Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013.]
Geraadpleegd op 19-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-06-2005 en zichtdatum 18-12-2024.
Geldend van 01-06-2005 t/m 25-11-2005

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 december 2004, nr. KVI2004128141, houdende bepalingen met betrekking tot het bepalen en registreren van broeikasgasemissies ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275) (Regeling monitoring handel in emissierechten)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op Richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275) en artikel 16.6, derde lid, van de Wet milieubeheer en de artikelen 5, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 7, 8, 9, eerste en tweede, 11, tweede lid, en 12, vierde lid, van het Besluit handel in emissierechten;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In deze regeling wordt verstaan onder besluit: Besluit handel in emissierechten.

Hoofdstuk 2. Broeikasgasemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 2.1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 2. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • - activiteitsgegevens: gegevens over het gebruik en verbruik van de materialen en brandstoffen waarbij in geval van brandstoffen het verbruik wordt uitgedrukt in energie-inhoud (TJ) die is bepaald als calorische onderwaarde voor brandstoffen, en waarbij de overige materialen worden uitgedrukt in ton (t) of m3;

    • - biobrandstof: biomassa bij de verbranding ten behoeve van energieopwekking;

    • - biomassa:

      • 1°. niet-gefossiliseerd en biologisch afbreekbaar organisch materiaal dat afkomstig is van planten, dieren en micro-organismen;

      • 2°. niet-gefossiliseerd en biologisch afbreekbaar organisch materiaal van producten, bijproducten, reststoffen en afvalstoffen afkomstig van landbouw, bosbouw en verwante bedrijfstakken;

      • 3°. niet-gefossiliseerde en biologisch afbreekbare organische fracties van industriële en huishoudelijke afvalstoffen, of gassen en vloeistoffen die zijn gewonnen bij de ontbinding van niet-gefossiliseerd en biologisch afbreekbaar organisch materiaal,

      waarbij onder biomassa in ieder geval de materialen in de bij deze regeling behorende bijlage VII worden verstaan, met uitzondering van turf en fossiele fracties;

    • - biomassafractie: percentage brandbaar biomassakoolstof, in de totale massa koolstof in een brandstofmengsel;

    • - bron: afzonderlijk aanwijsbaar emissiepunt, meetpunt of proces in de CO2-installatie van waaruit CO2 vrijkomt, dan wel CO2-emissies worden bepaald;

    • - eindmaterialen: producten en bijproducten van een CO2-installatie waarbij in die producten en bijproducten CO2 wordt gebonden;

    • - emissiefactor: factor die is gebaseerd op het koolstofgehalte, uitgedrukt als t CO2/TJ voor verbrandingsemissies, of als t CO2/t of t CO2/m3 voor procesemissies;

    • - monitoringsmethodiek: het geheel van de methoden dat door degene die een inrichting drijft, wordt gebruikt om de jaarvracht van de CO2 van een CO2-installatie te bepalen;

    • - niveau: indeling van een specifieke methodiek in een hiërarchisch opgezette reeks van nauwkeurigheid waarmee activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren worden vastgesteld;

    • - oxidatie- of conversiefactor: fractie van de theoretische CO2 die daadwerkelijk wordt geëmitteerd;

    • - partij: hoeveelheid brandstof of materiaal die hetzij in één keer, hetzij continu gedurende een bepaald tijdsverloop wordt verbruikt en gebruikt.

    • - procesemissie: emissie van CO2, niet zijnde een verbrandingsemissie, die optreedt ten gevolge van bedoelde of onbedoelde reacties tussen stoffen, of de transformatie daarvan, waaronder de chemische of elektrolytische reductie van metaalertsen, de thermische ontbinding van stoffen en de vorming van stoffen bedoeld om te worden gebruikt als product of als grondstof;

    • - uitgangsmaterialen: stoffen die in een CO2-installatie worden gebruikt en waarvan bij de verwerking daarvan CO2 vrijkomt;

    • - verbrandingsemissie: emissie van CO2 die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof;

  • 2 Voorzover dat niet reeds in het eerste lid is aangegeven, hebben de in het eerste lid gehanteerde begrippen betrekking op CO2 en de emissies van CO2.

§ 2.2. Monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3. Inhoud monitoringsprotocol algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het monitoringsprotocol bestaat ten minste uit een beschrijving van:

    • a. de in artikel 4 van het besluit bedoelde gegevens;

    • b. de te hanteren monitoringsmethodiek, bedoeld in paragraaf 2.3, voor elke CO2-installatie;

    • c. de invoergegevens die voor de berekeningsformules of de correlatiemodellen ter bepaling van de jaarvracht van CO2 worden gebruikt;

    • d. de operationele procedures binnen de inrichting, die betrekking hebben op:

      • 1°. de wijze waarop bedrijfsinterne validatie van de meetinstrumenten plaatsvindt, overeenkomstig paragraaf 2.5;

      • 2°. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de uitvoering van het monitoringsprotocol op een zorgvuldige wijze plaatsvindt, overeenkomstig paragraaf 2.6;

    • e. de procedure waarin aan de hand van een schematische weergave alle operationele activiteiten zijn opgenomen waaronder het meten, bewerken en opslaan van gegevens, het opstellen van het emissieverslag, de verificatie daarvan en het verzenden van het emissieverslag aan het bestuur van de emissieautoriteit;

    • f. de werkomschrijvingen van de activiteiten, bedoeld onder e, die in het kader van de uitvoering van het monitoringsprotocol plaatsvinden;

    • g. de datum waarop het monitoringsprotocol is opgesteld en het versienummer daarvan.

  • 2 Indien degene die een inrichting drijft, op het moment van indiening van het monitoringsprotocol niet volledig aan de meetvoorschriften, bedoeld in paragraaf 2.3, of de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen, bedoeld in artikel 18, voldoet omdat het technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten leidt, wordt de technische niet-haalbaarheid van bedoelde voorschriften of de buitensporig hoge kosten ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond. Hiertoe wordt in het monitoringsprotocol aangegeven:

    • a. de reden waarom degene die een inrichting drijft, niet volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen kan voldoen, alsmede de onderbouwing daarvan;

    • b. het tijdstip en de wijze waarop degene die een inrichting drijft, wel volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen, zal voldoen;

    • c. de wijze waarop de jaarvracht van CO2 wordt bepaald in de periode waarin nog niet volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen wordt voldaan.

Artikel 4. Invulling monitoringsprotocol inrichting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Onverminderd artikel 3 wordt in het monitoringsprotocol van elke CO2-installatie de te hanteren monitoringsmethodiek aangegeven, ten minste bestaande uit een beschrijving van:

  • a. de identificatie, het identificatienummer, de naam, de bron waaruit CO2 afkomstig is, en de geschatte omvang van CO2-emissies, alsmede de klassebepaling van de inrichting, bedoeld in bij deze regeling behorende bijlage IV;

  • b. de te monitoren brandstofstromen en materiaalstromen, alsmede de exacte locatie van de meetvoorzieningen;

  • c. de methode waarmee per bron de CO2-emissie, het brandstofverbruik, het grondstofgebruik of de productie wordt bepaald;

  • d. de methode van berekening of de methode van meting waarmee de CO2-emissie wordt bepaald, alsmede een onderbouwing van de te hanteren methode;

  • e. het toegepaste niveau, alsmede de onderbouwing van het toegepaste niveau;

  • f. het type, de technische eigenschappen en de exacte locatie van de gebruikte meetvoorzieningen;

  • g. de methode voor de bemonstering van brandstoffen en materialen om voor elke bron de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactoren en het biomassagehalte te bepalen;

  • h. de analysemethoden of informatiebronnen om voor elke brandstof en elk materiaal de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactoren of de biomassa te bepalen;

  • i. de systemen en elementen voor de continue metingen bestaande uit de meetpunten, de meetfrequentie, de gebruikte apparatuur, de kalibratieprocedures alsmede de procedures voor gegevensverzameling en opslag van deze gegevens;

  • j. de onzekerheid in de bepaling van de CO2-emissies, uitgedrukt als 95% betrouwbaarheidsinterval rondom de gemeten waarde;

  • k. indien van toepassing: koppelingen met activiteiten die plaatsvinden in het kader van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), dan wel een ander intern milieuzorgsysteem.

Artikel 5. Model monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Als model voor het opstellen van het monitoringsprotocol geldt het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage I.

§ 2.3. Monitoringsmethodiek CO2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 6. Bepalen van de CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, maakt voor het bepalen van de jaarvracht van CO2 van een CO2-installatie gebruik van de rekenmethode die voor deze CO2-installatie ingevolge de bij deze regeling behorende bijlage II van toepassing is.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag de jaarvracht van CO2 van een CO2-installatie worden bepaald door een in het monitoringsprotocol opgenomen continue meetmethode indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol is aangetoond dat:

    • a. met deze methode een grotere nauwkeurigheid wordt verkregen dan met de rekenmethode die is voorgeschreven op grond van het eerste lid; en

    • b. de vergelijking tussen deze methode en de rekenmethode die is voorgeschreven op grond van het eerste lid, is gebaseerd op een identieke lijst van bronnen van CO2 en CO2-emissies.

Artikel 7. Bepaling activiteitgegevens

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De activiteitsgegevens worden op jaarbasis verstrekt.

  • 2 Indien activiteitgegevens voor de berekening van de procesemissies niet voor het begin van het proces kunnen worden bepaald door middel van een rekenmethode als bedoeld in artikel 6, eerste lid, bepaalt degene die een inrichting drijft, de activiteitgegevens aan de hand van de voorraadwijzigingen overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage III, hoofdstuk III.1.

Artikel 8. Bepaling emissiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 In afwijking van het eerste lid, houdt degene die een inrichting drijft, in het geval van de verbranding van aardgas in de inrichting, voor de bepaling van de calorische onderwaarde en de CO2-emissiefactor, voor de planperiode welke loopt van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007, de waarde aan die vermeld is in de bij deze regeling behorende bijlage VI.

  • 5 Degene die een inrichting drijft, registreert alle informatie betreffende de toegepaste emissiefactoren, met inbegrip van de informatiebronnen over en de analyseresultaten van brandstoffen, uitgangsmaterialen en eindmaterialen, overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage II.

Artikel 9. Bepaling oxidatie- of conversiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Degene die een inrichting drijft, bepaalt de conversiefactor door middel van een rekenmethode die op grond van artikel 6, eerste lid, van toepassing is op die CO2-installatie overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage III, hoofdstuk III.3.

  • 3 Degene die een inrichting drijft, registreert alle relevante informatie betreffende de toegepaste oxidatie- of conversiefactoren, met inbegrip van de informatiebronnen over en de analyseresultaten van brandstoffen, uitgangsmaterialen en eindmaterialen, overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage II.

