezien het niet tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag herleid kan worden. Uit het ambtsbericht komt voorts niet naar voren dat Zviadisten discriminatoir worden bestraft.

4.3. Jehova’s Getuigen in Abchazië

Er is geen sprake van vervolging of discriminatie van religieuze minderheden door de centrale Georgische autoriteiten. Voor zover Jehova’s Getuigen al problemen ondervinden zijn dit veelal incidenten waartegen ze in ieder geval de bescherming van de hogere autoriteiten kunnen inroepen.

Jehova’s Getuigen die in Abchazië hun religie praktiseren kunnen echter problemen ondervinden van de Abchazische autoriteiten. Zij kunnen zich elders in Georgië vestigen.

4.4. Etnische Georgiërs afkomstig uit Abchazië

Uit het ambtsbericht komt naar voren dat niet kan worden uitgesloten dat etnische Georgiërs die in Abchazië leven, vanwege hun etnische afkomst problemen van de kant van de bevolking ondervinden. Voor zover zij er niet in geslaagd zijn de bescherming van de kant van de Abchazische autoriteiten te verkrijgen, kunnen zij zich elders in Georgië vestigen.

4.5. Etnische Abchaziërs die het doelwit zouden zijn van de in Abchazië opererende Georgische paramilitaire groeperingen

Bekend is dat in Abchazië – vooral in het Gali-district – een aantal Georgische paramilitaire groeperingen zich met geweld verzet tegen de de facto autonomie van Abchazië. Het valt niet uit te sluiten dat naast de Abchazische autoriteiten en milities en de Russische vredesmacht ook Abchazische burgers het slachtoffer kunnen worden van geweld van de zijde van Georgische paramilitaire groeperingen.

Etnische Abchaziërs die doelwit zouden kunnen zijn van de in Abchazië opererende Georgische paramilitaire groeperingen hebben een vestigingsalternatief elders in Georgië.

4.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Georgië heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze subparagraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

Ten aanzien van Georgië geldt dat Jehova’s Getuigen die in Abchazië hun religie praktiseren die problemen ondervinden van de Abchazische autoriteiten, in beginsel een vestigingsalternatief hebben elders in Georgië. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar 4.3.

Ten aanzien van etnische Georgiërs die in Abchazië leven, die vanwege hun etnische afkomst problemen van de kant van de bevolking ondervinden, hebben in beginsel een vestigingsalternatief elders in Georgië. Zie ook 4.4.

Etnische Abchaziërs die doelwit zouden kunnen zijn van de in Abchazië opererende Georgische paramilitaire groeperingen hebben een vestigingsalternatief elders in Georgië. Zie ook 4.5.

5.2. Traumatabeleid

Het algemene beleid zoals weergegeven in C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Georgië geen bijzonderheden.

5.3. Opvangmogelijkheden minderjarigen / bijzonderheden beleid alleenstaande minderjarige asielzoekers

Het algemene beleid is van toepassing.

Uit het ambtsbericht komt naar voren dat de familiebanden in Georgië zeer sterk zijn, waardoor in het geval dat een kind alleen komt te staan niet alleen de naaste familie maar ook de ‘verre’ familie (zoals achterneven, achterooms, peettantes, etc.) de zorg voor het kind op zich zal nemen.

U dient hier bij het nader gehoor rekening mee te houden en indien van toepassing hierover door te vragen.

6. Procedurele aspecten

6.1. Onderzoeksmogelijkheden bij het ministerie van Buitenlandse Zaken

Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven onderzoek te kunnen verrichten in Georgië. Er kan echter geen onderzoek verricht worden naar individuele onderzoeksvragen in de regio’s Abchazië en Zuid-Ossetië. Met betrekking tot deze twee regio’s kunnen wel vragen van algemenere aard beantwoord worden.

6.2. Taalanalyse

In zaken van asielzoekers uit Georgië is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen ter vaststelling van de identiteit of herkomst van een asielzoeker. Taalanalyse kan worden uitgevoerd voor de talen Georgisch, Armeens en Russisch. De taalanalyse kan dienen als een instrument voor zowel bepaling als verificatie van de herkomst.

7. Terugkeer en uitzetting

[8/46]. Het asielbeleid ten aanzien van Irak

2. Achtergrond

Op 3 juni 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Irak (kenmerk DPV/AM-848661). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 29 juni 2004.

Naar aanleiding hiervan is besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van personen van Iraakse nationaliteit. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 juni 2004.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 27 januari 2004 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

4. Algemene situatie in Irak

Met Centraal-Irak wordt bedoeld het deel van de Republiek Irak dat tot 28 juni 2004 onder het bestuur en effectieve controle stond van de Coalition Provisional Authority (CPA). Op 28 juni 2004 is de bestuursmacht overgedragen aan de nieuwe Iraakse interimregering. Tot Centraal-Irak behoren het midden en zuiden van Irak met uitsluiting van Noord-Irak.

Met Noord-Irak wordt bedoeld het deel van de Republiek Irak dat thans onder de effectieve controle staat van de Koerdische partijen Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) en Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) in het noorden van het land. Daarmee is de scheidslijn tussen Noord- en Centraal-Irak niet gewijzigd ten opzichte van de scheidslijn zoals voor de toepassing van het asielbeleid werd gehanteerd vóór de militaire interventie.

4.1. Centraal-Irak

De Coalition Provisional Authority (CPA), geleid door de Verenigde Staten, heeft op 28 juni 2004 de bestuursmacht overgedragen aan de op 1 juni jl. reeds aangetreden Iraakse interimregering. Met de hervormingen op het gebied van de staatsinrichting ten behoeve van deze bestuursoverdracht is reeds veel bereikt.

Tijdens de verslagperiode was sprake van een achteruitgang van de veiligheidssituatie in het gehele land. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat er per regio aanzienlijke verschillen bestonden wat het aantal incidenten, de frequentie en de ernst van het geweld betreft. Terwijl gewelddadigheden zich voorheen concentreerden in het midden van Irak was in de verslagperiode ook in bepaalde plaatsen in het noorden en zuiden sprake van aanslagen.

De veiligheidssituatie in het gebied dat beleidsmatig wordt opgevat als Centraal-Irak wordt getekend door een instabiliteit in de vorm van bom- en moordaanslagen, militaire acties en vuurgevechten, kleine onlusten en criminaliteit. Dit maakt ordehandhaving moeilijk en de wederopbouw wordt er door gehinderd. Een nieuwe ontwikkeling was het sjiitisch verzet dat zich sinds april dit jaar in verschillende steden in Centraal-Irak deed gelden.

4.2. Noord-Irak

Met betrekking tot de situatie in de gebieden onder de ‘Kurdistan Regional Government’ (KRG), beleidsmatig opgevat als Noord-Irak, kan worden gesteld dat in de bestuursstructuur op operationeel niveau weinig veranderd is sinds de val van Saddam Hoessein. Het KRG-bestuur van de KDP en de PUK functioneerde op gelijke wijze als voor de militaire interventie, zij het formeel onder de bevoegdheid van de CPA. Sinds 28 juni 2004 ligt de bestuursmacht van Irak in handen van de nieuwe interimregering. De tijdelijke grondwet – die de basis biedt voor het Iraakse interimbestuur en van kracht is vanaf 28 juni 2004 tot een permanente grondwet is opgesteld – erkent de KRG als officiële regering over het gebied dat voorafgaand aan de militaire interventie reeds onder het bestuur van de KRG viel. In de bestuursstructuur van Noord-Irak is er dus op operationeel niveau weinig veranderd, zij het dat de KDP en de PUK formeel onder de bevoegdheid werken van de CPA. Opvallend is de relatief veilige en stabiele situatie in Noord-Irak.

Bepaling van de afkomst

Bij de behandeling van individuele asielaanvragen geldt dat vreemdelingen geboren in Noord-Irak worden aangemerkt als zijnde afkomstig uit Noord-Irak. De in Nederland geboren kinderen van ouders die afkomstig zijn uit Noord-Irak, worden eveneens aangemerkt als zijnde afkomstig uit Noord-Irak.

De overige vreemdelingen van Iraakse nationaliteit worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak. Daarbij geldt voorts dat wanneer één der gezinsleden geboren is in Centraal-Irak, alle gezinsleden worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak. Wel dient de gezinsband reeds voor de komst naar Nederland te hebben bestaan.

5. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Intellectuelen en journalisten uit Noord-Irak die zich onafhankelijk opstellen en kritiek uitoefenen op de PUK en KDP

Sinds het militair ingrijpen is ook in de KRG-gebieden sprake van verbetering wat vrijheid van meningsuiting en persvrijheid betreft. Er zijn blijkens het algemeen ambtsbericht uit de verslagperiode geen berichten bekend over openbare negatieve uitspraken over de IGC, CPA, KDP, PUK, provinciale of lokale raad die tot strafrechterlijke vervolging hebben geleid, dan wel specifieke maatregelen van de kant van de autoriteiten tot gevolg hebben gehad. Voorts is bekend dat in principe leden van beide partijen op elkaars grondgebied politieke activiteiten ondernemen en dat de PUK en de KDP kantoren hebben in het hele KRG-gebied. Het kan echter nog immer niet worden uitgesloten dat er een grens is aan hetgeen in de openbaarheid gebracht kan worden.

Intellectuelen en journalisten uit Noord-Irak, die zich onafhankelijk opstellen en kritiek uitoefenen op PUK en KDP en aannemelijk maken dat zij om die reden te vrezen hebben, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Enkel een onafhankelijke houding innemen is onvoldoende. Er bestaat immers in Noord-Irak een veelheid aan politieke partijen, die tevens de gelegenheid hebben zich te uiten in eigen media.

5.2. Personen die vervolging vrezen van het ‘oude’ regime

De val van het regime onder Saddam Hoessein heeft geleid tot een geheel nieuwe machtsstructuur en machtsverdeling. Personen die Irak hebben verlaten omdat zij vervolging vreesden van de zijde van het ‘oude’ regime zullen op grond van de regimewijziging dan ook niet langer bescherming behoeven tegen dit regime. Wanneer de aangedragen problemen beperkt zijn tot vrees voor het ‘oude’ regime zullen deze personen dan ook niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vreemdelingenwet.

5.3. Vrouwen die stellen te vrezen voor eerwraak

Vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt gegronde vrees te hebben voor eerwraak en die geen afdoende bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen, komen, behoudens contra-indicaties, in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet.

5.4. Personen die stellen te vrezen voor intertribale problemen

Personen die stellen te vrezen voor bloedwraak of vergelijkbare intertribale problemen van een andere familie, clan of stam, worden geacht bescherming te kunnen krijgen binnen de eigen familie, clan of stam. In Noord-Irak kunnen de KDP en de PUK tevens bescherming bieden en bemiddelen bij het conflict. Indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt geen bescherming te kunnen krijgen, kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet een verblijfsvergunning asiel worden verleend.

5.5. Personen uit Centraal-Irak die zichtbaar voor of met de CPA werken

Personen uit Centraal-Irak die zichtbaar voor of met de CPA werken lopen een verhoogd risico op mensenrechtenschendingen. Hierbij valt onder meer te denken aan Iraakse civiele CPA-medewerkers, Iraakse tolken, of Irakezen die op andere wijze voor de CPA, internationale organisaties en bedrijven in Irak werken, alsook Iraakse journalisten en personen die voor hen werken. Indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt vanwege werkzaamheden voor de CPA een gegronde vrees voor te hebben, kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet een verblijfsvergunning asiel worden verleend.

5.6. Schenders van mensenrechten

Bijzondere aandacht dient geschonken te worden aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Hierbij moet in eerste instantie gedacht worden aan leden van de voormalige Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, hogergeplaatste personen in het voormalige Iraakse militaire apparaat, waaronder de gewone strijdkrachten, de Republikeinse Garde, de Fedayeen Saddam en de zogenoemde ‘Jash’ (Koerdische milities, destijds gelieerd aan Saddam Hoessein; ook wel National Defence Batallions/Lichte Brigade/Fursan) alsmede de Koerdische veiligheidsdiensten en het militaire apparaat waaronder de Asayish (het Algemene Veiligheidsdirectoraat), de KDP- en PUK veiligheidsdiensten Rekkhistini Taybeti, respectievelijk Dezgay Zanyari. Tevens dient aandacht te worden besteed aan personen die gewerkt hebben in of voor de militaire industrie ten tijde van het voormalige regime en daarbij (in)direct betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen (in het bijzonder indien zij in verband kunnen worden gebracht met de productie of het gebruik van nucleaire, biologische of chemische wapens). Daarnaast kan ook gedacht worden aan peshmerga’s, militairen, voormalige Baath-functionarissen en hogere Baath-leden, personen die in het kader van de sjiitische opstand van 1991 mensenrechtenschendingen hebben gepleegd, lijfwachten en politiefunctionarissen, indien in het dossier aanknopingspunten te vinden zijn (verantwoordelijkheid) voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Bij het horen van personen die bovengenoemde functies of posities hebben bekleed, dient doorgevraagd te worden over de functie, de activiteiten en mogelijke betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F te Schiphol.

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.1. Categoriale bescherming

Asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak komen, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie paragraaf C1/4.5). Het beleid van categoriale bescherming terzake asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak geldt sinds 25 november 2002.

6.3. Besluitmoratorium en ingangsdatum verblijfsvergunning

De verlenging van de wettelijke beslistermijn op grond van het inmiddels verstreken besluitmoratorium heeft tot gevolg dat, indien de verblijfsvergunning asiel wordt verleend, dit altijd geschiedt met een ingangsdatum die ligt na de datum waarop de aanvraag is ontvangen.

Blijkens artikel 44, derde lid van de Vreemdelingenwet wordt de verblijfsvergunning asiel in deze gevallen verleend met ingang van de datum waarop wordt ingewilligd, maar uiterlijk met een ingangsdatum van één jaar na de datum waarop de aanvraag is ontvangen.

Indien echter een verblijfsvergunning wordt verleend op grond van het beleid van categoriale bescherming voor personen afkomstig uit Centraal-Irak, wordt de vergunning nimmer verleend met een ingangsdatum eerder dan de ingangsdatum van dat beleid (25 november 2002).

6.6. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de algehele situatie in Irak wordt geen vlucht- of vestigingsalternatief in Noord-Irak tegengeworpen aan personen die in Centraal-Irak een gegronde vrees voor vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 EVRM hebben.

Aan personen die vanwege kritiek op de PUK een gegronde vrees hebben voor problemen van de PUK, kan in beginsel een vlucht- of vestigingsalternatief worden tegengeworpen in het KDP-gebied. Dit geldt omgekeerd eveneens voor personen die de KDP vrezen vanwege kritiek die is gericht op de KDP.

6.8. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit Irak kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

6.10. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5/13.3 is van toepassing. In paragraaf 5.6 van dit hoofdstuk is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen.

6.11. Iraakse Fayli-Koerden en Irakezen van Iraanse afkomst die in de jaren ’70 of ’80 naar Iran zijn gedeporteerd

Deze paragraaf ziet specifiek op Iraakse Fayli-Koerden en Irakezen van Iraanse afkomst die in de jaren ’70 of ’80 naar Iran zijn gedeporteerd vanuit Irak en in Iran hebben verbleven. De nieuwe concept-nationaliteitswet bevat voorwaarden om de nationaliteitsrechten van Fayli-Koerden te laten herleven. Ook is in de tijdelijke grondwet een aantal aspecten van deze conceptversie opgenomen. Welke procedures Fayli-Koerden dienen te doorlopen om daadwerkelijk over de Iraakse nationaliteit te kunnen beschikken, is nog niet bekend. De decreten van de Revolutionaire Commandoraad (onder meer decreet 666 van 1980), die de ontneming van het Iraakse staatsburgerschap betroffen, zijn komen te vervallen.

6.11.1. Nationaliteit

Allereerst dient vastgesteld te worden of de asielzoeker staatloos is, of dat hij (de facto) de Iraakse of Iraanse nationaliteit heeft dan wel daarvoor (de jure) in aanmerking komt op grond van de nationale wetgeving. Hierbij zullen de verklaringen van de vreemdeling en eventueel overgelegde documenten de basis moeten zijn voor de vaststelling van de nationaliteit.

Iraakse nationaliteit

Voor de toetsing aan het Vluchtelingenverdrag (en de overige gronden van artikel 29 Vreemdelingenwet) is niet alleen van belang of betrokkene de facto de Iraakse nationaliteit bezit, maar tevens of betrokkene de jure de Iraakse nationaliteit bezit. Fayli-Koerden die afkomstig waren uit Irak en gedeporteerd zijn naar Iran is bij de deportaties de facto de Iraakse nationaliteit ontnomen. Slechts wanneer betrokkene zelf stelt dat de Iraakse nationaliteit hem niet is ontnomen (en wellicht nog in het bezit is van een Iraakse nationaliteitsbewijs of paspoort) kan in redelijkheid worden aangenomen dat hij de Iraakse nationaliteit (nog) heeft.

Vervolgens moet bij de personen aan wie de Iraakse nationaliteit de facto is ontnomen, bezien worden of zij de jure de Iraakse nationaliteit hebben. Op grond van het voornoemde ambtsbericht kan worden geconcludeerd dat dit niet het geval is. Hiervoor zijn twee redenen te noemen:

Ten eerste bevatte de „Wet betreffende de nationaliteit van Irak“ (wet nr. 43 van 1963, laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 131 van 7 december 1972) de bepaling dat het Iraaks staatsburgerschap kan worden ontnomen aan iedere genaturaliseerde burger indien deze de veiligheid van de staat in gevaar brengt of zich ten dienste stelt van vreemde mogendheden (artikel 19 en 20). Resolutie nummer 666, aangenomen door de Revolutionaire Commandoraad (RCC) op 7 mei 1980, gaat nog verder dan de nationaliteitswet van 1963 en voorziet in de mogelijkheid om een eerder door naturalisatie verkregen Iraaks staatsburgerschap te ontnemen aan een ieder die ‘niet loyaal is aan de staat en haar principes’. Aangezien het ambtsbericht stelt dat de Fayli-Koerden werden gezien als ‘vijandige elementen van het staatsbestel’, bij de deportaties over het algemeen (overigens met een grote mate van willekeur) de nationaliteitsdocumenten werden ingenomen en de autoriteiten hen niet langer beschouwden als Iraakse staatsburgers, lijken ze daarmee de jure (namelijk op grond van de nationaliteitswetgeving) niet langer de Iraakse nationaliteit te hebben.

Ten tweede schrijft resolutie nummer 180 van 2 maart 1980, die voor bepaalde groepen de mogelijkheid tot naturalisatie openstelt, voor dat de mogelijkheid om zich te laten naturaliseren tot Irakees staatsburger voor Iraakse Fayli-Koerden en Irakezen van Iraanse afkomst alleen openstaat indien ze reeds vijftien jaar onafgebroken in Irak hebben geleefd. Resolutie nummer 518 d.d. 5 mei 1980 schrijft voor dat personen van Iraanse afkomst uitgesloten zijn van de mogelijkheid tot naturalisatie die in resolutie nummer 180 is opgenomen. Dit betekent voor de gedeporteerden die daarbij de facto hun Iraakse nationaliteit hebben verloren dat zij ook bij terugkeer op basis van deze regeling niet in aanmerking komen voor het (her)krijgen van de Iraakse nationaliteit. Dit is derhalve een tweede reden om aan te nemen dat deze gedeporteerden de jure niet langer de Iraakse nationaliteit hebben.

Weliswaar heeft de Iraqi Governing Council aangegeven deze groep wederom hun nationaliteit terug te willen geven en dat de decreten van de RCC reeds zijn komen te vervallen, echter regelgeving die aan deze personen de Iraakse nationaliteit teruggeeft dient nog steeds te worden opgesteld.

Wanneer op basis van het bovenstaande wordt aangenomen dat personen niet (langer) de jure de Iraakse nationaliteit hebben, dient ditzelfde aangenomen te worden voor hun kinderen die na de deportaties in Iran zijn geboren.

Iraanse nationaliteit

Vervolgens dient te worden bezien of de vreemdeling de Iraanse nationaliteit heeft. Voor personen die uit Irak zijn gedeporteerd is dat niet snel mogelijk. Wel kan hiervan sprake zijn wanneer het in Iran geboren, meerderjarige kinderen van gedeporteerden betreft. Indien betrokkene Iraanse (verblijfs)documenten heeft overgelegd (bijvoorbeeld een zogenoemde ‘groene kaart’), kan bij het Bureau Land en Taal van het GC KAO worden nagegaan of deze kunnen worden onderzocht met het oog op het vaststellen van verblijf in Iran en het vaststellen van een eventuele Iraanse nationaliteit.

6.11.2. Beoordeling van de aanvraag

Nadat is vastgesteld of betrokkene staatloos is, dan wel de Iraakse of Iraanse nationaliteit bezit, kan worden beoordeeld aan welk landgebonden asielbeleid dient te worden getoetst. Vervolgens kan worden beoordeeld of betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Op grond van artikel 1(A) Vluchtelingenverdrag dient, met betrekking tot een persoon die staatloos is, te worden gekeken naar de vraag of er vervolging heeft plaatsgevonden in het land waar de staatloze zijn gewone verblijfplaats had. Zie ook C1/4.2.4.

Toetsen aan het landgebonden asielbeleid voor Iran

Wanneer betrokkene (op grond van het bovenstaande) staatloos is, dient te worden bezien of sprake is van vervolging in het land waar betrokkene zijn gewone verblijfplaats had. In het geval betrokkene sinds zijn deportatie van de jaren ’70/’80 tot aan zijn vertrek in Iran heeft verbleven, zal Iran in beginsel aangemerkt dienen te worden als het land waar betrokkene zijn gewone verblijfplaats had. In dat geval dient te worden bezien of er sprake is van een van de gronden van artikel 29 Vreemdelingenwet tegen de achtergrond van het landgebonden asielbeleid voor Iran.

Natuurlijk dient in het geval dat is geconcludeerd dat betrokkene de Iraanse nationaliteit heeft eveneens getoetst te worden aan het landgebonden asielbeleid voor Iran.

De inhoudelijke toets

De situatie van Iraakse Fayli-Koerden en Irakezen van Iraanse afkomst in Iran is blijkens het ambtsbericht zorgwekkend. De situatie is echter niet zodanig dat reeds op voorhand moet worden aangenomen dat sprake is van een dusdanige discriminatie of achterstelling dat het leven daardoor onhoudbaar is.

Van vervolging is sprake indien de beperkingen die door de Iraanse autoriteiten zijn opgelegd het leven van betrokkene onhoudbaar maken (zie C1/4.2.5). Daarbij is bijvoorbeeld het enkele niet kunnen verkrijgen van een werkvergunning onvoldoende om tot die conclusie te komen. Uit het relaas dient daartoe te blijken van een systematische tegenwerking/discriminatie van de Iraanse autoriteiten die leidt tot de conclusie dat het leven onhoudbaar is.

Wanneer geconcludeerd wordt dat sprake is van vervolging in Iran wordt, behoudens contra-indicaties, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Indien niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van vervolging en er ook geen andere gronden van artikel 29 Vreemdelingenwet van toepassing zijn, wordt de aanvraag afgewezen.

Toetsen aan het landgebonden asielbeleid voor Irak

Op grond van het bovenstaande zal ten aanzien van een gedeporteerde niet snel aangenomen kunnen worden dat hij de Iraakse nationaliteit heeft. Er is echter een groep waarbij dit wel het geval is; namelijk de groep die zelf aangeeft de Iraakse nationaliteit nimmer te hebben verloren (en waarvan bij de deportatie de nationaliteitsdocumenten niet zijn ingenomen; het enkele verlopen van deze documenten is geen grond om aan te nemen dat daarmee de de facto nationaliteit is vervallen). In die gevallen zal dan ook moeten worden getoetst aan het landgebonden asielbeleid voor Irak zoals beschreven in dit hoofdstuk.

Dit geldt eveneens wanneer een staatloze vreemdeling na het langdurig verblijf in Iran, voor het vertrek naar Nederland, enige tijd in (Noord-)Irak heeft verbleven. In dat geval worden zowel Iran als Irak aangemerkt als land van het gewone verblijf en dient naast een toetsing aan het landgebonden asielbeleid voor Iran tevens te worden getoetst aan het landgebonden asielbeleid voor Irak.

Wanneer er in het geval van staatlozen twee landen als land van gewoon verblijf worden aangemerkt, vindt de toetsing overeenkomstig plaats aan de situatie waarin een vreemdeling twee nationaliteiten heeft. Derhalve zal slechts geoordeeld worden dat de staatloze bescherming nodig heeft indien er in beide landen van gewoon verblijf sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. Indien de vrees zich beperkt tot één land wordt aangenomen dat de vreemdeling de bescherming van het tweede land van gewoon verblijf kan inroepen.

De inhoudelijke toets

Het enkele feit dat betrokkene in de jaren ’70 of begin jaren ’80 is gedeporteerd, is onvoldoende reden om op dit moment een gegronde vrees voor vervolging aan te nemen. Asielaanvragen van staatloze personen, geboren in Centraal-Irak van wie de plaats van het gewoon verblijf is gelegen in Irak en Iran zullen niet onder het beleid van categoriale bescherming vallen aangezien zij geacht worden de bescherming in te kunnen roepen van Iran.

7. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek met betrekking tot gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

[8/47]. Het asielbeleid ten aanzien van Iran

3. Achtergrond

Op 10 februari 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een algemeen ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Iran. Dit ambtsbericht geeft aansluitend op het ambtsbericht van 24 augustus 2001, een beschrijving van de recente ontwikkelingen in Iran tot en met december 2002.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister vastgestelde beleid.

4. Groepen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Journalisten, schrijvers, uitgevers en intellectuelen

De politieke situatie blijft zich kenmerken door de machtsstrijd tussen de conservatieven en de hervormingsgezinden. De conservatieven schuwen geen enkel middel om het de president en het parlement onmogelijk te maken enige vooruitgang te boeken op het pad van geplande hervormingen. Het Iraanse regime blijft beducht voor alle vormen van oppositie. Verworvenheden die tot stand kwamen sinds de eerste regering Khatami, met name de verruiming van de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting, worden nog immer stelselmatig tenietgedaan door ingrepen van conservatieve zijde. Het zijn met name ‘intellectuele’ beroepsgroepen (gedacht kan worden aan parlementariërs, advocaten, hoogleraren, etc.) die in dit verband bijzondere belangstelling kunnen genieten. De intimidaties van het regime via het gerechtelijk apparaat jegens deze groep nemen sinds april 2002 toe. Het enkele behoren tot deze groepen is evenwel geen reden om vervolging aan te nemen.

