Algemeen
Inleiding
Accreditatie is ’het verlenen van een keurmerk dat aangeeft dat aan bepaalde kwalitatieve
maatstaven wordt voldaan’. Accreditatie vormt het sluitstuk van de beoordeling van
de kwaliteit van opleidingen door het verlenen van een formeel kwaliteitskeurmerk.
Dat wordt toegekend na toetsing door de NAO van een externe beoordeling die in opdracht
van de instelling door een Visiterende en Beoordelende Instantie (VBI) is uitgevoerd.
Het aangrijpingspunt voor accreditatie is de opleiding. Het initiatief voor accreditatie
ligt bij de instelling.
Met de ondertekening van de Bologna-verklaring hebben alle Europese landen besloten
om, in het licht van het steven naar een Europese onderwijsruimte, een onderwijsmodel
in twee cycli in te voeren. Daaraan gekoppeld worden in veel landen accreditatiestelsels
ingevoerd, zodat niveau en kwaliteit van de opleiding kunnen worden vastgesteld, waardoor
de toegankelijkheid voor buitenlandse universiteiten en studenten sterk wordt vergroot.
Accreditatie komt niet in de plaats van de huidige externe kwaliteitszorg, maar vormt
daar een aanvulling op. De externe kwaliteitszorg is vooral een instrument voor de
instellingen (verbeterfunctie). Accreditatie is een voorwaarde voor bekostiging (voor
bekostigde instellingen), erkenning van getuigschriften, het afgeven van graden en
studiefinanciering voor aan de opleiding ingeschreven studenten. Het accreditatiestelsel
sluit aan bij het bestaande systeem van externe kwaliteitszorg in HBO en WO, dat een
goede (internationale) reputatie heeft en beschikt over een breed draagvlak in het
veld.
De beoordeling van de opleiding heeft betrekking op de in de wet genoemde aspecten,
die in het accreditatiekader als ’onderwerpen’ zijn aangeduid. Deze onderwerpen zijn
geconcretiseerd in een aantal facetten, die vervolgens door middel van een criterium
van een norm worden voorzien.
De beoordeling heeft betrekking op een afzonderlijke opleiding. In tegenstelling tot
de huidige praktijk bij visitatie van opleidingen hoeven in de toekomst verwante opleidingen
niet meer tegelijkertijd en gezamenlijk te worden beoordeeld. Instellingen kunnen
er ook voor kiezen om verwante opleidingen gezamenlijk te laten visiteren door een
VBI. Welke keuze de instellingen ook maken, de VBI zal een oordeel per opleiding moeten
geven dat medegebaseerd is op vergelijking met andere opleidingen. Daarbij kan benchmarking
een alternatief zijn voor gezamenlijke visitatie van opleidingen.
Speciale aandacht vraagt accreditatie van zogenaamde ’brede bachelors’, die combinaties
vormen van een aantal bestaande opleidingen. Als instellingen de verschillende CROHO-registraties
van de betrokken opleidingen willen behouden, kunnen de opleidingen wel gezamenlijk
gevisiteerd worden, maar zullen ze alle afzonderlijk beoordeeld en geaccrediteerd
moeten worden. Als de instelling voor de brede bachelor een nieuwe CROHO-registratie
wil aanvragen, zal de opleiding beoordeeld worden op grond van de toets nieuwe opleidingen
(zie Toetsingskader nieuwe opleidingen hoger onderwijs).
Accreditatiekader
Uitgangspunt is dat de instelling zelf aangeeft of zij de opleiding geaccrediteerd
wil zien als Bachelor-HBO, Bachelor-WO, Master-HBO of Master-WO. De accreditatie van
bestaande opleidingen wordt gebaseerd op een beoordeling van de volgende onderwerpen:
Wat betreft de oriëntatie van opleidingen (HBO of WO) is in de praktijk sprake van
een continuüm dat loopt van zuiver onderzoeksgerichte tot zuiver beroepsgerichte opleidingen.
Er zijn niet alleen verschillen tussen HBO en WO, maar ook binnen de sectoren zelf.
Met het oog op de gewenste accreditatie bepaalt de instelling of de opleiding wordt
aangemeld voor toetsing als een HBO- dan wel als een WO-opleiding. Bij de accreditatie
wordt de opleiding alleen beoordeeld op de oriëntatie die de instelling zelf heeft
aangegeven.