Artikel 10. Te hanteren niveaus

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het hoogste op grond van deze regeling geldende niveau wordt toegepast voor alle activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren die worden gebruikt om per bron binnen een CO2-installatie de jaarvracht van CO2-te bepalen, overeenkomstig artikel 6, eerste lid, en daarover te rapporteren.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag voor activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren binnen een monitoringsmethodiek het eerstvolgende lagere niveau worden toegepast indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau voor de betrokken activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid houdt degene die een inrichting drijft, voor de eerste planperiode welke loopt van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007, ten minste de in de bij deze regeling behorende bijlage IV opgenomen niveaus aan, om de jaarvracht van CO2 vast te stellen, tenzij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol is aangetoond dat dit technisch niet haalbaar is.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, mogen voor zuivere biobrandstoffen lagere niveaus worden toegepast, tenzij de berekende CO2-emissies worden gebruikt voor het in mindering brengen van de CO2-emissies die door middel van continue meting, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, zijn bepaald.

Artikel 11. Lagere niveaus voor kleinere bronnen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In afwijking van artikel 10 mogen lagere niveaus worden toegepast voor de activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren, die worden gebruikt om CO2-emissies uit bronnen te berekenen die per jaar 2,5 kton CO2 of minder uitstoten dan wel 5% of minder bijdragen aan de jaarvracht van CO2 van een inrichting indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol een beschrijving is opgenomen van de toe te passen lagere niveaus voor de activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren die worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van artikel 10 mag degene die een inrichting drijft, voor bronnen die per jaar gezamenlijk 0,5 kton CO2 of minder uitstoten dan wel minder dan 1% bijdragen aan de jaarvracht van CO2 van die inrichting voor de monitoring gebruik maken van een eigen, niet onder een niveau vallende ramingmethode indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol een beschrijving is opgenomen van deze ramingsmethode.

Artikel 12. Tijdelijke niet haalbaarheid van het niveau

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien een aan de activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren gekoppeld niveau dat in het monitoringsprotocol is vermeld, tijdelijk om technische redenen niet haalbaar is, mag degene die een inrichting drijft, het hoogst haalbare lagere niveau toepassen totdat de omstandigheden voor de toepassing van het oorspronkelijke niveau zijn hersteld.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, neemt alle noodzakelijke maatregelen teneinde te verzekeren dat de afwijking zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 13. Aan andere inrichtingen overgedragen, opgevangen of opgeslagen CO2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De CO2 die niet uit een inrichting wordt uitgestoten maar uit de inrichting vrijkomt als zuivere stof, als bestanddeel van één of meer brandstoffen, of rechtstreeks wordt gebruikt als grondstof in de chemische industrie of voor de papierfabricage, wordt in mindering gebracht op de berekende of gemeten jaarvracht van CO2 van die inrichting.

  • 2 De CO2 die wordt overgebracht van een inrichting naar een andere inrichting als bestanddeel van een gemengde brandstof, wordt in die andere inrichting meegeteld in de emissiefactor voor die brandstof.

  • 3 De monitoringsmethodiek die wordt gehanteerd bij de in de ondergrond opgeslagen, opgevangen of aan andere inrichtingen overgedragen CO2 wordt volledig onderbouwd en in het monitoringsprotocol opgenomen.

Artikel 14. Biomassa

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het deel van de berekende of gemeten CO2-emissies, afkomstig van biomassa, wordt in mindering gebracht op de totale CO2-emissies van de inrichting door middel van de ingevolge artikel 6, eerste lid, toegepaste rekenmethode.

Artikel 15. Normen voor de meting van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Meetprocedures voor concentraties van CO2 alsmede voor de massa- of volumestroom van rookgassen worden uitgevoerd volgens CEN-normen voor de meting van CO2-emissies.

  • 2 Indien geen CEN-normen als bedoeld in het eerste lid bestaan, worden ISO-normen gebruikt dan wel andere nationale of internationale normen indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol is aangetoond dat deze normen waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit worden verstrekt.

  • 3 Een in het eerste lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4 Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

Artikel 16. Combinatie rekenmethode en meetmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, mag de meting en de berekening voor verschillende bronnen die tot één CO2-installatie behoren, combineren.

  • 2 Indien zich binnen de inrichting meerdere CO2-installaties bevinden en die CO2-installaties op een gezamenlijke bron zijn aangesloten, bepaalt degene die een inrichting drijft, de CO2-emissies voor die groep CO2-installaties bij de gemeenschappelijke bron mits hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit tot een nauwkeuriger eindresultaat leidt dan indien de CO2-emissies per CO2-installatie worden bepaald.

  • 3 Indien degene die een inrichting drijft, de meting en berekening combineert overeenkomstig het eerste lid, toont hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol aan dat er geen hiaten en dubbeltellingen ten aanzien van de CO2-emissies optreden.

§ 2.4. Meetinstanties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 17. Uitvoering van werkzaamheden door een meetinstantie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De door een meetinstantie uit te voeren werkzaamheden omvatten in elk geval:

  • a. de bepaling van de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde van de brandstof, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.1;

  • b. de bepaling van emissiefactoren van de procesemissies en gegevens over de samenstelling van uitgangsmaterialen en eindmaterialen, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.3;

  • c. de bepaling van specifieke oxidatiefactoren en onderliggende gegevens, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.2;

  • d. de bepaling van de biomassafractie, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.4;

  • e. de uitvoering van periodieke en parallelle metingen die plaatsvinden in het kader van de kwaliteitsborging van continue metingen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

§ 2.5. Kwaliteitsborging meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 18. Kwaliteitsborging CO2-metingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Kwaliteitsborging van de continue metingen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, geschiedt conform de norm NEN-EN 14181.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, registreert de resultaten van de kwaliteitsborging, bedoeld in het eerste lid, in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

  • 3 Op grond van de resultaten, bedoeld in het tweede lid, beoordeelt degene die een inrichting drijft, de geldigheid van de resultaten van eerder uitgevoerde metingen en registreert hij de uitkomst van de beoordeling in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

  • 4 Ingeval uit de kalibratie en controles blijkt dat de ter bepaling van de jaarvracht geïnstalleerde meet-, monstername- en analyseapparatuur of de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten niet naar behoren functioneert, neemt degene die een inrichting drijft, onmiddellijk maatregelen teneinde te verzekeren dat deze situatie zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 19. Metingen m.b.v. apparatuur

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In de gevallen waarin geen continue meting, bedoeld in artikel 6, tweede lid, plaatsvindt, draagt degene die een inrichting drijft, er zorg voor dat de ter bepaling van de jaarvracht geïnstalleerde meet-, monstername- of analyseapparatuur en de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten, regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, registreert de resultaten van voor de kwaliteitsborging benodigde werkzaamheden in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

  • 3 Op grond van de resultaten, bedoeld in het tweede lid, beoordeelt degene die een inrichting drijft, de geldigheid van de resultaten van eerder uitgevoerde metingen en registreert hij de uitkomst van de beoordeling in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

  • 4 Ingeval uit de kalibratie en controles blijkt dat de apparatuur, bedoeld in het eerste lid, niet naar behoren functioneert, neemt degene die een inrichting drijft, onmiddellijk maatregelen teneinde te verzekeren dat deze situatie zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 20. Meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij een CO2-installatie worden de voorzieningen aangebracht die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de voorgeschreven metingen.

Artikel 21. Melding periodieke of parallelmeting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, meldt het bestuur van de emissieautoriteit ten minste twee weken van tevoren de datum en het tijdstip waarop een parallelle meting zal worden uitgevoerd.

  • 2 Indien een parallelle meting geen doorgang vindt, wordt dit aan het bestuur van de emissieautoriteit uiterlijk op de datum waarop de parallelle meting zou worden uitgevoerd, gemeld.

Artikel 22. Melding indien geen gebruik wordt gemaakt van de meetresultaten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt binnen tien werkdagen nadat de resultaten van een parallelle meting bekend zijn geworden, of hij gebruik maakt van die resultaten.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft, geen gebruik maakt van de resultaten van een parallelle meting, meldt hij dit binnen twee weken nadat de resultaten van die meting bekend zijn geworden, onder opgave van redenen aan het bestuur van de emissieautoriteit. Bij deze melding worden bedoelde meetresultaten bijgevoegd.

Artikel 23. Bedrijfsinterne validatieprocedure

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De in het monitoringsprotocol beschreven bedrijfsinterne validatieprocedure bestaat uit de volgende activiteiten:

    • a. het opstellen en beheer van een jaarplan van bedrijfsinterne validatie;

    • b. het opstellen van de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden;

    • c. de registratie van resultaten van de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden;

    • d. de controle op de wijze waarop bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden en de correctieve acties die naar aanleiding daarvan zullen worden genomen.

  • 2 Voor elk van de activiteiten in de bedrijfsinterne validatieprocedure wordt een werkomschrijving opgesteld, bestaande uit een beschrijving van:

    • a. de te valideren meetapparatuur, de berekeningsmethodieken, de uitvoering van vergelijkende metingen en de frequentie daarvan;

    • b. de wijze waarop in detail en stapsgewijs bedrijfsinterne validatie plaatsvindt;

    • c. de wijze waarop, de personen door wie en de plaats waar de resultaten van de bedrijfsinterne validatie worden geregistreerd.

  • 3 Indien uit de bedrijfsinterne validatie blijkt dat de gemeten waarde niet valt binnen de toegestane nauwkeurigheidseisen en de voor de bedrijfsinterne validatie geldende streefwaarden volgens de specifieke rekenmethoden, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage II, wordt dit aan het bestuur van de emissieautoriteit gemeld.

§ 2.6. Kwaliteitsborging interne bedrijfsprocedures en organisaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 24. Kwaliteitsborging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De in het eerste lid bedoelde procedures hebben in ieder geval betrekking op de interne audit, het documentenbeheer en de registers operationele registraties en kwaliteitsregistraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

Artikel 25. Interne audit

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, stelt voor de uitvoering van de interne audit een procedure vast die voldoet aan de vereisten genoemd in het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), de norm NEN-EN-ISO 9001, de norm NEN-EN-ISO 14001 of een gelijkwaardig systeem.

  • 2 Per kalenderjaar wordt een auditplan opgesteld waarin de interne audits voor dat kalenderjaar zijn gepland.

  • 3 In het eerste jaar nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid van de wet is verleend wordt een specifieke audit uitgevoerd over de wijze waarop het monitoringsprotocol in de interne bedrijfsvoering is geïmplementeerd. Van de resultaten van deze audit wordt een auditrapport opgesteld, waarin conclusies en uit te voeren acties worden vermeld.

