Antwoord
[Regeling vervallen per 06-02-2010]
In de wetsgeschiedenis van artikel 3.4 Wet IB 2001, NNV, Kamerstukken II, 1999/2000,
nr. 26 727, blz. 62–63, is aangegeven dat de commanditair vennoot bij overtreding
van het beheersverbod niet formeel aansprakelijk gesteld hoeft te zijn om als ondernemer
in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 te kunnen worden aangemerkt. Dit betekent echter
niet dat op de enkele mededeling van de commandiet, dat het beheersverbod door hem
zou zijn overtreden, hij als ondernemer kan worden aangemerkt. Vereist is dat het
op grond van de objectief waarneembare feiten en omstandigheden aannemelijk is dat
de hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van de vennootschap ook daadwerkelijk
zal worden ingeroepen/zich ook zal manifesteren.
Artikel 21 WvK is een sanctiebepaling die, bij overtreding van artikel 20 WvK, aansprakelijkheid
jegens derden creëert. Het gaat om een sanctie die dient om wetsovertreding cq verboden
handelen tegen te gaan. De bepaling wordt in de literatuur, de jurisprudentie en het
maatschappelijk verkeer als een zeer zware sanctie gezien. Het is daarmee strijdig
dat degene die de overtreding begaat zich daar zelf op zou kunnen beroepen tegenover
een derde – de fiscus in zijn hoedanigheid van heffer – die geen crediteur van de
CV of de commandiet is, waarbij bovendien het doel van het beroep op artikel 21 WvK
dan niet is aansprakelijkheid voor schulden jegens crediteuren vast te stellen, maar
het verkrijgen van faciliteiten. Op deze manier zou de bepaling van artikel 21 WvK
in zijn tegendeel verkeren: van zware sanctie voor een overtreding van de wettelijke
regels tot een beloning daarvoor. De ratio van de bepaling laat dat niet toe.
Voorts zijn in de civielrechtelijke literatuur en jurisprudentie aanwijzingen te vinden,
waaruit afgeleid kan worden dat het beroep op artikel 21 WvK niet aan de commandiet,
de commanditaire vennootschap dan wel de curatoren in het faillissement van een commanditaire
vennootschap toekomt.
Daarnaast is nog het volgende van belang. In de civiele literatuur bestaat verschil
van mening over de vraag wat de draagwijdte is van het beheersverbod. Er bestaat een
stroming die van mening is, dat het verbod ook ziet op bemoeienissen van de commandiet
met de interne gang van zaken binnen de vennootschap (‘de ruime opvatting’: o.a. Maeijer);
een andere stroming is van mening dat het verbod alleen ziet op extern handelen, maar
dat intern handelen daardoor niet geraakt wordt (‘de enge opvatting’: o.a. Mohr).
Materieel leiden beide opvattingen echter niet tot een groot verschil, omdat de stelplicht
en bewijslast liggen bij degene die zich op overtreding van het beheersverbod wil
beroepen; dit is een derde, die in het algemeen niet op de hoogte zal zijn van de
interne gang van zaken.
Ook als het uitsluitend intern handelen door een commandiet zou moeten worden aangemerkt
als een overtreding van het beheersverbod van artikel 20 WvK zal derhalve in het algemeen
de sanctie van de hoofdelijke aansprakelijkheid vrijwel nooit geformaliseerd en daadwerkelijk
uitgeoefend worden. In deze situaties zal de commanditair vennoot derhalve niet als
ondernemer in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 worden aangemerkt.