Vragen en antwoorden Brede herwaardering (derde tranche)

Geraadpleegd op 18-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-02-2008.
Geldend van 29-11-2001 t/m heden

Vragen en antwoorden Brede herwaardering (derde tranche)

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

In dit Besluit is een aantal nog niet eerder gepubliceerde vragen en antwoorden opgenomen die nog betrekking hebben op het zogenoemde regime van de Brede herwaardering van verzekeringsproducten, zoals dat regime gold tot en met 31 december 2000. Opgemerkt zij dat het regime van de Brede herwaardering met ingang van 1 januari 2001 nog voor vele bestaande lijfrenten en kapitaalverzekeringen van toepassing zal blijven op grond van het overgangsregime van de Invoeringswet Wet IB 2001.

Hierna zijn de vragen en antwoorden opgenomen met een rubricering en nummering die aansluit bij die van de eerste twee reeksen vragen en antwoorden inzake de Brede herwaardering. Die reeksen zijn opgenomen in de speciale uitgave van Infobulletin van mei 1994 en in het besluit van 30 maart 1998, nr. DB98/1230M, Infobulletin 98/319. Onderdeel C.36 betreft een herziening van het eerder in het besluit DB98/1230M gegeven antwoord. Het in dat besluit gegeven antwoord komt hierbij te vervallen.

De hierna opgenomen vragen en antwoorden worden voor zover noodzakelijk ook – in aangepaste vorm – opgenomen in het Besluit van heden, nr. CPP2001/1681M, waarin de vragen en antwoorden op het gebied van lijfrenten die zijn gepubliceerd onder de toepassing van de Wet IB 1964, worden geherpubliceerd voor zover deze ook relevant zijn voor de Wet IB 2001.

A. Lijfrenten; oud regime en overgangsregeling

A.22. Declausulering met terugwerkende kracht na premievrijstelling als gevolg van arbeidsongeschiktheid

Vraag

Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking van artikel 75, Wet IB 1964 valt, waarvoor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is verleend in verband met bestaande arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht te declausuleren? Onder declausulering wordt verstaan, dat de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in een kapitaalverzekering (zonder lijfrenteclausule).

Antwoord

Van enige terugwerkende kracht kan geen sprake zijn. De declausulering vindt plaats op het tijdstip waarop ter zake van de declausulering wilsovereenstemming bestaat. Op het moment van declausulering dient de waarde in het economisch verkeer van de aanspraak, als afkoopwaarde van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule te worden belast. In deze waarde van de aanspraak is mede begrepen de waarde in het economische verkeer van het recht op de premievrijstelling (de actuarieel bepaalde contante waarde van de toekomstige premies).

Bij een gedeeltelijke declausulering (of declausulering alleen voor de rechten uit de wegens arbeidsongeschiktheid door de verzekeraar overgenomen toekomstige premie) dient in de afkoopwaarde van het gedeclausuleerde deel van de verzekering de waarde in het economisch verkeer van het recht op premievrijstelling te zijn opgenomen.

A.23. Omzetting naar andere valuta; behoud eerbiedigende werking

Vraag

Een premiebetalende kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking van artikel 75, Wet IB 1964 valt, is gesloten tegen een premie van 1.500 US-dollars per jaar. De verzekeringnemer wil zijn kapitaalverzekering met lijfrenteclausule omzetten en premies gaan betalen in guldens. Tegen welke koers moet de omzetting plaatsvinden om het oude regime te kunnen behouden?

Antwoord

De eerbiedigende werking blijft behouden als het bedrag van de premies van een op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomst nadien niet wordt verhoogd (optieclausules buiten beschouwing gelaten). In dit geval gaat de eerbiedigende werking niet verloren als bij de omzetting het bedrag van de premies in guldens niet hoger is dan de premies in US-dollars omgerekend naar guldens tegen de dollarkoers van 15 oktober 1990, te weten f 1,72 (middenkoers).