Van asielzoekers die gerekend dienen te worden tot hervormingsgezinde parlementariërs, journalisten, schrijvers, uitgevers of intellectuelen en een beroep doen op daarmee samenhangende problemen mag worden verlangd dat zij hun activiteiten aannemelijk kunnen maken. Het zal immers veelal gaan om personen die bekend zijn vanwege hun publiek optreden, of die bepaalde publicaties hebben uitgebracht, of bijvoorbeeld openlijk hebben deelgenomen aan bepaalde conferenties. Van hen kan worden verlangd dat zij publicatiebronnen en -data of andere achtergrondinformatie kunnen geven.

Asielzoekers die gerekend dienen te worden tot hervormingsgezinde parlementariërs, journalisten, schrijvers, uitgevers of intellectuelen, kunnen, indien zij aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten vervolging vrezen van de Iraanse autoriteiten, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Indien nodig kan het ministerie van Buitenlandse Zaken worden verzocht bepaalde zaken te onderzoeken. Zie hiervoor paragraaf 6.1.

4.2. Nationalistisch religieuzen

Nationalistisch religieuzen vormen een politieke stroming die minder invloed wenst van de geestelijkheid in de dagelijkse gang van zaken in Iran, met name op de terreinen van justitie, politie en de wetgevende macht. Het enkele behoren tot deze groepen is geen reden om vervolging aan te nemen.

Nationalistisch religieuzen, al dan niet lid van de Iran Freedom Movement, die aannemelijk maken dat zij door hun activiteiten een gegronde vrees voor vervolging door de Iraanse autoriteiten hebben, kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.3.2 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

4.3. Activisten voor illegale politieke bewegingen

De Mujaheddin-e Khalq (Mujaheddin Khalq Organisation, MKO) en de Kurdish Democratic Party of Iran (KDPi) en de Komala zijn nog steeds actieve illegale politieke bewegingen die van buiten Iran worden gecoördineerd. Het enkele behoren tot een van deze groepen is geen reden om vervolging aan te nemen.

Bij aanvragen van activisten van dergelijke illegale politieke bewegingen zoals de MKO, de KDPi en Komalastrijders dient grondig aandacht gegeven te worden aan mogelijke misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag aangezien deze groeperingen in verband worden gebracht met gebruik van geweld, waaronder aanslagen. Zie hiervoor paragraaf 5.1.

Activisten voor deze verboden bewegingen die aannemelijk maken dat zij een gegronde vrees voor vervolging door de Iraanse autoriteiten hebben en waarvan niet aannemelijk is dat zij misdrijven hebben begaan zoals in hogergenoemd artikel, kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.3.2 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

4.4. Christenen

De christelijke gemeenschap in Iran bestaat hoofdzakelijk uit Armeense en Assyrische christenen, die in de Iraanse samenleving geïntegreerde gemeenschappen vormen. Uit het ambtsbericht blijkt dat geboren christenen in Iran onverkort in staat zijn hun godsdienst uit te oefenen. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.3.3 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

Ook tot het christendom bekeerde moslims kunnen maatschappelijk redelijk probleemloos functioneren en hebben op grond van hun bekering geen vervolging te vrezen door de Iraanse overheid. De positie van in Nederland bekeerde moslims die terugkeren naar Iran verschilt niet van hen die in Iran zijn bekeerd. Derhalve is het enkele behoren tot de christelijke geloofsgemeenschap geen reden om vervolging aan te nemen.

Blijkens het ambtsbericht zijn er op dit moment geen signalen van vervolging van personen die bekeren, of worden bekeerd, in Iran. De positie van deze personen blijft echter kwetsbaar. Wanneer deze personen reeds om andere redenen dan de geloofsovertuiging in de negatieve belangstelling staan, kan de bekering als een verzwarende factor meewegen. Dergelijke personen die aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten, of bekering, worden vervolgd door de Iraanse autoriteiten kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van een gegronde vrees voor vervolging dient de mate van continuïteit in de bekering(sactiviteiten) een rol te spelen. Tevens mag van asielzoekers die zich op hun bekering(sactiviteiten) beroepen verwacht worden dat zij dit aannemelijk kunnen maken met onder meer een redelijke mate van bijbelkennis. Wat hierbij redelijk is zal onder meer afhangen van het algehele opleidingsniveau van de asielzoeker. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.3.3 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

4.5. Baha’is

De situatie van de Baha’is blijft onverminderd zorgwekkend. Het baha’i geloof wordt niet erkend in de Iraanse grondwet. Aanhangers worden als geloofsafvalligen van de islam beschouwd. Anders dan de eerder genoemde christenen worden zij gezien als een bedreiging voor de stabiliteit van de staat. Echter, het enkele behoren tot deze groep is nog geen reden om vervolging aan te nemen.

Baha’is die aannemelijk maken dat zij door hun geloofsovertuiging gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging door de Iraanse autoriteiten, kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.3.3 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

4.6. Studenten

Studenten worden nog steeds als een bedreiging van het regime beschouwd. Het moge evenwel duidelijk zijn dat het enkele zijn van student geen reden is om vervolging van de zijde van de Iraanse autoriteiten te vrezen.

Studenten die hebben deelgenomen aan studentendemonstraties of studentenrellen danwel een belangrijke positie innemen in een studentenbeweging en aannemelijk kunnen maken om die reden persoonlijk vervolging te vrezen door de Iraanse autoriteiten kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Van de asielzoeker mag worden verwacht dat naast het geloofwaardig maken van de activiteiten ook aannemelijk wordt gemaakt dat de autoriteiten negatieve aandacht voor hem persoonlijk hebben. Daarbij wordt tevens opgemerkt dat niet iedere vorm van aandacht meteen leidt tot de conclusie dat van vluchtelingrechtelijke vervolging sprake is. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.3.1 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

Het ministerie van Buitenlandse Zaken kan in voorkomende gevallen onderzoeken of bepaalde demonstraties plaats hebben gehad en wat de eventuele gevolgen daarvan zijn geweest. Zie hiervoor paragraaf 6.1.

4.7. Vrouwen

In zijn algemeenheid kan men stellen dat de deelname van vrouwen aan het openbare leven de afgelopen jaren is toegenomen en dat kleding- en gedragsnormen voor hen zijn versoepeld.

Vrouwen die evenwel aannemelijk kunnen maken dat zij zich actief hebben ingezet voor een ‘niet-islamitisch’ waarden- en normenpatroon ten aanzien van vrouwen en om die reden worden gediscrimineerd op een dusdanige wijze dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, of die daardoor een gegronde vrees voor vervolging hebben kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.4.4 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

4.8. Homoseksuelen

Er is geen actief vervolgingsbeleid ten aanzien van homoseksuelen. Als bij een veroordeling iemand van homoseksualiteit wordt beschuldigd, is dit cumulatief ingebracht in combinatie met andere strafbare feiten. Het enkele behoren tot deze groep is geen reden om vervolging aan te nemen.

Indien een asielzoeker aannemelijk maakt dat hij vanwege zijn homoseksuele geaardheid een discriminatoire en onevenredig zware bestraffing zal krijgen, kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.4.3 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

5. Bijzondere aandachtspunten

5.1. Misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

Bijzondere aandacht dient geschonken te worden aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Hierbij moet met name aandacht besteed worden aan strijders van de MKO, de KDPi of de Komala en aan leden van de Islamitische Revolutionaire Garde (Sepah Pasdaran) of de Iraanse veiligheidsdienst.

Indien er aanwijzingen zijn dat mogelijk artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F van de Regionale Directie Zuid-West.

5.2. Uniek identiteitsnummer

Uit het ambtsbericht komt naar voren dat iedere Iraniër een geboortecertificaat of identiteitsboekje (Shenasnameh) heeft met een uniek nummer. Dit nummer kan bestaan uit één tot vijf cijfers (op de kaart van nieuw geborene worden sinds twee jaar tien cijfers geplaatst). Dit nummer is het volgnummer van de afgevende instantie in het desbetreffende jaar. De combinatie persoonsnummer, geboortedatum en plaats van afgifte is uniek voor de houder van het boekje. Dit nummer staat niet alleen vermeld op allerlei identificatiebewijzen (identiteitsboekje, paspoort, rijbewijs, studentenkaart), maar moet ook steeds genoemd worden indien dat door een bepaalde overheidsdienst wordt verlangd.

Bij elke aanvraag van een Iraanse asielzoeker dient bij het gehoor (bij voorkeur al bij het eerste gehoor) naar dit nummer worden gevraagd. Ook in het geval de asielzoeker geen documenten bij zich heeft waarop dit nummer is vermeld, kan er in beginsel vanuit gegaan worden dat de asielzoeker het nummer kent. Mocht de asielzoeker evenwel aangeven dit nummer niet te kennen, kan worden verzocht of hij mogelijkheden heeft dit nummer te achterhalen bij familieleden of andere personen die zich nog in Iran bevinden. Indien betrokkene verklaart dat ook dit niet mogelijk is, dient de asielzoeker te verklaren wat de reden is dat hij het nummer niet kan geven. In dat geval dienen vragen gesteld te worden om zoveel mogelijk de identiteit (waaronder de nationaliteit) van de asielzoeker duidelijk te maken. (Zie voor meer informatie paragraaf 3.3.4 van het algemeen ambtsbericht Iran.)

Indien een Iraanse asielzoeker aangeeft het unieke nummer zoals hierboven beschreven niet te kennen of te kunnen achterhalen, wordt dit betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de identiteit en het asielrelaas. Dit zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet. Hierbij wordt tevens de verklaring van de asielzoeker omtrent het niet kunnen geven van dit nummer betrokken, alsmede de persoonlijke omstandigheden.

5.3. Bewegingsvrijheid

De controle op de luchthaven Teheran (Mehrabad) is zeer strikt te noemen. In het ambtsbericht wordt hier in paragraaf 3.3.4. op ingegaan. Wanneer blijkt dat er sprake is van een uitreis via genoemde luchthaven, dan dient de asielzoeker hierover te worden bevraagd tijdens het eerste en het nader gehoor. Tevens dient deze informatie te worden betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas.

5.4. Vlucht- en vestigingsalternatief

Aangezien de Iraanse autoriteiten feitelijk gezag uitoefenen over het gehele grondgebied van Iran, is het hebben van een binnenlands vluchtalternatief voor personen die een gegronde vrees hebben voor vervolging door de Iraanse autoriteiten niet aannemelijk. Voor personen die bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen is evenmin aannemelijk dat zij een binnenlands vestigingsalternatief hebben. Slechts wanneer duidelijk is dat de problemen van de asielzoeker lokaal bepaald zijn kan sprake zijn, van een binnenlands vlucht-, of vestigingsalternatief. Dit dient in een individueel geval te worden beoordeeld.

5.5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in paragraaf C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot asielzoekers afkomstig uit Iran geen bijzonderheden.

5.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

In Iran bestaat een goed functionerend opvangsysteem voor kinderen die geen ouders meer hebben. Kinderen worden in eerste instantie opgevangen door familieleden. Minderjarigen die om een of andere reden niet langer bij familieleden kunnen verblijven, kunnen worden ondergebracht in opvangtehuizen of pleeggezinnen. Het Bureau for Residential and Foster Care van Behzisti, de welzijnsorganisatie van de Iraanse regering, is verantwoordelijk voor de plaatsing van de kinderen. Hierom kan worden geconcludeerd dat adequate opvang voor minderjarigen aanwezig is (Zie hiervoor paragraaf 3.4.5 van het ambtsbericht Iran). Minderjarigen van Iraanse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn.

5.8. TBV 1999/22

Voor Iran gold de bijzondere regeling van TBV 1999/22. Deze regeling is op 1 april 2002 verlopen. Voor oudere zaken, die tot 1 april 2002 in aanmerking zouden komen voor verblijf op grond van deze regeling blijft dit beleid gelden. IND-Werkinstructie 215 geeft een nadere toelichting op de in het TBV neergelegde regeling. Voor de inhoud van de regeling wordt dan ook verwezen naar het TBV en de werkinstructie. Deze regeling dient overigens niet te worden verward met het driejarenbeleid (zie paragraaf 5.7).

6. Procedurele aspecten

6.1. Onderzoek bij het ministerie van Buitenlandse Zaken

Het ministerie van Buitenlandse Zaken kan in beginsel onderzoek met betrekking tot Iran verrichten. Bij een verzoek om onderzoek dient zoveel mogelijk het nummer zoals beschreven in paragraaf 5.2 te worden vermeld. In het geval tijdens het gehoor niet is gevraagd naar dit nummer dient zoveel mogelijk (door tussenkomst van de gemachtigde) alsnog aan de asielzoeker te worden verzocht dit nummer te verstrekken alvorens een onderzoek wordt gestart.

7. Terugkeer en uitzetting

7.1. Categoriale bescherming

Voor Iran geldt geen beleid van categoriale bescherming. Asielzoekers uit Iran komen derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet. Zie C1/4.5.

7.3. Praktische aspecten terugkeer

Naar Iran kan worden teruggekeerd. Bij de feitelijke terugkeer van alleenstaande minderjarigen moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn. Bij eventuele inreis in Nederland met een recent Nederlands visum kan het opgegeven identiteitsnummer worden gecontroleerd bij de Visadienst en de Nederlandse ambassade te Teheran.

[8/48]. Het asielbeleid ten aanzien van Ivoorkust

2. Achtergrond

Op 27 mei 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot verlenging van het ingestelde besluitmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit Ivoorkust besloten naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 april 2005 (kenmerk DPV/AM-874308), dat is vrijgegeven op 27 mei 2005, alsmede naar aanleiding van het aanvullende ambtsbericht van 3 mei 2005 (kenmerk DPV-AM-874308).

Het aanvullende ambtsbericht van 3 mei 2005 meldt dat het Akkoord van Pretoria van 6 april 2005 wordt gezien als een doorbraak in de impasse die het conflict in Ivoorkust kenmerkt. Omdat blijkens dit ambtsbericht nog niet kan worden ingeschat of en in hoeverre dit Akkoord daadwerkelijk zal worden uitgevoerd en het evenmin duidelijk is welke gevolgen dit akkoord zal hebben voor de veiligheidssituatie in Ivoorkust, ligt verlenging van het besluitmoratorium op grond van artikel 43, onder b, Vreemdelingenwet 2000 in de rede.

Tevens is, gelet op deze situatie, besloten om het ingestelde vertrekmoratorium te verlengen. Zowel het besluit- als het vertrekmoratorium gelden tot 27 november 2005.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister vastgestelde beleid.

3. Besluitmoratorium

De verlenging van het ingestelde besluitmoratorium heeft tot gevolg dat de individuele beslistermijn, als bedoeld in artikel 42 Vreemdelingenwet, voor asielzoekers afkomstig uit Ivoorkust die een aanvraag hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wordt verlengd met één jaar. Dit betekent dat tot 27 november 2005 de individuele beslistermijn van aanvragen die vóór deze datum zijn ingediend en waarvan die termijn nog niet is verlopen, wordt verlengd met één jaar.

Indien de individuele beslistermijn van een aanvraag reeds was verlengd in verband met onderzoek op grond van artikel 42, vierde lid, Vreemdelingenwet, dan wordt op grond van het besluitmoratorium de beslistermijn met nog één jaar extra verlengd.

De reikwijdte van het besluitmoratorium beslaat niet die aanvragen die zijn ingediend vóór de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001. Voorts kan het voorkomen dat (ook) de (verlengde) beslistermijn reeds is verstreken. Echter, het ligt voor de hand, gezien de algehele situatie in Ivoorkust, dat het ook niet mogelijk is zorgvuldig te beslissen op deze aanvragen.

Het besluitmoratorium ziet niet op de volgende categorieën:

  • Dublin-claimanten (artikel 30, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die rechtmatig verblijf hebben op een andere grond als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, Vreemdelingenwet (artikel 30, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die al eerder een aanvraag tot een verblijfsvergunning (asiel of regulier) hebben ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist en op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder f, g en h, Vreemdelingenwet (artikel 30, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die op grond van verdragsverplichtingen tussen Nederland en een ander land zullen worden overgedragen aan dat land van eerder verblijf (artikel 30, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die hebben verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bedoelde land die verdragsverplichtingen ten aanzien van hen niet nakomt (artikel 31, tweede lid, onder h, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die in een land van eerder verblijf zullen worden toegelaten totdat zij elders duurzame bescherming hebben gevonden (artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, zijn veroordeeld wegens een zodanig ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag of zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie artikel 31, tweede lid, onder k, Vreemdelingenwet juncto artikel 3.107 Vreemdelingenbesluit en in het bijzonder C1/5.13.3).

Op aanvragen van Ivoriaanse asielzoekers die behoren tot bovengenoemde categorieën kan worden beslist.

Onder de werking van het besluitmoratorium zullen de individuele vreemdelingen wel in de gelegenheid worden gesteld zich omtrent de asielaanvraag te doen horen.

4. Vertrekmoratorium

4.1. Algemeen

Voor asielzoekers afkomstig uit Ivoorkust geldt een vertrekmoratorium. Van het vertrekmoratorium zijn de volgende categorieën uitgezonderd:

  • Dublinclaimanten (artikel 30, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die rechtmatig verblijf hebben op een andere grond als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet (artikel 30, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die al eerder een aanvraag tot een verblijfsvergunning (asiel of regulier) hebben ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, en die op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder f, g en h, Vreemdelingenwet (artikel 30, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die op grond van verdragsverplichtingen tussen Nederland en een ander land zullen worden overgedragen aan dat land van eerder verblijf (artikel 30, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die in een land van eerder verblijf zullen worden toegelaten totdat zij elders duurzame bescherming hebben gevonden (artikel 31, tweede lid, onder i, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die hebben verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bedoelde land die verdragsverplichtingen ten aanzien van hen niet nakomt (artikel 31, tweede lid, onder h, Vreemdelingenwet);

  • Ivorianen die een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid (zie artikel 31, tweede lid, onder k, Vreemdelingenwet. Het betreft hier dus het volledige openbare orde beleid).

4.2. Voortgezet recht op opvang

Het vertrekmoratorium inzake Ivoorkust heeft tot gevolg dat de opvang van Ivoriaanse asielzoekers, van wie de vertrektermijn reeds is verstreken, niet wordt beëindigd. Dit voortgezet recht op opvang volgt van rechtswege uit het besluit zoals gepubliceerd in de Staatscourant. Het voortgezet recht op opvang eindigt tevens van rechtswege wanneer het vertrekmoratorium eindigt.

Gedurende het vertrekmoratorium wordt de vreemdeling geacht, conform artikel 45, vijfde lid, Vreemdelingenwet, rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8, onder j, Vreemdelingenwet. Het is niet noodzakelijk dat door deze personen een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Voor zover betrokkene niet (meer) in het bezit is van een document, dient een document te worden verstrekt (artikel 3.5 Voorschrift Vreemdelingen).

Ivorianen die een asielaanvraag hebben ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, maar die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, worden daarmee tevens geacht rechtmatig verblijf te hebben, indien zij onder het vertrekmoratorium vallen. Dit betekent dat Ivorianen die onder het vertrekmoratorium vallen, niet langer belang hebben bij een eerder ingediend verzoek om een voorlopige voorziening voor zover dit verzoek is gericht op het voorkomen van de verwijdering of de beëindiging van de voorzieningen.

4.3. Verkrijging van opvang wanneer de opvang reeds was beëindigd

Om opnieuw voor opvang in aanmerking te komen is geen nieuwe asielaanvraag noodzakelijk. Wel moet men eerder een asielaanvraag hebben ingediend en moet men zich melden bij het Aanmeldcentrum Ter Apel om voor opvang in aanmerking te komen. Om logistieke redenen kan na de aanmelding besloten worden betrokkene door te verwijzen naar de Tijdelijke Noodvoorziening (TNV), alvorens te beoordelen of betrokkene conform het geldende vertrekmoratorium in aanmerking komt voor opvang.

Vreemdelingen die reeds voorafgaand aan de instelling van het vertrekmoratorium een tweede of volgende aanvraag hebben ingediend, hetgeen nog niet heeft geleid tot een onherroepelijke afwijzing, kunnen zich ter verkrijging van opvang melden bij het Aanmeldcentrum Ter Apel.

5. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Zowel leden van het regeringsleger, de politie en de veiligheidsdienst, als leden van rebellenmilities hebben zich in Ivoorkust op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Om die reden moet bijzondere aandacht besteed worden aan de vraag of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Dergelijke artikel 1F indicaties kunnen zich met name voordoen bij leden van de Mouvement Patriotique de la Côte d’Ivoire (MPCI), Mouvement Populaire Ivoirien du Grand-Ouest (MPIGO) en Mouvement pour la Justice et la Paix (MJP).

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F (proces Asiel).

6. Taalanalyse

In zaken van asielzoekers uit Ivoorkust is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen ter vaststelling van de identiteit of herkomst van een asielzoeker. Voor taalanalyse kan contact worden opgenomen met Bureau Land & Taal.

Met het oog op het uitvoeren van taalanalyses dient in het eerste gehoor en eventueel in het nader gehoor te worden doorgevraagd welke talen betrokkene spreekt. Het gaat zowel om de taal die betrokkene dagelijks in en om het huis gebruikt, als om andere talen die hij meer of minder machtig is.

[8/49]. Het asielbeleid ten aanzien van Joegoslavië

3. Achtergrond

De Federale Republiek Joegoslavië bestaat uit de twee deelrepublieken Servië en Montenegro. De Servische provincie Kosovo wordt sinds juni 1999 bestuurd door een missie van de Verenigde Naties en valt daardoor feitelijk niet meer onder het gezag van de federale Joegoslavische autoriteiten, noch onder dat van de autoriteiten van de deelrepubliek Servië. In dit hoofdstuk wordt daarom een onderscheid gemaakt naar de situaties in Servië, Montenegro en Kosovo. Indien de term 'Servië' wordt gebruikt, wordt alleen dat deel van Servië bedoeld dat nog valt binnen de invloedssfeer van de federale en de Servische autoriteiten.

Op 25 januari 2001 is een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Kosovo. Op 12 juli 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Joegoslavië exclusief Kosovo.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Staatssecretaris vastgestelde beleid.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Journalisten, schrijvers, publicisten, hoogleraren, onderwijzend personeel van universiteiten, leden van de rechterlijk macht en politiek activisten

Servië

Door het aantreden van de nieuwe regering in Servië en het presidentschap van Kostunica (zie paragraaf 2.3 van het ambtsbericht van 12 juli 2001) is de algemene politieke situatie in Servië aanzienlijk verbeterd. Dit heeft tot gevolg dat de hierboven genoemde groeperingen bij de beoordeling van een asielaanvraag niet langer verhoogde aandacht vragen. Het normale asielbeleid is derhalve van toepassing.

Montenegro

Geen bijzonderheden

Kosovo

Hoewel er enkele politiek actieve etnische Albanezen het slachtoffer van moordaanslagen zijn geweest, kan niet worden gesteld dat het lidmaatschap en deelname aan een politieke partij in Kosovo op zichzelf leidt tot vervolging op grond waarvan de vreemdeling in Nederland in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet. Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel op deze grond dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat hij door zijn politieke activiteiten persoonlijk de negatieve aandacht heeft getrokken van zijn politieke tegenstanders waartegen hij geen bescherming kan krijgen van de aanwezige autoriteiten.

4.2. Personen die actief zijn geweest voor paramilitaire en militante organisaties en leden van de politie

Bij Joegoslavische asielzoekers die stellen actief te zijn geweest voor paramilitaire organisaties, militante Albanese organisaties en leden van politie die actief zijn geweest tijdens de Kosovo-crisis, dient te worden onderzocht of betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan dusdanige handelingen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Uit de ambtsberichten blijkt dat met name tijdens de Kosovo-crisis personen zich hieraan hebben schuldig gemaakt.

Gelet op eventuele uitsluiting van de bescherming van het Vluchtelingenverdrag op grond van artikel 1F, dient het onderzoek in het gehoor naar de asielmotieven in geval van bovengenoemde personen ook gericht te zijn op de functie, werkzaamheden en gedragingen van de betrokken asielzoeker.

Zie hierover ook C1/5.13.3 en C3/10.4.

4.3. Etnische Albanezen

Servië

Hoewel er nog immer sprake kan zijn van discriminatie en achterstelling van deze bevolkingsgroep, is er geen dusdanige achterstelling dat het etnische Albanezen enkel en alleen op grond van hun etniciteit onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal niveau te kunnen functioneren in Servië. Het enkele feit dat een persoon een etnische Albanees is, leidt niet tot bijzondere aandacht van de zijde van de Servische autoriteiten.

Montenegro

De positie van etnische Albanezen in Montenegro geeft geen bijzondere aandachtspunten.

4.4. Etnische Serviërs

Servië

Geen bijzonderheden

Montenegro

Geen bijzonderheden

Kosovo

De positie van etnische Serviërs in Kosovo is niet dusdanig dat enkel en alleen op grond van de etniciteit er sprake is van vervolging. Van een asielzoeker die zich op problemen beroept in verband met zijn Servische afkomst, wordt verwacht dat hij consistente en gedetailleerde verklaringen aflegt over zijn problemen, die de reden zijn geweest voor zijn vertrek uit Kosovo. In beginsel geldt dat etnische Serviërs in Kosovo die te vrezen hebben voor vervolging een vluchtalternatief hebben in een ander deel van Joegoslavië.

De huidige situatie in Kosovo zal snel aanleiding geven tot de conclusie dat bij terugkeer naar Kosovo sprake is van schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Voor degenen die hierop een reëel risico lopen is echter in beginsel een vestigingsalternatief aanwezig in een ander deel van Joegoslavië.

In elk individueel geval dient te worden beoordeeld of van een vlucht- of vestigingsalternatief sprake is. Zie hierover ook 5.1.

4.5. Etnische Serviërs die afkomstig zijn uit Kroatië en Bosnië-Herzegovina en tijdens de oorlogen in Kroatië en Bosnië naar Servië (of Kosovo) zijn gegaan

Het gaat hier om personen die veelal de Kroatische of Bosnische nationaliteit hebben. Indien de vreemdeling echter staatloos is, dient te worden bepaald of Joegoslavië moet worden aangemerkt als land van bestendig verblijf, zie C1/4.2.4.

