Belasting van personenauto’s en motorrijwielen en motorrijtuigenbelasting, herstelbeleid

[Regeling vervallen per 15-07-2007.]
Geraadpleegd op 20-12-2024.
Geldend van 13-12-2002 t/m 14-07-2007

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen en motorrijtuigenbelasting, herstelbeleid

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

Op 30 januari 2001 is vastgesteld het besluit nr. CPP2000/1835M voor de Belasting op personenauto’s en motorrijwielen (verder: BPM) en de motorrijtuigenbelasting. Het besluit betreft het zogenoemde herstelbeleid met betrekking tot de inrichtingseisen voor bestelauto’s en het gebruik van een auto met buitenlands kenteken. De ervaringen met dit besluit en twee recente arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2002 (nrs. 37.058 en 30.062) geven mij aanleiding het herstelbeleid op enkele punten aan te passen en het besluit van 30 januari 2001 nr. CPP2000/1835M in te trekken.

De aanpassingen betreffen met name de gevallen waarin herstel kan worden geboden wanneer een auto niet voldoet aan één of meer inrichtingseisen voor een bestelauto. Als gevolg van genoemde arresten van de Hoge Raad zou in bepaalde gevallen herstel moeten worden geboden in situaties waarin een auto op mijns inziens belangrijke punten afwijkt van de fiscale inrichtingseisen. Dit is naar mijn oordeel een ongewenste ontwikkeling. Het besluit wordt daarom op dit punt aangepast. In onderdeel 2 wordt nu expliciet aangegeven in welke gevallen geen herstel kan worden geboden; in overige gevallen kan dat wel.

Daarnaast wordt het beleid met betrekking tot de buitenlandse kentekens op twee punten aangevuld. De eerste aanvulling heeft betrekking op de situatie voor buitenlandse huurvoertuigen. De tweede aanvulling betreft nadere bepalingen over de situatie waarin materieel wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vrijstellingsvergunning als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM, maar waarin voor de eerste keer de aanvraag voor een dergelijke vergunning niet of niet tijdig is gedaan.

2. Inrichtingseisen bestelauto’s

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

2.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

Wanneer een auto, niet zijnde een autobus of vrachtauto, niet voldoet aan één of meer van de inrichtingseisen die in artikel 3, derde lid van de Wet BPM en in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling BPM zijn neergelegd voor bestelauto’s, is sprake van een personenauto. Wanneer met een dergelijke auto gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland is BPM verschuldigd. Indien de belasting niet op aangifte is voldaan wordt bij constatering van gebruik van de weg met het voertuig in beginsel een naheffingsaanslag opgelegd. In de praktijk kan zich de vraag voordoen of in alle situaties de heffingsgevolgen van de Wet BPM direct in volle omvang moeten intreden. Hierna wordt in onderdeel 2.2 aangegeven in welke situaties in ieder geval moet worden nageheven en geen mogelijkheid tot herstel kan worden geboden. In onderdeel 2.3 wordt toegelicht dat in overige situaties onder voorwaarden een herstelmogelijkheid kan worden geboden.

2.2. Geen herstel in de volgende situaties

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

Indien één of meer van de hierna te noemen afwijkingen van de inrichtingseisen worden geconstateerd dient steeds te worden nageheven. Het gaat om de volgende situaties:

  • a. De laadruimte voldoet niet aan de fiscale maten. Dat wil zeggen de lengte en/of de hoogte en/of de breedte van de laadruimte voldoet niet aan de minimale maat die voor het desbetreffende type bestelauto in artikel 3 van de wet is aangegeven. Daarbij geldt één uitzondering. In artikel 2 van de uitvoeringsregeling is voorgeschreven hoe de maten van de laadruimte moeten worden gemeten. Indien aannemelijk is dat een kleine afwijking in de fiscale maat van de laadruimte is veroorzaakt door een onjuiste meetmethode, kan in afwijking van het voorgaande wel herstel worden geboden.