  • 4 Met ingang van het tweede jaar nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, van de wet is verleend wordt over elk onderdeel uit het monitoringsprotocol om de drie jaar een audit uitgevoerd. Indien wordt aangesloten bij een al bestaand en goed functionerend audit systeem binnen de inrichting, gelden de termijnen waarbinnen in dat systeem een audit wordt uitgevoerd. Van de resultaten van deze audit wordt een auditrapport opgesteld, waarin conclusies en uit te voeren acties worden vermeld.

  • 5 Van het auditplan alsmede de auditrapporten wordt melding gemaakt in het register kwaliteitsregistraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

Artikel 26. Documentenbeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, stelt voor het beheer van documenten een procedure vast waarvoor gebruik wordt gemaakt van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), de norm NEN-EN-ISO 9001, de norm NEN-EN-ISO 14001 of een gelijkwaardig systeem.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, onderhoudt het beheer van alle documenten die zijn vereist in het kader van de handel in broeikasgasemissierechten en voert het beheer van deze documenten overeenkomstig de procedure, bedoeld in het eerste lid, uit.

Artikel 27. Bedrijfsinterne registraties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, onderhoudt een register operationele registraties en een register kwaliteitsregistraties.

  • 2 De bewaartermijn van de registraties, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van een kalenderjaar bedraagt tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar aan het bestuur van de emissieautoriteit is overgelegd.

Artikel 28. Opslag van informatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, documenteert en bewaart de gegevens inzake de monitoring van CO2-emissies uit de inrichting ten aanzien van een kalenderjaar tot ten minste tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar aan het bestuur van de emissieautoriteit is overgelegd.

  • 2 De monitoringsgegevens worden op een zodanige wijze gedocumenteerd en bewaard dat het emissieverslag kan worden geverifieerd overeenkomstig artikel 37, 38 en 39.

  • 3 Degene die een inrichting drijft, bewaart de onderstaande gegevens ten aanzien van een kalenderjaar tot ten minste tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar aan het bestuur van de emissieautoriteit is overgelegd:

    • a. alle gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om een vergunning, bedoeld in artikel 16.6, eerste lid, van de wet, aan het bestuur van de emissieautoriteit worden verstrekt, waaronder het monitoringsprotocol;

    • b. alle gegevens die de juistheid aantonen van de te hanteren monitoringsmethodiek;

    • c. de bescheiden waarin de redenen van alle veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol worden gegeven;

    • d. alle gegevens inzake de veranderingen en de tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol;

    • e. de activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren die zijn overgelegd in het kader van het nationale toewijzingsbesluit, bedoeld in artikel 16.29 van de wet, ten behoeve van de planperiode waarvan het betreffende kalenderjaar deel uitmaakt;

    • f. het emissieverslag;

    • g. gegevens die zijn gebruikt voor het bepalen van de niveaus en de analyse van de onzekerheid van de CO2-emissies uit elke bron, ingedeeld naar procestype en brandstofsoort;

    • h. alle overige informatie waarvan in het monitoringsprotocol wordt aangegeven dat deze noodzakelijk is om het emissieverslag te verifiëren.

Artikel 29. Uitbesteding

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien degene die een inrichting drijft, werkzaamheden wil uitbesteden en deze uitbesteding effect heeft op de procedures voor kwaliteitsborging, zorgt hij voor een transparant beheer van de werkzaamheden.

  • 2 De maatregelen voor een transparant beheer van de uitbestede werkzaamheden worden in de procedure voor kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 24, eerste lid, aangegeven.

§ 2.7. Interne bedrijfsorganisatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 30. Verdeling taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Bij de verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de personen die met de uitvoering van het monitoringsprotocol en de controle op de naleving daarvan zijn belast, bestaat een personele scheiding tussen functies die de uitvoering, onderscheidenlijk de controle op de naleving betreffen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde functionele scheiding, gezien de grootte van de inrichting in redelijkheid niet kan worden geëist. In dat geval wordt ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond dat de wijze waarop de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn georganiseerd, een deugdelijke uitvoering van het monitoringsprotocol en een deugdelijke controle op de naleving daarvan, voldoende waarborgt.

§ 2.8. Registratie veranderingen in en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 31. Registratie veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Alle veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder e en f, van de wet worden opgenomen in het register operationele registraties of het register kwaliteitsregistraties als bedoeld in artikel 27, eerste lid.

Artikel 32. Veranderingen in het monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De vermelding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt onder verwijzing naar de betreffende paragraaf of paragrafen van het monitoringsprotocol en naar de consequenties van die veranderingen voor de monitoringsmethodiek.

  • 3 Het monitoringsprotocol wordt bij wijzigingen voorzien van de datum van de wijziging en een nieuw versienummer.

§ 2.9. Voorschriften aan de vergunning

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 33. Vergunningsvoorschrifen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het bestuur van de emissieautoriteit verbindt aan de vergunning, bedoeld in artikel 16.5, eerste lid van de wet, in elk geval de volgende voorschriften:

  • a. het emissieverslag bevat de gegevens ter identificatie van de inrichting;

  • b. het emissieverslag vermeldt de codes van de rapportagesystemen, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage IX, waarmee elke activiteit die in de inrichting plaatsvindt wordt aangeduid;

  • c. het emissieverslag wordt in tweevoud ingediend;

  • d. indien de verificateur in de systeemverificatie omissies, onjuiste voorstellingen van zaken of fouten in de over de CO2-installatie verstrekte informatie ontdekt, en dit aanleiding is het monitoringsprotocol te veranderen, wordt het voornemen voor deze verandering door degene die de inrichting drijft, voorgelegd aan het bestuur van de emissieautoriteit overeenkomstig het voorschrift, bedoeld onder i of j, waarbij onder systeemverificatie wordt verstaan de verificatie van de aanwezigheid, het in bedrijf hebben en de juiste werking van de meetvoorzieningen en meetprocedures in relatie tot de monitoringsgegevens, de bewerking, het beheer, de interne kwaliteitsborging en de rapportage ten behoeve van een kalenderjaar;

  • e. de veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan, die gevolgen hebben voor de CO2-emissies of voor het monitoringsprotocol en die niet significant van aard zijn, worden uiterlijk vijf werkdagen voordat zij ten uitvoer worden gebracht, gemeld aan het bestuur van de emissieautoriteit;

  • f. iedere tijdelijke afwijking van het monitoringsprotocol wordt binnen vijf werkdagen nadat de degene die de inrichting drijft, hiervan kennis heeft genomen of in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, aan het bestuur van de emissieautoriteit gemeld;

  • g. in geval van een tijdelijke afwijking van het monitoringsprotocol wordt bij de melding, bedoeld onder f, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit gemotiveerd waarom een afwijking van het monitoringsprotocol noodzakelijk is;

  • h. in geval van een tijdelijke afwijking van het aan de activiteitsgegevens, de emissiefactoren, en de oxidatie- of conversiefactoren gekoppelde niveau dat in het monitoringsprotocol is vastgelegd en dat vanwege technische redenen niet haalbaar is, wordt bij de melding, bedoeld onder f, aan het bestuur van de emissieautoriteit gedetailleerde informatie over de voorlopige monitoringsmethodiek verstrekt;

  • i. een verandering van het monitoringsprotocol voor zover het geen ingrijpende verandering als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder d, van de wet betreft, en die betrekking heeft op een wijziging van de monitoringsmethodiek, wordt vooraf door het bestuur van de emissieautoriteit goedgekeurd indien niet ten minste dezelfde nauwkeurigheid met de nieuwe monitoringsmethodiek wordt verkregen, waarbij onder wijziging van de monitoringsmethodiek wordt verstaan:

    • 1°. een verandering van de klassebepaling van een inrichting,

    • 2°. een verandering van de gebruikte methode om de jaarvracht van CO2 te bepalen,

    • 3°. een verandering inzake de berekening van CO2-emissies,

    • 4°. een verandering in de meting van CO2-emissies,

    • 5°. een verandering in de onzekerheidsbepaling, of

    • 6°. een verandering in de onderbouwing of beschrijving van de monitoringsmethodiek;

  • j. een verandering van het monitoringsprotocol, voor zover het geen ingrijpende verandering als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder d, van de wet betreft, en die geen betrekking heeft op een wijziging van de monitoringsmethodiek, als bedoeld onder i, wordt binnen vijf werkdagen voorafgaand aan de verandering gemeld bij het bestuur van de emissieautoriteit.

§ 2.10. Emissieverslag

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 34. Emissieverslag CO2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Als model voor het opstellen van het emissieverslag geldt het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage VIII.

Hoofdstuk 3. Emissies van stikstofoxiden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 3.1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 35. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

monitoringsmethodiek: het geheel van methoden, waaronder de klassenindeling, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, dat door degene die een inrichting drijft, wordt gebruikt om de jaarvracht van NOx van een NOx-installatie te bepalen.

§ 3.2. Monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 36. Inhoud monitoringsprotocol algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het monitoringsprotocol bestaat ten minste uit een beschrijving van:

    • a. de gegevens, bedoeld in de artikel 4, met uitzondering van het eerste lid, onder d, en het tweede lid, onder d, in verbinding met artikel 16, eerste lid, en artikel 16, tweede lid, van het besluit;

    • b. de te hanteren monitoringsmethodiek, bedoeld in paragraaf 3.3, voor elke NOx-installatie;

    • c. de invoergegevens die voor de berekeningsformules of de correlatiemodellen ter bepaling van de jaarvracht van NOx worden gebruikt;

    • d. de operationele procedures binnen de inrichting, die betrekking hebben op:

      • 1°. de wijze waarop bedrijfsinterne validatie van de meetinstrumenten plaatsvindt, overeenkomstig paragraaf 3.5;

      • 2°. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de uitvoering van het monitoringsprotocol op een zorgvuldige wijze plaatsvindt, overeenkomstig paragraaf 3.6;

    • e. de procedure waarin aan de hand van een schematische weergave alle operationele activiteiten zijn opgenomen, waaronder het meten, bewerken en opslaan van gegevens, het opstellen van het emissieverslag, de verificatie daarvan en het verzenden van het emissieverslag aan het bestuur van de emissieautoriteit;

    • f. de werkomschrijvingen van de activiteiten, bedoeld onder e, die in het kader van de uitvoering van het monitoringsprotocol plaatsvinden;

    • g. de datum waarop het monitoringsprotocol is opgesteld en het versienummer daarvan.