Indien Joegoslavië niet kan worden aangemerkt als land van herkomst of land van bestendig verblijf, dan dient in de eerste plaats te worden onderzocht of deze personen op grond van het landgebonden asielbeleid voor Kroatië en Bosnië in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.6. Etnische Kroaten

Servië

Geen bijzonderheden

Montenegro

Geen bijzonderheden

Kosovo

Er is slechts een zeer klein groep etnische Kroaten in Kosovo woonachtig. Ook vóór het Kosovo-conflict was er slechts een kleine groep etnische Kroaten woonachtig in enkele dorpen in Kosovo. Op 29 oktober 1999 is een groep etnische Kroaten geëvacueerd naar Kroatië (zie paragraaf 3.5.8 van het ambtsbericht Kosovo). De achtergebleven groep ondervindt geen problemen.

Gelet op de beperkte omvang van deze groep, dient extra aandacht te worden besteed aan de geloofwaardigheid van het relaas van betrokkene en diens etnische afkomst. Indien de asielzoeker aannemelijk heeft gemaakt tot de groep te behoren, dient, naast de beoordeling van het asielrelaas, te worden onderzocht of betrokkene toelating kan verkrijgen tot Kroatië.

4.7. Slavische Moslims (waaronder uit de Sandjak)

Slavische Moslims komen voor in heel Joegoslavië, met name in Kosovo in het gebied rond Prizren en in Servië en Montenegro in de Sandjak.

Het gebied van de Sandjak bestrijkt 11 gemeenten waarvan er zes in Servië liggen (Novi Pazar, Nova Varos, Priboj, Prijepolje, Tutin en Sjenica) en vijf in Montenegro (Biejlo Polje, Berane, Plav, Pljevlja en Rozaje) (zie paragraaf 3.4.2 van het ambtsbericht van 12 juli 2001).

In het nader gehoor dient aandacht te worden besteed aan het vaststellen van de nationaliteit van de asielzoeker, zodat geen personen met de Bosnische nationaliteit zich voordoen als Sandjakmoslims uit Joegoslavië.

Servië

Voor Slavische Moslims in het Servische deel van de Sandjak geldt dat er sprake is van een verdergaande stabilisatie van deze regio. In het huidige Servië is er geen sprake van vervolging van Sandjakmoslims van de zijde van de autoriteiten. Wel kunnen zij te maken krijgen met achterstelling en discriminatie op de arbeidsmarkt, echter deze achterstelling is niet zodanig dat dit leidt tot de conclusie dat het hem daarmee onmogelijk is geworden op sociaal en maatschappelijk gebied te functioneren en leidt derhalve op zichzelf niet tot een verblijfsvergunning asiel.

Montenegro

Voor Slavische Moslims uit Montenegro geldt dat zij geen bijzondere aandachtspunten hebben.

Kosovo

De positie van Slavische Moslims in Kosovo is niet dusdanig dat enkel en alleen op grond van de etniciteit er sprake is van vervolging. Van een asielzoeker die zich op problemen beroept in verband met zijn afkomst als Slavische Moslim, wordt verwacht dat hij consistente en gedetailleerde verklaringen aflegt over zijn problemen, die de reden zijn geweest voor zijn vertrek uit Kosovo. In beginsel geldt dat Slavische Moslims in Kosovo die te vrezen hebben voor vervolging een vluchtalternatief hebben in een ander deel van Joegoslavië.

De huidige situatie in Kosovo zal snel aanleiding geven tot de conclusie dat bij terugkeer naar Kosovo sprake is van schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor degenen die hierop een reëel risico lopen is echter in beginsel een vestigingsalternatief aanwezig in een ander deel van Joegoslavië.

In elk individueel geval dient te worden beoordeeld of van een vlucht- of vestigingsalternatief sprake is. Zie hierover ook 5.1.

4.8. Gorani

Gorani behoren eigenlijk tot de groep van Slavische Moslims, maar vanwege hun specifieke dialect en het feit dat zij veelal woonachtig zijn in een geografisch duidelijk afgebakend gebied, worden zij vaak als aparte groep aangemerkt

Servië

Geen bijzonderheden

Montenegro

Geen bijzonderheden

Kosovo

De positie van Gorani in Kosovo is niet dusdanig dat enkel en alleen op grond van de etniciteit er sprake is van vervolging. Van een asielzoeker die zich op problemen beroept in verband met zijn Gorani afkomst, wordt verwacht dat hij consistente en gedetailleerde verklaringen aflegt over zijn problemen, die de reden zijn geweest voor zijn vertrek uit Kosovo. In beginsel geldt dat Gorani in Kosovo die te vrezen hebben voor vervolging een vluchtalternatief hebben in een ander deel van Joegoslavië.

De huidige situatie in Kosovo zal snel aanleiding geven tot de conclusie dat bij terugkeer naar Kosovo sprake is van schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor degenen die hierop een reëel risico lopen is echter in beginsel een vestigingsalternatief aanwezig in een ander deel van Joegoslavië.

In elk individueel geval dient te worden beoordeeld of van een vlucht- of vestigingsalternatief sprake is. Zie hierover ook 5.1.

4.9. Roma

Servië

Hoewel Roma te maken kunnen hebben met achterstelling in het maatschappelijke leven, is de positie van Roma naar aanleiding van die achterstelling niet dusdanig dat zij enkel en alleen op grond van hun etnische afkomst te vrezen hebben voor vervolging van de zijde van de Servische autoriteiten.

Montenegro

Geen bijzonderheden

Kosovo

Hoewel verschillende Roma-groeperingen in Kosovo door de etnische Albanezen worden verdacht van samenwerking met de Servische troepen tijdens de Kosovo-crisis, is het enkele feit dat betrokkene een Roma-achtergrond heeft onvoldoende om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen.

Indien een asielzoeker zich beroept op vervolging, dient hij aannemelijk te maken dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging of van een dusdanige situatie dat het onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. De etniciteit van betrokkene kan hierbij een rol spelen.

Voorts geldt dat in beginsel voor Roma in Kosovo die te vrezen hebben voor vervolging, of een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een vlucht-, respectievelijk vestigingsalternatief aanwezig is in een ander deel van Joegoslavië. Hierbij dient in elk individueel geval te worden beoordeeld of hiervan sprake is.

Nader gehoor

Gelet op de verschillende situaties waarin de verschillende Roma-groeperingen zich in Kosovo in bevinden, verdient het aanbeveling in het nader gehoor, voorzover dit nog niet gebeurd is in het eerste gehoor, goed na te vragen tot welke Roma-groepering de asielzoeker behoort. Ook dient goed te worden gevraagd welke problemen betrokkene heeft ondervonden en wat de directe aanleiding is geweest voor zijn reden voor vertrek uit Kosovo.

4.10. Intern ontheemden afkomstig uit Kosovo

Servië

De Servische autoriteiten bieden opvang aan deze groep personen die uit Kosovo afkomstig is. Hoewel de opvangmogelijkheden beperkt zijn door de economische crisis waarin Servië zich bevindt, is er geen sprake van stelselmatige achterstelling of bijzondere aandacht van de zijde van de Servische autoriteiten voor deze groep. Het enkele feit dat de asielzoeker stelt afkomstig te zijn uit Kosovo en tijdens of na het conflict in Kosovo naar Servië is vertrokken, leidt op geen enkele wijze tot een verhoogde aandacht van de zijde van de Servische autoriteiten.

Montenegro

Geen bijzonderheden

4.11. Dienstplichtigen en deserteurs

4.11.1. Amnestiewet

In paragraaf 3.5 van het ambtsbericht van 12 juli 2001 is informatie opgenomen over de amnestiewet die betrekking heeft op dienstweigeraars en deserteurs in Joegoslavië. Dit bericht vervangt gedeeltelijk het ambtsbericht over de situatie van dienstplichtigen in Joegoslavië van 17 november 1999, voor zover dit laatstgenoemde ambtsbericht betrekking heeft op bestraffing wegens desertie en dienstweigering vanaf 14 december 1995. Voor de structuur van het Joegoslavische leger, rekruteringswijze, documenten en bijbehorende wetsartikelen is nog immer hetgeen hierover is opgenomen in het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 november 1999 van kracht.

Voor de afdoening van asielaanvragen van dienstweigeraars en deserteurs wordt een onderscheid gemaakt tussen twee perioden.

  • a. Asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op dienstweigering of desertie tot 7 oktober 2000. Voor asielzoekers die zich erop beroepen dat zij in de periode tot 7 oktober 2000 dienst hebben geweigerd of zijn gedeserteerd uit het federale leger, geldt dat zij vallen onder de werking van de amnestiewet die op 26 februari 2001 door het federale parlement van Joegoslavië is aangenomen en die op 3 maart 2001 in werking is getreden.

    Deze amnestiewet, die ook van toepassing is op beroepssoldaten, houdt onder meer in dat personen die worden verdacht van dienstweigering of desertie niet zullen worden gedagvaard of - indien strafrechterlijke vervolging reeds is ingezet - zullen worden vrijgesproken. Voor reeds veroordeelde personen betekent deze amnestiewet dat het vonnis zal worden vernietigd en de uitvoering van het vonnis zal worden opgeheven.

    Dit betekent dat het in beginsel niet aannemelijk is dat een asielzoeker op grond van desertie of dienstweigering gegronde vrees voor vervolging heeft van de zijde van de autoriteiten in Joegoslavië. Hij komt derhalve in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Dit geldt ook voor asielzoekers die stellen dienst te hebben geweigerd of te zijn gedeserteerd ten tijde van de Kosovo-crisis tussen 28 februari 1998 en 25 juni 1999.

    Verdenking, strafrechtelijke vervolging of veroordeling op grond van artikel 125 van het Wetboek van Strafrecht (terrorisme) vallen niet onder de werking van de amnestiewet. Voor asielzoekers die zich hierop beroepen geldt dat vooreerst dient te worden nagegaan of in deze gevallen artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is (zie hiervoor ook 4.2).

    Indien dat niet het geval is, kunnen deze personen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet, indien zij aan de hand van geloofwaardige en aannemelijke verklaringen, zo mogelijk gestaafd met documenten, aannemelijk kunnen maken dat zij door de Joegoslavische autoriteiten op grond van verdenking van terrorisme op een dusdanige manier strafrechtelijk worden vervolgd (b.v. door bovenmatige bestraffing, verband houdend met de vervolgingsgronden in het Vluchtelingenverdrag), dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C1/4.2.12).

    Tenslotte wordt opgemerkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven onderzoek te kunnen verrichten naar strafvervolging op grond van artikel 125 van het Wetboek van Strafrecht.

  • b. Asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op dienstweigering of desertie in de periode na 7 oktober 2000.

    Voor asielzoekers die zich erop beroepen dat zij in de periode na 7 oktober 2000 dienst hebben geweigerd of zijn gedeserteerd uit het federale leger, geldt hetgeen is neergelegd in C1/4.2.12.

4.11.2. Gedwongen rekrutering door het Bevrijdingsleger van Preseco, Medvedja en Bujanovic (UÇPMB)

Asielzoekers die zich op gedwongen rekrutering beroepen komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder a, omdat het niet aannemelijk is dat het UÇPMB inwoners van Kosovo gedwongen rekruteert (zie paragraaf 2.6.2 van het ambtsbericht van 25 januari 2001).

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

De asielzoeker, van wie is vastgesteld dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, of dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan de gevreesde vervolging of het reële risico op een behandeling in de zin van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen. Hij heeft dan een vlucht- of vestigingsalternatief.

Bij de vraag of in een individueel geval een vlucht- of vestigingsalternatief aanwezig is voor de betrokkene, zijn de individueel aangevoerde feiten en omstandigheden bepalend.

Bij de beoordeling van het vlucht- dan wel vestigingsalternatief dient de vraag gesteld te worden of in redelijkheid van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft. Hierbij dient te worden bezien of de veiligheid voor de betrokkene in het vluchtalternatief bestendig is. Voor de individuele vluchteling moet geen risico bestaan, dat hij, door omstandigheden gedwongen, terug zou moeten keren naar het gebied waar hij te vrezen heeft voor vervolging. Tevens dient beoordeeld te worden of de vreemdeling een leven kan leiden, dat onder omstandigheden naar plaatselijke maatstaven niet als abnormaal is aan te merken.

Ten aanzien van asielzoekers uit Joegoslavië geldt in een aantal gevallen dat een vlucht- of vestigingsalternatief binnen Joegoslavië voorhanden is. Deze gevallen worden in paragraaf 4 benoemd. In elk individueel dossier dient echter te worden beoordeeld of dit ook van toepassing is op de betrokkene asielzoeker.

5.2. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in paragraaf C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Joegoslavië geen bijzonderheden.

5.3. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

In Kosovo zijn geen kindertehuizen aanwezig. Voor het overige is het normale beleid van toepassing.

5.4. Driejarenbeleid

Het gestelde in C2/9 is van toepassing. Voor de verschillende bevolkingsgroepen gelden de volgende perioden als relevant tijdsverloop.

Dienstweigeraars:

29 april 1999 – 3 april 2000 (uitstel-van-vertrekbeleid).

Servië en Montenegro Moslims uit de Sandjak:

25 april 1996 – 17 mei 1998 (aanhouden zaken) 29 april 1999 – 3 april 2000 (uitstel-van-vertrekbeleid)

Overige bevolkingsgroepen:

25 april 1996 – 8 december 1998 (uitstel-van-vertrekbeleid) 29 april 1999 – 3 april 2000 (uitstel-van-vertrekbeleid)

Kosovo Etnische Albanezen:

13 april 1993 – 21 april 1999

Van 21 april 1999 tot 16 juli 1999 gold het toenmalige vvtv-beleid voor etnische Albanezen uit Kosovo (brief aan de kamer van 16 juli 1999). Voor etnische Albanezen aan wie een vvtv is verleend, stopt het tijdsverloop met ingang van de verlening van de vvtv. In zaken waarin geen vvtv is verleend, ondanks dat er een vvtv-beleid was, geldt dat het relevante tijdsverloop doorloopt tot 20 december 1999.

Etnische Serviërs en Roma:

13 maart 1998 – 8 december 1998 (uitstel-van-vertrekbeleid). 29 april 1999 - 3 april 2000 (uitstel-van-vertrekbeleid)

Overige bevolkingsgroepen:

13 maart 1998 – 8 december 1998 (uitstel-van-vertrekbeleid)

6. Procedurele aspecten

Alle onderzoeksvragen, ook aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, worden gesteld aan of via de Gemeenschappelijke Kennisgroep.

In zaken van asielzoekers uit Joegoslavië is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen ter vaststelling van de identiteit of herkomst van een asielzoeker. Taalanalyse kan worden uitgevoerd voor Servo-Kroatisch, Albanees en de Roma-talen.

7. Terugkeer en uitzetting

[8/50]. Het asielbeleid ten aanzien van Liberia

2. Achtergrond

Op 7 juni 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Liberia (kenmerk DPV/AM-8438336/04). Het ambtsbericht is vrijgegeven op 29 juni 2004.

Naar aanleiding hiervan is besloten het normale beleid te laten gelden ten aanzien van personen van Liberiaanse nationaliteit. Dit is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 juni 2004.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 27 januari 2004 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

4. Algemene situatie in Liberia

Liberia is een verwoest land in opbouw. Er is een overgangsregering die op grond van het vredesakkoord van 2003 is ingesteld. De overgangsregering staat onder leiding van Gyude Bryant. De huidige politieke situatie in Liberia wordt gekenmerkt door een welwillende regeringsvoorzitter, die zich echter in een zwakke positie bevindt en daardoor afhankelijk is van de internationale gemeenschap voor het in stand houden van zijn overgangskabinet. Deze overgangsregering, gesteund door de bevolking en het maatschappelijk middenveld, wordt van binnenuit ondermijnd door de corrupte en zelfzuchtige voormalig strijdende partijen die er deel van uitmaken, en wordt daarnaast mogelijk van buitenaf bedreigd door voormalig president Taylor.

Het land is opgedeeld in vier gebieden: een gebied dat onder leiding staat van de overgangsregering en United Nations Mission in Liberia (UNMIL), een gebied van de Liberians United for Reconciliation en Democracy (LURD), een gebied van de Movement for Democracy in Liberia (MODEL) en een gedeelte dat wordt gedomineerd door troepen van de voormalige regering. Hoewel gevechten tussen de drie gewapende partijen de afgelopen maanden vrijwel zijn uitgebleven, kan de veiligheid van de Liberiaanse burgerbevolking niet worden gegarandeerd. De Liberiaanse overgangsregering kan nog geen afdoende bescherming bieden. UNMIL heeft grote vooruitgang geboekt met de stationering van soldaten buiten Monrovia en de veiligheidssituatie in de gebieden waar UNMIL aanwezig is, is aanzienlijk verbeterd ten opzichte van de situatie in 2003. Toch is UNMIL nog niet in staat burgers volledig te vrijwaren van onveiligheid en ernstige mensenrechtenschendingen door de voormalige strijdende partijen. In de relatief veilige steden is de mensenrechtensituatie beter dan in de rest van het land. Het binnenland is ontoegankelijk en de veilige steden kunnen vanuit de binnenlanden veelal niet worden bereikt. Uit de weinige berichten die de buitenwereld vanuit het binnenland kunnen bereiken, blijkt dat oud-strijders (MODEL, LURD en troepen van de voormalige regering) zich nog steeds schuldig maken aan ernstige mensenrechtenschendingen.

Er zijn op voorhand geen personen of groepen aan te wijzen die, gezien het vorenstaande, in aanmerking komen voor prima facie vluchtelingschap. Dit heeft tot gevolg dat iedere asielzoeker zelf feiten en/of omstandigheden aannemelijk dient te maken die een geslaagd beroep op statusverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet, rechtvaardigen. Gelet op de huidige veiligheidssituatie in Liberia kan hiervan voor personen, behorend tot de hieronder uitgewerkte groeperingen, reeds sprake zijn indien slechts in gerichte mate blijkt van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging, dan wel van een reëel en persoonlijk risico om bij terugkeer te worden onderworpen aan folteringen of andere onmenselijke behandelingen.

5. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Etnische groepen en minderheden

In het ambtsbericht komt naar voren dat etnische groepen en minderheden wettelijk gelijke rechten hebben met uitzondering van niet-negroïde personen. Deze personen lopen het risico te worden gediscrimineerd. De etnische groep Mandingo loopt in sommige gebieden risico op een vijandige bejegening doordat zij verdacht wordt van LURD-sympathieën en vanwege conflicten om landeigendom en andere bezittingen. Volgens de Britse hulporganisatie Oxfam bestaat er in de provincie Nimba ernstige spanningen tussen de Krahn enerzijds en de Mano en de Gio anderzijds.

Voor personen behorend tot bovengenoemde bevolkingsgroepen geldt dat zij in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet 2000, indien slechts in geringe mate blijk wordt gegeven van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging of van een reëel en persoonlijk risico om bij uitzetting te worden onderworpen aan folteringen of andere onmenselijke behandelingen, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.

5.2. Personen die zich geprofileerd hebben als politiek tegenstander van het bewind

Liberia kent achttien politieke partijen. Deze waren alle betrokken bij het sluiten van het vredesakkoord op 18 augustus 2003 en mochten gezamenlijk kandidaten leveren voor de overgangsregering en voor het overgangsparlement.

Derhalve vormt het lidmaatschap van en activiteiten voor een politieke partij op zichzelf geen grond voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.3. Journalisten

In het algemeen respecteert de overgangsregering de persvrijheid. Dit neemt niet weg dat journalisten zich in hun berichtgeving beperkt voelen door intimidatie van verschillende zijden. Uit het bovengenoemde ambtsbericht blijkt dat in dit kader met name leden van de formeel ontbonden, Taylor-gezinde Anti Terrorist Unit in Monrovia worden genoemd, maar ook leden van de andere voormalige strijdende partijen zouden als intimiderend worden ervaren. In dit verband is geen melding gemaakt van het gebruik van fysiek geweld. Ook UNMIL zou volgens één bron journalisten soms willen beïnvloeden.

Het enkele feit dat iemand journalist is, is onvoldoende reden om tot statusverlening over te gaan. Gelet op de huidige veiligheidssituatie in Liberia komt een journalist reeds in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet, indien slechts in geringe mate blijk wordt gegeven van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging of van een reëel en persoonlijk risico om bij uitzetting te worden onderworpen aan folteringen of andere onmenselijke behandelingen, welke in verband gebracht kunnen worden met zijn activiteiten als journalist.

5.4. Vrouwen

Het normale beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.2, C1/4.2.11 en C1/4.3.2, is van toepassing.

Genitale verminking is in Liberia niet bij wet verboden en komt vooral voor op het platteland. De overheid biedt geen bescherming tegen de uitvoering van genitale verminking.

Indien een vrouw nog niet besneden is en dit in haar land van herkomst niet kan ontlopen, kan sprake zijn van een reëel risico voor een schending van artikel 3 EVRM. In die situatie kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend.

5.6. Schenders van mensenrechten

Zowel leden van het leger, de politie en de veiligheidsdiensten, als leden van rebellenmilities of aan de autoriteiten gelieerde milities hebben zich in Liberia op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van mensenrechten.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F (proces Asiel).

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.3. Besluitmoratorium en ingangsdatum verblijfsvergunning

De verlening van de wettelijke beslistermijn op grond van het inmiddels verstreken besluitmoratorium heeft tot gevolg dat indien de verblijfsvergunning asiel wordt verleend, dit altijd geschiedt met een ingangsdatum die ligt na de datum van de aanvraag.

Blijkens artikel 44, derde lid van de Vreemdelingenwet wordt de verblijfsvergunning asiel in deze gevallen verleend met ingang van de datum waarop wordt ingewilligd, maar uiterlijk met een ingangsdatum één jaar na de datum van de aanvraag.

6.6. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de algehele situatie in Liberia wordt geen vlucht- en/of vestigingsalternatief tegengeworpen.

6.8. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit Liberia kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

6.9. Driejarenbeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/9, is van toepassing.

Voor wat betreft het driejarenbeleid dienen de volgende periodes te worden meegerekend als relevante tijd:

De perioden van 10 mei 1996 tot 27 september 1996 (uitstel van vertrek-beleid) en van 27 september 1996 tot 27 maart 1998 (vvtv-beleid) dienen in voorkomende gevallen te worden meegerekend als relevant tijdsverloop.

6.10. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5/13.3 is van toepassing. In paragraaf 5 van dit hoofdstuk is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen.

6.11. Legale uitreis

Volgens artikel 13 (b) van de Liberiaanse grondwet heeft iedere Liberiaanse burger het recht om zonder voorafgaande voorwaarden Liberia binnen te komen en te verlaten op elk gewenst moment.

7. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek met betrekking tot gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

[8/51]. Het asielbeleid ten aanzien van Libië

3. Achtergrond

Op 20 november 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de terugkeer naar Libië van afgewezen asielzoekers.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister vastgestelde beleid.

4. Beoordeling van asielaanvragen van Libische asielzoekers

Bij de beoordeling van asielaanvragen van Libiërs moet in ogenschouw worden genomen dat Libië geen parlement, politieke partijen of regering kent, zoals in Nederland of andere Westerse landen. Tevens moet bij de beoordeling worden betrokken dat de Libische wetgeving oppositie tegen het huidige regime verbiedt. Ook partijpolitieke activiteiten zijn niet toegestaan. Zie hiervoor pagina 4 en verder van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 november 2002.

Indien de asielzoeker aannemelijk maakt dat hij op grond van zijn politieke activiteiten te vrezen heeft voor een op zijn persoon gerichte vervolging door de Libische autoriteiten, komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet. Hetzelfde geldt, indien een Libische asielzoeker aannemelijk maakt dat hij op grond van één van de gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag op zijn persoon gerichte vervolging te vrezen heeft van de zijde van de Libische autoriteiten.

Indien betrokkene hiervoor niet in aanmerking komt, dient bij de verdere beoordeling van de asielaanvraag te worden meegenomen dat alle Libiërs die langere tijd in het buitenland hebben verbleven bij terugkeer zullen worden ondervraagd door de Libische veiligheidsdiensten. Uit het ambtsbericht valt op te maken dat er geen exacte termijn van verblijf in het buitenland is aan te geven op grond waarvan de Libische autoriteiten een terugkerende Libiër zullen verhoren. Ook een mogelijke associatie met in het buitenland verblijvende leden van de oppositie of een mogelijke associatie met oppositionele activiteiten kunnen indicaties zijn om een terugkerende Libiër te onderwerpen aan een ondervraging.

Indien aannemelijkheid is dat betrokkene bij terugkeer verdacht zal worden van oppositionele activiteiten, kritiek op het huidige Libische systeem of contacten met of associatie met een opposant of oppositie die al dan niet in het buitenland verblijven, komt betrokkene in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid onder b, Vreemdelingenwet. Er is dan sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Libië.

Uit het ambtsbericht blijkt ook dat personen die Libië verlaten, worden onderworpen aan zeer strikte controles. Bij het horen van asielzoekers uit Libië dient goed te worden gevraagd op welke wijze zij het land hebben verlaten. Een legale uitreis dient te worden meegewogen in de beoordeling van het asielrelaas, waarbij het aan de asielzoeker is om aannemelijk te maken dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Libië.

Het enkele feit dat een persoon legaal is uitgereisd, is evenwel geen reden om geen status te verlenen. Zie ook paragraaf 5.3.

Het enkele feit dat betrokkene in Nederland een asielverzoek heeft ingediend is geen reden om betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet.

Een asielzoeker die aannemelijk kan maken dat de Libische autoriteiten hem verdenken van oppositionele activiteiten die in het buitenland zijn gestart en op grond hiervan hem zullen vervolgen, kan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder b, Vreemdelingenwet, ook indien hij legaal is uitgereisd.

4.1. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/4.2.12 is van toepassing. Ten aanzien van Libië heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.2. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in paragraaf C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Libië geen bijzonderheden.

5.3. Legale uitreis

In de praktijk worden personen die Libië verlaten onderworpen aan zeer strikte controles. Het enkele feit dat een asielzoeker legaal is uitgereisd is echter geen reden om geen status te verlenen.

7. Terugkeer en uitzetting

7.1. Terugkeer

Indien na een zorgvuldige beoordeling is vast komen te staan dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor toelating op één van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet of ambtshalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, kan naar Libië worden teruggekeerd.