A.24. Afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule geruisloos omzetten in nieuwe lijfrente

Vraag

Art. 25, dertiende lid, Wet IB1964 biedt de mogelijkheid om een lijfrente zonder heffing van belasting om te zetten in een andere zodanige lijfrente. Is het ook mogelijk om de afkoopsom van een afgekochte kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, die onder de eerbiedigende werking valt, te gebruiken voor de aankoop van een lijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1e tot en met 5e, Wet IB 1964?

Antwoord

Ja, op basis van het Besluit van 31 juli 1995, DB95/1106M, is het ook mogelijk de afkoopsom van een eenmaal afgekochte lijfrente die onder de eerbiedigende werking valt en waarvoor geopteerd is dan wel geopteerd wordt voor de toepassing van het nieuwe regime, in het jaar van afkoop te benutten voor de aankoop van een lijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1e tot en met 5e, Wet IB 1964. Het is namelijk sinds 31 juli 1995 op grond van het genoemde besluit niet meer vereist dat de uitbetaling van de afkoopsom tegen de wil van belastingplichtige heeft plaats gevonden.

B. Lijfrenten; regime Brede herwaardering

B.70. Afkoop nabestaandenlijfrente; hoogte negatieve persoonlijke verplichtingen

Vraag

Als bij een nabestaandenlijfrente de verzekerde persoon overlijdt, expireert de in de polis genoemde rekengrootheid voor de uitkering van de lijfrente. Indien een begunstigde voor een nabestaandenlijfrente afziet van de lijfrente op het moment dat de uitkeringen moeten gaan lopen en in de plaats daarvan voor een uitkering ineens kiest, tot welk bedrag worden dan fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking genomen?

Antwoord

Als een begunstigde van een nabestaandenlijfrente na het overlijden in plaats van een nabestaandenlijfrente kiest voor een uitkering ineens, dan wordt dit aangemerkt als een afkoop van de nabestaandenlijfrente. Een dergelijk afkoop van een nabestaandenlijfrente wordt geacht een afkoop van een ingegane nabestaandenlijfrente te zijn. Een nabestaandenlijfrente moet immers direct bij het overlijden ingaan. Als negatieve persoonlijke verplichting worden in aanmerking genomen de premies voor de nabestaandenlijfrente die voor aftrek als persoonlijke verplichting in aanmerking zijn gekomen. Ingevolge art. 45c, vierde lid, Wet IB 1964 wordt het in aanmerking te nemen bedrag van de premies beperkt tot de waarde in het economisch verkeer van de lijfrente als de termijnen van het recht zijn ingegaan.

B.71. Combinatie oudedags- en nabestaandenlijfrente; afkoop nabestaandenlijfrente

Vraag

Er is een combinatie van een oudedags- en een nabestaandenlijfrente afgesloten. De premie die toe te rekenen is aan de oudedagslijfrente bedraagt 8.000 en de premie die toe te rekenen is aan de nabestaandenlijfrente bedraagt 2.000. De premie is geheel als persoonlijke verplichting in aanmerking genomen. Als de begunstigde na het overlijden van de verzekerde de nabestaandenlijfrente afkoopt, tot welk bedrag worden dan fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking genomen? En op welke wijze wordt de afkoopsom belast?

Antwoord

Ter zake van de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen geldt het volgende. Voor de toepassing van art. 45c, tweede lid, Wet IB 1964 en art. 30d, derde lid, AWR wordt uitsluitend rekening gehouden met ( het deel van) de premie die (dat) is betaald voor de aanspraak waarmee een handeling plaatsvindt als bedoeld in art. 45c, tweede lid, Wet IB 1964. Het antwoord op de vraag is dan dat ten gevolge van de afkoop van de nabestaandenlijfrente 2.000 als fictieve negatieve persoonlijke verplichting in aanmerking wordt genomen. Zou de waarde in het economisch verkeer van de nabestaandenlijfrente lager zijn dan 2.000, dan is het bedrag van de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen beperkt tot dit lagere bedrag.

Ook ter zake van de belastingheffing over de afkoopsom wordt bij de toepassing van art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 uitsluitend rekening gehouden met de premie die is betaald voor de aanspraak waaruit de uitkering voortvloeit.