Bij de beschrijving van de opleiding in de zelfevaluatie dient de instelling rekening
te houden met de eisen die vanuit het internationale vakgebied en het afnemend beroepenveld
aan een opleiding in het specifieke domein worden gesteld. De NAO stelt overigens
zelf geen aparte criteria vast voor domeinspecifieke elementen. Dat wordt overgelaten
aan de opleidingen en de VBI.
De VBI beoordeelt de kwaliteit van de opleiding aan de hand van drie vragen:
-
1 Voldoet de opleiding aan de domeinspecifieke kwaliteitseisen (uit het vakgebied/de
discipline of het beroepsveld) aangaande de onderwerpen in het accreditatiekader?
-
2 Sluiten de domeinspecifieke kwaliteitseisen aan bij de (internationaal) gehanteerde
beschrijvingen van HBO en WO en Bachelor en Master?
-
3 Voldoet de opleiding aan de criteria van het accreditatiekader van de NAO?
De opleiding wordt dus in de eerste plaats getoetst aan domeinspecifieke kwaliteitseisen
die zo mogelijk zijn vastgelegd in een (internationaal) referentiekader. De domeinspecifieke
kwaliteitseisen worden op hun beurt getoetst aan algemene criteria voor HBO en WO
en voor Bachelor en Master. De VBI moet derhalve zowel de domeinspecifieke kwaliteit
als de algemene kwaliteit van de opleiding kunnen beoordelen. Dat stelt eisen aan
de samenstelling van de beoordelingscommissie van de VBI. Bovendien moet de VBI beschikken
over een referentiekader aan de hand waarvan ze de opleiding beoordeelt. Dat maakt
het ook mogelijk om aan de NAO duidelijkheid te verschaffen over de activiteiten van
de beoordelingscommissie in elke stap van het proces.
Rol van de VBI’s
Het accreditatiekader van de NAO voor bestaande opleidingen is globaal geformuleerd
en laat ruimte voor eigen keuzes van instellingen en voor een eigen uitwerking door
de VBI. De VBI verifieert de zelfevaluatie van de opleiding, mede op basis van visitatie
(eigen waarnemingen en gesprekken met studenten, medewerkers, alumni en het afnemende
beroepenveld). De NAO valideert het rapport van de VBI en neemt op basis daarvan een
beslissing over accreditatie van de opleiding.
Het kwaliteitsstelsel hoger onderwijs maakt onderscheid tussen visitatie, verificatie,
validering en accreditatie , waarbij de taak van de NAO in beginsel beperkt blijft
tot de laatste twee. Het oordeel van de NAO is in principe gebaseerd op de door de
instelling aangereikte informatie, waarvan het rapport van de VBI een belangrijk onderdeel
uitmaakt. De NAO ziet er op toe dat de VBI’s hun werk goed doen. Dit geeft ook de
mogelijkheid om bij klachten van instellingen over de (kwaliteit van) VBI’s tot een
onafhankelijke uitspraak te komen.
Bij de visitatie en de beoordeling hanteert de VBI een eigen referentiekader. Daarin
wordt het accreditatiekader van de NAO geconcretiseerd en vertaald naar domeinspecifieke
eisen voor de desbetreffende opleiding. De VBI moet dus (doorgaans via een panel van
deskundigen) beschikken over expertise over de (internationale) eisen die aan de opleiding
worden gesteld. Daarnaast moet de VBI in staat zijn de opleiding met andere relevante
opleidingen (nationaal en internationaal) te vergelijken (’benchmarks’).
De NAO geeft de VBI de ruimte om de domeinspecifieke eisen te definiëren. De globaliteit
van het kader laat ook ruimte om de invulling door de VBI’s periodiek aan te passen
aan de nieuwste ontwikkelingen en inzichten, zowel domeinspecifiek als meer algemeen
voor het hoger onderwijs. De VBI maakt deze aanpassingen zichtbaar in haar eigen referentiekader,
dat door de NAO wordt beoordeeld met behulp van het accreditatiekader. Daarmee biedt
het accreditatiekader ruimte voor innovaties zonder een bepaalde onderwijskundige
benadering tot norm te verheffen. Om die laatste reden zijn bijvoorbeeld de met de
opleiding te bereiken eindkwalificaties niet in termen van competenties geformuleerd.
Toelichting per hoofdstuk
Hoofdstuk 1. :Opbouw accreditatiekader
Het accreditatiekader bestaat uit inhoudelijke criteria en criteria voor de gevolgde
werkwijze en het rapport van de VBI. De criteria voor beoordeling van bijzondere kwaliteitskenmerken
hebben een andere status dan de overige criteria, omdat het oordeel hierover geen
invloed heeft op de accreditatiebeslissing.