[8/52]. Het asielbeleid ten aanzien van Mauritanië

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Negro-Afrikaanse Mauritaniërs

Een categorie die aandacht verdient bestaat uit personen die behoren tot één van de zwarte Afrikaanse bevolkingsgroepen waarbij tevens sprake is van betrokkenheid bij niet gewelddadige activiteiten tegen de regering. (Partijen die anti-regeringsactiviteiten ondernemen zijn bijvoorbeeld de ‘FLAM’ en de ‘Rassemblement pour la renaissance des nègres-africains de la Mauritanie’. Deze partijen zijn verboden omdat zij zijn opgericht op etnische gronden, oproepen tot geweld en geweld ook toepassen.)

Wel dient aannemelijk te worden gemaakt dat de Mauritaanse autoriteiten van deze activiteiten op de hoogte zijn of zullen raken en dient er rekening te worden gehouden met het feit dat de positie van Negro-Afrikaanse Mauritaniërs sinds 1992 is verbeterd.

Indien er sprake is van militante of gewelddadige acties, wordt extra aandacht besteed aan de vraag of artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is en of het slechts om een commuun delict gaat, waarvan de bestraffing niet gerelateerd is aan één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.3. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het algemene beleid inzake de alleenstaande minderjarige asielzoekers is van toepassing (zie C2/7).

6. Procedurele aspecten

6.1. Onderzoek via Buitenlandse Zaken

Mauritanië ressorteert onder Hr. Ms. Ambassade te Dakar in Senegal. Mits er sprake is van verstrekking van volledige gegevens (plaats, wijk, straat, huisnummer of gedetailleerde schets) is adresonderzoek in Nouackchot en directe omgeving (in overleg met Buitenlandse Zaken) in de regel mogelijk. Voor alle andere vormen van onderzoek dient vooraf bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken te worden geïnformeerd naar de (on)mogelijkheden.

7. Terugkeer en uitzetting

7.1. Praktische aspecten terugkeer

Naar Mauritanië wordt verwijderd. Te verwijderen asielzoekers in het bezit van een van de volgende originele documenten, ‘certificat de Nationalité’, ‘acte de Naissance’ of een ‘carte d’identité’ worden ter verkrijging van een laissez-passer gepresenteerd bij de Mauritaanse vertegenwoordiging in Brussel. Hiertoe kan de vreemdelingendienst contact opnemen met de ambassade.

Indien men niet beschikt over een van deze documenten kan, mits door een gespecialiseerde tolk is vastgesteld dat betrokkene van Mauritaanse afkomst is, eventueel verwijdering plaatsvinden. Hiertoe dient contact opgenomen te worden met de afdeling coördinatie terugkeer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (070 – 370 32 66).

[8/53]. Het asielbeleid ten aanzien van Nepal

2. Achtergrond

Op 29 september 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Nepal (kenmerk DPV/AM-862343). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 8 december 2004. Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 1 mei 2001 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

Er is geen bijzonder overgangsbeleid.

4. Algemene situatie in Nepal

Op 13 februari 1996 riep de Communistische Partij van Nepal (CPN-M, de maoïsten) de volksoorlog uit. In mei 1998 lanceerden de Nepalese autoriteiten een groot offensief tegen de maoïstische opstandelingen. Op 29 januari 2003 bereikte de Nepalese overheid met de maoïstische rebellen een overeenkomst tot een staakt-het-vuren. Hierna hebben drie rondes van vredesbesprekingen plaatsgevonden en wel op 27 april, 9 mei en 17 tot 19 augustus 2003. Op 27 augustus 2003 werden de vredesbesprekingen door de maoïsten unilateraal afgebroken en kondigden zij het einde aan van het staakt-het-vuren. Direct hierop liepen de onlusten tussen de regering en de maoïsten weer hoog op. De koning van Nepal trachtte met zijn regeringsleiders tot een politieke consensus te komen, maar de verschillen onderling werden alleen maar groter. In de tussentijd initieerden de maoïsten een nieuwe tactiek door het opwerpen van regionale blokkades in de westelijke regio en daarmee het lamleggen van het maatschappelijke verkeer.

Naast deze tactiek gingen de maoïsten door met aanvallen op districtshoofdkwartieren en andere doelen.

In de verslagperiode van het ambtsbericht, van december 2002 tot en met september 2004, is de veiligheidssituatie in Nepal verslechterd. De veiligheidssituatie wordt gekenmerkt door de strijd tussen de maoïsten en de regering, waarbij de maoïsten sinds het eind van de staakt-het-vurenovereenkomst op 27 augustus 2003 hun strijd hebben geïntensiveerd. Als gevolg van deze situatie is ook de mensenrechtensituatie in Nepal verslechterd. Mensenrechtenschendingen worden begaan door zowel de Nepalese autoriteiten als door de maoïsten. Het gaat hier onder meer om moorden, buitengerechtelijke executies, foltering, willekeurige arrestaties, ontvoeringen en verkrachtingen.

Het westen van Nepal wordt categoriaal beschermingswaardig geacht, zij het dat er een verblijfsalternatief in de rest van Nepal is. Door de ons omringende landen wordt ook geen bijzonder beleid ten aanzien van Nepal gevoerd.

5. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

5.1. (Vermeende) Maoïsten

De maoïsten, die van de hindoestaat Nepal een seculiere staat willen maken, zijn voortdurend in opstand tegen de autoriteiten en het leger. De maoïsten hebben een deel van Nepal in handen. Mensenrechtenschendingen worden begaan door de overheid tegen de maoïsten evenals andersom. De regering heeft wel, als gevolg van internationale druk, op 26 maart 2004 een 25 punten tellend programma opgesteld teneinde de mensenrechtensituatie in Nepal te verbeteren. Voorts hebben de autoriteiten in december 2003 de amnestieregeling voor maoïsten die zich overgaven verlengd tot midden juli 2004. Echter, leden van de veiligheidsdiensten hebben zich in de verslagperiode op grote schaal schuldig gemaakt aan buitengerechtelijke executies en moorden. Ook is het leger verantwoordelijk voor het doden van burgers. Maoïstische acties zijn strafbaar. (Vermeende) maoïsten worden door de Nepalese autoriteiten regelmatig aangehouden en gedetineerd. Personen die een verhoogd risico lopen op detentie wegens verdenking van betrokkenheid bij maoïstische acties zijn zij die openlijk hun sympathie voor de maoïsten hebben geuit, waaronder vakbondsleiders, studentenvakbondsleden, leraren, journalisten en intellectuelen.

Tevens kunnen anderen (niet zijnde de hierboven genoemde risicogroepen), wanneer zij openlijk sympathie betuigen met de maoïsten dan wel verdacht worden van activiteiten voor de maoïsten, problemen ondervinden.

Indien betrokkene aannemelijk maakt dat hij (strafrechtelijk) vervolgd wordt of zal worden, vanwege (vermeend) maoïsme, en dat de strafmaat (bij strafrechtelijke vervolging) tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag is te herleiden (discriminatoire of disproportionele bestraffing), kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.2. Slachtoffers van maoïsten

Zoals hierboven al is aangegeven, maken ook de maoïsten zich schuldig aan mensenrechtenschendingen. Zo worden journalisten onder strenge restricties gehouden voor zover de media onder controle staan van de maoïsten. Tevens zijn maoïsten betrokken geweest bij folteringen, mishandeling en bedreigingen van politieke leiders, lokale elite, leraren, lokale ambtenaren en (vermoedelijke) informanten van de Nepalese overheid. Ook hebben zij zich schuldig gemaakt aan buitengerechtelijke executies en moorden.

Daarnaast hebben de maoïsten burgers, waaronder kinderen, gedwongen gerekruteerd en ontvoerde burgers gedwongen materialen te dragen tijdens aanvallen op politie-en legerposten.

De maoïsten worden verantwoordelijk gehouden voor verdwijningen van personen, in het bijzonder zij die zich kritisch hebben uitgelaten over de maoïsten.

Sinds februari 2004 is het aantal ontvoeringen van kinderen en soms ook hun leraren opgevoerd; in juli 2004 is echter ook weer een aantal kinderen vrijgelaten.

Westelijke gebieden

In de westelijke districten hebben de maoïsten de zeggenschap van de Nepalese autoriteiten sterk gereduceerd (zie paragraaf 2.2, p. 19 van genoemd ambtsbericht). Voor het westen van Nepal is een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd. Personen die problemen hebben met de maoïsten hebben een verblijfsalternatief. Personen kunnen zich aan deze problemen onttrekken door zich elders in Nepal (en met name de grote steden) te vestigen. Indien echter aannemelijk kan worden gemaakt dat de maoïsten serieus jacht maken op betrokkene, zal deze persoon ook in de steden niet veilig zijn. De maoïsten zijn sterk geïnfiltreerd in de steden. De mate waarin de persoon te vrezen heeft van de maoïsten, verschilt per geval. Indien iemand echter aannemelijk maakt te vrezen te hebben, kan hij hiertegen meestal niet de bescherming van de autoriteiten inroepen.

Indien betrokkene aannemelijk maakt dat hij te vrezen heeft van maoïsten, en dat de bescherming van de autoriteiten niet kan worden ingeroepen, waardoor zijn vervolging van de zijde van de maoïsten tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag te herleiden is, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.3. Vrouwen

Hoewel discriminatie op grond van geslacht in de grondwet verboden is, worden vrouwen in Nepal in de praktijk achtergesteld (zie positie vrouwen paragraaf 3.4.1. van genoemd ambtsbericht). Vrouwen worden systematisch gediscrimineerd, vooral in plattelandsgebieden. De overheid heeft geen significante actie ondernomen om aan de discriminatoire praktijken het hoofd te bieden. In Kathmandu zijn ten minste tien NGO’s actief op het gebied van geweld tegen vrouwen en de ontwikkeling van vrouwen. Enkele NGO’s bieden vrouwen onderdak, medische verzorging, raad en juridische bijstand. Verkrachtingen en incest komen op grote schaal voor, vooral op het platteland. Hiervoor bestaan in de wet straffen, variërend van 6 tot 10 jaar voor verkrachting of incest bij kinderen en 3 tot 5 jaar bij volwassenen. De wet verbiedt verkrachting binnen het huwelijk.

Een ander veel voorkomend probleem is de handel in vrouwen, voornamelijk in de arme gebieden van Nepal. Vele vrouwen worden gedwongen in de prostitutie te werken in andere landen.

De politie kent 18 aparte vrouweneenheden die worden bemenst door vrouwen die speciale trainingen hebben gevolgd in de omgang met slachtoffers van huiselijk geweld. De politie heeft ook richtlijnen uitgevaardigd waarin alle politieofficieren worden geïnstrueerd huiselijk geweld als een misdaad te behandelen. Deze richtlijn blijkt in de praktijk echter lastig uitvoerbaar wegens de diepgewortelde discriminatoire houding tegenover vrouwen. Zelfs indien de politie een verdachte van huiselijk geweld zou arresteren, zou de verdachte in de meeste gevallen niet door de overheid worden vervolgd.

Indien de vreemdelinge zich beroept op discriminatie dan dient -voor de beoordeling of zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd- bezien te worden of de discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C1/4.2.5).

5.4. Homoseksuelen

In de Nepalese wetgeving wordt niet gerept over homoseksualiteit. Algemeen over seksualiteit wordt in de wetgeving vermeld dat “onnatuurlijke seks” verboden is; wat hieronder wordt verstaan wordt echter niet in de wet gedefinieerd.

Homoseksuelen kunnen in Nepal geen normaal sociaal leven leiden. Zij worden door de familie gedwongen te trouwen of worden verstoten uit de familie.

Homoseksualiteit tussen vrouwen levert meer problemen op vanwege de al bestaande discriminatoire houding jegens vrouwen.

Tevens zijn in 2004 door de politie travestieten gearresteerd. Zij worden in Kathmandu actief opgespoord. Zij worden (seksueel) misbruikt en afgeperst door de politie. De politie kan of wil geen bescherming bieden aan homoseksuelen.

De politie richt zich op travestieten omdat zij het meest opvallen.

Homoseksualiteit of travestie is op zichzelf geen reden voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd.

Indien de vreemdeling zich beroept op discriminatie, dan dient -voor de beoordeling of de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd- bezien te worden of de discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C1/4.2.5).

5.5. Nationale, raciale en etnische minderheden

In Nepal leven meer dan 75 etnische groeperingen die 50 verschillende talen spreken. De grondwet schrijft voor dat iedere gemeenschap het recht heeft zijn taal, schrift en cultuur in stand te houden en te promoten. Ook is het etnische groeperingen toegestaan basisonderwijs in de eigen taal te geven.

Discriminatie van lagere kasten komt op grote schaal voor, voornamelijk in de landelijke gebieden in het westen van Nepal, hoewel de overheid het publieke negeren van de Harijans of Dalits (zie paragraaf 2.1.1 van genoemd ambtsbericht) heeft verboden. Tevens heeft de overheid zich ingespannen de rechten van de lagere kasten te beschermen. Desondanks komt discriminatie van de lagere kasten van overheidswege voor.

De lagere kasten kunnen derhalve geen bescherming zoeken bij de autoriteiten.

Indien de vreemdeling zich beroept op discriminatie, dan dient -voor de beoordeling of de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd- bezien te worden of de discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C1/4.2.5).

5.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Er is geen sprake van dienstplicht in Nepal (zie paragraaf 3.4.5 van genoemd ambtsbericht).

Het aantal deserties uit het Koninklijke Nepalese leger neemt toe, al zijn er geen betrouwbare aantallen bekend. Deserteurs worden over het algemeen niet actief opgespoord. Zelfs wanneer het leger deserteurs zou willen opsporen, heeft het hiertoe nauwelijks de middelen, temeer omdat de politie op het platteland nauwelijks actief is. Desertie leidt niet zonder meer tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingenschap.

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12, is van toepassing.

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.4. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

In Nepal is geen sprake van gebieden die kunnen gelden als vlucht- en/of vestigingsalternatief.

6.5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Nepal geen bijzonderheden.

6.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit Nepal kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

6.8. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5/13.3 is van toepassing. In paragraaf 5 van dit hoofdstuk is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen.

7. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

8. Terugkeer en uitzetting

8.1. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Nepal komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet (zie C1/4.5).

8.2. Vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Nepal is geen besluit genomen in de zin van artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet.

[8/54]. Het asielbeleid ten aanzien van Nigeria

2. Achtergrond

Op 10 oktober 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Nigeria (kenmerk DPV/AM-812939).

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister vastgestelde beleid.

3. Algemene situatie in Nigeria

De aanloop naar de parlementsverkiezingen, welke op 12 april 2003 werden gehouden, ging gepaard met bedreigingen, intimidatie en fysiek geweld. In de verslagperiode van het voornoemde ambtsbericht laaiden etnische, religieuze en regionale spanningen opnieuw van tijd tot tijd op. Bij veel etnische en religieuze conflicten spelen politieke en economische factoren een hoofdrol. Politie, leger en veiligheidsdiensten gebruikten in sommige gevallen excessief geweld bij het bestrijden van de misdaad, bij gewelddadige demonstraties of uitbarstingen van etno-religieus geweld en maken zich daarbij schuldig aan mishandeling van demonstranten, verdachten, gevangenen en burgers.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Bevolkingsgroepen

Uit het vorengenoemde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 oktober 2003 blijkt dat er geen specifieke bevolkingsgroepen zijn aan te wijzen die stelselmatig zijn onderworpen aan vervolging van de zijde van de overheid, dan wel derden. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep vormt op zich geen reden om betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.2. Religie

In de noordelijke deelstaten van Nigeria is sinds de invoering van de shari’a sprake van een gespannen situatie tussen moslims en christenen met regelmatig gewelddadige incidenten. In de verslagperiode van het vorengenoemde ambtsbericht was het aantal incidenten beperkt, met uitzondering van de deelstaat Kaduna.

Het shari’a strafrecht geldt alleen in de noordelijke deelstaten en is alleen van toepassing op moslims, tenzij een niet-moslim zich er vrijwillig aan wil onderwerpen. Degene die zich beroept op strafrechtelijke vervolging op grond van de shari’a kan zich aan de shari’a onttrekken door zich elders in Nigeria te vestigen. Een dergelijk beroep op strafrechtelijke vervolging op grond van de shari’a vormt derhalve in beginsel geen reden om betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.3. Militante groeperingen

Politieke groeperingen dan wel militante groeperingen die zich louter op etnische basis organiseren worden door de autoriteiten in de gaten gehouden. Een aantal van deze groeperingen, zoals de Odua People’s Congress (OPC), de Bakassi Boys en de Arewa People’s Congress (APC), is wegens (vermeende) geweldplegingen verboden verklaard. Andere groeperingen zijn Egbesu Boys, Movement for the Actualisation of the Souvereign State of Biafra (MASSOB) en MOSOB.

Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van de regering vanwege zijn betrokkenheid bij een politieke dan wel militante groepering zijn te herleiden tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de units 1F (proces Asiel).

Voorzover betrokkene stelt te vrezen voor vervolging van de zijde van één van deze groeperingen, zal hij in een deel van Nigeria waar deze beweging niet actief is, gevrijwaard zijn van deze problemen. In de regio waar de groepering wel actief is, moet worden aangenomen dat de autoriteiten niet altijd in staat zijn afdoende bescherming te bieden tegen eventueel op de persoon gericht geweld. Nu er sprake is van een vlucht- of vestigingsalternatief, bestaat er in beginsel geen aanleiding om betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet.

4.4. Geheime genootschappen

Er bestaan in Nigeria talloze geheime genootschappen met name aan universiteiten en in het zakenleven. Van een asielzoeker die zich op problemen beroept van de zijde van geheime genootschappen, wordt verwacht dat hij consistente en gedetailleerde verklaringen aflegt over (de achtergronden van) zijn problemen, die reden zijn geweest om Nigeria te verlaten. Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • wat zijn de achtergronden van de aandacht van het genootschap voor betrokkene en de gestelde ondervonden problemen;

  • heeft betrokkene bescherming ingeroepen van de Nigeriaanse autoriteiten;

  • heeft betrokkene getracht zich te onttrekken aan eventuele problemen door zich elders te vestigen.

Alvorens tot statusdeterminatie over te gaan, dient te worden geoordeeld dat betrokkene geloofwaardige en consistente verklaringen heeft afgelegd over zijn asielmotieven.

Indien iemand slachtoffer dreigt te worden van excessen (buitengerechtelijk handelen / mensenrechtenschendingen die voortvloeien uit een traditioneel Afrikaans geloof), dan kan hij zich wenden tot de autoriteiten (rechter/politie). De autoriteiten zullen in beginsel zeker optreden tegen uitwassen.

Voorzover betrokkene stelt te vrezen voor vervolging van de zijde van een geheim genootschap geldt dat hij zich aan eventuele problemen kan onttrekken door zich elders te vestigen. De activiteiten van de geheime genootschappen zijn over het algemeen beperkt tot de universiteiten.

Voor de Ogboni-genootschappen geldt in het bijzonder dat zij thans nog actief zijn als bewaarder van oude tradities in Yorubaland (zuidwest-Nigeria) en in gebieden waarover Yorubakoningen vroeger invloed uitoefenden. Er zijn geen aanwijzingen dat traditionele praktijken zoals mensenoffers en oplegging van de doodstraf door deze genootschappen thans nog voorkomen. Ook wordt niet aannemelijk geacht dat de reikwijdte van dergelijke genootschappen zich uitstrekt tot ver buiten het gebied waar de desbetreffende groep zich ophoudt.

Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden zijn te herleiden tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag dan wel dat er sprake is van een reëel en persoonlijk risico om bij uitzetting te worden onderworpen aan foltering of andere onmenselijke behandelingen, welke in verband kunnen worden gebracht met de vrees voor het geheime genootschap. In beginsel is er sprake van een vlucht- dan wel vestiginsalternatief. Echter, dit dient te worden bezien in het individuele geval.

4.5. Journalisten

De grondwet voorziet in de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. Over het algemeen respecteert de regering dit in de praktijk. Hoewel veiligheidsdiensten wel eens informatie eisten over de bronnen van een artikel, hoeven journalisten niet te vrezen voor schorsing of detentie wegens hun publicaties.

Het enkele feit dat betrokkene journalist is, is in beginsel onvoldoende om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.6. Vrouwen

Het normale beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.2, C1/4.2.11 en C1/4.3 is van toepassing.

Uit het ambtsbericht van 10 oktober 2003 blijkt dat de regering van Nigeria zich heeft uitgesproken tegen vrouwenbesnijdenis. Besnijdenis komt niettemin nog steeds voor in Nigeria, vooral in het zuiden en oosten van Nigeria en in mindere mate in het noorden van het land. In de deelstaten Bayelsa, Cross Rivers, Delta, Edo, Ogun, Osun en Rivers is vrouwenbesnijdenis strafrechtelijk verboden. In de deelstaat Cross Rivers treedt de politie op tegen overtredingen.

Vrouwen kunnen in sommige gevallen zowel zichzelf als hun eventuele (jonge) dochters aan de praktijken van genitale verminking onttrekken als zij dit wensen, met name in de grotere steden. Of zij zich eraan kunnen onttrekken door zich elders (buiten de eigen leefgemeenschap) te vestigen zal per geval verschillen en is mede afhankelijk van de vraag in hoeverre men elders een nieuw bestaan kan opbouwen. Hierbij speelt het sociale netwerk een belangrijke rol. Het sociale netwerk kan bestaan uit de (extended) ‘family’, maar ook uit andere sociale netwerken zoals verenigingen en kerkgenootschappen.

4.8. Schenders van mensenrechten

Zowel leden van het leger, de politie, de veiligheidsdiensten, als leden van de militante etnische groeperingen, zoals OPC, MASSOB, Egbesu Boys, Bakassi Boys, ALC en Ijaw Youth Council, hebben zich schuldig gemaakt aan het schenden van mensenrechten. Om die reden dient men in het bijzonder bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient, conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de units 1F (proces Asiel).

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.4. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.3 is van toepassing.

In dit kader wordt specifiek verwezen naar hetgeen in de bovenstaande paragrafen 3.2, 3.3, 3.4 en 3.6 is opgenomen ten aanzien van een vlucht- en/of vestigingsalternatief.

5.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit Nigeria kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Opvang van alleenstaande minderjarigen is traditioneel een aangelegenheid voor de ‘extended family’. Het wordt over het algemeen als normaal beschouwd dat andere familieleden dan de ouders zonodig de zorg voor een kind op zich nemen. Het is in beginsel niet waarschijnlijk dat niemand zich over een minderjarig familielid zou kunnen of willen ontfermen. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

5.8. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5.13.3 is van toepassing. In paragraaf 4 van dit hoofdstuk is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen.

6. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit is ook van toepassing indien onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

7. Terugkeer en uitzetting

[8/55]. Het asielbeleid ten aanzien van Pakistan

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Pakistaanse Ahmadi-moslims

Ahmadi-moslims, die aannemelijk maken (dit kan bijvoorbeeld door overlegging van een gerechtelijk document) dat hen een veroordeling staat te wachten wegens overtreding van art. 295c van het Pakistaanse wetboek van strafrecht (blasfemie), artikel 298 B (gebruik van bepaalde als heilig beschouwde uitdrukkingen of betitelingen) of artikel 298 C (verbod voor Ahmadi’s om zich moslim te noemen, islamitische rituelen te verrichten en hun geloof uit te dragen) kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Blijkens het ambtsbericht van 24 juli 1997 is het niet mogelijk zich te onttrekken aan strafrechtelijk optreden van de overheid door zich elders in Pakistan te vestigen.

Uiteraard moet ook steeds aannemelijk worden gemaakt dat betrokkene inderdaad de door hem geclaimde geloofsovertuiging heeft. Indien een verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet wordt overwogen, dient het ministerie van Buitenlandse Zaken te worden gevraagd een onderzoek in te stellen of de betrokkene al dan niet behoort tot de Ahmadiyya-beweging.

Uit het ambtsbericht komt tevens naar voren dat Ahmadi’s in Pakistan kunnen worden lastiggevallen door fundamentalistische moslimgroeperingen, waarbij de overheid in het algemeen niet afdoende optreedt om de Ahmadi’s te beschermen. Deze incidenten vinden vooral plaats in dorpen.

Indien Ahmadi’s in hun dorpen door derden worden lastiggevallen, kunnen zij elders in Pakistan een veilig onderkomen vinden, bijvoorbeeld in de grotere steden, omdat zij daar de mogelijkheden hebben in relatieve anonimiteit te treden. Het feit dat ook in de grote steden incidenteel tegen Ahmadi’s wordt opgetreden, doet niet af aan deze mogelijkheid om aldaar een vestigingsalternatief te vinden. Relevant is met name of men zich uitdrukkelijk als Ahmadi manifesteert.

De enkele omstandigheid dat een Ahmadi door derden wordt lastiggevallen, is in beginsel niet voldoende om vluchtelingschap aan te nemen.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

In geval van vluchtelingrechtelijke vervolging door de Pakistaanse autoriteiten van Ahmadi’s kan een binnenlands vestigingsalternatief niet worden tegengeworpen. Indien Ahmadi’s in hun dorpen door derden worden lastiggevallen, kunnen zij in de grote steden, zoals Lahore, Rawalpindi en Karachi, of in de eigen religieuze hoofdstad van de Ahmadi's (Rabwah) of in andere plaatsen met grote Ahmadi-gemeenschappen een veilig onderkomen vinden. Dit geldt niet voor de Ahmadi die een officiële functie binnen de religieuze gemeenschap vervult en zijn geloof openlijk belijdt.

5.3. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het algemene beleid inzake de alleenstaande minderjarige asielzoekers is van toepassing.

6. Procedurele aspecten

6.1. Onderzoek

Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven onderzoek te kunnen verrichten in Pakistan. Indien een verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet wordt overwogen, dient het ministerie van Buitenlandse Zaken te worden gevraagd een onderzoek in te stellen of een beweerde Ahmadi-asielzoeker al dan niet behoort tot de Ahmadiyya-beweging.

[8/56]. Het asielbeleid ten aanzien van Rwanda

3. Achtergrond

Op 13 december 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Rwanda.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Staatssecretaris vastgestelde beleid. Het beleid is niet gewijzigd.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Schenders van mensenrechten

Zowel Tutsi als Hutu – in alle lagen van de bevolking – hebben zich in Rwanda op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

Voorts dient bij Rwandezen altijd te worden nagegaan of zij wellicht voorkomen op de lijst van door de Rwandese regering in verband met de genocide gezochte personen.

Oplettendheid is geboden bij leden van de Interahamwe en extremistische partijen als MRND en CDR, maar ook bij soldaten van zowel het voormalige als het huidige regeringsleger. Ook kan gedacht worden aan journalisten en radiomedewerkers.