B.72. Negatieve persoonlijke verplichtingen over niet-afgetrokken premies

Vraag

In art. 45c, tweede lid, Wet IB 1964 is bepaald dat, voor zover hier relevant, als negatieve persoonlijke verplichting in aanmerking worden genomen premies die voor aftrek als persoonlijke verplichting in aanmerking zijn gekomen. Gaat het hierbij om premies die in aftrek zijn gebracht als persoonlijke verplichting of om premie die in aftrek konden worden gebracht binnen de mogelijkheden van art. 45a Wet IB 1964?

Antwoord

Ingevolge de systematiek van de Wet IB 1964 gaat het om de premies die voor aftrek in aanmerking konden komen. Er zij op gewezen dat als premies niet daadwerkelijk in aftrek zijn gebracht, op grond van het Besluit van 29 juni 1990, BNB1990/341 tot vijf jaren terug op verzoek ambtshalve vermindering wordt verleend. Voor oudere jaren wordt ervan uitgegaan dat de betaalde premies als persoonlijke verplichting in aftrek zijn gebracht. Eerst indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de premies niet in aftrek zijn gekomen, geldt op grond van het besluit de zogenoemde verruimde saldomethode. In het verlengde daarvan is het redelijk die niet-afgetrokken premies onder dezelfde voorwaarden niet voor de berekening van de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking te nemen.

B.73. Terugwenteling lijfrentepremie-aftrek na emigratie

Vraag

In het Besluit van 17 mei 1999, nr. DB99/1435M, is onder meer als beleidsstandpunt uitgedragen dat lijfrentepremies betaald binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar van emigratie mogen worden ‘teruggewenteld’ naar de periode van binnenlandse belastingplicht van dat kalenderjaar. Als nu een belastingplichtige is geëmigreerd per 1 april 2000 en hij betaalt lijfrentepremies per 1 mei 2000, mogen dan die premies worden teruggewenteld naar het jaar 1999?

Antwoord

Ja, de ratio van de in het besluit getroffen regeling brengt mee dat in deze situatie de premies mogen worden teruggewenteld naar het jaar 1999, een jaar derhalve waarin uitsluitend sprake is geweest van binnenlandse belastingplicht.

B.74. Tekortberekening lijfrentepremie-aftrek voor buitenlandse belastingplichtigen

Vraag

Als een buitenlandse belastingplichtige op grond van het Besluit van 17 mei 1999, nr. DB99/1435M, lijfrentepremies wenst af te trekken, hoe moeten dan de diverse factoren van de tweede en derde tranche van de lijfrentepremie-aftrek van art. 45a Wet IB 1964 worden ingevuld?

Antwoord

Indien sprake is van terugwenteling naar de periode van binnenlandse belastingplicht, dan dienen uitsluitend de relevante elementen uit die binnenlandse periode in aanmerking te worden genomen. Indien het betreft de periode van de buitenlandse belastingplicht waarin voldaan wordt aan de voorwaarden van de zogenoemde 90%-regeling dan kunnen uiteraard ook de relevante elementen uit de buitenlandse periode worden meegenomen. Voor buitenlandse belastingplichtigen gaat het bij de vaststelling van het persoonlijke inkomen om de bestanddelen die onderdeel uitmaken van de buitenlandse belastingplicht op grond van art. 49 Wet IB 1964. Voor de overige factoren van het tweede en derde lid moet zoveel mogelijk een vertaalslag plaatsvinden naar de Nederlandse equivalent van de diverse factoren. Voor bij voorbeeld pensioenen is dit ook expliciet geduid in art. 3, zesde lid, onderdeel c, Uitvoeringsbesluit IB 1964.

B.75. Lijfrentepremie-aftrek mogelijk voor gebruikers 35%-regeling met optie buitenlandse belastingplicht?