  • 2 Indien degene die een inrichting drijft, op het moment van indiening van het monitoringsprotocol niet volledig aan de meetvoorschriften, bedoeld in paragraaf 3.3, of de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen, bedoeld in artikel 48, eerste lid, voldoet omdat dit technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, wordt de technische niet-haalbaarheid van bedoelde voorschriften, onderscheidenlijk worden de buitensporig hoge kosten ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond. Hiertoe wordt in het monitoringsprotocol aangegeven:

    • a. de reden waarom degene die de inrichting drijft, niet aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen kan voldoen, alsmede de onderbouwing daarvan;

    • b. het tijdstip en de wijze waarop degene die de inrichting drijft, wel volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen zal voldoen;

    • c. de wijze waarop de jaarvracht van NOx wordt bepaald in de periode waarin nog niet volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen wordt voldaan.

Artikel 37. Invulling monitoringsprotocol inrichting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Onverminderd artikel 36 wordt in het monitoringsprotocol voor elke NOx-installatie die zich in de inrichting bevindt, de te hanteren monitoringsmethodiek aangegeven, ten minste bestaande uit een beschrijving van:

    • a. de identificatie, het identificatienummer en de naam van de NOx-installatie;

    • b. de soort NOx-installatie;

    • c. de klasse van de NOx-installatie, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X;

    • d. de wijze waarop of de mate waarin de NOx-installatie met wisselende belasting of wisselende brandstof wordt gestookt, alsmede de aard van de bedrijfsvoering;

    • e. een schatting van de jaarvracht van NOx;

    • f. de methode waarmee per NOx-installatie de jaarvracht van NOx wordt bepaald;

    • g. de methode waarmee per NOx-installatie in geval van een NOx-verbrandingsinstallatie het brandstofverbruik, of in geval van een NOx-procesinstallatie de productie wordt bepaald.

  • 3 In het monitoringsprotocol wordt aangegeven of de inrichting meer dan 3000 uren per kalenderjaar in bedrijf is.

  • 4 Onverminderd het eerste tot en met derde lid wordt in het monitoringsprotocol voor elke NOx-installatie die behoort tot klasse 1 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X ten minste een beschrijving opgenomen van:

    • a. de zich in de inrichting bevindende NOx-installaties;

    • b. de toegepaste technologie en de aanwezige maatregelen ter bestrijding van de NOx-emissies;

    • c. de gebruikte brandstoffen of combinatie van brandstoffen;

    • d. de voor de NOx-emissies relevante procescondities;

    • e. de van de normale bedrijfsvoering afwijkende verbrandings- of procesomstandigheden, een indicatie van de frequentie waarmee dit voorkomt en de duur van de afwijkingen, alsmede een indicatie van de omvang van de NOx-emissies tijdens de afwijkende verbrandings- en procesomstandigheden;

    • f. de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van NOx en de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van het brandstofverbruik of de productie, waarbij in ieder geval worden vermeld:

      • 1°. de bepalende factoren voor de NOx-emissies;

      • 2°. de bepalende factoren voor het brandstofverbruik of de productie;

      • 3°. de omrekeningsfactoren die benodigd zijn om tot berekening van de jaarvracht van NOx en berekening van het brandstofverbruik of de productie te komen;

      • 4°. het te hanteren meetprincipe, de frequentie waarmee monsters worden genomen, de op grond van artikel 43 van toepassing zijnde norm, en de middelingstijd;

      • 5°. de plaats waar de parameters worden gemeten, weergegeven in een processchema;

      • 6°. de relaties tussen de gemeten parameters, de NOx-emissies en het brandstofverbruik of de productie;

      • 7°. het geldigheidsgebied van de gehanteerde monitoringsmethodiek voor de bepaling van de NOx-emissies, alsmede de te hanteren alternatieve methode indien de bepaling van de NOx-emissies buiten het geldigheidsgebied valt, onder aanduiding van de omstandigheden waaronder de alternatieve methode wordt gestart en gestopt;

      • 8°. de methode die wordt gehanteerd bij het uitvallen van een meetinstrument dat wordt gebruikt ten behoeve van de monitoring, bestaande uit een verwachtingswaarde, de methode waarop deze waarde wordt vastgesteld, of een kental dat is vastgesteld bij procesomstandigheden die tot de hoogste NOx-emissies leiden, en een onderbouwing hiervan.

  • 5 Onverminderd het eerste tot en met derde lid wordt in het monitoringsprotocol voor elke NOx-installatie die behoort tot klasse 2, 3 of 4 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X ten minste een beschrijving opgenomen van:

    • a. de te hanteren kentallen en de wijze waarop deze worden verkregen;

    • b. de zich in de inrichting bevindende NOx-installaties;

    • c. de toegepaste technologie en de aanwezige maatregelen ter bestrijding van de NOx-emissies;

    • d. de gebruikte brandstoffen of combinatie van brandstoffen;

    • e. de voor de NOx-emissies relevante procescondities;

    • f. de van de normale bedrijfsvoering afwijkende verbrandings- of procesomstandigheden, een indicatie van de frequentie waarmee dit voorkomt en de duur van de afwijkingen, alsmede een indicatie van de omvang van de NOx-emissies tijdens de afwijkende verbrandings- en procesomstandigheden;

    • g. de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van NOx, en de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van het brandstofverbruik of de productie, waarbij in ieder geval worden vermeld:

      • 1°. de bepalende factoren voor de NOx-emissies;

      • 2°. de bepalende factoren voor het brandstofverbruik of de productie;

      • 3°. de omrekeningsfactoren die nodig zijn om tot de berekening van de jaarvracht van NOx en tot de berekening van het brandstofverbruik of de productie te komen;

      • 4°. het te hanteren meetprincipe en de middelingstijd;

      • 5°. de plaats waar de parameters worden gemeten, weergegeven in een processchema;

      • 6°. de relaties tussen de gemeten parameters, de NOx-emissies en het brandstofverbruik of de productie;

      • 7°. het geldigheidsgebied van de gehanteerde monitoringsmethodiek voor de bepaling van de NOx-emissies, alsmede de te hanteren alternatieve methode, als buiten het geldigheidsgebied wordt gewerkt, waarbij wordt aangegeven bij welke omstandigheden de alternatieve methode wordt gestart en gestopt.

Artikel 38. Model monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Als model voor het opstellen van het monitoringsprotocol geldt het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage I.

§ 3.3. Monitoringsmethodiek NOx

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 39. Bepaling jaarvracht van NOx

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt de jaarvracht van NOx van een zich in de inrichting bevindende NOx-installatie overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage X.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag de jaarvracht van NOx, veroorzaakt door een NOx-installatie die behoort tot klasse 1, 2 of 3 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, indien die installatie minder dan 500 uur per kalenderjaar in bedrijf is, worden bepaald overeenkomstig de eisen die gelden voor klasse 4.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid mag de jaarvracht van NOx, veroorzaakt door een NOx-verbrandingsinstallatie die behoort tot klasse 3 of 4 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X met een jaarvracht van minder dan 1 ton NOx, worden vastgesteld op basis van historische emissiegegevens.

  • 4 In afwijking van het eerste lid mag de jaarvracht van NOx voor een cluster van NOx-verbrandingsinstallaties of een cluster van NOx-procesinstallaties per cluster worden bepaald in het gemeenschappelijke afgaskanaal overeenkomstig de eisen die gelden voor de klasse, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, die volgt uit de gesommeerde thermische vermogens van de betreffende NOx-verbrandingsinstallaties of de gesommeerde jaarvracht van NOx van de betreffende NOx-procesinstallaties.

  • 5 In afwijking van het eerste lid mag de jaarvracht van NOx voor een cluster van NOx-verbrandingsinstallaties en NOx-procesinstallaties gezamenlijk uitsluitend worden bepaald in het gemeenschappelijke afgaskanaal, indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangetoond dat de te hanteren monitoringsmethodiek voldoende aansluit bij de klassenindeling, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X.

  • 6 In afwijking van het tweede en derde lid en in afwijking van de bij deze regeling behorende bijlage X wordt de jaarvracht van NOx voor de zich in de inrichting bevindende fakkels op nul gesteld.

Artikel 40. Bepalingsmethoden NOx-emissies voor NOx-installaties in klasse 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De NOx-emissies van een NOx-installatie die behoort tot klasse 1 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, worden overeenkomstig die bijlage bepaald door de continue meting van de concentratie van NOx in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 42.

  • 2 Continue meting van de concentratie van NOx als bedoeld in het eerste lid is:

    • a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas, of

    • b. continue meting van de parameters van de voor de NOx-installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.

  • 3 De vastgestelde uitworpkarakteristiek, bedoeld in het tweede lid, onder b, en de keuze van de continu te meten parameters zijn zodanig dat de concentratie in het afgas daarmee ondubbelzinnig kan worden vastgesteld.

Artikel 41. Bepalingsmethoden NOx-emissies voor NOx-installaties in klassen 2, 3 en 4

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De NOx-emissies van een NOx-installatie die behoort tot klasse 2, 3 of 4 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X worden bepaald met toepassing van één of meerdere kentallen overeenkomstig artikel 44.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan degene die een inrichting drijft, de NOx-emissies bepalen door continue meting van de concentratie van NOx in combinatie met de meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 40.

Artikel 42. Bepaling afgasdebiet

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het afgasdebiet van een NOx-installatie die behoort tot klasse 1 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, wordt bepaald door de continue meting of berekening van het afgasdebiet.

  • 2 De berekening, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XI.

  • 3 De streefnauwkeurigheid van de individuele waarnemingen bij de continue meting of berekening van het afgasdebiet bedraagt 15%, uitgedrukt als het 95%-betrouwbaarheidsinterval.

Artikel 43. CEN-normen bij de continue meting van NOx-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De metingen voor de bepaling van de NOx-emissies, bedoeld in artikel 40, worden uitgevoerd volgens de CEN-normen.

  • 2 Indien geen CEN-normen als bedoeld in het eerste lid bestaan, worden ISO-normen gebruikt dan wel andere nationale of internationale normen indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat deze normen waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit worden verstrekt.

  • 3 Een in het eerste lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4 Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen, bedoeld in het derde lid, alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

Artikel 44. Bepaling van kentallen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Onder kental wordt verstaan een getal dat het gemiddelde is van de deelmetingen van een periodieke meting.

  • 2 Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur.

  • 3 Voor NOx-installaties kan één kental worden bepaald, indien:

    • a. bij de bedrijfsvoering de fluctuaties in de concentratie van NOx minder zijn dan 20% en de fluctuaties in het afgasdebiet minder zijn dan 15%, of

    • b. het kental is vastgesteld bij de verbrandings- of procesomstandigheden die leiden tot de hoogste NOx-emissies.