Indien er aanwijzingen bestaan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dan dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F van de Regionale Directie Zuid-West.

Bij de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 1F moet het volgende worden bedacht. Het is in Rwanda niet uitgesloten dat personen worden gearresteerd op verdenking van genocide, maar dat onder de aanklacht een andere reden voor arrestatie en detentie schuilgaat.

Indien aan een dergelijke arrestatie een aan het Verdrag gelieerde reden ten grondslag ligt, zoals bijvoorbeeld het verrichten van politieke oppositie, dan kan betrokkene in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Ontbreekt die aan het Verdrag gelieerde reden dan komt betrokkene dus niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

De enkele stelling dat betrokkene onterecht wordt verdacht van het plegen van genocide vormt op zichzelf evenmin reden om aan een betrokkene een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet, te verlenen.

Voor zover betrokkene stelt dat hij onterecht wordt verdacht van het plegen van genocide is van belang dat hij:

  • aan kan tonen dat hij hiervoor door de Rwandese autoriteiten gezocht wordt;

  • aannemelijk maakt dat de tegen hem uitgesproken verdenking ten onrechte is;

  • dat de te verwachten strafrechterlijke procedure aan te merken is als een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Hierbij is van belang dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken valt af te leiden, dat de rechtsgang rond de genocidenprocessen weliswaar te wensen over laat, maar dat deze niet op voorhand is aan te merken als een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of andere internationale verdragen. Indien dit door betrokkene wordt betwist, bestaat er voor hem een zware bewijslast.

Bij de beoordeling of sprake is van schending van het gestelde in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dient vorenstaande cumulatief te worden meegewogen. Tevens kan bij de beoordeling de vraag een rol spelen of betrokkene aannemelijk heeft weten te maken dat hij al eerder (langdurig) gevangen heeft gezeten op grond van een onterechte verdenking van het plegen van genocide.

Indien geconcludeerd wordt dat betrokkene bij terugkeer naar Rwanda het reële risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dan kan betrokkene in dat geval in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • welke functie en/of werkzaamheden had betrokkene bij de autoriteiten/militie;

  • heeft betrokkene zelf mensen gedood en/of is betrokkene bij het doden van mensen door anderen aanwezig geweest dan wel was betrokkene daarvoor (indirect) verantwoordelijk.

4.2. Slachtoffers van mensenrechtenschendingen ten tijde van de genocide

Er bestaat in beginsel geen aanleiding om personen, die stellen ten tijde van de genocide slachtoffer te zijn geweest van mensenrechtenschendingen, in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd. Immers, de situatie is in Rwanda sinds de periode van de genocide (1994) ingrijpend veranderd.

4.3. Journalisten

In de grondwet wordt voorzien in vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. In de praktijk beperkt de overheid dit recht echter sterk. Journalisten lopen het risico van bedreigingen, intimidatie en detentie door de autoriteiten. Uit het ambtsbericht komt overigens naar voren dat in 2001 geen journalisten gevangen zijn genomen.

Om voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Rwandese autoriteiten heeft ondervonden (en in de toekomst zal ondervinden) vanwege zijn activiteiten als journalist, te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Daarbij is van belang dat betrokkene zijn journalistieke rol aannemelijk weet te maken.

Overigens dient ook bij journalisten rekening gehouden te worden met eventuele toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, bijvoorbeeld vanwege het aanzetten tot genocide.

4.4. Politieke tegenstanders van de regering

Rwandezen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij een actieve rol hebben gespeeld in de politiek en vanwege hun openlijke oppositie of kritiek op de regering zijn gearresteerd of de reële kans lopen te worden gearresteerd kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Hierbij is onder andere van belang of sprake is geweest van een (eenmalige) willekeurige dan wel een (terugkerende) op de persoon van betrokkene gerichte actie van de zijde van de autoriteiten.

Het is in Rwanda niet uitgesloten dat personen worden gearresteerd op verdenking van genocide, maar dat onder de aanklacht een andere reden voor arrestatie en detentie schuilgaat.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • wat zijn de doelstellingen van deze partij, wat is de organisatiestructuur, wie zijn de leiders, tot welk onderdeel van de partij behoorde de betrokkene;

  • welke activiteiten heeft betrokkene voor deze partij verricht;

  • hoe zijn de autoriteiten van de activiteiten van betrokkene op de hoogte geraakt (dan wel de verwachting dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zullen geraken);

  • is sprake geweest van een (eenmalige) willekeurige dan wel een (terugkerende) op de persoon van betrokkene gerichte actie van de zijde van de autoriteiten;

  • gelet op eventuele uitsluiting op grond van artikel 1F aandacht voor: de functie, de werkzaamheden en gedragingen van de betrokken asielzoeker, en de vraag of betrokkene zelf mensen heeft gedood, bij het doden van mensen door anderen aanwezig is geweest, dan wel daar (indirect) verantwoordelijk voor was.

4.5. Bevolking en bevolkingsgroepen

Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken valt af te leiden dat in Rwanda geen vervolging voorkomt enkel en alleen op grond van het behoren tot een bevolkingsgroep.

De door de autoriteiten ingestelde burgerwacht “Local Defence Forces (LDF)” kan zich schuldig maken aan geweld gericht tegen burgers, met name in het noordwesten van het land. Dit geweld kent een grote mate van willekeur. LDF-leden (en ook militairen), die zich hieraan schuldig hebben gemaakt, kunnen door de lokale autoriteiten tot de orde worden geroepen en/of gearresteerd. Geregeld worden LDF-leden (en militairen) opgepakt en berecht, maar met name kleinere vergrijpen blijven vaak onbestraft. Daar waar lokale besturen volledig achter de LDF staan of zelf geïntimideerd zijn door de LDF worden klachten van de bevolking vaker genegeerd.

Om voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen, die hij van de zijde van de LDF heeft ondervonden, te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Hierbij is ondermeer van belang de aard en mate van het geweld door de LDF, alsmede de vraag waarom betrokkene geen bescherming van de autoriteiten heeft gevraagd en wat de reactie van de autoriteiten is geweest.

4.7. Dienstplichtigen en deserteurs

Het algemene beleid, zoals beschreven in C1/4.2.12, is van toepassing.

Rwanda kent geen dienstplicht. Wel vindt gedwongen rekrutering plaats, vooral onder jongeren. Gedwongen inlijving in het regeringsleger leidt op zichzelf niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet, aangezien bij gedwongen inlijving eerder sprake is van een daad van willekeur, die niet specifiek op de persoon van betrokkene is gericht, maar iedereen kan treffen.

De omstandigheid dat betrokkene na onttrekking aan de rekrutering alsnog in het leger zal worden opgenomen is op zichzelf in dit kader niet aan te merken als een discriminatoire bestraffing. Voor wat betreft de vraag of een Rwandese asielzoeker na onttrekking aan gedwongen rekrutering in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel wordt verder verwezen naar C1/4.2.12.

Op desertie uit het leger in Rwanda zelf staan zware gevangenisstraffen. Dit is echter niet op voorhand aan te merken als een discriminatoire bestraffing.

Op desertie uit legereenheden, die actief zijn in de Democratische Republiek Congo staat de doodstraf, wat opgevat wordt als een onevenredig zware bestraffing.

Een deserteur kan hiertegen worden beschermd door verlening van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet, voor zover hij niet uitgesloten wordt van bescherming, bijvoorbeeld op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat er maar weinig soldaten weten te ontkomen uit legereenheden, die actief zijn in de Democratische Republiek Congo. Het kan daarom van belang zijn om betrokkene te vragen hoe hij uit het leger in de Democratische Republiek Congo heeft kunnen deserteren.

Ten aanzien van Rwanda heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in zijn totaliteit – in Rwanda of op het grondgebied van de Democratische Republiek Congo – door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • in welk legeronderdeel heeft betrokkene gezeten, waar was dat legeronderdeel gelegerd, en heeft het legeronderdeel deelgenomen aan de gewapende strijd;

  • op welke wijze is betrokkene voor het leger gerekruteerd

  • kan betrokkene de organisatiestructuur van het legeronderdeel weergeven, welke functie had hij zelf, en wie waren zijn bazen;

  • hoe heeft betrokkene uit het legeronderdeel kunnen ontsnappen, en via welke route heeft hij het land verlaten;

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.3. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het algemene beleid, zoals weergegeven in de C2/7 en C5/24, is van toepassing. In Rwanda zijn ongeveer 60.000 gezinssituaties die alleen uit kinderen bestaan, in totaal zo’n 300.000 kinderen. Zij leven aan de zelfkant van de Rwandese samenleving, veelal zonder hulp. Opvang binnen het sociale netwerk – voor zover dat bestaat – is mogelijk. De overheid biedt geen opvangmogelijkheden voor minderjarigen. Opvang en begeleiding van minderjarigen door hulporganisaties bereikt nog geen kwart van het aantal kindgezinnen. Op grond van de opvang door deze hulporganisaties kan niet zonder meer geconcludeerd worden dat adequate opvang in deze vorm bestaat. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling” kan derhalve slechts worden afgewezen op grond van de aanwezigheid van opvang, indien uit het individuele relaas van betrokkene (en zonodig na onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken) is af te leiden dat voor betrokkene opvang in Rwanda aanwezig is.

5.4.A. Driejarenbeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/9, is van toepassing.

Voor Rwanda heeft een categoriaal beschermingbeleid gegolden tussen 24 mei 1995 en 22 februari 2001. De periode dat een Rwandees in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet (voorheen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf) telt niet mee als relevant tijdsverloop.

6. Procedurele aspecten

6.1. Onderzoeksmogelijkheden / taalanalyse

In Rwanda is onderzoek mogelijk. Voor adres- en documentonderzoek kan rechtstreeks contact opgenomen worden met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Andere onderzoeksvragen kunnen, na telefonisch overleg, worden voorgelegd aan of via de Landendesk (GKG).

In zaken van asielzoekers uit Rwanda is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen ter vaststelling van de identiteit of herkomst van een asielzoeker. Taalanalyse kan worden uitgevoerd voor de talen Frans, Engels, Swahili en Kinyarwanda (of Kirundi).

7. Terugkeer en uitzetting

8. Instructie Korpschefs omtrent intrekking c.q. niet-verlenging van verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet

Met ingang van 22 februari 2001 komen Rwandese asielzoekers niet langer in aanmerking voor categoriale bescherming. De verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, kan derhalve niet meer worden verleend c.q. de geldigheidsduur ervan niet worden verlengd.

Voorzover nog niet alle aan Rwandese asielzoekers verleende verblijfsvergunningen asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, zijn ingetrokken, volgt hieronder een instructie voor de korpschefs hoe hiermee om te gaan.

8.1. Intrekking van de verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet

De intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, zal door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zelfstandig ter hand worden genomen.

8.2. Niet-verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet

Indien een asielzoeker uit Rwanda een aanvraag indient om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, dan dient de aanvraag om verlenging naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst gezonden te worden. Hiervoor dient gebruik gemaakt te worden van het model M63. Deze dient vervolgens gezonden te worden aan het regiokantoor van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, waaronder de plaatselijke korpschef ressorteert. Op de aanvraag dient duidelijk aangegeven te worden, tot welke datum de verblijfsvergunning van de betrokken vreemdeling thans geldig is.

8.3. Overig

Eerst na de beslissing tot intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dient het afgegeven verblijfsdocument te worden ingenomen en tegelijkertijd – voor de duur van de eventuele vervolgprocedure – te worden vervangen door een W-document. Indien in de tussenliggende periode (tussen de aanvraag om verlenging en de beschikking hierop) de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning mocht verlopen, behoudt de aanvrager dezelfde rechten met betrekking tot arbeid als ware hij in het bezit van de verblijfsvergunning. Vreemdelingen van wie de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken dan wel niet verlengd mogen wanneer zij tegen deze beslissing tijdig beroep hebben ingesteld, de beslissing op het beroep in Nederland afwachten. Zij mogen dan dezelfde werkzaamheden verrichten als zij reeds mochten toen zij nog een vergunning hadden. Ten bewijze hiervan wordt aan hen een inlegvel bij het W-document verstrekt.

Wellicht ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. Onder de Vreemdelingenwet vindt na drie jaar bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een toets plaats of zich een afwijzingsgrond voordoet met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd, nadat daartoe door de betrokken vreemdeling een aanvraag is ingediend. Deze toets is gelijk aan de toets voor de verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit houdt in dat vreemdelingen die gedurende drie jaar in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet, niet automatisch in het bezit gesteld worden van een verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd. Het bovenstaande met betrekking tot de verlengingsaanvraag is van overeenkomstige toepassing.

[8/57]. Het asielbeleid ten aanzien van Sierra Leone

2. Achtergrond

Op 4 maart 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Sierra Leone (kenmerk: DPV/AM-837198). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 16 april 2004.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 8 november 2002 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

Van belang is dat het beleid ten aanzien van de verblijfsvergunningen verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet 2000 die nog niet zijn ingetrokken, nog geldig is.

4. Algemene situatie in Sierra Leone

De regering van Sierra Leone heeft haar autoriteit over het hele land hersteld. Zij is echter nog niet in staat om zonder de medewerking van UNAMSIL de interne en externe veiligheid te handhaven. Na de vreedzaam verlopen verkiezingen in mei 2002 en de acceptatie van het resultaat daarvan door alle politieke partijen is de situatie in het land stabiel gebleven. De algemene veiligheidssituatie in Sierra Leone bleef gedurende de periode, waarover verslag wordt gedaan in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 2004, rustig. Alle 150 “chiefdoms” zijn door de Verenigde Naties en de Sierraleoonse overheid veilig verklaard, met uitzondering van een gebied met een straal van vijf mijl (ruim 8 kilometer) langs de Liberiaanse/Sierraleoonse grens. De verbetering van de mensenrechtensituatie zet door. Er zijn geen aanwijzingen dat in Sierra Leone op grote schaal ernstige schendingen van de mensenrechten worden gepleegd. In de praktijk komen echter nog schendingen voor, voornamelijk als gevolg van het nog gebrekkig uitgeruste veiligheidsapparaat, de nog niet overal goed functionerende rechterlijke macht en de tekortschietende infrastructuur voor detenties.

5. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Bevolkingsgroepen

Er zijn geen aanwijzingen dat personen door de Sierraleoonse autoriteiten worden vervolgd vanwege hun etnische afkomst. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep vormt derhalve geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.2. Personen die zich geprofileerd hebben als tegenstander van het bewind

De Sierraleoonse grondwet voorziet in de vrijheid van vereniging en vergadering. In het algemeen respecteert de overheid dit recht. Er bestaat vrijheid met betrekking tot het oprichten van politieke partijen. In de periode waarover verslag wordt gedaan in het hierboven genoemde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, werd geen enkele demonstratie verboden. Ook zijn er geen meldingen van restricties opgelegd aan politieke partijen, vakbonden of maatschappelijke organisaties.

Derhalve vormt het lidmaatschap van en activiteiten voor een politieke partij, vakbond of maatschappelijke organisatie op zichzelf geen grond voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.3. Ex-strijders

De ontwapening en de demobilisatie van ex-strijders werd in 2002 afgerond. Volledige reïntegratie is echter nog niet bereikt. Het proces van reïntegratie verloopt over het algemeen goed. Er zijn geen gevallen bekend van wraakacties tegen ex-strijders.

Derhalve vormt de omstandigheid dat betrokkene een ex-strijder is in beginsel geen reden om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.4. Journalisten

De Sierraleoonse grondwet voorziet in de vrijheid van meningsuiting, en er bestaat een redelijke mate van persvrijheid in Sierra Leone. De geschreven pers en de radio berichten vrij en in het algemeen zonder inmenging over veiligheidsaangelegenheden, corruptie en politieke zaken. Er zijn enkele gevallen bekend van journalisten die in 2003 zijn gearresteerd.

Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Sierraleoonse autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn werkzaamheden als journalist, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

5.6. Vrouwen

Het normale beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.2, C1/4.2.11 en C1/4.3.2, is van toepassing.

Genitale verminking is in Sierra Leone niet bij wet verboden en komt veelvuldig voor. De besnijdenis wordt toegepast vanaf de leeftijd van vijf jaar. Een mogelijkheid om zich te onttrekken aan besnijdenis door zich elders in het land te vestigen is niet of nauwelijks aanwezig. Behalve van huis weglopen, hetgeen in de stad wellicht een alternatief kan zijn, maar op het platteland niet, is er geen mogelijkheid voor meisjes om aan genitale verminking te ontsnappen.

Indien een vrouw nog niet besneden is en dit in haar land van herkomst niet kan ontlopen, kan sprake zijn van een reëel risico voor een schending van artikel 3 EVRM. In die situatie kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend.

5.7. Schenders van mensenrechten

Zowel leden van het leger, de politie en de veiligheidsdiensten, als leden van rebellenmilities of aan de autoriteiten gelieerde milities hebben zich in het verleden in Sierra Leone op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van mensenrechten.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F (proces Asiel).

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.4. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in subparagraaf C1/3.3.3 is van toepassing.

6.5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in paragraaf C1/4.4. is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Sierra Leone geen bijzonderheden.

6.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit Sierra Leone kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

6.7. Driejarenbeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/9, is van toepassing.

Voor wat betreft het driejarenbeleid dienen de volgende periodes te worden meegerekend als relevante tijd:

Per brief van 14 juni 2000 is meegedeeld aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dat gelet op de onzekere situatie in Sierra Leone, afgewezen asielzoekers om beleidsmatige redenen in aanmerking komen voor uitstel van vertrek. Per brief van 1 juni 2001 is meegedeeld aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dat afgewezen asielzoekers – behoudens contra-indicaties – in aanmerking komen voor categoriale bescherming. De periode van 14 juni 2000 tot 1 juni 2001 dient in voorkomende gevallen te worden meegerekend als relevant tijdsverloop. Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/9 is verder van toepassing.

Van 1 december 1997 tot 3 januari 2000 alsmede van 1 juni 2000 tot 16 september 2002 kregen asielzoekers uit Sierra Leone categoriale bescherming. Deze periode telt echter niet mee voor de vaststelling van relevant tijdsverloop, voor zover betrokkene daadwerkelijk in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (of voorheen: voorwaardelijke vergunning tot verblijf).

6.8. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5.13.3 is van toepassing. In paragraaf 5.7 van dit hoofdstuk is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen.

7. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek met betrekking tot de gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

8. Terugkeer en uitzetting

8.3. Terug- en overnameovereenkomsten

Met Sierra Leone is geen overeenkomst gesloten met betrekking tot de terugname van eigen onderdanen.

[8/58]. Het asielbeleid ten aanzien van Somalië

2. Achtergrond

Op 22 november 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Somalië (kenmerk DPV/AM-859032). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 13 december 2004.

Op 17 december 2004 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een Somalische zaak waarin de Afdeling een interim measure van de President van het Europees Hof van 31 augustus 2004 nader beschouwt. De Afdeling concludeert dat “de President thans ook een ‘interim measure’ heeft getroffen ten aanzien van leden van (sub)clans die hun feitelijke vestigingsgebied hebben in het veilige deel van Somalië, doch zelf niet uit dat deel afkomstig zijn.”

Naar aanleiding hiervan heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 11 februari 2005 besloten tot het instellen van een vertrekmoratorium. Dit vertrekmoratorium geldt ten aanzien van afgewezen asielzoekers uit Somalië die niet afkomstig zijn uit Somaliland, Puntland of Zuid-Mudug (tezamen het verblijfsalternatief). Het vertrekmoratorium duurt voorlopig tot 1 juli 2005 in afwachting van verdere ontwikkelingen, met name in nationale en internationale jurisprudentie. Tegelijkertijd wordt het in juni 2004 ingestelde vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Somalië behorende tot een minderheid en zonder banden in het noorden van Somalië ingetrokken, omdat de betrokken categorie ook onder de reikwijdte van het nieuwe vertrekmoratorium valt.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 14 juni 2004 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

4. Algemene situatie in Somalië

De situatie in het door de Minister van Buitenlandse Zaken aangeduide relatief onveilige deel van Somalië is zorgwekkend. Gewapende conflicten zijn er talrijk en hevig. Tal van burgers zijn hiervan slachtoffer geworden. In geheel Somalië zijn er geen aanwijzingen dat vervolging uitsluitend op grond van het behoren tot een bepaalde clan of minderheidsgroep voorkomt. Wel lopen leden van strijdende clans ten tijde van gewapende conflicten in het relatief onveilige gebied van Somalië het risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Ook minderheden kunnen hiervan het slachtoffer worden omdat zij relatief weerloos zijn. Lokale besturen die in het gebied voorkomen, zijn in het algemeen niet in staat bescherming aan de bevolking te bieden.

Het voorgaande overziende, zou dit tot het oordeel kunnen leiden dat voor het zogeheten relatief onveilige gebied een beleid van categoriale bescherming, in de zin van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000, geïndiceerd is. Echter, in het algemeen kan men zich aan de geweldsituatie onttrekken door in die delen van Somalië te verblijven die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zijn aangewezen als verblijfsalternatief, te weten Somaliland, Puntland en Zuid-Mudug.

De besturen in het verblijfsalternatief van Somalië blijken in het algemeen in staat de openbare orde te handhaven. Mensenrechten worden er in het algemeen geëerbiedigd. Ontheemden hebben zich in grote getale in het verblijfsalternatief gevestigd en vluchtelingen zijn vanuit het buitenland teruggekeerd. Deze migratiestromen zijn nog steeds gaande.

Het verblijfsalternatief geldt voor alle Somalische vreemdelingen afkomstig uit het relatief onveilige gebied, op grond waarvan zij niet in aanmerking komen voor categoriale bescherming. Hierbij is de aanwezigheid van de eigen clan of minderheidsgroep geen noodzakelijke voorwaarde om er veilig te kunnen verblijven. De mate van veiligheid en de mate waarin de mensenrechten worden nageleefd is namelijk in sterke mate afhankelijk van de kracht van het lokale of regionale bestuur. Hoe sterker het bestuur, hoe minder belangrijk de bescherming door de eigen clan of minderheidsgroep is. In de lijn van de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 wordt het aanwezig zijn van familie-, politieke of gemeenschapsbanden in de beoordeling of er een verblijfsalternatief aanwezig is, overigens niet van doorslaggevend belang geacht. Deze notitie is met de brief van 1 juni 2001 door de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden.

Hoewel de armoede in Somalië nog groot is, zijn er geen aanwijzingen dat in het relatief veilige deel van Somalië een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie zou bestaan. Dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid geen categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie. Terugkeer naar dit gebied is dan ook niet van bijzondere hardheid.

5. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Clanfamilies en minderheden

Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 meldt dat de positie van minderheden in het relatief onveilige gebied van Somalië nog als slecht is te bestempelen. Eerder dan de Somalische clanfamilies kunnen zij aldaar slachtoffer worden van intimidatie en misbruik door gewapende leden van milities. Niettegenstaande deze onveiligheid is het niet zo dat alle personen die tot een minderheidsgroep behoren voor (op de persoon gerichte) vervolging te vrezen hebben, enkel wegens het behoren tot een minderheid. In het door de Minister van Buitenlandse Zaken aangeduide relatief veilige deel van Somalië worden minderheden gelet op hun afkomst in het algemeen niet vervolgd en is in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar.

Gelet op vorenstaande dienen Somaliërs aannemelijk te maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging rechtvaardigen. Somaliërs, die aannemelijk hebben gemaakt dat de ondervonden problemen te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, vanwege het behoren tot een specifieke etnische groep, kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Zij dienen daarbij tevens aannemelijk te hebben gemaakt dat zij geen bescherming tegen de gestelde daden van vervolging konden krijgen.

Het enkele behoren tot een specifieke clanfamilie of minderheid vormt echter geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vreemdelingenwet.

Voor wat betreft de mogelijkheid tot het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 6.4.

Reer Hamar/Benadiri

In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 wordt melding gemaakt dat sinds de negende eeuw mensen van buiten Somalië van diverse afkomst zich in Somalië in de stedelijke gebieden hebben gevestigd. Zij mengden zich in verschillende mate met de oorspronkelijke bevolking en met latere nieuwkomers. Tegenwoordig worden ze gewoonlijk aangeduid als Benadiri. Deze term is afgeleid van Benadiri, de naam van de administratieve eenheid Groot-Mogadishu, en is dus oorspronkelijk een geografische aanduiding.

Ook de term Reer Hamar is oorspronkelijk een geografische aanduiding, namelijk van de bevolking van Hamar (de naam van een wijk in Mogadishu, ook wel gebruikt voor heel Mogadishu). De term wordt tegenwoordig zowel in enge als in brede zin gebruikt. In enge zin doelt de term op Reer Hamar die in Mogadishu wonen of uit Mogadishu afkomstig zijn. In brede zin wordt de term Reer Hamar gebruikt als synoniem voor Benadiri. Naast de Reer Hamar zelf (in enge zin), kunnen hier ook Reer Brava, Reer Merka en Ashraf onder vallen. Ashraf uit het binnenland worden ook onder de Reer Hamar (Benadiri) in brede zin geplaatst, aangezien in het ambtsbericht van 4 juli 2002 van de Minister van Buitenlandse Zaken niet eenduidig is vastgesteld dat zij niet tot de Reer Hamar worden gerekend.

Andere minderheden uit het zuiden van Somalië, zoals Bantu, Bajuni, Midgan vallen niet onder de Reer Hamar (Benadiri) in brede zin.

Bij de beoordeling van asielverzoeken van Reer Hamar (in brede zin) is het volgende van belang. De positie van de Reer Hamar is nog immer zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet, indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.

Het enkele feit dat iemand behoort tot de Reer Hamar is onvoldoende reden om tot statusverlening over te gaan. De term “in geringe mate” ziet op aantal en ernst van de gestelde gebeurtenissen, niet op de aard daarvan. De asielzoeker zal de aard van de vervolgingsgronden op de gebruikelijke wijze aannemelijk moeten maken. Hierbij staat het criterium centraal dat de gebeurtenissen die betrokkene heeft ondervonden of vreest verband houden met zijn persoon én met zijn etnische afkomst.

Deze handelwijze komt voort uit de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 (en eerdere ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken), waarin wordt aangegeven dat Reer Hamar (Benadiri) tijdens de burgeroorlog van 1991-1992 vanwege hun relatief geïsoleerde positie en hun vermeende rijkdom eerder het slachtoffer werden van beroving en plundering. Ook tegenwoordig bevinden Reer Hamar zich in het door de Minister van Buitenlandse Zaken aangeduide relatief onveilige gebied van Somalië nog immer in een voor geweld kwetsbare positie.

Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004, dat er geen aanwijzingen bestaan dat de situatie van Reer Hamar (in enge zin gebruikt) op het gebied van mensenrechten of veiligheid afwijkt van de situatie van andere Benadiri, geldt het hierbovenstaande eveneens voor Reer Hamar of Benadiri in brede zin (zoals hierboven omschreven).

5.2. Personen die zich geprofileerd hebben als politiek tegenstander

In het dagelijks leven wordt de vrijheid van vereniging en vergadering in het algemeen weinig in de weg gelegd in geheel Somalië. In Somaliland kan tot op zekere hoogte publiekelijk oppositie worden gevoerd. In Puntland is de ruimte voor oppositie kleiner. In beide gebieden is in bepaalde gevallen sprake geweest van excessief geweld door de autoriteiten tegen deelnemers aan demonstraties en zijn deelnemers gearresteerd.

Een enkele kortdurende detentie is in beginsel onvoldoende om de betrokkene in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Om voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de de facto autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Voor wat betreft de mogelijkheid tot het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 6.4.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • wat zijn de doelstellingen van de politieke partij, wat is de organisatiestructuur, wie zijn de leiders, tot welk onderdeel van de partij behoorde de betrokkene;

  • welke activiteiten heeft de betrokkene voor deze partij verricht;

  • aan welke demonstratie heeft de betrokkene deelgenomen; was toestemming gevraagd voor de demonstratie; waarom was de demonstratie georganiseerd; heeft de betrokkene de demonstratie mede georganiseerd; wat was de reactie van de autoriteiten op de demonstratie, op het moment dat deze gehouden werd;

  • hoe zijn de autoriteiten van de activiteiten van de betrokkene op de hoogte geraakt (dan wel de verwachting dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zullen geraken);

  • is sprake geweest van een eenmalige, willekeurige dan wel een terugkerende stelselmatige actie van de zijde van de autoriteiten.

5.3. Journalisten

In Zuid- en Centraal Somalië zijn berichten bekend van hinder, arrestatie en detentie van journalisten door de lokale autoriteiten. Dit geldt, ondanks grondwettelijke waarborgen, tot op zekere hoogte ook in Somaliland en Puntland. De vrijheid van meningsuiting is derhalve in het gehele land verre van absoluut.

Een enkele kortdurende detentie is in beginsel onvoldoende om de betrokkene in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet. Om voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de de facto autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn werkzaamheden als journalist, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Voor wat betreft de mogelijkheid tot het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 6.4.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • wat was de functie van de betrokkene;

  • wat voor soort artikelen schreef de betrokkene; wie was de doelgroep; hoe werden de kranten verspreid;

  • wie zijn de bazen (directeur, hoofd- en eindredacteur) van de betrokkene bij het medium;

  • kan de betrokkene aangeven hoe het (technische) productieproces bij het medium in elkaar zit.

5.4. Vrouwen

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.2, C1/4.2.11 en C1/4.3, is van toepassing.

Voor vrouwen geldt in algemene zin hetzelfde als hierboven is beschreven voor clanfamilies en minderheden. Er zijn geen aanwijzingen dat vrouwen in Somalië enkel worden vervolgd vanwege hun geslacht, hetgeen derhalve geen reden vormt om vrouwen om die reden in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vreemdelingenwet.

5.4.1. Vrouwen van minderheidsgroepen

In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 staat aangegeven dat het mogelijk is dat alleenstaande vrouwen van minderheidsgroepen die niet kunnen terugvallen op een sociaal vangnet van de kant van leden van dezelfde minderheid en/of niet zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien, in een precaire economische of zelfs persoonlijk onveilige situatie komen te verkeren.

Hieronder wordt ingegaan op de vragen, wanneer een vrouw, behorend tot een minderheidsgroep, als alleenstaand moet worden beschouwd en in welke gevallen zij – als de vrouw als alleenstaand moet worden aangemerkt – in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet, indien in redelijkheid om klemmende redenen van humanitaire aard geen verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen. Het gestelde in C1/4.4 is hierbij van toepassing.

5.4.2. Alleenstaand

Voor het antwoord op de vraag of een vrouw als alleenstaand moet worden aangemerkt, is van belang of de vrouw op het moment van haar vertrek uit Somalië alleenstaand was. Een vrouw wordt niet als alleenstaand aangemerkt, indien zij vóór haar vertrek uit Somalië met een meerderjarig familielid in familieverband samenleefde, en/of ten tijde van haar uitreis vergezeld was van een meerderjarig familielid, met wie zij in familieverband leefde.

Of uit moet worden gegaan van de verklaringen van de betreffende asielzoekster ten aanzien van haar gestelde alleenstaandheid, zal mede afhankelijk zijn van de beoordeling van het asielrelaas zoals deze plaatsvindt in het licht van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet.

5.4.3. Klemmende redenen van humanitaire aard

In C1/4.4 staat aangegeven dat bij de beoordeling of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard een bijzondere situatie bestaat in het geval dat de vreemdeling afkomstig is uit een gebied ten aanzien waarvan is bepaald dat dit in beginsel categoriaal beschermingswaardig is, maar waarvoor dit categoriaal beschermingsbeleid niet wordt gevoerd omdat er in een ander deel van het land een verblijfsalternatief is. Ten tijde van het vertrek uit het categoriaal beschermingswaardig deel van het land zouden er evenwel klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig kunnen zijn die ertoe hebben geleid dat de vreemdeling niet naar het verblijfsalternatief kon gaan (zie verder C1/4.4).

In zijn ambtsbericht inzake Somalië van 22 november 2004 geeft de Minister van Buitenlandse Zaken aan dat het mogelijk is dat alleenstaande vrouwen behorende tot minderheidsgroepen die niet kunnen terugvallen op een sociaal vangnet van de kant van leden van dezelfde minderheid, in een persoonlijk onveilige situatie komen te verkeren.

Gelet op deze informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 kan geconcludeerd worden dat het mogelijk is dat in het individuele geval van een alleenstaande vrouw, die afkomstig is uit een gebied dat gelegen is buiten het verblijfsalternatief van Somalië en die behoort tot een minderheidsgroep, klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn geweest, die ertoe hebben geleid dat zij ten tijde van het vertrek uit het categoriaal beschermingswaardig gedeelte niet naar het verblijfsalternatief (lees: relatief veilige deel van Somalië) kon gaan. In die omstandigheid is er overeenkomstig het gestelde in C1/4.4.2.4 een verband tussen het asielrelaas en de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en bestaat in beginsel aanleiding tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet.

Beoordeling

Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet dient de asielzoekster:

  • te behoren tot een in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken genoemde minderheidsgroep of ‘specifieke clan’;

  • afkomstig te zijn uit een gebied dat gelegen is buiten het relatief veilige deel van Somalië;

  • beschouwd te worden als alleenstaande vrouw (zie 4.4.2); en

  • aannemelijk te maken dat in haar geval bij terugkeer een sociaal vangnet ontbreekt.

De bewijslast ten aanzien van deze voorwaarden ligt bij de asielzoekster.

In het algemeen wordt aangenomen dat er een sociaal vangnet aanwezig is indien leden van de minderheidsgroep waartoe de vrouw behoort, woonachtig zijn in het verblijfsalternatief. Indien familieleden van de vrouw in het verblijfsalternatief woonachtig zijn, is er eveneens sprake van een sociaal vangnet.

Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 volgt dat in ieder geval de groepen van de Bantu en Ajuraan woonachtig zijn in het relatief veilige deel van Somalië. Indien een alleenstaande vrouw, afkomstig uit het gebied dat gelegen is buiten het verblijfsalternatief, behoort tot één van deze minderheidsgroepen, wordt aangenomen dat sprake is van een sociaal vangnet.

Een alleenstaande vrouw behorende tot een andere minderheidsgroep zal op de gebruikelijke wijze aannemelijk moeten maken dat in haar geval geen sprake is van een sociaal vangnet.

De vraag of de vrouw zelfstandig in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien, zonder dat sprake is van een sociaal vangnet, wordt in het kader van de beoordeling of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet, buiten beschouwing gelaten.

Gelet op de omstandigheid dat het toekennen van de verblijfsvergunning afhankelijk is van het individuele relaas, is in dit geval geen sprake van een specifieke groep, die door de Minister is aangewezen in het landgebonden beleid, zoals bedoeld in C1/4.4.2.5.

In C1/4.4 staat aangegeven dat bij de beoordeling of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard een bijzondere situatie bestaat in het geval dat de vreemdeling afkomstig is uit een gebied ten aanzien waarvan is bepaald dat dit in beginsel categoriaal beschermingswaardig is, maar waarvoor dit categoriaal beschermingsbeleid niet wordt gevoerd omdat er in een ander deel van het land een verblijfsalternatief is. Ten tijde van het vertrek uit het categoriaal beschermingswaardig deel van het land zouden er evenwel klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig kunnen zijn die ertoe hebben geleid dat de vreemdeling niet naar het verblijfsalternatief kon gaan (zie verder C1/4.4).

Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 kan geconcludeerd worden dat het mogelijk is dat in het individuele geval van een alleenstaande vrouw, die afkomstig is van buiten het verblijfsalternatief van Somalië, en die behoort tot een niet-Somali minderheidsgroep, om klemmende redenen van humanitaire aard niet verlangd wordt, dat zij ten tijde van haar vertrek uit Somalië kon gaan naar het verblijfsalternatief.

5.4.4. Vrouwenbesnijdenis

Genitale verminking bij meisjes in Somalië komt veelvuldig voor (naar schatting 98% van de vrouwelijke bevolking wordt op enigerlei wijze besneden). De leeftijd waarop meisjes worden besneden, ligt in het algemeen tussen de zes en dertien jaar. Het is niet uitgesloten dat op het platteland meisjes jonger dan zestien jaar worden besneden.

Indien een Somalisch meisje nog niet is besneden, kan bij terugkeer naar Somalië sprake zijn van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dit kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes, die bij terugkeer naar Somalië bedreigd worden met genitale verminking. In dergelijke gevallen kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet, een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd worden verleend. De ouder, die genitale verminking van zijn dochter vreest, kan eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet.

Voor het beoordelingskader en vragen voor het nader gehoor wordt verwezen naar C1/4.3.3.3. Hierbij wordt getoetst aan de volgende voorwaarden: risico op genitale verminking; bescherming autoriteiten; en vestigingsalternatief.

Er is sprake van druk vanuit de familie om aan de traditie van genitale verminking te voldoen. Aangezien deze traditie zo diepgeworteld is in de Somalische cultuur en vrouwenbesnijdenis in Somalië zo wijdverbreid wordt toegepast, zullen ouders de sociale druk over het algemeen niet kunnen weerstaan om hun dochter te laten besnijden. Dit betekent dat er voor nog niet besneden meisjes tot zestien jaar in Somalië een risico bestaat op genitale verminking. In Somalië zijn verder geen autoriteiten aanwezig die bescherming kunnen bieden tegen een dreigende genitale verminking. Bovendien wordt er in beginsel geen vestigingsalternatief in Somalië aanwezig geacht om zich te onttrekken aan genitale verminking.

5.5. Schenders van mensenrechten

Leden van clanmilities van alle clans hebben zich in Somalië op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of de betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

Vorenstaande kan ook van belang zijn bij minderjarigen, aangezien clanmilities in het verleden ook veelvuldig gebruik hebben gemaakt van minderjarigen.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F van de IND.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende aandachtspunten van belang zijn:

  • welke functie had de betrokkene bij de militie;

  • welke werkzaamheden heeft hij verricht;

  • heeft de betrokkene zelf mensen gemarteld/gedood;

  • was de betrokkene aanwezig bij het martelen/doden van mensen door anderen;

  • was de betrokkene (indirect) verantwoordelijk voor het martelen/doden van mensen door anderen;

  • voor minderjarigen: hoe lang zijn zij bij de militie geweest, waren zij gedwongen toegetreden.

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.4. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

Voor personen behorende tot groepen (clanfamilies, minderheden, clanlozen), die volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 hun traditionele woongebied hebben in het relatief veilige deel van Somalië, of daar in substantiële aantallen verblijven, is mogelijk sprake van een vlucht- en/of vestigingsalternatief, afhankelijk van het individuele geval.

Voor personen behorende tot groepen, die volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 hun traditionele woongebied niet in het relatief veilige deel van Somalië hebben, of daar niet in substantiële aantallen verblijven, bestaat in beginsel geen vlucht- en/of vestigingsalternatief.

6.5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Somalië geen bijzonderheden.

6.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit Somalië kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

6.8. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5/13.3 is van toepassing. Ten aanzien van de volgende groepen zou sprake kunnen zijn van de artikel 1F-gedragingen: leden van clanmilities (zie paragraaf 5.5), leden van veiligheidsdiensten en militairen.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F van de IND.

7. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

7.1. Gehoor

Gelet op de mogelijkheid dat niet uit Somalië afkomstige personen zich voordoen als Somalische asielzoeker dienen ter verificatie in het gehoor algemene vragen gesteld te worden over Somalië.

Nader gehoor

Voor het nader gehoor kunnen onder andere de volgende vragen van belang zijn:

  • tot welke ‘etnische’ groep (clanfamilie, minderheid, ‘specifieke clan’) behoort de betrokkene?;

  • wat is afstammingslijn van de betrokkene?;

  • waar is de betrokkene laatstelijk in Somalië woonachtig geweest?

7.2. Taalanalyse

In zaken van asielzoekers uit Somalië is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen, indien twijfel bestaat over de herkomst van een asielzoeker. Taalanalyse kan op dit moment worden uitgevoerd voor het Somalisch en Swahili. Met het oog op het uitvoeren van taalanalyses dient in het eerste gehoor en eventueel nader gehoor gevraagd te worden welke talen en dialecten de betrokkene allemaal spreekt. Het gaat hier zowel om de taal, die de betrokkene dagelijks in en om het huis gebruikt, als ook om andere talen die hij meer of minder machtig is.

8. Terugkeer en uitzetting

8.2. Vertrekmoratorium

8.2.1. Algemeen

Op 11 februari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie besloten tot het instellen van een vertrekmoratorium. Dit vertrekmoratorium geldt ten aanzien van afgewezen asielzoekers uit Somalië die niet afkomstig zijn uit het verblijfsalternatief van Somalië. Een Somalische vreemdeling die voor zijn vertrek uit Somalië op enig moment in het verblijfsalternatief heeft verbleven, valt niet onder de reikwijdte van het vertrekmoratorium. Het vertrekmoratorium duurt voorlopig tot 1 juli 2005 in afwachting van verdere ontwikkelingen, met name in nationale en internationale jurisprudentie. Tegelijkertijd wordt het in juni 2004 ingestelde vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Somalië behorende tot een minderheid en zonder banden in het noorden van Somalië ingetrokken, omdat de betrokken categorie ook onder de reikwijdte van het nieuwe vertrekmoratorium valt. Het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot het instellen van een vertrekmoratorium is gepubliceerd in de Staatscourant van 18 februari 2005.

Ten aanzien van de afgewezen asielzoekers uit Somalië die onder het vertrekmoratorium vallen, worden de opvang en voorzieningen niet beëindigd, conform artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet, en behoudens contra-indicaties zoals weergegeven in paragraaf C1/6.4.

Het recht op opvang en voorzieningen dat voortvloeit uit dit vertrekmoratorium eindigt van rechtswege wanneer het vertrekmoratorium eindigt.

Gedurende het vertrekmoratorium worden deze vreemdelingen geacht rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8, onder j, Vreemdelingenwet. Dit betekent dat zij Nederland niet zelfstandig behoeven te verlaten en dat zij niet zullen worden uitgezet. Op grond van artikel 63, derde lid, Vreemdelingenwet, kan nog wel de medewerking van de vreemdeling worden gevorderd aan de voorbereiding van de uitzetting.

Van het vertrekmoratorium zijn de volgende categorieën uitgezonderd:

8.2.2. Voortgezet recht op opvang

Het vertrekmoratorium inzake Somalië heeft tot gevolg dat de opvang van Somalische asielzoekers die onder het vertrekmoratorium vallen, en van wie de vertrektermijn reeds is verstreken, niet wordt beëindigd. Dit voortgezet recht op opvang volgt van rechtswege uit het besluit zoals gepubliceerd in de Staatscourant. Het voortgezet recht op opvang eindigt tevens van rechtswege wanneer het vertrekmoratorium eindigt.

Gedurende het vertrekmoratorium wordt de vreemdeling geacht, conform artikel 45, vijfde lid, Vreemdelingenwet, rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8, onder j, Vreemdelingenwet. Het is niet noodzakelijk dat door deze personen een nieuwe aanvraag wordt ingediend.

Somaliërs die een asielaanvraag hebben ingediend, waar nog niet onherroepelijk op is beslist, maar geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, worden daarmee tevens geacht rechtmatig verblijf te hebben, indien zij onder het vertrekmoratorium vallen. Dit betekent dat Somaliërs, die onder het vertrekmoratorium vallen, niet langer belang hebben bij een eerder ingediend verzoek om een voorlopige voorziening voorzover dit verzoek is gericht op het voorkomen van de verwijdering of de beëindiging van de voorzieningen.

8.2.3. Verkrijging van opvang wanneer de opvang reeds was beëindigd

Om opnieuw voor opvang in aanmerking te komen is geen nieuwe asielaanvraag noodzakelijk. Wel moet men eerder een asielaanvraag hebben ingediend en moet men zich melden bij het Aanmeldcentrum Ter Apel om voor opvang in aanmerking te komen. Om logistieke redenen kan na de aanmelding besloten worden de betrokkene door te verwijzen naar de Tijdelijke Noodvoorziening (TNV), alvorens te beoordelen of betrokkene conform het geldende vertrekmoratorium in aanmerking komt voor opvang.

Ook Somaliërs, die tot de doelgroep behoren, en die reeds voorafgaand aan de instelling van het vertrekmoratorium een tweede of volgende aanvraag hebben ingediend, hetgeen nog niet heeft geleid tot een onherroepelijke afwijzing, kunnen zich ter verkrijging van opvang melden bij het Aanmeldcentrum Ter Apel.

8.4. Praktische aspecten terugkeer

Naar Somalië is terugkeer mogelijk. Vrijwillige terugkeer kan onder meer geschieden via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM).

[8/60]. Het asielbeleid ten aanzien van Sri Lanka

3. Achtergrond

Op 28 mei 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Sri Lanka.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Minister vastgestelde beleid.

Het beleid en de instructies zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 21 november 2002 komen hiermee te vervallen.

4. Recente ontwikkelingen

Na een lange burgeroorlog tussen Tamils en Singalezen, geldt sinds 23 februari 2002 een staakt-het-vuren tussen de Sri Lankaanse regering en de LTTE. In september 2002 zijn de vredesbesprekingen gestart. Op 4 september 2002 is het verbod op de LTTE opgeheven. De veiligheids- en mensenrechtensituatie in Sri Lanka is sindsdien aanzienlijk verbeterd. Zowel Singalezen, Tamils en moslims kunnen vrijelijk door geheel Sri Lanka reizen zonder dat op voorhand toestemming gevraagd moet worden om bepaalde gebieden te betreden.

Sinds het staakt-het-vuren zijn geen belangrijke militaire confrontaties tussen de Sri Lankaanse autoriteiten en de LTTE meer voorgekomen die een serieuze bedreiging vormen voor het vredesproces. Ook zijn arrestaties van LTTE leden op grond van de Prevention of Terrorism Act (PTA) niet meer aan de orde. Het aantal meldingen van mishandeling en foltering in relatie met het conflict is sterk afgenomen.

5. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Leden van de LTTE

In Sri Lanka zelf is het verbod op de LTTE op 4 september 2002 opgeheven in het licht van de vredesbesprekingen. Dit neemt echter niet weg dat individuele leden van de LTTE nog onderwerp kunnen zijn van (strafrechtelijke) vervolging door de autoriteiten. Strafrechtelijke vervolging leidt in het algemeen niet tot de conclusie dat een asielzoeker verdragsvluchteling is. Wel moet steeds onderzocht worden of er sprake is van onevenredige of discriminatoire bestraffing die verband houdt met de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Zie C1/4.2.14.

Ten aanzien van LTTE-strijders dient men erop bedacht te zijn of de betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

1F-aspecten kunnen in alle Sri Lankaanse asielaanvragen voorkomen en beperken zich niet enkel tot de categorie LTTE-strijders. Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, is C3/10.14 van toepassing. Zie ook C1/5.13.3.

5.2. Tamils

Er is in Sri Lanka geen sprake van vervolging van Tamils als zodanig. Tamils hebben in regeringsgebied, waaronder Colombo, in het algemeen niet te vrezen voor vervolging of voor negatieve bejegening door derden. Hieruit volgt dat het enkele feit dat iemand Tamil is, niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel leidt.

Om voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a , Vreemdelingenwet in aanmerking te komen, dient de betrokken asielzoeker aannemelijk te maken dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, gelegen in de persoonlijke feiten en omstandigheden van de betrokken asielzoeker. Voor een nadere uitwerking hiervan wordt verwezen naar het algemene beleid zoals verwoord in C1/3.

5.3. Leden van politieke Tamilpartijen

Uit bovengenoemd ambtsbericht (zie paragraaf 3.3.2) komt naar voren dat leden van politieke Tamilpartijen als de PLOTE, EPDP, TELO en EPRLF, die zich in het verleden (openlijk) tegen de LTTE hebben verzet, lastiggevallen kunnen worden door de LTTE. Deze politieke Tamilpartijen hebben allen een paramilitaire vleugel die in het verleden hebben samengewerkt met de Sri Lankaanse veiligheidstroepen. Deze personen kunnen met name in het noorden en het oosten van Sri Lanka te maken krijgen met bedreigingen en in sommige gevallen met afpersing door de LTTE. Het gaat hierbij veelal om lokale controverses. Er zijn geen aanwijzingen dat de LTTE aanhangers van deze partijen tot in bijvoorbeeld Colombo lastig valt. Aanhangers van genoemde partijen kunnen slechts moeizaam de bescherming van de autoriteiten inroepen. Er is evenwel geen sprake van systematische bedreiging van aanhangers van deze partijen. Asielzoekers die zich op bovenstaande problemen beroepen kunnen zich in beginsel aan deze (lokale) problemen onttrekken door zich elders in Sri Lanka – bijvoorbeeld Colombo – te vestigen.

Om voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te komen dient de betrokken asielzoeker aannemelijk te maken dat hij vanwege bijzondere feiten en omstandigheden die direct gerelateerd zijn aan de persoonlijke achtergrond en omstandigheden van de asielzoeker, gegronde vrees voor vervolging heeft.

Om voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking te komen dienen leden van bovengenoemde poltieke partijen aannemelijk te maken dat zij vrees voor vervolging hebben vanwege hun lidmaatschap van een dezer partijen. Voorts kan bedreiging en afpersing op grond van het bovenstaande slechts tot een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ex artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet leiden indien het leven van betrokkene onhoudbaar is geworden, de betrokken asielzoeker tevergeefs de bescherming van de Sri Lankaanse autoriteiten heeft weten in te roepen en er geen vestigingsalternatief elders in Sri Lanka voorhanden is.

Nader gehoor:

Indien een lid van een der bovengenoemde politieke partijen zich beroept op vervolging van de kant van de LTTE, dient tijdens het nader gehoor onder meer aandacht te worden besteed aan:

  • organisatiestructuur van de politieke partij waar betrokkene lid van is;

  • de doelstellingen van de politieke partij;

  • namen van de politieke leiders ;

  • de activiteiten die de betrokken asielzoeker voor de partij heeft verricht.

Voorts dient in te worden gegaan op de vraag of betrokkene de bescherming heeft ingeroepen van de Sri Lankaanse autoriteiten en zo ja, wat het resultaat hiervan is geweest.

Artikel 1 F Vluchtelingenverdrag (zie ook 6.3)

Voor zover betrokkene actief is geweest bij de paramilitaire vleugel van de partij, dient aandacht te worden besteed aan de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Bij het horen van personen die bij activiteiten van een paramilitaire vleugel van een van bovengenoemde politieke partijen betrokken is geweest, dient doorgevraagd te worden over de functie, de activiteiten en mogelijke betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen.

5.4. Dienstplichtigen en deserteurs

In Sri Lanka bestaat geen dienstplicht. Het Sri Lankaanse leger is een vrijwilligersleger.

Ten aanzien van Sri Lanka heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in zijn totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als zijnde strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of strijdig met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12 is van toepassing.

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

Leden van politieke Tamilpartijen als de PLOTE, EPDP, TELO en EPRLF, die zich in het verleden (openlijk) tegen de LTTE hebben verzet, kunnen worden lastiggevallen door de LTTE (zie ook paragraaf 5.1). Deze personen kunnen met name in het Noorden en het Oosten van Sri Lanka te maken krijgen met bedreigingen en in sommige gevallen met afpersing door de LTTE. Het gaat hierbij veelal om lokale controverses. Personen die zich op bovenstaande problemen beroepen kunnen zich in beginsel aan deze (lokale) problemen onttrekken door zich elders in Sri Lanka – bijvoorbeeld Colombo – te vestigen. Bij de vraag of in een individueel geval een vluchtalternatief aanwezig is voor de betrokkene, zijn de individueel aangevoerde feiten en omstandigheden bepalend.

6.3. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

1F-aspecten kunnen in alle Srilankaanse asielaanvragen voorkomen en beperken zich niet enkel tot de categorie LTTE-strijders. Zo dient men ten aanzien van LTTE-strijders erop bedacht te zijn of de betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Tevens dient in dit kader aandacht te worden besteed aan leden van politieke Tamilpartijen (zie 5.3) voor zover zij actief zijn geweest bij de paramilitaire vleugel van de partij.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, is C3/10.14 van toepassing. Zie ook C1/5.13.3.

6.4. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Het algemene beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers is van toepassing.

In Sri Lanka is in beginsel adequate opvang aanwezig.

N.B. Indien de minderjarige in een opvanginstelling geplaatst dient te worden, definitief of tijdelijk in afwachting van feitelijke hereniging met de familie, dient voor het effectueren van de terugkeer van de alleenstaande minderjarige asielzoeker contact te worden opgenomen met het ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Personenverkeer, Migratie en Vreemdelingenzaken te Den Haag.