Hoofdstuk 2. :Beoordelingskader
De NAO toetst de beoordeling van de VBI aan de hand van de criteria zoals weergegeven
in het accreditatiekader.
Ad 2.1. :Doelstellingen van de opleiding
De doelstellingen van de opleiding worden uitgedrukt in te bereiken eindkwalificaties
van studenten. Het is mogelijk, maar niet noodzakelijk dat de eindkwalificaties zijn
geformuleerd in termen van competenties.
Bij de beoordeling van het karakter van de opleiding worden de doelstellingen van
de opleiding getoetst aan domeinspecifieke kwaliteitseisen en algemene criteria voor
Bachelor- en Master- en HBO- en WO-opleidingen.
De eindkwalificaties zijn afhankelijk van het karakter van de opleiding (Bachelor
of Master, HBO of WO, domeinspecifiek). In alle gevallen geldt dat de eindkwalificaties
moeten aansluiten bij internationaal gehanteerde beschrijvingen voor Bachelor en Master
in het HBO of WO voor het desbetreffende domein (voor het niveau Bachelor en Master
kan daarbij gebruik worden gemaakt van de zogenaamde Dublin descriptoren - zie bijlage 2). In deze eindkwalificaties van studenten moeten recente ontwikkelingen in het vakgebied
en wensen uit de beroepspraktijk tot uitdrukking komen. Het onderwerp internationalisering,
dat niet als afzonderlijk onderwerp of facet in het kader is opgenomen, maakt onderdeel
uit van de domeinspecifieke vereisten van de opleiding. Reden hiervoor is dat de mate
waarin internationalisering onderdeel is van de basiskwaliteit per opleiding verschilt.
Ad 2.2. :Programma
In het opleidingsprogramma moeten de nagestreefde domeinspecifieke eindkwalificaties
overtuigend zijn geconcretiseerd. Tevens moeten instromende studenten met de voorgestelde
inhoud en vormgeving van dat programma (inclusief de leerdoelen binnen dat programma)
de eindkwalificaties kunnen bereiken binnen de termijn die daarvoor staat. Voor een
beoordeling van de vertaling van de doelstellingen in het programma is een inhoudelijke
beoordeling van het studiepakket en van de onderwijskundige opzet gewenst, gegeven
de specifieke keuze voor Bachelor of Master, HBO of WO en het desbetreffende domein.
Ten opzichte van de Bachelor zal de Masteropleiding gekenmerkt worden door verdieping
en/of verbreding. In het HBO zal de nadruk liggen op de inbreng van kennis en ervaring
vanuit de actuele beroepspraktijk, in het WO is een inhoudelijke uitwisseling tussen
onderwijs en (actueel) onderzoek het onderscheidende kenmerk. Daarbij moet een WO-Master
de vaardigheden hebben om zelfstandig onderzoek op te zetten en uit te voeren. Aangezien
ook het HBO is gestart met vormen van onderzoek (vgl. lectoren, kenniskringen) is
de uitwisseling met (toegepast) onderzoek ook in de criteria voor het HBO opgenomen.
Aan de andere kant is bij sommige WO-opleidingen de beroepsgerichtheid essentieel,
naast de relatie met het onderzoek. Daarom is hiervoor een apart criterium opgenomen
voor de desbetreffende opleidingen. Om de opleidingen in deze context te kunnen beoordelen
zullen degenen die de toetsing uitvoeren moeten beschikken over domeinspecifieke deskundigheid.
Aan het HBO wordt de eis gesteld dat opleidingen aansluiten bij de beroepspraktijk.
Dat kan op verschillende manieren worden vormgegeven, variërend van een substantiële
praktijkleerperiode in de meeste Bacheloropleidingen tot aansluiting van de opleiding
op werkervaring van de student in een aantal Masteropleidingen.
Ook de inrichting van het programma is voorwerp van beoordeling. Daarbij gaat het
om de samenhang tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma, de samenhang
tussen de onderdelen binnen het programma, de studielast c.q. studeerbaarheid, de
aansluiting op de instroom, de afstemming tussen vorm en inhoud, de beoordeling/toetsing
(inclusief de beoordeling van de examens) en de organisatie van het studieprogramma.