Vraag

De regeling van de lijfrentepremie-aftrek voor buitenlandse belastingplichtigen vindt plaats op grond van het besluit en is niet gebed in de zogenoemde 90%-regeling. Betekent deze omstandigheid dat degenen die gebruik maken van de zogenoemde 35%-regeling en die geopteerd hebben voor buitenlandse belastingplicht, recht hebben op de mogelijkheid van lijfrentepremie-aftrek?

Antwoord

Ja, deze conclusie is juist.

B.76. Bepaling sterftekans bij één uitkering op twee levens

Vraag

In een overeenkomst is de navolgende periodieke uitkering bedongen: verzekerd is een periodieke uitkering ingaande 1 januari 1999 lopende tot 1 januari 2010 of eerder eindigend bij het laatste overlijden van verzekerden A en B (echtgenote van A).

Hoe moet de sterftekans worden bepaald, ter beoordeling of voldaan is aan het onzekerheidscriterium waar een periodieke uitkering aan moet voldoen?

Antwoord

De periodieke uitkering bestaat voor de bepaling van het onzekerheidscriterium uit een periodieke uitkering die toekomt aan A en een periodieke uitkering die toekomt zijn echtgenote. Iedere uitkering op zich dient te voldoen aan het onzekerheidsvereiste. De sterftekans dient voor beide periodieke uitkeringen bepaald te worden over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2010, uitgaande van de meest recente sterftetabellen. Dat de periodieke uitkering die toekomt aan de echtgenote pas ingaat bij het overlijden van A kan voor de bepaling van de sterftekans buiten beschouwing blijven.

C. Kapitaalverzekeringen; oud regime en overgangsregeling

C.36. Omzetting guldens- naar fractieverzekeringen (herzien antwoord ten opzichte van het besluit DB98/1230M)

Vraag

In de vragen C.14 tot en met C.16 in de Speciale uitgave van het Infobulletin van mei 1994 worden vragen beantwoord over de omzetting van guldensverzekeringen in fractieverzekeringen (verzekeringen met een uitkering op beleggingsbasis). Hoe dienen de daar gegeven antwoorden te worden toegepast op de situatie waarin een gemengde guldensverzekering wordt omgezet in een fractieverzekering die bij vooroverlijden 90% of 110% van het beleggingssaldo uitkeert? Onder welke voorwaarden kan ervan worden uitgegaan dat de premiedeel voor de uitkering bij leven niet is verhoogd.

Antwoord

Zoals in de genoemde vragen en antwoorden is aangegeven, dient elke uitkering – bij leven of ten gevolge van overlijden – afzonderlijk te worden beoordeeld teneinde vast te stellen of de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB behouden blijft. Bij fractieverzekeringen zonder verzekerd kapitaal vormt in beginsel de hoogte van de premies voor de afzonderlijke uitkering – bij leven of ten gevolge van overlijden – de toets voor die vaststelling. Vooraf kan bij fractieverzekeringen echter geen exacte verdeling van de totale premie over de premie voor de overlijdensuitkering en die voor de uitkering bij leven worden gemaakt. Daarnaast speelt dat indien de fractieverzekering door een andere verzekeraar wordt uitgevoerd dan de verzekeraar van de guldensverzekering, de verzekeraar van de fractieverzekering veelal niet op de hoogte is van de afzonderlijke premies in de guldensverzekering voor de uitkering bij leven en de uitkering bij overlijden. Ook bestaat de mogelijkheid dat naast de wijzigingen in de uitkeringen zich andere wijzigingen voordoen, bijvoorbeeld de wijziging van het verzekerde risico. Te denken valt aan de situatie dat in de guldensverzekering een uitkering was verzekerd bij het overlijden van de eerste van twee verzekerden terwijl in de fractieverzekering de overlijdensuitkering is beperkt tot het overlijden van één verzekerde. Ten slotte is een probleem dat de kostenstructuren van een guldensverzekering en die van een fractieverzekering sterk kunnen verschillen.

Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld en mede gelet op het feit dat de kosten in een fractieverzekering hoger zijn dan die in een guldensverzekering, hetgeen bij een zelfde rendement leidt tot een lager kapitaal bij leven, wordt onder de hierna te stellen voorwaarden aangenomen dat de premie voor de uitkering bij leven niet is verhoogd.