6.5. Driejarenbeleid

De volgende perioden tellen mee voor de toepassing van het driejarenbeleid:

Algemeen:

25 april 1995 t/m 13 maart 1997:

periode tussen verzending van de brief aan de Tweede Kamer met het besluit niet langer een beleid van categegoriale bescherming toe te passen, tot aan beslissing van de Rechtseenheidskamer hierover.

Uitstel van vertrek (u.v.v.)

Datum u.v.v. t/m 13 maart 1997:

in gevallen waarin uitstel van vertrek is verleend op grond van de Zwolse methode, telt de periode vanaf het verlenen van uitstel van vertrek tot aan 13 maart 1997 wel mee voor het tijdsverloop, de periode vanaf 13 maart 1997 niet.

Tamils:

19 juni 1998 t/m 9 oktober 1998:

periode waarin hangende een onderzoek in een rechterlijke procedure geen Tamils werden teruggezonden (mededeling tijdens een Algemeen Overleg in de Tweede Kamer op 24 juni 1998).

7. Procedurele aspecten

Onderzoek is in principe in geheel Sri Lanka mogelijk.

Alle onderzoeksvragen, ook aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, worden gesteld aan of via het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling.

7.1. Vluchtrelaas

Bij de beoordeling van de aanvraag dient niet alleen het verhaal op geloofwaardigheid te worden getoetst, maar kunnen de verzamelde gegevens ook worden geverifieerd. Voor de verificatie van deze gegevens is de informatie die Quest biedt van belang en is indien wenselijk ook individueel onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken mogelijk. De verificatieonderzoeken dienen zo vroeg mogelijk in de procedure te worden gestart.

7.2. Horen

Identiteit:

Identiteitsonderzoek in Sri Lanka is mogelijk. Hiertoe dient in ieder geval het nummer van de geboorteakte worden overgelegd.

Taal:

Leden van de Tamil-bevolkingsgroep kunnen zowel afkomstig zijn uit Sri Lanka als uit India (Tamil Nadu). Asielverzoeken van Tamils uit India vallen niet onder het beleid voor Sri Lanka. Moslims in Sri Lanka spreken eveneens Tamil, zij zijn echter geen Tamils, en vormen derhalve een aparte bevolkingsgroep, die niet geïdentificeerd dient te worden met de Tamil-bevolkingsgroep.

Voor het vaststellen van de feiten is het noodzakelijk dat tijdens een gehoor bijzondere aandacht wordt besteed aan de eventuele verklaringen over:

  • de beweerde aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten;

  • de beweerde aandacht van de LTTE of andere Tamil-partijen;

  • eventuele arrestaties/detenties van overheidswege, door de LTTE of andere Tamilpartijen.

Ingeval van een arrestatie/detentie, vraag in het bijzonder naar:

  • de aanleiding voor de gestelde arrestatie of detentie (standaard persoonscontrole of individueel gericht);

  • de reden voor vrijlating;

  • de gang van zaken tijdens de detentie.

8. Terugkeer en uitzetting

8.4. Praktische aspecten terugkeer

Naar Sri Lanka kan worden teruggekeerd en wordt uitgezet. Uitgeprocedeerde ongedocumenteerde asielzoekers uit Sri Lanka worden in het bezit gesteld van een ICOM-document. Dit document mogen zij behouden bij het passeren van de immigratieautoriteiten op het vliegveld van Colombo. Wel is het raadzaam dat zij zich zo spoedig mogelijk vervoegen bij het Front Office in Colombo om een identiteitsdocument aan te vragen.

Indien uitgeprocedeerde asielzoekers wel zelf over een geldig Srilankaans reisdocument beschikken, worden zij door de Nederlandse autoriteiten in het bezit gesteld van een verklaring waaruit blijkt dat zij in Nederland hebben verbleven.

[8/60]. Het asielbeleid ten aanzien van Soedan

2. Achtergrond

Op 3 februari 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Soedan (kenmerk DPV/AM-823666). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 23 april 2004.

Naar aanleiding hiervan is besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van niet-Arabische bevolkingsgroepen afkomstig uit de deelstaten Noord, West en Zuid Darfur. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 22 april 2004.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Overgangsbeleid

Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 1 april 2001 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.

4. Algemene situatie in Soedan

Sinds december 1999 geldt de noodtoestand in Soedan. In december 2003 is deze wederom met een jaar verlengd. In juli 2002 is een principeakkoord gesloten tussen de Soedanese regering en de rebellengroepering SPLM/A. Vanaf 15 oktober 2002 geldt er voor het grootste deel van Soedan een staakt-het-vuren tussen beide partijen. De veiligheidssituatie is sindsdien stabieler, ook al hebben nadien soms schendingen van het staakt-het-vuren plaatsgevonden. Vanaf eind december 2002 volgt er een periode van oplaaiend geweld en ernstige mensenrechtenschendingen. Nadat in februari 2003 het staakt-het-vuren is herbevestigd, is het aantal gewapende conflicten in sommige gebieden duidelijk teruggelopen, maar toegenomen in andere gebieden.

Als het gaat om de veiligheidssituatie, wordt in het ambtsbericht dus een gefragmenteerd beeld geschetst. Er zijn gebieden waar het thans rustig is.Deze staan of onder controle van de autoriteiten, of de rebellen. Desalniettemin kunnen deze gebieden nog steeds onveilig zijn, omdat verschillende stammen nog conflicten uitvechten of omdat er milities zijn die niet onder (volledige) controle staan van de Soedanese regering of SPLM/A. Daarbij komt ook nog dat deze rustige delen geografisch beperkt zijn en omringd zijn door onveilige gebieden. Een ander probleem is dat op de plaatsen waar het op dit moment rustiger is, de gewapende partijen nog steeds tegenover elkaar staan en er nog steeds sprake is van een gespannen situatie. Bovendien is het mogelijk dat om politieke redenen niet alle gevechtshandelingen worden gerapporteerd. De situatie in het zuiden van Soedan is gespannen. In de deelstaten Noord-, West- en Zuid-Darfur is sprake van zeer zware gevechten en bombardementen.

Sinds 8 september 2000 wordt een beleid van partiële categoriale bescherming gevoerd voor de zuidelijke niet-Arabische bevolkingsgroepen en de Nuba-bevolkingsgroepen. In de brief van 22 april 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is meegedeeld dat dit beleid wordt uitgebreid met de niet-Arabische bevolkingsgroepen uit de deelstaten Noord-, West- en Zuid-Darfur. Volgens de Minister is ook in deze deelstaten sprake van een categoriaal beschermingswaardige situatie.

Het noorden van Soedan - met uitzondering van de deelstaten Noord-, West- en Zuid-Darfur, West- en Zuid-Kordofan, Kassala State en Blue Nile - is daarentegen al langere tijd relatief veilig en stabiel. De relatief veilige gebieden in het noorden van Soedan zijn toegankelijk vanuit de gebieden waar het relatief onveilig is. Het ambtsbericht geeft geen aanleiding tot de conclusie dat er in het relatief veilige Noord-Soedan sprake is van een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden. Dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid geen categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie in het noorden. Volgens de Minister is terugkeer naar dit gebied niet van bijzondere hardheid, tenzij de betrokkene behoort tot de Nuba-bevolkingsgroepen of tot de niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Zuid-Soedan of Darfur en daarbij voorafgaande aan zijn vertrek uit Soedan niet langer dan zes maanden probleemloos in het relatief veilige Noord-Soedan heeft verbleven. Voor deze groepen geldt een beleid van categoriale bescherming. Bij terugkeer naar Soedan lopen zij het risico van negatieve bejegening door de Soedanese autoriteiten. Voor het beleid van categoriale bescherming wordt verwezen naar 8.1.

5. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

5.1. Politieke of religieuze opposanten

Personen die zich sterk profileren op politiek of religieus gebied, kunnen rekenen op negatieve bejegening door de veiligheidsdiensten. Dit geldt ook wanneer zij vanuit het buitenland terugkeren naar Soedan. Voorbeelden van sterke politieke of religieuze profilering zijn het deelnemen aan demonstraties en oppositionele bijeenkomsten of het zich kritisch (in woord en geschrift) uitlaten over regeringsbeleid. De negatieve bejegening door de veiligheidsdiensten kan variëren van intimidatie, het beperken van de bewegingsvrijheid tot arrestatie en (meerdere) detenties, waarbij marteling en mishandeling niet zijn uitgesloten. Het kan hierbij onder meer gaan om (prominente) intellectuelen, studentenleiders, journalisten, advocaten, mensenrechtenactivisten, activisten van oppositionele of niet-geregistreerde partijen, activisten van vakbonden, activisten van verzetsbewegingen, politieke tegenstanders uit het buitenland en niet-moslims.

Gelet op het vorenstaande kan een persoon die zich sterk profileert op politiek of religieus terrein in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet. De amnestieregeling, zoals vermeld in het ambtsbericht van 3 februari 2004, zorgt niet voor een uitzondering op deze conclusie.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F.

5.2. Niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Zuid-Soedan

Niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Zuid-Soedan worden als potentiële tegenstanders van het regime gezien. Indien zij zich voor het eerst in het noorden vestigen, trekken zij door hun vestiging de aandacht van de autoriteiten en kunnen zij op grond van hun etnische afkomst worden verdacht van lidmaatschap van of sympathie voor een verzetsbeweging. Het is mogelijk dat deze nieuwkomers problemen van de zijde van de veiligheidsdiensten ondervinden in de vorm van ruwe ondervragingen en (korte) detenties, waarbij mishandeling niet is uitgesloten. Dit geldt ook wanneer zij vanuit het buitenland terugkeren naar Soedan.

Gelet op het vorenstaande kan een persoon die behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep uit Zuid-Soedan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet.

De vluchtelingrechtelijke vervolging dient op de normale wijze aannemelijk te worden gemaakt. De activiteiten van de betrokkene die leiden tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging kunnen zowel hebben plaatsgevonden in Noord- als in Zuid-Soedan.

Van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM is al snel sprake indien de betrokkene nog nooit in Noord-Soedan heeft verbleven dan wel indien de betrokkene direct voorafgaande aan zijn vertrek uit Soedan te maken heeft gekregen met ruwe ondervragingen, detentie en/of mishandeling door de Soedanese autoriteiten.

Uiteraard gelden de gebruikelijke contra-indicaties als ongeloofwaardigheid van het relaas en gevaar voor de openbare orde.

Indien geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vreemdelingenwet, wordt verleend, is het vermelde in paragraaf 8.1 van toepassing.

N.B.: Tot het zuiden van Soedan worden gerekend de deelstaten Noord- en West- Bahr el-Ghazal, Warab, Buheyrat, West- en Oost-Equatoria, Bahr el Jebel, Jonglei, Unity State (Western Upper Nile) en Upper Nile.

5.3. Niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur

In Darfur wordt door de autoriteiten hard opgetreden tegen personen verdacht van banden met de rebellen. Met name niet-Arabische bevolkingsgroepen kunnen hiermee te maken krijgen. Het is mogelijk dat zij slachtoffer worden van willekeurige arrestaties, detenties, martelingen en mishandelingen. Ook bij terugkeer vanuit het buitenland naar Soedan kan niet worden uitgesloten dat zij te maken krijgen met negatieve bejegening door de Soedanese veiligheidsdiensten.

Gelet op het vorenstaande kan een persoon die behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep uit Darfur in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet.

De vluchtelingrechtelijke vervolging dient op de normale wijze aannemelijk te worden gemaakt. De activiteiten van de betrokkene die leiden tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging kunnen zowel hebben plaatsgevonden in Darfur als in het relatief veilige Noord-Soedan.

Van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM is al snel sprake indien de betrokkene direct voorafgaande aan zijn vertrek uit Soedan te maken heeft gekregen met ruwe ondervragingen, detentie en/of mishandeling door de Soedanese autoriteiten.

Uiteraard gelden de gebruikelijke contra-indicaties als ongeloofwaardigheid van het relaas en gevaar voor de openbare orde.

Indien geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vreemdelingenwet, wordt verleend, is het vermelde in paragraaf 8.1 van toepassing.

N.B.: Tot Darfur worden gerekend de deelstaten Noord-, West- en Zuid-Darfur.

5.4. Niet-moslims

Er zijn geen aanwijzingen dat het enkel individueel belijden van andere religies dan de islam tot ernstige problemen leidt met de Soedanese autoriteiten. Dit is dan ook onvoldoende reden om tot statusverlening over te gaan.

Indien een individu zich echter in regeringsgebieden publiekelijk sterk als niet-moslim profileert, kunnen wel problemen ontstaan en kan detentie volgen. Voorbeelden van een dergelijk sterke profilering zijn het zich kritisch (in woord en geschrift) uitlaten over de islam en het openlijk bekeren van moslims. Dit kan reden zijn om tot statusverlening over te gaan. Hierbij wordt verwezen naar paragraaf 5.1.

Afvalligen van de islam kunnen te maken krijgen met intensieve verhoren, intimidatie en foltering door de autoriteiten. Voor afvalligheid van de islam kan de doodstraf worden opgelegd.

Gelet hierop kan een afvallige van de islam in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet.

5.5. Vrouwen

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.2, C1/4.2.11 en C1/4.3. is van toepassing.

Genitale verminking komt nog steeds op grote schaal voor, vooral in het noorden en westen van Soedan. De Soedanese regering is tegen vrouwenbesnijdenis en uit dat ook vaker in het openbaar. Er bestaat een gezondheidswet tegen genitale verminking. Echter, de Soedanese autoriteiten zien in de praktijk nauwelijks toe op naleving van deze wet. Bij de beoordeling of de Soedanese autoriteiten bescherming bieden tegen genitale verminking is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat zij al dan niet genoemde bescherming kan krijgen.

De leeftijd waarop vrouwen besneden worden ligt tussen de vier en acht jaar. De keuzevrijheid van de ouders hangt samen met de culturele opvattingen van de familie en omgeving. Het komt voor dat men zich aan besnijdenis onttrekt door naar de gemeenschap toe de schijn te wekken dat de besnijdenis reeds heeft plaatsgevonden. Hoger opgeleide vrouwen in een grote(re) stad zullen hun dochters doorgaans niet laten besnijden. Zij krijgen daar doorgaans geen problemen mee vanuit hun sociale omgeving. Onder hoger opgeleide vrouwen moet gedacht worden aan vrouwen met een universitaire of hogere beroepsopleiding. Volgens het ambtsbericht van 3 februari 2004 hebben laaggeschoolde vrouwen op het platteland evenwel weinig keus.

Uit het ambtsbericht valt niet af te leiden of de mogelijkheid bestaat zich te onttrekken aan besnijdenis door zich elders in Soedan te vestigen. Voor de beoordeling of er sprake is van een vestigingsalternatief is daarom het individuele relaas van doorslaggevend belang. Indien uit het relaas valt op te maken dat het meisje met ouder(s) zonder noemenswaardige problemen elders in Soedan heeft kunnen verblijven of zou kunnen verblijven, zonder de dreiging van genitale verminking, dan wordt geen verblijfsvergunning asiel verleend.

Indien een Soedanees meisje nog niet is besneden en dit in Soedan niet kan ontlopen, kan bij terugkeer naar Soedan sprake zijn van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dit kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes, die bij terugkeer naar Soedan bedreigd worden met genitale verminking. In dergelijke gevallen kan op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet, een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd worden verleend. De ouder, die genitale verminking van zijn dochter vreest, kan eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet. Voor het beoordelingskader en vragen voor het nader gehoor wordt verwezen naar C1/4.3.3.3.

5.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12 is van toepassing.

In Soedan wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onttrekking aan de dienstplicht en anderzijds desertie. Van onttrekking is sprake indien iemand probeert onder een oproep voor de nationale dienstplicht uit te komen en niet op de basistraining verschijnt. Van desertie kan eerst sprake zijn indien iemand is gerekruteerd en is begonnen aan de dienstplicht, met inbegrip van de basistraining. Op dienstplichtigen en deserteurs is het militaire strafrecht van toepassing.

Onttrekking aan de dienstplicht kan met een geldboete en/of met een gevangenisstraf van twee tot drie jaar worden bestraft. Deze bestraffing is niet als onevenredig zwaar aan te merken. Daarnaast is het niet aannemelijk dat er sprake is van discriminatoire bestraffing. Voor gewetensbezwaarden bestaat geen mogelijkheid om ter vervanging van de dienstplicht een niet-militaire dienstplicht te vervullen.

Gelet op het vorenstaande is een beroep op onttrekking aan de dienstplicht in beginsel niet voldoende om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet, tenzij de betrokkene wegens ernstige en onoverkomelijke gewetensbezwaren tot zijn onttrekking komt. Het is aan de betrokkene om dit aannemelijk te maken.

Desertie kan met maximaal de doodstraf worden bestraft. Aannemelijk is dat een deserteur aan het front de doodstraf opgelegd kan krijgen. Een deserteur in het relatief veilige noorden van Soedan zal eerder een gevangenisstraf opgelegd krijgen. Welke straffen in de praktijk worden opgelegd en of de doodstraf ten uitvoer is gebracht, is niet bekend. Niet kan worden uitgesloten dat deserteurs discriminatoir worden bestraft, worden mishandeld en/of worden geëxecuteerd. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat er sprake is van een discriminatoire bestraffing. In het geval mishandeling, executie of de doodstraf niet kan worden uitgesloten, dient de bestraffing wegens desertie als onevenredig zwaar te worden aangemerkt.

Gelet op het vorenstaande kan een persoon die een beroep doet op desertie in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vreemdelingenwet.

Ten aanzien van Soedan heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5.7. Soedanese asielzoekers uit Egypte

Het is bekend dat veel Soedanezen inreizen via Egypte. De Egyptische autoriteiten maken geen onderscheid tussen Noord- en Zuid-Soedanezen. Zie ook het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de positie van Soedanezen in Egypte van 21 december 2001 (kenmerk DPC/AM-736359).

Indien de betrokkene in het bezit is van een geldige verblijfsstatus voor Egypte (een 'Refugee Registration Card' met een geldige verblijfsvergunning of een 'residence permit') en van een geldig Soedanees paspoort of een ander erkend reisdocument en deze documenten heeft overgelegd gedurende de asielprocedure, wordt in beginsel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, Vreemdelingenwet toegepast en wordt geen verblijfsvergunning verleend. Het is niet noodzakelijk dat uit een schriftelijk bericht moet blijken dat Egypte de betrokkene toegang zal geven. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat uit voornoemd ambtsbericht van 21 december 2001 in voldoende mate blijkt dat de betrokkene weer tot Egypte zal worden toegelaten indien hij in het bezit is van geldige verblijfstitel voor dat land en een geldig Soedanees paspoort of een ander erkend reisdocument.

Indien de betrokkene behoort tot de categorie die voor categoriale bescherming in aanmerking komt (zie onder 8.1) en in het bezit is van een geldige verblijfsstatus voor Egypte (een ‘Refugee Registration Card’ met een geldige verblijfsvergunning of een ‘residence permit’), dan wel in het bezit is van een geldig Soedanees paspoort en daarbij aantoonbaar in Egypte heeft gewoond, wordt in beginsel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vreemdelingenwet toegepast. Het is niet noodzakelijk dat uit een schriftelijk bericht moet blijken dat Egypte de betrokkene toegang zal geven. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat uit voornoemd ambtsbericht van 21 december 2001 in voldoende mate blijkt dat de betrokkene weer tot Egypte zal worden toegelaten indien hij in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning voor dat land. Daarnaast blijkt in voldoende mate uit het ambtsbericht dat wedertoelating weinig problemen zal opleveren bij Soedanezen met een geldig Soedanees paspoort die aantoonbaar in Egypte hebben gewoond, ook als zij geen verblijfsvergunning en inreisvisum hebben.

6. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.4. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

Ten aanzien van Soedan wordt aangenomen dat er geen sprake kan zijn van een binnenlands vlucht- en/of vestigingsalternatief in het geval de vervolging of dreiging van een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM uitgaat van de Soedanese autoriteiten.

6.5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Soedan geen bijzonderheden.

6.6. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit Soedan kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

6.8. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5/13.3 is van toepassing. Ten aanzien van de volgende groepen zou sprake kunnen zijn van de artikel 1F-gedragingen: hoge (deelstaat)regeringsfunctionarissen, leden van veiligheidsdiensten, politiefunctionarissen, (para)militairen, leden van Arabische milities, leden van verzetsbewegingen (bijvoorbeeld SPLM/A-strijders) en kindsoldaten.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F.

6.9. Legale uitreis

In beginsel kunnen personen uit Soedan vrij het land in- en uitreizen. Het komt evenwel voor dat de Soedanese regering de uitreis weigert aan politieke tegenstanders.

7. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde feiten dient te worden opgestart bij het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit is ook van toepassing indien het onderzoek wordt verricht door derden, zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zie C5/24.

8. Terugkeer en uitzetting

8.1. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Soedan komen behoudens de in Deel 1 genoemde contra-indicaties in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet (zie C1/4.5) in de volgende gevallen:

  • 1. indien de betrokkene behoort tot de zuidelijke niet-Arabische bevolkingsgroepen, tenzij de betrokkene direct voorafgaande aan zijn vertrek uit Soedan gedurende langere tijd probleemloos in het noorden van Soedan heeft verbleven;

  • 2. indien de betrokkene behoort tot de niet-Arabische bevolkingsgroepen uit de deelstaten Noord-, West- en Zuid-Darfur, tenzij de betrokkene direct voorafgaande aan zijn vertrek uit Soedan gedurende langere tijd probleemloos in het noorden van Soedan heeft verbleven;

  • 3. indien de betrokkene behoort tot de Nuba-bevolkingsgroepen, tenzij de betrokkene direct voorafgaande aan zijn vertrek uit Soedan gedurende langere tijd probleemloos buiten het Nuba-gebergte in het noorden van Soedan heeft verbleven.

Met gedurende langere tijd wordt een periode van ten minste zes maanden bedoeld. Met probleemloos wordt gedoeld op de situatie dat er geen aanleiding bestaat de betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vreemdelingenwet.

N.B.: De Nuba-bevolkingsgroepen moeten niet worden verward met de Nubiërs. De in het Nuba-gebergte wonende moslims van Arabische oorsprong van de Baggara en Jellaba stam (die weer uit meerdere groepen bestaan, zoals de Missiriya, Ta'aisha, Beni Halba, Hawazma, Rezeigat, Ma'alia en Kenana), behoren niet tot de Nuba-bevolkingsgroepen en komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet.

[8/61]. Het asielbeleid ten aanzien van deelrepubliek Tsjetsjenië

2. Geldigheid

Het beleid zoals neergelegd in de brief aan de Tweede Kamer (zie achtergrond) is geldig vanaf 1 juni 2001. De instructies in dit hoofdstuk zijn geldig vanaf heden.

3. Achtergrond

Op 30 maart 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in de noordelijke Kaukasus.

Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit de Russische Federatie, deelrepubliek Tsjetsjenië, die niet in het bezit zijn van een (tijdelijke) propiska voor elders in de Russische Federatie.

De situatie in de deelrepubliek Tsjetsjenië is nog immer van zodanige aard dat de conclusie zou kunnen worden getrokken dat terugkeer van asielzoekers van een bijzondere hardheid is en daarom een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd zou zijn. Echter, gelet op de uiterst geringe mate van de geografische spreiding van het geweld, bestaat de mogelijkheid om zich aan de geweldsituatie te onttrekken door in een ander deel van de Russische Federatie te verblijven. De deelrepubliek Tsjetsjenië is geografisch gezien een zeer klein gedeelte van de Russische Federatie en buiten de deelrepubliek Tsjetsjenië is er geen risico om slachtoffer te worden van gevechtshandelingen. Hoewel de in het ambtsbericht beschreven discriminatie aanleiding is tot voortdurende zorg, kan niet worden gesteld dat dit in algemene zin leidt tot de conclusie dat het leven van personen met een Kaukasisch uiterlijk buiten de deelrepubliek onhoudbaar zou zijn. Duidelijk blijkt uit het ambtsbericht dat de intensiteit van de discriminatie van gebied tot gebied verschilt. Er is geen sprake van een eenduidige categoriale situatie waaruit zou blijken dat het onmogelijk is om zonder gevaar voor lijf en leden in de Russische Federatie, buiten de deelrepubliek Tsjetsjenië, te verblijven en dat het van een bijzondere hardheid zou zijn om hier naar toe terug te keren. Voorts is er geen sprake van een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden elders in de Russische Federatie, dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid, naar plaatselijke maatstaven gemeten, geen categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie.

Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris besloten om het uitstel-van-vertrekbeleid, dat gold sinds 3 april 2000, te beëindigen. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 1 juni 2001. De Tweede Kamer heeft tijdens het Algemeen overleg van 26 juni 2001 met de voorgenomen beleidswijziging ingestemd.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de staatssecretaris vastgestelde beleid.

4. Groeperingen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Personen afkomstig uit de deelrepubliek Tsjetsjenië

4.1.1. Personen die een beroep doen op bescherming van het Vluchtelingenverdrag wegens ondervonden problemen in de deelrepubliek Tsjetsjenië

Hoewel de politieke en mensenrechtensituatie in de deelrepubliek Tsjetsjenië zorgwekkend is, is deze situatie niet zodanig dat asielzoekers uit deze deelrepubliek zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.

Om voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet in aanmerking te kunnen komen, dient betrokkene aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin gerechtvaardigd is en voor hem geen vluchtalternatief elders in de Russische Federatie aanwezig is (zie 5.2). Een beroep op de algemene situatie in Tsjetsjenië is derhalve niet voldoende om voor vluchtelingenschap in aanmerking te komen.

N.B. Het enkel niet kunnen verkrijgen van een propiska elders in de Russische Federatie is onvoldoende om te concluderen dat er in het geval van betrokkene geen vlucht- of vestigingsalternatief elders in de Russische Federatie aanwezig zou zijn. Het wel of niet hebben van een propiska is namelijk geen absoluut vereiste om zich (elders) in de Russische Federatie staande te kunnen houden.

4.1.2. Personen die een beroep doen op bescherming van het Vluchtelingenverdrag wegens ondervonden problemen elders in de Russische Federatie

Uit het ambtsbericht komt naar voren dat personen van Kaukasische afkomst over het algemeen op grond van hun donkere uiterlijk elders in de Russische Federatie te maken kunnen krijgen met (maatschappelijke) discriminatie, zowel van de kant van de (lokale) autoriteiten als van de kant van de bevolking. Uit het ambtsbericht komt evenwel ook naar voren dat de problemen die personen naar aanleiding van deze discriminatie ondervinden, in beginsel niet van dusdanige aard zijn dat deze zijn te herleiden tot daden van vervolging. Dit betekent echter niet dat in voorkomende gevallen geen gerechtvaardigd beroep kan worden gedaan op bescherming van het Vluchtelingenverdrag indien deze discriminatie het leven van betrokkene onhoudbaar heeft gemaakt.