De in het kader opgenomen facetten sluiten aan bij de vragen in de huidige visitaties
door de HBO-raad en de VSNU. De criteria sluiten aan bij het kwaliteitsniveau zoals
dat nu in de praktijk van de meeste opleidingen in het hoger onderwijs is bereikt
en dat ook voor de overige opleidingen goed is te realiseren. Steeds wordt beoordeeld
of het programma bijdraagt aan het bereiken van de doelstellingen. Daarbij zijn formuleringen
gebruikt die voldoende ruimte laten voor actuele ontwikkelingen aangaande de genoemde
facetten. Zo wordt gesproken van ’beoordelingen en toetsingen’, waaronder ook vormen
van assessment en toetsing van studentactiviteiten in duaal onderwijs kunnen vallen.
De kwaliteit van het programma zal ook moeten blijken uit de aansluiting van het programma
op de kwalificaties van instromende studenten. Hierbij zijn de wettelijke vereisten
voor HBO en WO van belang, zoals weergegeven in het accreditatiekader. Deze vereisten,
die niet gelden voor de Open Universiteit Nederland, moeten ook tot uitdrukking komen
in een effectieve aansluiting van het programma op het gemiddelde bereikte niveau
van de desbetreffende schoolverlaters of andere toegelaten instromers op grond van
een toelatingsonderzoek. Deze laatstgenoemde groep omvat onder meer buitenlandse studenten
en zij-instromers.
Ad 2.3. :Inzet van personeel
De inzet van personeel is een belangrijke conditie voor kwaliteit en een indicatie
voor het onderscheid tussen HBO en WO. Voor het HBO gaat het met name om kennis en
ervaring van docenten aangaande de uitwisseling met de beroepspraktijk, voor het WO
om het actief bedrijven van wetenschappelijk onderzoek. Bij de daartoe in aanmerking
komende WO-opleidingen dienen docenten ook te beschikken over kennis van en inzicht
in de desbetreffende beroepspraktijk.
De instelling zal verder moeten aangeven hoeveel personeel wordt ingezet voor de opleiding
(staf-student-ratio) en wat de kwaliteit van dit personeel is. De VBI beoordeelt of
dit voldoende is. Met het facet ’kwaliteit personeel’ worden de kwalificaties in bredere
zin bedoeld, dus niet alleen de vakspecifieke kennis maar ook ervaring en vaardigheden.
Deze kunnen bijvoorbeeld in een curriculum vitae of portfolio zijn neergelegd.
Ad 2.4. :Voorzieningen
De voorzieningen moeten toereikend zijn voor realisatie van het programma. Informatievoorziening
aan studenten en studiebegeleiding moeten bovendien aansluiten bij de behoeften van
studenten.
Vaak zal het gaan om faciliteiten zoals mediatheken, laboratoria, atelierruimte of
vakspecifieke databanken. De aard en het niveau van deze voorzieningen verschilt met
het karakter van de opleiding. In de beoordeling wordt nagegaan of deze in overeenstemming
zijn met het algemeen geldende kwaliteitsniveau voor dergelijke voorzieningen.
Ad 2.5. :Interne kwaliteitszorg
De instelling moet aantonen dat kwaliteit structureel wordt bewaakt en verbeterd.
De kwaliteit van de kwaliteitszorg vormt de beste garantie dat de opleiding bezig
is met het in beeld brengen van zwakke plekken en maatregelen neemt om die aan te
pakken. Daarmee is kwaliteitszorg de beste waarborg voor behoud en verbetering van
de in de accreditatie geconstateerde kwaliteit. Om die reden kent de NAO veel gewicht
toe aan kwaliteitszorg. Juist vanwege het feit dat de door de NAO geformuleerde criteria
globaal zijn, heeft kwaliteitszorg de status van apart onderwerp gekregen. Op langere
termijn kan de beoordeling van de kwaliteitszorg op opleidingsniveau lichter uitvallen
als blijkt dat de kwaliteitszorg op instellingsniveau aan de maat is.
De betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld is een wezenlijk
kenmerk van interne kwaliteitszorg. Deze betrokkenheid zal moeten blijken uit de wijze
waarop de genoemde groepen worden geraadpleegd, hun rol in de besluitvorming en de
doorwerking van hun aanbevelingen in de opleiding. Gedacht kan worden aan het functioneren
van periodiek docentenoverleg, studentenevaluaties en de de rol van de opleidingscommissie
(verplicht in het bekostigd onderwijs) en van de beroepenveldcommissie. Het is aan
de VBI’s om te beoordelen of deze vormen van betrokkenheid ook inhoud krijgen en resultaten
opleveren.