  • b. Er is geen volledige, respectievelijk geen ten minste 30 cm hoge, vaste tussenwand in de gevallen waarin op grond van artikel 3 een dergelijke wand is vereist. Daarbij merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet BPM moet de vaste wand – indien verplicht – direct achter de voorstoelen zijn geplaatst. In de Uitvoeringsregeling BPM is deze eis geobjectiveerd voor auto’s die niet zijn voorzien van een dubbele cabine. Voor deze auto’s is bepaald dat de vaste wand op maximaal 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel moet zijn geplaatst. Het kan voorkomen dat de vaste wand van een auto zonder dubbele cabine op een grotere afstand dan 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel is geplaatst, terwijl de laadruimte wel voldoet aan de fiscale maten. In een dergelijk geval kan herstel worden geboden.

  • c. Aan de rechterzijde van de laadruimte is meer dan één zijruit aangebracht in de gevallen waarin dat ingevolge de afmetingen van de laadruimte niet is toegestaan.

  • d. Aan de linkerzijde van de laadruimte zijn één of meer zijruiten aangebracht in de gevallen waarin dat ingevolge de afmetingen van de laadruimte niet is toegestaan.

  • e. Er zijn één of meer stoelen, banken of andere zitplaatsen in de laadruimte aangebracht, waardoor geen sprake is van een vlakke laadvloer.

2.3. Overige situaties mogelijkheid tot herstel

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

Voor overige gevallen keur ik goed dat bij eerste constatering van gebruik van de weg met de personenauto nog geen naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd. Het zal dan in beginsel gaan om situaties waarbij de laadruimte voldoet aan de fiscaal vereiste maten, terwijl het karakter van bestelauto slechts in geringe mate is aangetast en herstel in de hoedanigheid van bestelauto betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd. In dergelijke gevallen wordt een ‘Informatieformulier inrichtingseisen bestelauto’s’ uitgereikt. Tevens wordt de kentekenhouder in de gelegenheid gesteld binnen een door de inspecteur te stellen termijn die in beginsel niet langer zal zijn dan twee weken, de geconstateerde afwijking(en) van de inrichtingseisen voor bestelauto’s op te heffen. Om te verifiëren of de auto binnen de gestelde tijd in de staat van bestelauto is gebracht, dient deze op de door de inspecteur daartoe aangewezen tijd en plaats te worden getoond. Indien de auto niet wordt getoond of indien de benodigde aanpassing van de auto niet heeft plaatsgevonden, wordt de naheffingsaanslag alsnog opgelegd.

De goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene aan wie al eerder een ‘Informatieformulier inrichtingseisen bestelauto’s’ is uitgereikt, dan wel degene die uit hoofde van zijn functie of van door hem ontplooide activiteiten op de hoogte is of behoort te zijn met de toepassing van de Wet BPM. Als wordt geconstateerd dat gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland met een auto die niet voldoet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto, terwijl aan de kentekenhouder eerder een ‘Informatieformulier inrichtingseisen bestelauto’s’ is uitgereikt, dan wel indien de kentekenhouder uit hoofde van zijn functie of van door hem ontplooide activiteiten op de hoogte is of behoort te zijn met de toepassing van de Wet BPM, terwijl geen BPM is voldaan, wordt een naheffingsaanslag opgelegd. Indien gebruik van de weg wordt geconstateerd met hetzelfde voertuig waarvoor het informatieformulier werd uitgereikt, wordt de naheffingsaanslag opgelegd op grond van het eerder geconstateerde gebruik van de weg met dit voertuig.

3. Buitenlands kenteken

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

3.1. Inleiding

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

De aanvang van het feitelijk gebruik van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto of motorrijwiel door een inwoner van Nederland is een belastbaar feit voor de BPM. Als de belasting niet is voldaan, wordt bij constatering van het gebruik van de weg in beginsel een naheffingsaanslag opgelegd. Er kunnen zich echter verschillende situaties voordoen waarbij de vraag kan rijzen of de heffingsgevolgen van de BPM direct in volle omvang moeten optreden. Ik maak daarbij een onderscheid in een drietal situaties. Ten eerste de buitenlandse huurauto, ten tweede de situatie dat er een vrijstellingsvergunning is verleend op grond van artikel 2 of 3 Uitvoeringsbesluit BPM, maar voor de eerste keer een wijziging van de omstandigheden niet aan de inspecteur is doorgegeven terwijl materieel aan de voorwaarden van de vergunning wordt voldaan, en ten derde de overige gevallen. In deze situaties, die hierna worden toegelicht, keur ik goed dat bij een eerste constatering van het feitelijk gebruik van de weg en onder de hierna omschreven voorwaarden de belanghebbende geen naheffingsaanslag wordt opgelegd, maar een ’Informatieformulier buitenlandse kentekens’ wordt uitgereikt.