Voor wat betreft de vraag wanneer bovengenoemde discriminatie tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet kan leiden, wordt verwezen naar C1/4.2.5. Hieruit komt naar voren dat discriminatie door de autoriteiten en/of medeburgers als daad van vervolging kan worden aangemerkt als de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.

Allereerst zal aannemelijk dienen te worden gemaakt dat de door betrokkenen ondervonden discriminatie van dusdanige aard was dat hun leven in de Russische Federatie onhoudbaar is geworden. Daarbij gaat het niet om willekeurige handelingen, maar op betrokkene persoonlijk gerichte handelingen waarbij sprake is van systematische, zeer ingrijpende bejegeningen van discriminatoire aard die een ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden opleveren, waardoor het leven onhoudbaar is geworden, waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden.

Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet kan worden verleend indien de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat discriminatie voor hem persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan én aannemelijk is dat de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen beschermen tegen deze vorm van discriminatie.

Tevens dient te worden onderzocht of de betrokken asielzoeker zich aan deze discriminatie kan ontrekken door zich elders in de Russische Federatie te vestigen. Met betrekking tot het bestaan van een vlucht- of vestigingsalternatief elders in de Russische Federatie, wordt verwezen naar paragraaf 5.2.

Nader gehoor

Gezien het vorenstaande is het van belang, wanneer betrokkene zich beroept op discriminatie op grond van zijn etniciteit, te vragen naar de aanleiding van de discriminatie, de wijze waarop betrokkene gediscrimineerd is, door wie, hoe vaak, of hij hiertegen de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen, wat het resultaat hiervan is geweest etc.

4.1.3. Beoordeling geloofwaardigheid verklaringen met betrekking tot gesteld eerder illegaal verblijf elders in de Russische Federatie

Met betrekking tot de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas wordt opgemerkt dat langdurig illegaal verblijf (zonder propiska) elders in de Russische Federatie niet snel aannemelijk wordt geacht. Hiertoe wordt verwezen naar het ambtsbericht van 31 januari 2000 (pag. 21, noot 15) waaruit naar voren komt dat deelname aan het maatschappelijk leven vrijwel onmogelijk is zonder binnenlands paspoort en zonder een geldige registratie. Om een beroep te doen op voorzieningen die behoren tot het normale maatschappelijk leven (legaal wonen, werken etc.) is een propiska nodig. Niet valt echter uit te sluiten dat door middel van omkoping het een en ander kan worden geregeld.

Nader gehoor

Het is van belang om nadere vragen te stellen over de verblijfsrechtelijke positie van betrokkene. Is betrokkene in het bezit geweest van een propiska, heeft hij geprobeerd deze aan te vragen, wat is het resultaat hiervan geweest etc. Tevens is van belang te vragen naar de wijze waarop de betrokken asielzoeker zich eventueel zonder propiska staande heeft kunnen houden (woon-werkomstandigheden, het maatschappelijk leven e.d.) en eventueel hoe de betrokken asielzoeker aan het geld kwam om de omkoping te bekostigen.

4.2. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12, is van toepassing.

Blijkens het ambtsbericht vallen dienstweigeraars en deserteurs uit het leger van de Russische Federatie ook ten tijde van het huidige conflict onder de normale wetgeving van de Russische Federatie. De strafmaten voor dienstweigering en desertie, zoals vermeld in het ambtsbericht van 31 januari 2000 zijn niet als onevenredig zwaar aan te merken.

Ten aanzien van de Russische Federatie heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Wet ongedocumenteerden

Gezien het bureaucratisch karakter van de Russische Federatie kan van betrokkene worden verwacht dat hij in beginsel documenten overlegt die zijn verblijf in de Russische Federatie onderbouwen. Voorzover betrokkene geen documenten kan overleggen, dient hij aannemelijk te maken waarom hij deze niet kan overleggen.

Het toerekenbaar ontbreken van documenten kan in dit verband leiden tot afwijzing van de asielaanvraag, waarbij artikel 31, eerste lid, onder f Vreemdelingenwet in aanmerking wordt genomen.

5.2. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3, is van toepassing.

Personen afkomstig uit Tsjetsjenië die een beroep doen op het Vluchtelingenverdrag wegens gegronde vrees voor vervolging, wegens ondervonden problemen in de deelrepubliek Tsjetsjenië hebben in beginsel een vluchtalternatief elders in de Russische Federatie. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat er in zijn geval redenen zijn om dit vluchtalternatief niet tegen te kunnen werpen.

Voorzover de betrokken asielzoeker elders in de Russische Federatie problemen heeft ondervonden (discriminatie) op grond van zijn etniciteit, die in voorkomende gevallen zou kunnen leiden tot een gegrond beroep op het Vluchtelingenverdrag wegens gegronde vrees voor vervolging, dient te worden bekeken of betrokkene zich hieraan kan onttrekken door zich elders in de Russische Federatie te vestigen. Uit het ambtsbericht komt naar voren dat deze discriminatie met name afkomstig is van de lokale autoriteiten en/of de plaatselijke bevolking. Dit is geen aanleiding om betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet te verlenen aangezien betrokkene zich in principe aan deze discriminatie kan onttrekken door zich elders in de Russische Federatie te vestigen. Hierbij is van belang dat met name in de andere deelrepublieken in de Noordelijke Kaukasus als Ingoesjetië, Dagestan, Noord-Ossetië, Kabardino-Balkaria, Karatsjai-Tsjerkessië en Adygië deze discriminatie minder voorkomt. Sinds jaren leeft hier een etnisch Tsjetsjeense bevolkingsgroep waarvan de mensen beter geïntegreerd zijn in de lokale gemeenschappen dan elders in de Russische Federatie. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat er in zijn geval redenen zijn om dit vluchtalternatief niet tegen te kunnen werpen.

5.3. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4, is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot asielzoekers afkomstig uit de Russische Federatie, deelrepubliek Tsjetsjenië, geen bijzonderheden.

5.4. Driejarenbeleid

Voor asielzoekers afkomstig uit de deelrepubliek Tsjetsjenië, die niet in het bezit waren van een propiska voor een plaats elders in de Russische Federatie, is het uitstel-van-vertrekbeleid dat vanaf 3 april 2000 gold, bij brief van 1 juni 2001 beëindigd. De periode dat betrokkene in het bezit is geweest van uitstel van vertrek dient in voorkomende gevallen te worden meegerekend als relevant tijdsverloop.

6. Procedurele aspecten

6.1. Algemeen

Bij de beoordeling van de aanvraag dient, naast de gestelde etnische afkomst, ook te worden onderzocht of betrokkene daadwerkelijk uit Tsjetsjenië afkomstig is.

Ook de verzamelde gegevens met betrekking tot het vluchtrelaas dienen op geloofwaardigheid te worden getoetst.

6.2. Taalanalyse

Als op basis van beschikbare informatie twijfel omtrent de herkomst bestaat, maar de herkomstcheck geen uitsluitsel heeft gegeven, kan het instrument van de taalanalyse worden gebruikt. Dit geldt ook als later in de procedure twijfel omtrent de herkomst ontstaat. De taalanalyse kan dienen als een instrument voor zowel bepaling als verificatie van de herkomst.

In de deelrepubliek Tsjetsjenië is het Russisch de algemene voertaal. Daarnaast wordt ook Tsjetsjeens gesproken.

Indien een etnisch Tsjetsjeen afkomstig uit Tsjetsjenië alleen de Russische taal spreekt, is dit reden voor twijfel over de herkomst en kan een taalanalyse worden aangevraagd. Een taalanalyse met betrekking tot de Tsjetsjeense taal is niet mogelijk. Wel kan een taalanalyse met betrekking tot de Russische taal worden aangevraagd. Aan de hand van deze taalanalyse kan worden beoordeeld waar betrokkene uit Rusland vandaan komt.

Met betrekking tot de andere etniciteiten uit Tsjetsjenië kan niet in zijn algemeenheid worden gesteld dat zij over (enige) kennis van de Tsjetsjeense taal beschikken. Zij beheersen in ieder geval wel de Russische taal. Indien een persoon verklaart uit Tsjetsjenië afkomstig te zijn, dient hij of zij daarnaast wel over enige feitenkennis van Tsjetsjenië te beschikken.

6.3. Onderzoek bij het ministerie van Buitenlandse Zaken

Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven in beginsel onderzoek in de gehele Russische Federatie te kunnen verrichten, met uitzondering van de deelrepubliek Tsjetsjenië. Woonregistratie buiten Tsjetsjenië kan worden gecontroleerd. Onderzoek in persoon op het adres zelf is niet mogelijk met uitzondering van Moskou, Moskou-regio, St. Petersburg en St. Petersburg-regio. Voor nadere informatie over de hiertoe voor te leggen vragen aan de landendesk Europa van de Gemeenschappelijke Kennisgroep (GKG) en/of het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt verwezen naar werkinstructie 221.

6.4. Onderzoek naar documenten

Onderzoek naar de echtheid van documenten kan worden uitgevoerd door Bureau Documenten Zwolle. Dit geldt voor alle brondocumenten.

Met nadruk wordt verzocht om (geboorte)akten met etnische vermelding ‘Tsjetsjeens’ of vermeldingen van een andere niet etnisch-Slavische afkomst voor technisch onderzoek aan te bieden aan Bureau Documenten IND te Zwolle.

Tevens heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken aangegeven onderzoek te kunnen verrichten naar documenten in de Russische Federatie (zie paragraaf 6.3 van het ambtsbericht). Er is echter geen documentenonderzoek mogelijk in Tsjetsjenië.

7. Terugkeer en uitzetting

7.2. Categoriale bescherming

Asielzoekers afkomstig uit de Russische Federatie, deelrepubliek Tsjetsjenië, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet (zie C1/4.5).

7.3. Besluit- en vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit de Russische Federatie, deelrepubliek Tsjetsjenië is geen besluit genomen in de zin van artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet.

Met betrekking tot het opheffen van eerder verleend uitstel van vertrek wordt verwezen naar werkinstructie 242.

[8/62]. Het asielbeleid ten aanzien van Turkije

3. Achtergrond

Op 5 juli 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de dienstplicht in Turkije. Dit ambtsbericht is bij brief van 17 augustus 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden. Op 29 januari 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de algemene situatie in Turkije.

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de Staatssecretaris vastgestelde beleid naar aanleiding van deze ambtsberichten.

4. Categorieën die verhoogde aandacht vragen

4.1. Dienstplichtigen en deserteurs

Vooropgesteld wordt dat van de vreemdeling wordt verwacht dat hij omtrent zijn dienstweigering of desertie consistente, gedetailleerde en geloofwaardige verklaringen aflegt, die passen in de rest van het relaas en die hij bij voorkeur kan staven met documenten. Echter, het enkele ontbreken van documenten, zoals bijvoorbeeld de schriftelijke oproep ter vervulling van de dienstplicht, is onvoldoende om de aanvraag op deze grond af te wijzen. Het ontbreken van documenten moet worden bezien in verband met de overige asielmotieven en het eventueel ontbreken van identiteits- of nationaliteitspapieren.

Indien het relaas geloofwaardig is bevonden, dient te worden beoordeeld of deze verklaringen aannemelijk zijn. In de Turkse context dient hierbij rekening te worden gehouden met de mogelijkheid tot vrijstelling van de dienstplicht. Vrijstelling is mogelijk voor bipatriden en in het kader van broederdienst, indien de broer is gesneuveld (zie paragraaf 5 van het ambtsbericht van 5 juli 2001). Verder dient de aannemelijkheid van het relaas te worden bezien in het licht van de in december 2000 aangenomen algemene amnestiewet (zie paragraaf 6.4 van het ambtsbericht van 5 juli 2001). Onder deze wet vallen ‘onttrekking aan de registratie’, ‘onttrekking aan de keuring’, ‘frauduleuze onttrekking aan de militaire dienst’ en ‘desertie’, mits gepleegd voor 23 april 1999. Voorts dient bij de beoordeling van de aannemelijkheid in het bijzonder acht te worden geslagen op het gestelde in de drie categorieën zoals genoemd in C1/4.2.12 van de Vreemdelingencirculaire. Bij deze categorieën a tot c is onder meer het gestelde in de onderstaande subparagrafen van belang.

ad a Onevenredige of discriminatoire bestraffing ()

Een beroep op onevenredige of discriminatoire bestraffing kan in de Turkse context niet tot vluchtelingschap leiden. In Turkije vindt naar aanleiding van dienstweigering of desertie geen onevenredige of discriminatoire bestraffing plaats vanwege etniciteit (zie paragraaf 6.4 van het ambtsbericht van 5 juli 2001), of één van de andere gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Het enkele feit dat een persoon van bijvoorbeeld Koerdische origine is, speelt geen rol bij de strafbepaling naar aanleiding van dienstweigering of desertie. In paragraaf 5.4 van dit hoofdstuk wordt ingegaan op mogelijk nationaliteitsverlies naar aanleiding van bijvoorbeeld dienstplichtontduiking of dienstweigering.

Eventuele aandachtspunten bij het horen:

  • waarom stelt betrokkene een onevenredige of discriminatoire bestraffing te vrezen;

  • welke straf zal worden opgelegd, is deze straf met documenten aantoonbaar;

  • op welke wijze is betrokkene opgeroepen en op welke data is dit gebeurd.

ad b Gewetensbezwaarden()

Dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt in Turkije niet als zodanig erkend. Gewetensbezwaarden wordt niet de mogelijkheid geboden om een vervangende, niet-militaire dienstplicht te vervullen. Zij worden binnen het militair strafrecht als regulier geval van onttrekking aan de dienstplicht behandeld (zie paragrafen 6 en 7 van het ambtsbericht van 5 juli 2001). Voor Jehova’s geldt een uitzondering. Voor deze groep bestaat evenmin de mogelijkheid van een niet-militaire dienstplicht, maar wel de mogelijkheid bijvoorbeeld een administratieve taak toegedeeld te krijgen binnen het leger (zie paragraaf 8.1.2 van het ambtsbericht van 5 juli 2001).

Indien de vreemdeling zich beroept op gewetensbezwaren dient betrokkene aan te geven waaruit deze ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de vervulling van de dienstplicht op grond van een godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging bestaan. De vreemdeling moet dus kunnen aangeven op welke (geloofs)overtuiging hij zijn gewetensbezwaren baseert en waarom deze overtuiging zijn dienstweigering of desertie voorschrijft. De gewetensbezwaren dienen zich te richten tegen het gebruik van geweld in het algemeen.

Slechts indien de vreemdeling in dit verband aannemelijk maakt vanwege zijn activiteiten die samenhangen met, dan wel voortvloeien uit zijn gewetensbezwaren te vrezen voor vervolging door de autoriteiten wegens dienstplichtontduiking, of dienstweigering kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

Eventuele aandachtspunten bij het horen:

  • de redenen van de bezwaren tegen de dienstplicht, of het weigeren dienstorders op te volgen;

  • de wijze waarop betrokkene aan zijn gewetensbezwaren uiting heeft gegeven en of hij naar aanleiding hiervan (politieke) activiteiten heeft ontwikkeld;

  • op welke (geloofs)overtuiging de gewetensbezwaren zijn gebaseerd en waarom schrijven deze bezwaren de dienstplichtontduiking, dienstweigering, of desertie voor.

ad c Veroordeling van conflict door de internationale gemeenschap en vrees voor inzet tegen eigen volk of familie (C1/4.2.12.c)

Het conflict in Zuidoost-Turkije is door de internationale gemeenschap niet veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag, ofwel in strijd geacht met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict (zie paragraaf 8.2 van het ambtsbericht van 5 juli 2001). Een beroep hierop kan derhalve niet tot vluchtelingschap leiden.

Indien een Turkse asielzoeker van Koerdische origine vreest te worden ingezet tegen eigen volk of familie, of vreest te worden verplicht deel te nemen aan de strijd tegen de PKK in Zuidoost-Turkije of in Noord-Irak speelt het volgende een rol.

Voorop dient te worden gesteld dat de strijd in het zuidoosten eind 1999 is gestaakt. De commandotroepen en speciale eenheden die daadwerkelijk gevechtshandelingen met de PKK aangingen zijn vrijwel volledig uit het zuidoosten teruggetrokken. Doordat de gewapende strijd vrijwel is beëindigd en door het plaatsingsbeleid van het leger, is de kans dat een Koerdische dienstplichtige betrokken wordt bij gevechtshandelingen in Zuidoost-Turkije uiterst gering geworden. Een beroep hierop kan derhalve niet tot vluchtelingschap leiden. Hetzelfde geldt voor inzet bij invallen in Noord-Irak, waarvoor overigens met name beroepskrachten worden ingezet (zie paragraaf 4.4 van het ambtsbericht van 5 juli 2001).

Indien de vreemdeling zich op deze zaken beroept dient dit wel te worden meegewogen bij de beoordeling of er sprake is van gewetensbezwaren. Hierbij is van belang dat niet de enkele inzet tegen eigen volk of familie voldoende is voor de erkenning als vluchteling vanwege gewetensbezwaren, doch dat daarbij acht geslagen dient te worden op alle relevante – door de betrokkene aan te voeren – factoren die hem betreffen, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld of de banden van de asielzoeker met het eigen volk of zijn familie sterk genoeg zijn om zijn gewetensbezwaren aan te merken als grond voor vluchtelingschap. Het bestaan van de ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de inzet tegen eigen volk dienen te blijken uit (al dan niet politieke) activiteiten van de vreemdeling.

Eventuele aandachtspunten bij het horen:

  • waarom vreest betrokkene te zullen worden ingezet tegen eigen volk of familie en hoe schat hij deze kans in;

  • de band van betrokkene met zijn volk, of familie;

  • eventuele (politieke) activiteiten die betrokkene naar aanleiding hiervan heeft ontwikkeld.

4.2. Personen die zich inzetten voor de Koerdische zaak

Turkse Koerden en anderen die zich door met name politieke, journalistieke of intellectuele activiteiten inzetten voor de Koerdische zaak, kunnen in dit verband in de bijzondere belangstelling staan van de autoriteiten. Het enkele behoren tot deze groep is evenwel geen reden om vervolging aan te nemen (zie paragraaf 3.3 van het ambtsbericht van 29 januari 2002).

Indien een vreemdeling zich hierop beroept, mag van hem worden verlangd dat hij zijn activiteiten aannemelijk maakt aan de hand van verwijzing naar te verifiëren bronnen, of door overlegging van publicaties en dergelijke. Het zal immers veelal gaan om personen die bijvoorbeeld bepaalde publicaties hebben uitgebracht. Van hen kan worden verlangd dat zij publicatiebronnen en -data of andere achtergrondinformatie kunnen geven.

Indien de asielzoeker aannemelijk maakt dat de daden van de autoriteiten jegens zijn persoon zijn te herleiden tot de gronden van het Verdrag, kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

4.3. Homoseksuelen, travestieten en transseksuelen

In het algemeen kan worden gesteld dat homoseksuelen, travestieten en transseksuelen geen vrees hoeven te hebben voor vervolging door de Turkse autoriteiten (zie paragraaf 3.4.9 van het algemeen ambtsbericht van 29 januari 2002). Het enkele behoren tot deze groep is derhalve geen reden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.

Echter, homoseksualiteit, travestie en transseksualiteit ontmoeten in de samenleving wel een zekere ambivalentie. Met name op het platteland is de burgerbevolking minder tolerant tegenover homoseksuelen. Wanneer de vreemdeling een beroep doet op discriminatie of achterstelling van de zijde van de bevolking is het volgende van belang. Allereerst dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat de discriminatie of achterstelling zodanig is dat zijn leven hiermee onhoudbaar is geworden. Hierbij is van belang dat personen behorende tot deze categorie zich in een (andere) grote stad veelal aan deze problematiek kunnen onttrekken. Indien aannemelijk is dat het leven van de vreemdeling daadwerkelijk onhoudbaar is geworden bestaat in Turkije de mogelijkheid om de bescherming in te roepen van de (lokale) autoriteiten. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de (lokale) autoriteiten hem geen bescherming kunnen, of willen, bieden.

Indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat zijn leven onhoudbaar is geworden en de (lokale) autoriteiten hem geen bescherming kunnen, of willen, bieden, dan kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1. Traumatabeleid

Het algemene beleid zoals weergegeven in paragraaf C1/4.2.1 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Turkije geen bijzonderheden.

5.2. Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Minderjarigen hebben in de regel opvangmogelijkheden binnen hun familie. Ook de Turkse staat biedt opvang (zie paragraaf 4.2 van het ambtsbericht van 29 januari 2002). Er zijn provincies waar de kwaliteit van de opvang van overheidswege wellicht moeilijker is te beoordelen. Echter, niet is gebleken dat de minderjarige gebonden is aan juist deze opvanginstellingen. Derhalve dient er bij het beslissen vanuit te worden gegaan dat er wel adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen bestaat in Turkije. Minderjarigen van Turkse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

5.3. Driejarenbeleid

De periode van 29 juli 1999 tot 8 december 1999 dient te worden meegerekend als relevant tijdsverloop. Dit geldt alleen voor zaken van asielzoekers van Turks Koerdische afkomst.

5.4. Verlies van het Turkse Staatsburgerschap

Op grond van de Turkse wetgeving kan een Turk zijn nationaliteit verliezen, bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland, of door zich aan de dienstplicht te onttrekken. Indien een Turkse asielzoeker zich beroept op het feit dat zijn staatsburgerschap hem is ontnomen is het volgende van belang.

Alle beslissingen betreffende verkrijging en verlies van het Turkse staatsburgerschap worden in de Resmi Gazete (de Staatscourant) gepubliceerd met vermelding van de volledige personalia. Van de vreemdeling mag derhalve worden verlangd dat hij het gestelde verlies van het staatsburgerschap aan de hand van deze Staatscourant aantoont (zie paragraaf 6.5 van het ambtsbericht van 5 juli 2001).

Verder bestaat er in Turkije de mogelijkheid een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang te doorlopen, teneinde een verloren nationaliteit te herkrijgen. Van de asielzoeker mag daarom worden verlangd dat hij gebruik heeft gemaakt van deze beroepsgang.

Indien de vreemdeling heeft aangetoond zijn nationaliteit te hebben verloren vanwege bijvoorbeeld dienstplichtontduiking, is dit enkele feit geen grond voor toelating als vluchteling. Dit is slechts het geval wanneer dit verlies van het staatsburgerschap verband houdt met één van de gronden van het Verdrag. Indien het verlies van staatsburgerschap geen verband houdt met één van de gronden van het Verdrag, wordt dit verlies de vreemdeling zelf aangerekend, als consequentie van zijn eigen keuze.

Verder is van belang dat indien is aangetoond dat de vreemdeling zijn nationaliteit heeft verloren dit evenmin per definitie een schending van artikel 3 EVRM inhoudt. Het is namelijk niet onwaarschijnlijk dat een staatloze in zijn algemeenheid in een land kan verblijven zonder noemenswaardige hinder te ondervinden van zijn staatloosheid. Indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat door zijn nationaliteitsverlies tevens zijn bestaan in Turkije onhoudbaar is geworden kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet.

5.5. Voorlegging Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) (sinds 1 april 2001 ACVz)

Bezwaarzaken onder de oude Vreemdelingenwet van asielzoekers van Koerdische origine die zich beroepen op vluchtelingschap in verband met dienstweigering of desertie en waarin de dienstweigering of desertie aannemelijk is, worden niet langer aan de ACV(z) voorgelegd. Indien een zaak reeds bij de ACV(z) is geweest en de ACV(z) inwilligend heeft geadviseerd conform het advies van 8 maart 1999 en de aanvulling daarop van 29 juni 1999, dient een van het advies afwijkende beslissing te worden genomen.

De ACV heeft op 7 februari 2001 in een ten overvloede overweging in een advies haar zorg uitgesproken over de positie van Turkse Koerden en dienstweigeraars met banden met de PKK. De ACV heeft zich hierbij gebaseerd op berichten afkomstig van een Duitse non-gouvernementele organisatie en artikelen van de Volkskrant van juni en juli 2000 over uitgeprocedeerde Turks Koerdische dienstweigeraars en Turkse Koerden met banden met de PKK.

Het beleidsstandpunt dat uitgeprocedeerde Turks Koerdische dienstweigeraars kunnen terugkeren naar Turkije en dat daarom dient te worden afgeweken van het genoemde advies, is gebaseerd op het ambtsbericht Turkije/dienstplicht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juli 2001. De ACV baseert zich op informatie van medio 2000. De berichtgeving waarop de ACV zich baseert is meegewogen in de recentere ambtsberichten.

5.6. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan personen die zich beroepen op het lidmaatschap van extremistische groeperingen zoals bijvoorbeeld de Hezbollah, de PKK en de Revolutionaire Volksbevrijdingspartij (zie voor meer organisaties en partijen paragraaf 2 van het ambtsbericht van 29 januari 2002). Tevens dient bijzondere aandacht te worden te worden besteed aan personen die zich beroepen op deelname aan militaire of gewelddadige acties.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 te worden gehandeld en contact te worden opgenomen met de 1F-unit van de Regionale Directie Zuid-West. Dit laat onverlet dat in het nader gehoor dient te worden ingegaan op de gebeurtenissen die aanleiding geven voor het vermoeden van 1F. Met name dient te worden ingegaan op plaats, tijd en eventuele getuigen c.q. slachtoffers van een delict.

6. Procedurele aspecten

6.1. Onderzoek

Voor (uitsluitend) adres- en/of documentonderzoek kan rechtstreeks contact opgenomen worden met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Alle andere onderzoeksvragen dienen te worden voorgelegd aan de Landendesk (GKG).

6.2. Taalanalyse

In zaken van asielzoekers uit Turkije is het mogelijk om een taalanalyse aan te vragen, indien twijfel bestaat over de herkomst van een asielzoeker. Taalanalyse kan op dit moment worden uitgevoerd voor het Turks, Kermanji, Za Za, Assyrisch en Armeens. Met het oog op het uitvoeren van taalanalyse dient in het eerste gehoor en eventueel nader gehoor te worden gevraagd welke talen de vreemdeling allemaal spreekt. Het gaat hier zowel om de taal die betrokkene in zijn dagelijks leven gebruikt, als om andere talen die hij meer of minder machtig is.

7. Terugkeer en uitzetting