Situatie I: De uitkering bij overlijden en de verzekerde risico's worden niet verlaagd.

Voorwaarde:

De brutopremie voor de fractieverzekering wordt niet verhoogd ten opzichte van de premie van de te vervangen guldensverzekering.

Situatie II: In ander gevallen

Voorwaarden:

  • 1. De brutopremie voor de fractieverzekering wordt niet verhoogd ten opzichte van de premie van de te vervangen guldensverzekering en;

  • 2. uit een prognoseberekening – zie hieronder – blijkt dat met de investering van de nieuw gekozen totale premie het geprognotiseerde kapitaal bij leven in de fractieverzekering lager ligt dan of ten hoogste gelijk is aan het in de guldensverzekering gegarandeerde verzekerde kapitaal bij leven (inclusief de opgebouwde respectievelijk de bij aanvang of latere aanpassing van de guldensverzekering gegarandeerde winstrechten). Als uit de prognoseberekening blijkt dat het geprognotiseerde kapitaal bij leven hoger uitkomt dan het voorheen in de guldensverzekering verzekerde kapitaal bij leven, dient de te investeren nieuwe premie zodanig te worden verlaagd dat het ‘te verzekeren’ prognosekapitaal ten hoogste uitkomt op het voorheen in de guldensverzekering verzekerde kapitaal bij leven.

De prognoseberekening dient plaats te vinden op basis van de kostenstructuur zoals deze voor de fractieverzekering geldt en op basis van de door de verzekeringsnemer gekozen overlijdensdekking. Als prognoserendement dient in de prognoseberekening te worden uitgegaan van het nettorendement dat in de om te zetten guldensverzekering werd gegarandeerd. Indien voor een guldensverzekering bij aanvang of latere wijziging van de verzekering sprake is geweest van een winstgarantie dient als prognoserendement te worden genomen het nettorendement dat ten grondslag heeft gelegen aan de winstgarantie. Als inbrengwaarde van de guldensverzekering dient de volledige waarde van het gegarandeerde verzekerde kapitaal te worden ingebracht (inclusief de waarde van de reeds toegekende winstdeling).

C.37. Omzetting in andere valuta; behoud eerbiedigende werking

Vraag

Een kapitaalverzekering die onder de eerbiedigende werking valt, is gesloten met een verzekerd kapitaal van $ 150.000. De verzekeringnemer wil zijn kapitaalverzekering omzetten in een guldensverzekering. Tegen welke koers moet het verzekerd kapitaal worden omgezet in guldens om het oude regime te kunnen behouden?

Antwoord

De eerbiedigende werking blijft behouden als het verzekerd kapitaal van een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst nadien niet wordt verhoogd. In het onderhavige geval gaat de eerbiedigende werking niet verloren als bij de omzetting het verzekerd kapitaal in guldens niet hoger is dan het verzekerd kapitaal in US dollars omgerekend naar guldens tegen de dollarkoers van 31 december 1991, te weten f 1,71 (middenkoers).

C.38. Optieclausule; verzekeraar ziet af van gezondheidswaarborgen

Vraag

Is er sprake van een ‘normale en gebruikelijke optieclausule’ als in de clausule is opgenomen dat de verzekeraar bij de verhoging van het verzekerde kapitaal voorwaarden, zoals gezondheidswaarborgen, kan stellen maar daarvan afziet?

Antwoord

In het Besluit van 6 augustus 1993, DB93/3389M, is opgenomen dat een ‘normale en gebruikelijke optieclausule’ het recht inhoudt om, zonder nadere voorwaarden zoals het overleggen van een gezondheidsverklaring of het ondergaan van een medische keuring, contracten voor wat betreft de verschuldigde premies respectievelijk de verzekerde kapitalen te verhogen. De optieclausule dient een eenzijdig recht van de verzekeringnemer te zijn tot verhoging van het verzekerd kapitaal. Gezien het feit dat in het onderhavige geval de verzekeraar voorwaarden kan stellen, is geen sprake meer van een eenzijdig recht van de verzekeringnemer. Er is dan geen sprake van een ‘normale en gebruikelijke optieclausule’.