  • 4 Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, is voldaan, worden meerdere kentallen bepaald, waarbij geldt dat:

    • a. meerdere processituaties worden geïdentificeerd,

    • b. binnen iedere processituatie de fluctuaties in de concentratie van NOx minder zijn dan 20% en de fluctuaties in het afgasdebiet minder zijn dan 15%,

    • c. voor iedere processituatie een kental wordt vastgesteld, en

    • d. de frequentie waarmee het voor de procesvoering geldende kental wordt geselecteerd en geregistreerd, minimaal eens per uur bedraagt.

  • 5 De registratietijd, bedoeld in het vierde lid, onder d, kan worden verruimd indien degene die de inrichting drijft, in het monitoringsprotocol ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat deze verruiming geen systematische afwijkingen van de van NOx-emissies tot gevolg heeft.

  • 6 In afwijking van het derde en vierde lid kan bij batchprocessen per processtap een kental worden vastgesteld of kan een kental worden vastgesteld dat betrekking heeft op alle stappen in het batchproces, indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangetoond dat de inschatting van de NOx-emissies voldoende nauwkeurig is.

  • 7 In afwijking van het tweede lid kan, indien bij batchprocessen een of meer kentallen zijn vastgesteld als bedoeld in het zesde lid, het aantal deelmetingen ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit worden beperkt.

Artikel 45. CEN-normen bij bepaling van kentallen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Indien geen CEN-normen als bedoeld in het eerste lid bestaan, worden ISO-normen gebruikt dan wel andere nationale of internationale normen indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol is aangetoond dat deze normen waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit worden verstrekt.

  • 3 Een in het eerste lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4 Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen, bedoeld in het derde lid, alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

Artikel 46. Bepaling brandstofverbruik

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het brandstofverbruik wordt bepaald op basis van:

    • a. verbruiksmetingen en de stookwaarde, of

    • b. rendements- en productiegegevens.

  • 2 De stookwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt bepaald met een frequentie die is afgestemd op de variaties die kunnen optreden in de brandstofsamenstelling.

  • 3 De bepaling van het brandstofverbruik, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XI. Indien degene die de inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat het onmogelijk is hieraan te voldoen, mag hiervan worden afgeweken, in welk geval tevens ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangetoond dat het brandstofverbruik op andere wijze voldoende nauwkeurig wordt bepaald.

  • 4 Indien zich in de inrichting fakkels bevinden en het brandstofverbruik van de fakkels is inbegrepen in de meting, bedoeld in het eerste en derde lid, wordt dat brandstofverbruik, vastgesteld op basis van de verbruiksmeting en de stookwaarde of op basis van het thermisch vermogen en het aantal fakkeluren, op het brandstofverbruik van de inrichting in mindering gebracht.

  • 5 De bepaling van de productie vindt plaats overeenkomstig de gangbare meetpraktijk. Ten genoegen van het bestuur van de emissieautorteit wordt aangetoond dat daarmee de productie voldoende nauwkeurig kan worden bepaald. Indien dit niet kan worden aangetoond, wordt een meetpraktijk gehanteerd waarvan ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat de productie daarmee wel voldoende nauwkeurig kan worden bepaald.

  • 6 De procesgegevens die relevant zijn voor de bepaling van het aantal NOx-emissierechten, bedoeld in artikel 18 van het besluit, worden ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit bepaald overeenkomstig de gangbare meetpraktijk.

§ 3.4. Meetinstanties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 47. Uitvoering van werkzaamheden door een meetinstantie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Periodieke metingen als bedoeld in artikel 44 en parallelmetingen die plaatsvinden in het kader van de kwaliteitsborging van continue metingen als bedoeld in artikel 40 worden uitgevoerd door een meetinstantie.

§ 3.5. Kwaliteitsborging meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 48. Kwaliteitsborging NOx-metingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Kwaliteitsborging van de continue metingen, bedoeld in artikel 40, geschiedt overeenkomstig de norm NEN-EN 14181, waarbij in afwijking van deze norm de geïnstalleerde meetapparatuur om de drie jaar door middel van parallelmetingen wordt gekalibreerd.

  • 2 Indien bij NOx-installaties die behoren tot klasse 2, 3 of 4 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, apparatuur voor continue metingen is geïnstalleerd voor het vaststellen van de NOx-emissies en de kwaliteit van de continue meting, bedoeld in artikel 41, tweede lid, niet overeenkomstig de norm NEN-EN 14181 is geborgd, worden de periodieke metingen als parallelmetingen uitgevoerd met de minimale frequentie die voor de betreffende klasse geldt.

  • 3 Op basis van de laatst uitgevoerde periodieke meting, bedoeld in het tweede lid, wordt een correctiefactor berekend, waarmee de gemeten NOx-emissies worden gecorrigeerd.

  • 4 Degene die een inrichting drijft, registreert de resultaten van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

  • 5 Degene die de inrichting drijft, beoordeelt op grond van de resultaten, bedoeld in het vierde lid, de geldigheid van de resultaten van eerder uitgevoerde metingen en registreert de uitkomst van die beoordeling in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

  • 6 In geval uit de kalibratie en controles blijkt dat de ter bepaling van de jaarvracht van NOx geïnstalleerde meet-, monstername- en analyseapparatuur of de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten, bedoeld in het eerste lid, niet naar behoren functioneert, neemt degene die de inrichting drijft, onmiddellijk maatregelen teneinde te verzekeren dat deze situatie zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 49. Metingen met behulp van apparatuur

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de ter bepaling van de jaarvracht van NOx geïnstalleerde meet-, monstername- en analyseapparatuur of de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, registreert de resultaten van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

  • 3 Op grond van de resultaten, bedoeld in het tweede lid, beoordeelt degene die de inrichting drijft, de geldigheid van de resultaten van eerder uitgevoerde metingen en registreert hij de uitkomst van de beoordeling in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

  • 4 In geval uit de kalibratie en controles blijkt dat de apparatuur, bedoeld in het eerste lid, niet naar behoren functioneert, neemt degene die de inrichting drijft, onmiddellijk maatregelen teneinde te verzekeren dat deze situatie zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 50. Meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij een NOx-installatie worden de voorzieningen aangebracht die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de voorgeschreven metingen.

Artikel 51. Melding periodieke of parallelmeting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, meldt het bestuur van de emissieautoriteit ten minste twee weken van tevoren de datum en het tijdstip waarop een periodieke meting als bedoeld in artikel 44 of een parallelle meting als bedoeld in artikel 48 zal worden uitgevoerd.

  • 2 Indien een periodieke meting of een parallelle meting geen doorgang vindt, wordt dit aan het bestuur van de emissieautoriteit uiterlijk op de datum waarop die meting zou worden uitgevoerd, gemeld.

Artikel 52. Melding indien geen gebruik van de meetresultaten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt binnen tien werkdagen nadat de resultaten van de periodieke of parallelle meting bekend zijn of hij gebruik maakt van die resultaten.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft, geen gebruik maakt van de resultaten van een periodieke of parallelle meting, meldt hij dit binnen twee weken nadat de resultaten van die meting bekend zijn geworden, onder opgave van redenen aan het bestuur van de emissieautoriteit. Bij deze melding worden bedoelde meetresultaten bijgevoegd.

Artikel 53. Bedrijfsinterne validatieprocedure

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De in het monitoringsprotocol beschreven bedrijfsinterne validatieprocedure bestaat uit de volgende activiteiten:

    • a. het opstellen en beheer van een jaarplan van bedrijfsinterne validatie;

    • b. het opstellen van de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden;

    • c. de registratie van resultaten van de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden;

    • d. de controle op de wijze waarop bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden en de herstelstappen die naar aanleiding daarvan zullen worden gezet.

  • 2 Voor elk van de activiteiten in de bedrijfsinterne validatieprocedure wordt een werkomschrijving opgesteld, bestaande uit:

    • a. een beschrijving van de te valideren meetapparatuur, de berekeningsmethodieken, de uitvoering van vergelijkende metingen en de frequentie daarvan;

    • b. een gedetailleerde en stapsgewijze beschrijving van de wijze waarop bedrijfsinterne validatie plaatsvindt;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop, de personen door wie en de plaats waar de resultaten van de bedrijfsinterne validatie worden geregistreerd.

  • 3 Indien uit de bedrijfsinterne validatie blijkt dat de gemeten waarde van de NOx-emissies niet binnen de toegestane nauwkeurigheidseisen, bedoeld in artikel 17, vierde lid, van het besluit, blijft, of niet aan de vereiste streefnauwkeurigheid, bedoeld in artikel 42, derde lid, voldoet, wordt dit onverwijld aan het bestuur van de emissieautoriteit gemeld.

§ 3.6. Kwaliteitsborging interne bedrijfsprocedures en organisaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 54. Kwaliteitsborging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De procedures, bedoeld in het eerste lid, hebben in ieder geval betrekking op de interne audit, het documentenbeheer en de registers operationele registraties en kwaliteitsregistraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

Artikel 55. Interne audit

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, stelt voor de uitvoering van de interne audit een procedure vast die voldoet aan de vereisten, genoemd in het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), de norm NEN-EN-ISO 9001, de norm NEN-EN-ISO 14001 of een gelijkwaardig systeem.

  • 2 Per kalenderjaar wordt een auditplan opgesteld waarin de interne audits voor dat kalenderjaar zijn gepland.

  • 3 In het eerste jaar nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, van de wet is verleend, wordt een specifieke audit uitgevoerd met betrekking tot de wijze waarop het monitoringsprotocol in de interne bedrijfsvoering is geïmplementeerd en geïntegreerd. Van de resultaten van deze audit wordt een auditrapport opgesteld, waarin conclusies en uit te voeren acties worden vermeld.

  • 4 Met ingang van het tweede jaar nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, van de wet is verleend, wordt met betrekking tot elk onderdeel van het monitoringsprotocol om de drie jaar een audit uitgevoerd. Indien wordt aangesloten bij een al bestaand en goed functionerend auditsysteem binnen de inrichting, gelden in plaats van de in de eerste volzin bedoelde termijn, de termijnen waarbinnen in dat systeem een audit wordt uitgevoerd. Van de resultaten van deze audit wordt een auditrapport opgesteld, waarin conclusies en uit te voeren acties worden vermeld.

  • 5 Van het auditplan alsmede de auditrapporten wordt melding gemaakt in het register kwaliteitsregistraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

Artikel 56. Documentenbeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, stelt voor het beheer van documenten een procedure vast waarvoor gebruik wordt gemaakt van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), de norm NEN-EN-ISO 9001, de norm NEN-EN-ISO 14001 of een gelijkwaardig systeem.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, onderhoudt het beheer van alle documenten die zijn vereist in het kader van het systeem van handel in NOx-emissierechten en voert het beheer van deze documenten overeenkomstig de procedure, bedoeld in het eerste lid, uit.