3.2. Buitenlands huurvoertuig

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

Algemeen

Voor het gebruik in Nederland van een door een Nederlands ingezetene in het buitenland gehuurde personenauto of motorrijwiel is onder voorwaarden een vrijstelling mogelijk. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 4, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit BPM.

De vrijstelling ziet uitsluitend op buitenlandse huurvoertuigen die in het buitenland zijn verhuurd aan een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. Dat betekent dat de vrijstelling niet van toepassing is wanneer het buitenlandse huurvoertuig is verhuurd aan een in het buitenland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, die het ter beschikking stelt aan een Nederlands ingezetene. Buitenlandse huurauto’s dan wel – motorrijwielen mogen door een Nederlands ingezetene twee dagen in Nederland worden gebruikt.

Huurvoertuig met op tweede dag eindigend huurcontract

Voor de vrijstelling geldt de voorwaarde dat het huurvoertuig uiterlijk aan het eind van de tweede dag buiten Nederland wordt gebracht dan wel wordt ingeleverd bij een Nederlandse vestiging van de verhuurmaatschappij. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan hoeft voor deze vrijstelling geen contact op te worden genomen met de inspecteur. Voor voertuigen die voor ten hoogste twee opeenvolgende dagen in Nederland worden gebruikt, kan in de praktijk worden volstaan met het op verzoek van de ambtenaar overleggen van het op de tweede dag eindigende huurcontract.

Vervangend huurvoertuig

Wanneer het huurcontract voor het buitenlandse huurvoertuig eindigt op een later tijdstip dan de tweede dag, en het huurvoertuig dient ter vervanging van een voertuig dat betrokken is geweest bij een ongeluk, defect is geraakt of is gestolen in het buitenland, kan de inspecteur op verzoek van de gebruiker de termijn van twee dagen verlengen tot bijvoorbeeld de periode die nodig is om het eigen voertuig te laten repareren. Als wordt geconstateerd dat een Nederlands ingezetene gebruik maakt van de weg in Nederland met een dergelijk vervangend huurvoertuig, terwijl hij niet heeft verzocht om verlenging van de termijn van twee dagen en evenmin de BPM heeft voldaan, kan als volgt worden gehandeld. Aan deze persoon wordt, indien dit nog niet eerder is gebeurd, een ‘Informatieformulier buitenlandse kentekens’ uitgereikt. Hij wordt (ongeacht een eventuele eerdere uitreiking van een informatieformulier voor een ander voertuig) in de gelegenheid gesteld om binnen een gezien de omstandigheden redelijke termijn alsnog een verzoek in te dienen tot verlenging van de termijn van twee dagen, onder overlegging van bescheiden waaruit blijkt dat sprake is van een vervangend huurvoertuig zoals hiervoor bedoeld. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur niet aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt alsnog een naheffinsaanslag opgelegd, tenzij sprake is van een situatie als hierna bedoeld in het onderdeel ‘Overige huurvoertuigen’.

Overige huurvoertuigen

Als wordt geconstateerd dat een Nederlands ingezetene die niet op de hoogte is van de geldende regels met betrekking tot een huurvoertuig met buitenlands kenteken gebruik maakt van de weg in Nederland met een dergelijk voertuig, terwijl niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling wordt voldaan, geen op de tweede dag eindigend huurcontract wordt overgelegd en evenmin sprake is van een vervangend huurvoertuig als bedoeld in de vorige alinea, worden de regels uitgelegd en wordt een ‘Informatieformulier buitenlandse kentekens’ uitgereikt. De bestuurder wordt in de gelegenheid gesteld het voertuig weer buiten Nederland te brengen of in te leveren bij een Nederlandse vestiging van het verhuurbedrijf uiterlijk de dag volgend op de constatering.

Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene aan wie al eerder een ‘Informatieformulier buitenlandse kentekens’ is uitgereikt, dan wel degene die uit hoofde van zijn functie of van door hem ontplooide activiteiten op de hoogte is of behoort te zijn met de toepassing van de Wet BPM. Als dus wordt geconstateerd dat een dergelijke persoon in een niet in Nederland geregistreerd huurvoertuig gebruik maakt van de weg in Nederland, terwijl niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling wordt voldaan, geen BPM is voldaan, geen op de tweede dag eindigend huurcontract wordt overgelegd en evenmin sprake is van een vervangend voertuig zoals hiervoor bedoeld, wordt aan deze persoon een naheffingsaanslag opgelegd. Indien deze persoon wordt aangetroffen in hetzelfde huurvoertuig waarvoor het informatieformulier werd uitgereikt, wordt de naheffingsaanslag opgelegd op grond van het eerder geconstateerde gebruik van de weg met dit voertuig.

3.3. Vergunning niet in Nederland geregistreerd voertuig buitenlandse werkgever/hoofd buitenlandse onderneming

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

Algemeen

Het Uitvoeringsbesluit BPM kent een aantal vrijstellingsregelingen voor het gebruik van een auto met buitenlands kenteken door een Nederlands ingezetene. De vrijstellingen van de artikelen 2 (buitenlandse werkgever) en artikel 3 (hoofd van een buitenlandse onderneming) worden bij vergunning verleend en zijn persoon- en voertuiggebonden.

Wijziging van de omstandigheden

Als de omstandigheden op basis waarvan de vrijstelling is verleend wijzigen is de vergunning niet langer geldig. Dergelijke wijzigingen moeten worden doorgegeven aan de inspecteur (dit staat ook in de bijlage bij de vergunning vermeld). Het kan bijvoorbeeld gaan om vervanging van het voertuig waarvoor de vrijstelling is verleend door een ander niet in Nederland geregistreerd voertuig. In de praktijk komt het voor dat dergelijke wijzigingen niet aan de inspecteur worden doorgegeven, terwijl de betrokkene toch in Nederland gebruik blijft maken van de weg met het niet geregistreerde voertuig.

In een dergelijke situatie is de eerder verleende vrijstelling niet van toepassing en treedt er verschuldigdheid van BPM op. Ik kan mij echter voorstellen dat belanghebbende een keer vergeet een wijziging door te geven aan de inspecteur.

Ik keur daarom goed dat een herstelmogelijkheid wordt geboden in situaties waarin materieel aan de voorwaarden voor de vergunning wordt voldaan en belanghebbende niet eerder heeft nagelaten voor één van deze twee vrijstellingen een wijziging door te geven en naar aanleiding hiervan door de inspecteur op zijn verplichtingen is gewezen. Er kan dan als volgt worden gehandeld.

Aan belanghebbende wordt een ‘Informatieformulier buitenlandse kentekens’ uitgereikt en hij wordt in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken de wijzigingen door te geven aan de bevoegde inspecteur. Deze zal nagaan of wordt voldaan aan de voorwaarden voor een vrijstelling op grond van artikel 2 dan wel artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit. Indien aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt een nieuwe vergunning afgegeven.

De goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene die al eerder heeft nagelaten voor één van deze twee vrijstellingen een wijziging door te geven, en naar aanleiding daarvan door de inspecteur op zijn verplichtingen is gewezen. Als wordt geconstateerd dat een dergelijke persoon in een niet in Nederland geregistreerd voertuig gebruik maakt van de weg in Nederland, en er is geen vergunning gevraagd, terwijl evenmin de BPM is voldaan, wordt een naheffingsaanslag aan deze persoon opgelegd.

3.4. Overige situaties buitenlands kenteken

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

Voor overige situaties waarin een inwoner van Nederland met een niet in Nederland geregistreerd voertuig gebruik maakt van de weg in Nederland voorziet de regelgeving niet in een vrijstelling. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gebruik van de weg door een Nederlands ingezetene met:

  • een niet in Nederland geregistreerd voertuig van een familielid, kennis, zakenrelatie of collega;

  • een niet in Nederland geregistreerd voertuig van een buitenlandse werkgever of het hoofd van een buitenlandse onderneming, terwijl aan deze persoon geen vergunning is verleend voor een vrijstelling ingevolge artikel 2 of artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM.