Ad 2.6. :Resultaten
Uiteindelijk gaat het er om of de beoogde doelstellingen ook gerealiseerd zijn. Dat
wordt vastgesteld door de gerealiseerde resultaten te vergelijken met de beoogde resultaten,
naar niveau, oriëntatie en domeinspecifieke kenmerken. Daarnaast moeten de rendementen
aanvaardbaar zijn.
Hoofdstuk 3. :Bijzondere kwaliteitskenmerken
Naast accreditatie, gericht op basiskwaliteit, bestaat de wettelijke mogelijkheid
om een aantekening te verkrijgen voor bijzondere kenmerken van de opleiding (WHW art. 5a.10). Hiervoor worden de volgende criteria gehanteerd: de kenmerken moeten bijdragen
aan kwaliteit en aan differentiatie en profilering van het hoger onderwijs, concreet
uitgewerkt zijn in het programma en een onderscheidend (niet noodzakelijk uniek) karakter
hebben ten opzichte van relevante opleidingen in het Nederlandse hoger onderwijs.
Bij beoordeling van bijzondere kwaliteitskenmerken ligt de bewijslast bij de instelling,
die de VBI moet overtuigen van het bijzondere karakter. Voorbeelden van bijzondere
kwaliteitskenmerken zijn internationalisering, een onderscheidend onderwijsconcept
of een bijzondere relatie met de omgeving.
Hoofdstuk 4. :Beslisregels toetsing
De VBI geeft een samenvattende beoordeling van de kwaliteit van de opleiding met een
positieve of negatieve totaalconclusie aangaande de basiskwaliteit van de opleiding.
De NAO heeft beslisregels opgesteld die beschrijven op welke wijze de VBI’s stapsgewijs
tot deze eindconclusie komen. Voor een positief eindoordeel moet de opleiding op alle
onderwerpen uit het accreditatiekader voldoende scoren. De VBI moet haar afwegingen
op alle niveaus - facetten, onderwerpen en eindoordeel - inzichtelijk maken, zodat
duidelijk is waarop de eindconclusie is gebaseerd en hoe de verschillende facetten
tegen elkaar zijn afgewogen.
Voor de beoordeling op facetniveau wordt een vierpuntsschaal gehanteerd. De waarderingen
’onvoldoende’ en ’voldoende’ zijn het eerste markeringspunt voor de beoordeling van
de VBI. De waarderingen ’goed’ en ’ excellent’ laten zien dat de kwaliteit uitstijgt
boven de basiskwaliteit. Door de VBI kan de waardering ’goed’ of ’ excellent’ gebruikt
worden als compensatie van een facet binnen hetzelfde onderwerp met de waardering
’onvoldoende’. Het is niet de bedoeling dat de VBI’s louter instrumenteel omgaan met
deze mogelijkheid van compensatie. Inhoudelijke afwegingen blijven noodzakelijk. Facetten
die ernstig onvoldoende scoren komen niet voor compensatie in aanmerking. Op niveau
van een onderwerp moet een opleiding altijd voldoende scoren. De VBI zal de bij compensatie
gemaakte afwegingen dan ook altijd inzichtelijk moeten maken, zodat de NAO deze afwegingen
kan volgen en beoordelen.
De waardering ’excellent’ is als score op de beoordelingsschaal opgenomen mede om
’best practices’ in beeld tebrengen die een voorbeeldwerking kunnen hebben voor andere-
opleidingen.
Veel opleidingen worden in meerdere varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) aangeboden.
Omdat de kwaliteit van deze varianten uiteen kan lopen, bijvoorbeeld op het gebied
van samenhang, studiebegeleiding, inzet van docenten en aansluiting op instroom, geldt
als voorwaarde voor accreditatie dat de basiskwaliteit van al deze varianten gewaarborgd
is. De accreditatie vindt echter plaats op het niveau van de hele opleiding en niet
op dat van de afzonderlijke varianten.
Een vergelijkbare beslisregel wordt gevolgd in een situatie waarin een opleiding wordt
aangeboden op meerdere locaties. Wanneer sprake is van één CROHO-registratie voor
verschillende locaties moet de basiskwaliteit van elke locatie gewaarborgd zijn. Op
deze manier is er ook sprake van gelijke rechtsgevolgen als bij opleidingen waarbij
verschillende locaties elk een eigen CROHO-registratie hebben en dus apart geaccrediteerd
worden.