Artikel 57. Bedrijfsinterne registraties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, onderhoudt een register operationele registraties waarin de gegevens met betrekking tot paragraaf 3.5 worden opgeslagen, en een register kwaliteitsregistraties waarin de gegevens met betrekking tot paragraaf 3.6 worden opgeslagen.

  • 2 De bewaartermijn van de registraties, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van een kalenderjaar bedraagt tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar bij het bestuur van de emissieautoriteit is ingediend.

Artikel 58. Opslag van informatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, documenteert en bewaart de gegevens inzake de monitoring van de NOx-emissies van de inrichting ten aanzien van een kalenderjaar tot ten minste tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar bij het bestuur van de emissieautoriteit is ingediend.

  • 2 De monitoringsgegevens worden op een zodanige wijze gedocumenteerd en bewaard dat het emissieverslag kan worden geverifieerd.

  • 3 Degene die een inrichting drijft, bewaart de onderstaande gegevens ten aanzien van een kalenderjaar tot ten minste tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar bij het bestuur van de emissieautoriteit is ingediend:

    • a. alle gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om een vergunning, bedoeld in artikel 16.6, eerste lid, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, van de wet, aan het bestuur van de emissieautoriteit worden verstrekt, waaronder het monitoringsprotocol;

    • b. alle gegevens die de juistheid aantonen van de te hanteren monitoringsmethodiek;

    • c. de bescheiden waarin de redenen van alle veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol worden gegeven;

    • d. alle gegevens inzake de veranderingen en de tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol;

    • e. het emissieverslag;

    • f. alle overige informatie die noodzakelijk is om het emissieverslag te kunnen verifiëren.

Artikel 59. Uitbesteding

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien degene die een inrichting drijft, werkzaamheden wil uitbesteden en deze uitbesteding effect heeft op de procedures voor kwaliteitsborging, zorgt hij voor een transparant beheer van de werkzaamheden.

  • 2 De maatregelen voor een transparant beheer van de uitbestede werkzaamheden worden in de procedure voor kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 54, eerste lid, aangegeven.

§ 3.7. Interne bedrijfsorganisatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 60. Verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Bij de verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de personen die met de uitvoering van het monitoringsprotocol en de controle op de uitvoering daarvan zijn belast, wordt een personele scheiding aangebracht tussen functies die de uitvoering en de functies die de controle op de naleving betreffen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde functionele scheiding, gezien de grootte van de inrichting, in redelijkheid niet kan worden geëist. In dat geval wordt ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond dat de wijze waarop de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn verdeeld een voldoende waarborg is voor een deugdelijke uitvoering van het monitoringsprotocol en een deugdelijke controle op de uitvoering daarvan.

§ 3.8. Registratie van veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 61. Registratie veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Alle veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsprotocol als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder e en f, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, van de wet worden opgenomen in het register overeenkomstig artikel 57, eerste lid.

Artikel 62. Veranderingen van het monitoringsprotocol

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De vermelding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt onder verwijzing naar de betreffende paragraaf of paragrafen van het monitoringsprotocol en naar de consequenties van die veranderingen voor de monitoringsmethodiek.

  • 3 Het monitoringsprotocol wordt bij wijzigingen voorzien van de datum van de wijziging en een nieuw versienummer.

§ 3.9. Voorschriften aan de vergunning

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 63. Vergunningvoorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit verbindt aan de vergunning, bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, van de wet, in elk geval de volgende voorschriften:

    • a. in het emissieverslag wordt met betrekking tot het kalenderjaar waarop het emissieverslag betrekking heeft, het aantal NOx-emissierechten vermeld dat gedurende het kalenderjaar overeenkomstig artikel 18 van het besluit is opgebouwd, onder vermelding van de bijbehorende berekening;

    • b. in het emissieverslag worden met betrekking tot het kalenderjaar waarop het emissieverslag betrekking heeft, de gegevens ter identificatie van de inrichting vermeld;

    • c. het emissieverslag wordt in tweevoud ingediend;

    • d. indien de verificateur bij de systeemverificatie omissies, onjuiste voorstellingen van zaken of fouten in de met betrekking tot een NOx-installatie verstrekte informatie ontdekt, en dit degene die de inrichting drijft, noodzaakt om het monitoringsprotocol te veranderen, wordt het voornemen tot deze verandering van het monitoringsprotocol, voorzover het een verandering betreft als bedoeld onder f, door degene die de inrichting drijft, aan het bestuur van de emissieautoriteit voorgelegd overeenkomstig het voorschrift, bedoeld onder f.

    • e. iedere tijdelijke afwijking van de monitoringsmethodiek waarin het monitoringsprotocol niet voorziet, wordt onder opgaaf van de reden binnen vijf werkdagen nadat degene die de inrichting drijft, van deze tijdelijke afwijking kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, gemeld aan het bestuur van de emissieautoriteit, tenzij degene die de inrichting drijft, iedere maand telkens uiterlijk op de vijfde dag van de maand een overzicht aan het bestuur van de emissieautoriteit zendt van alle tijdelijke afwijkingen van de monitoringsmethodiek gedurende de daaraan voorafgaande maand, onder opgaaf van de redenen voor deze afwijkingen.

    • f. een verandering van het monitoringsprotocol voor zover het geen ingrijpende verandering, bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, onder d, van de wet betreft, en die verandering betrekking heeft op een wijziging van de monitoringsmethodiek, wordt vooraf door het bestuur van de emissieautoriteit goedgekeurd.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. systeemverificatie: de verificatie van de aanwezigheid, het in bedrijf hebben en de juiste werking van de meetvoorzieningen en de meetprocedures in relatie tot de monitoringsgegevens, de bewerking, het beheer en de interne kwaliteitsborging en rapportage ten behoeve van een kalenderjaar;

    • b. tijdelijke afwijking van de monitoringsmethodiek:

      • 1°. een tijdelijke afwijking van de gebruikte methode om de jaarvracht van NOx te bepalen;

      • 2°. een tijdelijke afwijking in de continue meting van de concentratie van NOx in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 40;

      • 3°. een tijdelijke afwijking van het kental dat op de betrokken processituatie van toepassing is; of

      • 4°. een tijdelijke afwijking in de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van NOx, het jaarlijkse brandstofverbruik of de productie;

    • c. wijziging van de monitoringsmethodiek:

      • 1°. een verandering van de klasse;

      • 2°. indien artikel 39, tweede lid, van toepassing is: een verandering van de tijd dat een NOx-installatie uit klasse 1, 2 of 3 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, in bedrijf is, waardoor deze bedrijfstijd 500 uur of meer per kalenderjaar komt te bedragen;

      • 3°. indien artikel 39, derde lid, van toepassing is: een verandering van de jaarvracht van NOx van een NOx-verbrandingsinstallatie waardoor deze 1 ton of meer komt te bedragen;

      • 4°. een verandering van de gebruikte methode om de jaarvracht van NOx te bepalen;

      • 5°. een verandering in de continue meting van de concentratie van NOx in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 40;

      • 6°. een verandering in de kentalbepaling;

      • 7°. een verandering van het geldigheidsgebied van het kental;

      • 8°. een verandering in de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van NOx, het jaarlijkse brandstofverbruik of de jaarlijkse productie; of

      • 9°. een verandering in de onderbouwing of beschrijving van de monitoringsmethodiek.

§ 3.10. Emissieverslag

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 64. Emissieverslag NOx

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Als model voor het opstellen van het emissieverslag geldt het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage VIII.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 65. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Artikel 66. Titel

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling monitoring handel in emissierechten.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 14 december 2004

De

Staatssecretaris

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Bijlage I. bij de Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het model van het monitoringsprotocol, bedoeld in de artikelen 5 en 38 van de Regeling monitoring handel in emissierechten

Hoofdstuk/paragraaf

Titel

 

Inhoudsopgave

 

Niet-technische samenvatting

   

Deel A Systeeminrichting

1

Algemene bedrijfsgegevens

1.1

Algemene gegevens van de inrichting

1.2

Hoofdlijnen van de bedrijfsactiviteiten binnen de inrichting

1.3

Identificatie en afbakening van de CO2-installaties en -bronnen

1.4

Identificatie en afbakening van de NOx-installaties

2

Monitoringsmethodiek

2.1

CO2-monitoringsmethodiek

Klassebepaling

Gebruikte bepalingsmethode

Te hanteren reken- of meetmethode

Berekenen van CO2-emissies

Meten van CO2-emissies

2.2

Onzekerheidsbepaling

Onderbouwingen en beschrijvingen

2.3

NOx monitoringsmethodiek per NOx-installatie

Invoergegevens voor de bepaling van de jaarvracht

Onderbouwingen en beschrijvingen

3

Veranderingen van het monitoringsprotocol

3.1

Veranderingen ten opzichte van het model van het monitoringsprotocol

3.2

Gevallen waarbij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt afgeweken van de regeling

3.3

Veranderingen ten opzichte van de versie van het monitoringsprotocol dat bij de aanvraag om een vergunning is gevoegd

   

Deel B Operationele procedures

4

Van meten tot rapporteren

4.1

Procedure van meten tot rapporteren

4.2

Werkomschrijvingen van meten tot rapporteren

4.3

Beschrijving van middelen

5

Bedrijfsinterne validatie

5.1

Procedure bedrijfsinterne validatie

5.2

Werkomschrijving bedrijfsinterne validatie

5.3

Beschrijving middelen

5.4

Inspecties en onderhoud

6

Kwaliteitsborging van bedrijfsinterne organisatie en opslag van informatie

6.1

Interne audits

6.2

Documentenbeheer

6.3

Register van registraties

6.4

Opslag van informatie

6.5

Uitbesteding

7

Bedrijfsinterne organisatie

8

Lijst met gebruikte afkortingen en definities

Bijlage II. Specifieke eisen voor de monitoring van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 6, eerste lid, 8, tweede lid, 9, derde lid, en artikel 23, derde lid van de regeling.

Hoofdstuk II.1. Eisen voor verbrandingsinstallaties en verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op verbrandingsinstallaties als bedoeld in de bijlage, categorie 1, onder 1.1, bij het besluit en de monitoring van verbrandingsemissies van andere activiteiten, bedoeld in paragraaf 2.2.2.2, 2.2.2.3.1, eerste alinea, derde volzin, paragraaf 3.1, derde alinea, paragraaf 3.2.2.2, paragraaf 4.1, derde alinea, paragraaf 4.2.2.2, paragraaf 5.1, vierde alinea, paragraaf 5.2.2.2, paragraaf 6.1, paragraaf 6.2.2.1 eerste en tweede volzin, paragraaf 7.1, paragraaf 7.2.2.1, eerste en tweede volzin, paragraaf 8.1, paragraaf 8.2.2.1, paragraaf 9.2.2.1, paragraaf 10.1, tweede volzin, paragraaf 10.2.2.1 van deze bijlage.