Voor dergelijke situaties keur ik goed dat, met inachtneming van de hierna te noemen beperkingen, ingeval van eerste constatering van het feitelijk gebruik van de weg in Nederland aan degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft niet onmiddellijk een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Deze persoon kan in de gelegenheid worden gesteld de personenauto of het motorrijwiel alsnog in Nederland te registreren en de BPM te voldoen dan wel binnen de gestelde termijn een vrijstellingsvergunning aan te vragen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen. Hiertoe wordt aan hem een ‘Informatieformulier buitenlandse kentekens’ uitgereikt. Wanneer een vrijstellingsvergunning wordt aangevraagd en blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt alsnog de gelegenheid geboden de BPM te voldoen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen.

Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft en die uit hoofde van zijn functie of de door hem ontplooide activiteiten of omdat aan hem eerder een ’Informatieformulier buitenlandse kentekens’ was uitgereikt, bekend was of behoorde te zijn met de toepassing van de Wet BPM.

De goedkeuring is ook niet van toepassing ten aanzien van de persoon aan wie in het verleden een vrijstellingsvergunning is verleend op grond van de artikelen 2 of 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM, noch op de persoon die thans in het bezit is van een dergelijke vergunning en die niet voldoet aan de voorwaarden van de vergunning, uitgezonderd het gestelde in onderdeel 3.3

Als wordt geconstateerd dat degene aan wie een ‘Informatieformulier buitenlandse kentekens’ is uitgereikt opnieuw gebruik maakt van de weg in Nederland in een niet in Nederland geregistreerd voertuig en er is geen sprake van een situatie waarbij ingevolge het hiervoor onder 3.2 en 3.3 gestelde heffing van BPM achterwege kan blijven, terwijl de BPM niet is voldaan, wordt een naheffingsaanslag aan deze persoon opgelegd. Indien wordt geconstateerd dat deze persoon gebruik maakt van de weg met hetzelfde niet in Nederland geregistreerde voertuig, wordt de naheffingsaanslag opgelegd op grond van het eerder geconstateerde gebruik van de weg met dit voertuig.

4. Motorrijtuigenbelasting

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) en de Wet BPM verschillen wat betreft heffingssysteem. Waar de Wet BPM een eenmalige heffing kent, gaat de Wet MRB uit van een periodieke heffing. Hierdoor is voor de motorrijtuigenbelasting een herstelbeleid minder noodzakelijk. Gezien echter het feit dat de BPM- en de MRB-regelgeving vergelijkbare voorwaarden kennen op het punt van de inrichtingseisen voor bestelauto’s en de vrijstellingen voor voertuigen van buitenlandse werkgevers of hoofden van buitenlandse ondernemingen, wordt uit oogpunt van eenheid van beleid bij de heffing van motorrijtuigenbelasting het herstelbeleid mutatis mutandis toegepast, waar voor de heffing van deze belasting dezelfde criteria gelden als voor de BPM-heffing.

6. Inwerkingtreding en overgangsbepaling

[Regeling vervallen per 15-07-2007]

Dit besluit treedt heden in werking. Ten aanzien van openstaande naheffingsaanslagen die betrekking hebben op auto’s waarin voor 31 januari 2001 zijruiten in de laadruimte zijn aangebracht kan (met inachtneming van de lijn uit de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam kenmerk P99/03285) de mogelijkheid tot herstel worden aangeboden. Op onherroepelijk vaststaande naheffingsaanslagen wordt, gelet op het bepaalde in paragraaf 9 van het Besluit van 25 maart 1991, nr. DB89/735, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij Besluit van 3 juni 1996, nr. AFZ96/1125M, niet teruggekomen.

Ten aanzien van het bepaalde in onderdeel 3.2 heb ik bij onderschrift bij de uitspraak van de belastingkamer van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 4 juni 2002, nr. 99/02220, aangegeven dat ik voornemens ben het beleid aan te passen. Het bepaalde in onderdeel 3.2 treedt in werking op genoemde datum.