Antwoord:
[Regeling vervallen per 18-10-2007]
De faciliteit van onderdeel 2, Ad 2, van het Besluit ziet op 2 situaties waarin er
in materiële zin geen sprake is van een fiscale eenheid ex artikel 7, vierde lid,
van de Wet tussen een directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap waarvan die
directeur-grootaandeelhouder meer dan de helft van de aandelen rechtstreeks bezit.
In de eerste plaats is dit de situatie waarin de betrokken vennootschap het ondernemerschap
ontbeert. Hiertoe dient in dit verband mede te worden gerekend de vennootschap die
enkel op grond van onderdeel 8 van het Besluit van 18 februari 1991, nr. VB91/347
(V-N 1991, blz. 715) (de zogenoemde holdingresolutie) deel uitmaakt van een fiscale
eenheid. De tweede situatie waarop de onderhavige faciliteit ziet, is die waarin er
tussen de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap geen sprake is van verwevenheid
als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet. In deze 2 situaties kan de faciliteit
van onderdeel 2, Ad 2, van het Besluit steeds toepassing vinden, uiteraard met inachtneming
van de aldaar geformuleerde voorwaarde inzake de aanspraak op aftrek van voorbelasting.
Het vorenstaande brengt mee dat in de situatie als beschreven in vraag 5.a de onderwerpelijke
faciliteit toepassing kan vinden indien de directeur-grootaandeelhouder tegen vergoeding
werkzaamheden verricht jegens de holding en er in vorenbedoelde zin materieel geen
sprake is van een fiscale eenheid tussen de betrokken directeur-grootaandeelhouder
en de holding. Deze faciliteit geldt ook voor de in de vragen 5.c en 5.d bedoelde
situaties.
Met betrekking tot de in vraag 5.b beschreven casus zij opgemerkt, dat aan de faciliteit
in onderdeel 2, Ad 2, van het Besluit voor een directeur-grootaandeelhouder met meer
dan de helft van de aandelen in meer dan één vennootschap de gedachte ten grondslag
ligt dat daarbij in materiële zin geen sprake zal zijn van een fiscale eenheid tussen
de betrokken directeur-grootaandeelhouder en één of meer van die vennootschappen.
Gelet daarop en in aanmerking nemend de hiervóór beschreven reikwijdte van de faciliteit
van onderdeel 2, Ad 2, van het Besluit, kan de in vraag 5.b bedoelde directeur-grootaandeelhouder
met betrekking tot zijn werkzaamheden jegens elk van de vennootschappen waarvan hij
rechtstreeks meer dan de helft van de aandelen bezit, handelen als ware er sprake
van een fiscale eenheid. Als voorwaarde geldt daarbij dat de directeur-grootaandeelhouder
afziet van aanspraak op aftrek van voorbelasting die betrekking heeft op de goederen
en diensten die hij bezigt ten behoeve van de werkzaamheden jegens elk van de betrokken
vennootschappen.