§ 1.1. Toepassing specifieke eisen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1.1.1. Monitoring van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De monitoring van CO2-emissies van een verbrandingsproces omvat de CO2-emissies vanuit de verbranding van alle brandstoffen in de CO2-installatie alsmede de CO2-emissies vanuit gasreinigingsprocessen, zoals voor de verwijdering van zwaveldioxide.

Van de monitoring zijn uitgezonderd de CO2-emissies uit verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden.

1.1.2. Toewijzing en overdragen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Alle CO2-emissies uit de verbranding van brandstoffen in de CO2-installatie worden toegewezen aan de CO2-installatie, zonder rekening te houden met de afvoer van warmte of elektriciteit naar andere CO2-installaties.

CO2-emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die afkomstig is van andere CO2-installaties, mogen niet aan de ontvangende CO2-installatie worden toegewezen.

§ 1.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1.2.1. Co2-installaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-installaties waarbij CO2-emissies uit vrijkomen als gevolg van verbranding en verbrandingsprocessen zijn in ieder geval:

  • · verwarmingsketels;

  • · branders;

  • · turbines;

  • · verwarmingstoestellen;

  • · smeltovens;

  • · verbrandingsovens;

  • · keramiekovens;

  • · bakovens;

  • · drogers;

  • · motoren;

  • · fakkels;

  • · gasreinigers (procesemissies);

  • · alle andere toestellen of machines die brandstof verbruiken.

1.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1.2.2.1. Algemene verbrandingsactiviteiten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De CO2-emissies vanuit verbrandingsprocessen worden berekend door de energie-inhoud van elke gebruikte brandstof te vermenigvuldigen met een emissiefactor en een oxidatiefactor. Voor elke brandstof en voor elke activiteit wordt de volgende berekening uitgevoerd:

CO2-jaarvracht = activiteitsgegevens × emissiefactor × oxidatiefactor

a) Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevens worden uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de in een kalenderjaar verbruikte brandstof [TJ]. De energie-inhoud van het brandstofverbruik wordt berekend met behulp van de volgende formule:

Energie-inhoud van het brandstofverbruik [TJ] = verbruikte brandstof [t of m3] × calorische onderwaarde van de brandstof [TJ/t of TJ/m3]

a1) Verbruikte brandstof

Niveau 1

Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de CO2-installatie gemeten, wat een maximale toelaatbare meetonzekerheid oplevert van minder dan 7,5%.

Niveau 2a

Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de CO2-installatie gemeten waarbij meetvoorzieningen worden toegepast met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 2b

Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 4,5%. Het brandstofverbruik wordt berekend met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp van de volgende formule:

Brandstof C = brandstof P + (brandstof S – brandstof E) – brandstof O

waarin:

Brandstof C: Brandstof verbruikt in het kalenderjaar

Brandstof P: Brandstof aangekocht in het kalenderjaar

Brandstof S: Brandstofvoorraad aan het begin van het kalenderjaar

Brandstof E: Brandstofvoorraad aan het einde van het kalenderjaar

Brandstof O: Brandstof gebruikt voor andere doeleinden zoals vervoer of wederverkoop

Niveau 3a

Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de CO2-installatie gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 3b

Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,0%. Het brandstofverbruik wordt berekend met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp van de volgende formule:

Brandstof C = brandstof P + (brandstof S – brandstof E) – brandstof O

waarin:

Brandstof C: Brandstof verbruikt in het kalenderjaar

Brandstof P: Brandstof aangekocht in het kalenderjaar

Brandstof S: Brandstofvoorraad aan het begin van het kalenderjaar

Brandstof E: Brandstofvoorraad aan het einde van het kalenderjaar

Brandstof O: Brandstof gebruikt voor andere doeleinden zoals vervoer of wederverkoop

Niveau 4a

Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de CO2-installatie gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,5%.

Niveau 4b

Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%. Het brandstofverbruik wordt berekend met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp van de volgende formule:

Brandstof C = brandstof P + (brandstof S – brandstof E) – brandstof O

waarin:

Brandstof C: Brandstof verbruikt in het kalenderjaar

Brandstof P: Brandstof aangekocht in het kalenderjaar

Brandstof S: Brandstofvoorraad aan het begin van het kalenderjaar

Brandstof E: Brandstofvoorraad aan het einde van het kalenderjaar

Brandstof O: Brandstof gebruikt voor andere doeleinden zoals voor vervoer of voor wederverkoop

a2) Calorische onderwaarde

Niveau 1

Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

Niveau 2

Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

Niveau 3

De calorische onderwaarde die representatief is voor elke partij brandstof die in een CO2-installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door een hiervoor ingeschakelde meetinstantie, overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1

Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

Niveau 2a

Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof de emissiefactor toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

Niveau 2b

Degene die een inrichting drijft, bepaalt voor elke partij brandstoffen de emissiefactor op basis van:

  • · dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie, of

  • · de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool,

in combinatie met een empirische correlatie zoals bepaald door een meetinstantie overeenkomstig de bepalingen van bijlage V bij deze regeling. Degene die een inrichting drijft, staat ervoor in dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor waarden van de vervangingsmogelijkheid die binnen het bereik vallen waarvoor die correlatie is uitgevoerd.

Niveau 3

Emissiefactoren die zijn gekoppeld aan specifieke activiteiten en representatief zijn voor de desbetreffende partij, worden bepaald door een meetinstantie overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

c) Oxidatiefactor

Niveau 1

Voor alle vaste brandstoffen wordt een referentiewaarde van de oxidatiefactor aangenomen van 0,99, wat overeenkomt met een conversie van koolstof tot CO2 van 99%. Voor alle overige brandstoffen geldt een referentiewaarde van 0,995.

Niveau 2

Voor vaste brandstoffen worden door degene die een inrichting drijft, specifieke factoren bepaald op basis van het koolstofgehalte van as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten en andere niet geheel geoxideerde emissies van koolstof overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

1.2.2.2. Affakkelen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij CO2-emissies van fakkels gaat het om routinematig affakkelen en operationeel affakkelen alsmede om te voorzien in noodprocedures voor drukontlasting.

De CO2-emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid afgefakkeld gas [m3] en het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas [t CO2/ m3] met inbegrip van anorganische koolstof.

CO2-jaarvracht = activiteitsgegevens × emissiefactor × oxidatiefactor

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

De hoeveelheid in het kalenderjaar afgefakkeld gas [m3] wordt bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 12,5%.

Niveau 2

De hoeveelheid in het kalenderjaar afgefakkeld gas [m3] wordt bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 7,5%.

Niveau 3

De hoeveelheid in het kalenderjaar afgefakkeld gas [m3] wordt bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 2,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

Een referentiewaarde van 0,00785 t CO2/m3 wordt gebruikt voor de bepaling van de emissiefactor onder standaardomstandigheden. Deze waarde is een veilige schatting omdat wordt uitgegaan van de emissiefactor bij de verbranding van zuiver butaan in de plaats van het bepalen van de emissiefactor van afgefakkelde gassen.

Niveau 2

De emissiefactor [t CO2/m3afgefakkeld gas] wordt berekend uit het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas volgens de bepalingen van bijlage V bij deze regeling.

c) Oxidatiefactor

Niveau 1

De oxidatiefactor bedraagt 0,995.

1.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Procesemissies, afkomstig van het gebruik van carbonaat voor de verwijdering van zwaveldioxide uit de rookgassen door middel van rookgasreiniging worden berekend op basis van het aangekochte carbonaat met behulp van rekenmethode A of op basis van het geproduceerde gips met behulp van rekenmethode B. Deze twee rekenmethoden zijn gelijkwaardig. De berekening vindt als volgt plaats:

CO2-jaarvracht [t] = activiteitsgegevens × emissiefactor × conversiefactor

Rekenmethode A: carbonaat

De CO2-emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat.

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

Massa [t] droog carbonaat als uitgangsmateriaal in het proces wordt jaarlijks gemeten door degene die een inrichting drijft, of de leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 7,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De bij de conversie van carbonaten [t CO2/t droog carbonaat] toegepaste stoichiometrische verhouding is weergegeven in tabel 1. Deze waarde wordt bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat.

Tabel 1. Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Emissiefactor

[t CO2/t Ca-, Mg- of ander carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

algemeen:

XY(CO3)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y × [Mx] + Z ×[MCO32-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulgewicht van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulgewicht van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3- = molecuulgewicht van CO32- = 60 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO32- = 1

c) Conversiefactor:

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Rekenmethode B: gips

De CO2-emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid geproduceerd gips.

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

Massa [t] droog gips (CaSO4 · 2H2O) als eindproduct van het proces wordt jaarlijks gemeten door degene die een inrichting drijft of de verwerker van het gips, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 7,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De stoichiometrische verhouding van gedroogd gips (CaSO4 · 2H2O) en CO2 in het proces bedraagt 0,2558 t CO2/ t gips.

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Hoofdstuk II.2. Eisen voor installaties in aardolieraffinaderijen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties in aardolieraffinaderijen als bedoeld in de bijlage, categorie 1, onder 1.2, bij het besluit.

§ 2.1. Grenzen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De monitoring van CO2-emissies omvat alle CO2-emissies vanuit de verbrandingsprocessen en productieprocessen die in raffinaderijen voorkomen.

CO2-emissies afkomstig van een proceseenheid die wordt gerekend tot de chemische industrie en die binnen een aardolieraffinaderij geen deel uitmaakt van de raffinage, worden niet meegeteld.

§ 2.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

2.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-installaties waarbij CO2-emissies vrijkomen als gevolg van de verbrandingsprocessen en productieprocessen in raffinaderijen zijn in ieder geval:

  • a) verbranding in het kader van energieactiviteiten

    verwarmingsketels;

    procesverhitters of procesbehandelingstoestellen;

    verbrandingsmotoren of verbrandingsturbines;

    installaties voor katalytische en thermische oxidatie;

    cokesroostovens;

    brandbluspompen;

    nood- en reservegeneratoren;

    affakkelinrichtingen;

    verbrandingsovens;

    krakers.

  • b) proces

    installaties voor de productie van waterstof;

    katalytische regeneratie dat afkomstig is van katalytisch kraken en andere katalytische processen;

    cokers waaronder flexicoking en delayed coking.