Hoofdstuk 5. :Beoordeling gevolgde werkwijze en rapport VBI
De VBI verantwoordt haar werkwijze in het rapport. De NAO beoordeelt de gevolgde werkwijze
van de VBI aan de hand van het rapport van de VBI. Daarbij laat de NAO zich leiden
door het toetsingskader Werkwijze Visiterende en Beoordelende Instanties. Onafhankelijkheid,
deskundigheid en gezaghebbendheid van de beoordelingscommissie van de VBI staan daarbij
centraal. Bij deskundigheid gaat het zowel om kennis van het eigen vakgebied als om
inzicht in de methodiek van kwaliteitsbeoordeling en de onderwijskundige aspecten.
De NAO zal de VBI ook beoordelen op de inbreng van studenten, zowel in de werkwijze
van de VBI (in hoeverre is met studenten van de opleiding gesproken) als in samenstelling
van de beoordelingscommissie.
De VBI moet haar conclusies beargumenteren aan de hand van haar eigen referentiekader
en de analyse van de feiten. Vergelijking van de opleiding met andere opleidingen,
bij voorkeur internationaal, moet deel uitmaken van de werkwijze van de VBI.
De NAO beoordeelt de gevolgde werkwijze en het rapport van de VBI bij elke afzonderlijke
accreditatie. De beoordeling door de NAO sluit aan bij de criteria die de NAO in het
algemeen hanteert bij het op een lijst plaatsen van VBI’s die voldoen aan de eisen
van de NAO.
Hoofdstuk 6. :Werkwijze accreditatie bestaande opleidingen
De werkwijze van de NAO bij de accreditatie van bestaande opleidingen volgt de eisen
en termijnen van de wet. Essentieel bij deze werkwijze is de initiatiefrol van de
instelling. Deze bepaalt het karakter van de opleiding (Bachelor of Master, HBO of
WO). Het indienen van een aanvraag brengt het accreditatieproces op gang.
In de tekst van het hoofdstuk zijn de daaruit voortvloeiende stappen beschreven. Hierbij
is ook aangegeven welke eisen de NAO stelt aan de beschrijving en evaluatie van de
opleiding in de zelfevaluatie. Dit moet ertoe bijdragen dat de VBI efficiënt de opleiding
kan beoordelen. De zelfevaluatie is overigens niet openbaar en hoeft niet aan de NAO
te worden aangeboden. Daardoor wordt voorkomen dat de zelfevaluatie te sterk in het
teken van de verantwoordingsfunctie komt te staan en de verbeterfunctie in het gedrang
komt. Voor de NAO moet het rapport van de VBI voldoende informatie bieden om haar
beslissing op te baseren. Hierbij wordt wel de eis gesteld dat de VBI de kwaliteit
van de zelfevaluatie heeft getoetst. Bij twijfel staat voor de NAO alsnog de weg open
om aanvullende informatie op te vragen en zo de conclusies van de VBI te verifiëren.
Ook kan de instelling op eigen initiatief de zelfevaluatie aan de NAO toezenden.
Alvorens het accreditatiebesluit vast te stellen stelt de NAO het instellingsbestuur
binnen de termijn van 3 maanden waarbinnen de NAO tot een besluit moet komen in de
gelegenheid binnen twee weken zijn zienswijze over het voorgenomen accreditatiebesluit
naar voren te brengen.
De NAO zendt na definitieve vaststelling het accreditatiebesluit onverwijld aan het
instellingsbestuur en maakt het besluit tegelijkertijd openbaar door middel van plaatsing
op de website van de NAO.
Daarbij bestaat ook de mogelijkheid van bezwaar en beroep:
Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift door een
belanghebbende bij de NAO. De termijn voor het indienen van bezwaar bedraagt zes weken.
In het kader van de behandeling van het bezwaar vindt een hoorzitting plaats. De NAO
beslist binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. De beslissing op bezwaar
kan voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. Hiervan wordt schriftelijk mededeling
gedaan.
Tegen een beslissing op bezwaar van de NAO staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. De termijn voor het indienen van beroep bedraagt zes weken.
De Afdeling doet in beginsel zes weken na de zitting uitspraak. Deze termijn kan met
ten hoogste zes weken worden verlengd.
Hangende de bezwaar- en/of beroepsprocedure kan aan de Voorzitter van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht een voorlopige voorziening
te treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.