D. Kapitaalverzekeringen; regime Brede herwaardering

D.43. Eén afsluitende maandpremie; voorheen geen maandpremies; bandbreedte-eis

Vraag

In het antwoord op de vragen D.35 en D.36 wordt ingegaan op de situatie waarin in een afsluitend verzekeringsjaar van een kapitaalverzekering een maandpremie wordt voldaan, ofschoon met die maandpremie de vereiste bandbreedte van 10:1 wordt overschreden. In het antwoord wordt als casuspositie uitgegaan van de situatie waarin in de verzekeringsjaren voorafgaande aan de laatste maandpremie ook op reguliere basis maandpremies worden voldaan. Geldt het antwoord ook in de situatie waarin tevoren jaar- of kwartaalpremies werden voldaan?

Antwoord

Ja, het antwoord geldt mutatis mutandis ook in dergelijke gevallen. In dergelijke gevallen wordt voorzien in een reële maatschappelijke behoefte en is geen sprake van oneigenlijk gebruik van het regime van de kapitaalverzekeringen. Het antwoord geldt echter met nadruk niet voor de situatie waarin de kapitaalverzekering na de betaling van de laatste maandpremie premievrij wordt voortgezet. In dergelijke gevallen bestaan overigens voldoende mogelijkheden om in het laatste premiebetalende verzekeringsjaar rekening te houden met de bandbreedte-eis.

D.44. Eén afsluitende maandpremie bij afkoop; bandbreedte-eis

Vraag

In de situatie van vraag D.43 betreft het de situatie waarin de verzekering op de reguliere vervaldatum wordt beëindigd. Geldt het beleid inzake de afsluitende maandpremie ook indien de kapitaalverzekering wordt afgekocht?

Antwoord

Ja, aangezien voor kapitaalverzekeringen geen afkoopverbod geldt, dient afkoop te worden aangemerkt als een van de reguliere vormen van beëindiging van een kapitaalverzekering en niet als een vorm van oneigenlijk gebruik. Het beleid inzake de afsluitende maandpremie is derhalve ook bij afkoop van toepassing.

D.45. Geldgever is eerste begunstigde; wie is genieter van de kapitaalsuitkering?

Vraag

In verband met het aangaan van een hypotheek voor de eigen woning hebben echtgenoten tot meerdere zekerheid van de aflossing van de hypotheek een kapitaalverzekering verpand aan de hypotheeknemer. Beide echtgenoten zijn als tweede begunstigde aangewezen. Als verzekeringnemer is een der echtgenoten opgenomen in de polis. Op welke wijze kan de vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964 worden toegepast in de hiervoor beschreven specifieke situatie waarin beide echtgenoten als tweede begunstigden zijn opgenomen in de polis en beiden hoofdelijk schuldenaar zijn voor de hypotheekschuld. Kan in dit geval de op einddatum te verschijnen kapitaalsuitkering bij leven worden toegerekend aan de hypotheeknemer, aan beide echtgenoten die als tweede begunstigde staan vermeld op de polis, of dient deze te worden toegerekend aan de verzekeringnemer, zijnde een der echtgenoten?

Antwoord

De Hoge Raad heeft in het arrest BNB1988/256 beslist dat hetgeen een pandnemer uit hoofde van een overdracht tot zekerheid van een kapitaalverzekering voor rekening van de pandgever ontvangt, voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 1964 dient te gelden als een door de pandgever genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering.

Gelet op het feit dat de hypotheeknemer alleen in verband met de verpanding als eerstbegunstigde is opgenomen in de polis, kunnen in de in deze vraag beschreven situatie de beide echtgenoten die als begunstigden zijn aangewezen na de hypotheeknemer, als gerechtigden tot de kapitaalsuitkering bij leven op einddatum worden beschouwd voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964. Bij wie van de echtgenoten het verzekeringnemerschap berust, is in dit verband zonder betekenis.