2.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Degene die een inrichting drijft, berekent de CO2-emissies:

  • a) per brandstoftype en per proces van de CO2-installatie; of

  • b) met behulp van de massabalansmethode, mits degene die een inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit voor de CO2-installatie als geheel nauwkeuriger is dan de berekening per brandstoftype of per proces; of

  • c) met behulp van de massabalansmethode voor een goed afgebakend deel van de verschillende brandstoffen of processen met daarnaast afzonderlijke berekeningen voor de overige brandstoffen en processen van de CO2-installatie, mits degene die een inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit voor de CO2-installatie als geheel nauwkeuriger is dan de berekening per brandstoftype of per proces.

2.2.2.1. Massabalansmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met de massabalansmethode wordt alle koolstof in uitgangsmaterialen, alsmede koolstof in producten en afgevoerde materialen en afvalstoffen geanalyseerd om de CO2-emissies vanuit de CO2-installatie te omvatten door middel van de volgende vergelijking:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (uitgangsmaterialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadswisselingen) × conversiefactor CO2/C

waarbij:

  • · Uitgangsmaterialen [t C]: alle koolstof die de grenzen van een CO2-installatie waarover een massabalans wordt opgesteld, binnenkomt.

  • · Producten [t C]: alle koolstof in producten, inclusief bijproducten, die de grenzen van een CO2-installatie waarover de massabalans wordt opgesteld, verlaat.

  • · Afgevoerde materialen [t C]: koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van een CO2-installatie waarover een massabalans wordt opgesteld, door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen tijdens het proces.

  • · Voorraadswisselingen [t C]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de CO2-installatie.

De berekening vindt als volgt plaats:

CO2-emissies [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensuitgangsmaterialen × koolstofgehalteuitgangsmaterialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten × koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen × koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadswisselingen × koolstofgehaltevoorraadswisselingen)) × 3,664

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Degene die een inrichting drijft, analyseert en rapporteert voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de CO2-installatie en de bijbehorende voorraadswisselingen.

Niveau 1

Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de CO2-installatie bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 7,5%. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 2

Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de CO2-installatie bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 3

Massastromen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4

Massastromen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%.

b) Koolstofgehalte

Niveau 1

Bij de berekening van de massabalans handelt degene die een inrichting drijft, overeenkomstig de bepalingen van bijlage V bij deze regeling ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

c) Energie-inhoud

Niveau 1

Om te komen tot een consistente monitoring wordt de energie-inhoud van elke brandstof- en materiaalstroom berekend en als calorische onderwaarde van de respectieve stromen uitgedrukt.

2.2.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsemissies worden bewaakt overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

2.2.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Specifieke processen waaruit CO2-emissies voortkomen, zijn in ieder geval:

2.2.2.3.1. Katalytische-krakerregeneratie en overige katalysatorregeneratie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De cokes die zich als bijproduct van het kraakproces op de katalysator heeft verzameld, wordt in de regenerator verbrand om de activiteit van de katalysator te herstellen. Voor verdere raffinageprocessen is een katalysator nodig die wordt geregenereerd, zoals door katalytisch reformeren.

De hoeveelheid CO2 die in dit proces wordt uitgestoten, wordt berekend volgens hoofdstuk II.1 van deze bijlage, waarbij de emissiefactor wordt berekend op basis van de hoeveelheid verbrande cokes als activiteitsgegevens en het koolstofgehalte van de cokes.

CO2-jaarvracht = activiteitsgegevens × emissiefactor × conversiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

De hoeveelheid cokes [t] die in het kalenderjaar van de katalysator wordt afgebrand, op basis van de voor het specifieke proces geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De hoeveelheid cokes [t] die in het kalenderjaar van de katalysator wordt afgebrand, wordt berekend op basis van de warmte- en materiaalbalans voor de katalytische kraker.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De specifieke emissiefactor [t CO2/t cokes] op basis van het koolstofgehalte van de cokes, wordt bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

2.2.2.3.2. Cokers (fluid coking of flexicoking)

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-emissies uit de coking zoals fluid coking, delayed coking en flexicoking worden als volgt berekend:

CO2-jaarvracht = activiteitsgegevens × emissiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

De hoeveelheid tijdens het kalenderjaar geproduceerde cokes [t] wordt bepaald door weging met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 5,0%.

Niveau 2

De hoeveelheid in het kalenderjaar geproduceerde cokes [t] wordt bepaald door weging met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 2,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De specifieke emissiefactor [t CO2/t cokes] wordt bepaald op basis van de voor het specifieke proces geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De specifieke emissiefactor [t CO2/t cokes], wordt bepaald op basis van het gemeten CO2-gehalte in rookgassen overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

2.2.2.3.3. Productie van waterstof in de raffinaderij

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De uitgestoten CO2 is afkomstig van koolstof in de grondstof gas. De CO2-emissies worden berekend op basis van de uitgangsmaterialen.

CO2-jaarvracht = activiteitsgegevensuitgangsmaterialen × emissiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

De hoeveelheid in het kalenderjaar verwerkte koolwaterstoffen [t grondstof] wordt bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 7,5%.

Niveau 2

De hoeveelheid in het kalenderjaar verwerkte koolwaterstoffen [t grondstof] wordt bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 2,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

Een referentiewaarde van 2,9 t CO2 per t grondstof wordt gebruikt die een voorzichtige schatting is van de emissiefactor van ethaan.

Niveau 2

Een specifieke emissiefactor [CO2/t grondstof] wordt gebruikt die is berekend op basis van het koolstofgehalte van de grondstof gas en is bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

Hoofdstuk II.3. Specifieke eisen voor installaties in cokesfabrieken

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties in cokesfabrieken als bedoeld in de bijlage, categorie 1, onder 1.3, bij het besluit. Deze installaties worden hieronder aangeduid als cokesovens.

§ 3.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Cokesfabrieken kunnen deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met sinterinstallaties en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten.

Wanneer de cokesoven deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, mogen de CO2-emissies ook met behulp van de massabalansmethode, zoals gespecificeerd in 3.2.2.1 van deze bijlage, voor de staalfabriek als geheel worden gemonitord.

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 3.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

3.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In cokesovens zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen:

grondstoffen

conventionele brandstoffen

procesgassen

overige brandstoffen

rookgasreiniging

3.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer de cokesoven deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan degene die een inrichting drijft, de CO2-emissies als volgt berekenen:

  • a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of

  • b) voor de cokesoven als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.

3.2.2.1. Massabalansmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met de massabalansmethode wordt alle koolstof in uitgangsmaterialen, alsmede koolstof in producten en afgevoerde materialen en afvalstoffen geanalyseerd om de CO2-emissies vanuit de CO2-installatie te omvatten, door middel van de volgende vergelijking:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (uitgangsmaterialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadswisselingen) × conversiefactor CO2/C

waarbij:

  • · Uitgangsmaterialen [t C]: alle koolstof die de grenzen van de CO2-installatie waarover de massabalans wordt opgesteld, binnenkomt;

  • · Producten [t C]: alle koolstof in producten, inclusief bijproducten, die de grenzen van de CO2-installatie waarover de massabalans wordt opgesteld, verlaat;

  • · Afgevoerde materialen [t C]: koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de CO2-installatie waarover de massabalans wordt opgesteld, zoals door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen tijdens het proces;

  • · Voorraadswisselingen [t C]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de CO2-installatie.

De berekening vindt als volgt plaats:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensuitgangsmaterialen × koolstofgehalteuitgangsmaterialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten × koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen × koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadswisselingen × koolstofgehaltevoorraadswisselingen)) × 3,664

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Degene die een inrichting drijft, analyseert en rapporteert voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de CO2-installatie en bijbehorende voorraadswisselingen.

Niveau 1

Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de CO2-installatie bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 7,5%. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 2

Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de CO2-installatie bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 3

Massastromen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4

Massastromen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%.

b) Koolstofgehalte

Niveau 1

Bij de berekening van de massabalans handelt degene die een inrichting drijft, overeenkomstig bijlage V bij deze regeling ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

c) Energie-inhoud

Niveau 1

Om te komen tot een consistente monitoring wordt de energie-inhoud van elke brandstof- en materiaalstroom berekend en als calorische onderwaarde van de respectieve stromen uitgedrukt.

3.2.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in cokesovens waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

3.2.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het carboniseren in de cokeskamer van de cokesoven wordt steenkool onder uitsluiting van lucht omgezet in cokes en ruw cokesovengas. De belangrijkste stroom koolstofhoudend uitgangsmateriaal is steenkool, maar dit kan ook zijn cokesgruis, petroleumcokes, olie en procesgassen zoals hoogovengas.

De totale CO2-emissie uit cokesovens wordt als volgt berekend:

CO2-jaarvracht [t CO2] = Σ (activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN × emissiefactorUITGANGSMATERIALEN) – Σ (activiteitsgegevensEINDPRODUCT × emissiefactorEINDPRODUCT)

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN kunnen onder meer bestaan uit steenkool als grondstof, cokesgruis, petroleumcokes, olie, hoogovengas, cokesovengas. De activiteitsgegevensEINDPRODUCT kunnen onder meer bestaan uit cokes, teer, lichte olie, cokesovengas.

a1) Brandstof gebruikt als uitgangsmateriaal voor het proces

Niveau 1

De massastroom van de brandstof in en uit de CO2-installatie wordt bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2

De massastroom van de brandstof in en uit de CO2-installatie wordt bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 3

De massastroom van de brandstof in en uit de CO2-installatie wordt bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4

De massastroom van de brandstof in en uit de CO2-installatie wordt bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%.

a2) Calorische onderwaarde

Niveau 1

Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

Niveau 2

Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

Niveau 3

De calorische onderwaarde die representatief is voor elke partij brandstof die in een CO2-installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door een hiervoor ingeschakelde meetinstantie overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De referentiewaarden voor emissiefactoren worden gebruikt uit de onderstaande tabel 1 of zoals aangegeven in bijlage VI bij deze regeling:

Tabel 1. Emissiefactoren voor procesgassen inclusief de component CO2 in de brandstof

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Emissiefactor [t CO2/TJ]

Bron van de gegevens

Cokesovengas

47,7

IPCC

Hoogovengas

241,8

IPCC

Niveau 2

De specifieke emissiefactoren worden bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

Hoofdstuk II.4. Eisen voor installaties voor het roosteren of sinteren van metaalerts

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor het roosteren of sinteren van metaalerts bedoeld in de bijlage, categorie 2, onder 2.1, bij het besluit. Deze installaties worden hieronder aangeduid als roost- respectievelijk sinterinstallaties.

§ 4.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Roost- respectievelijk sinterinstallaties voor metaalerts kunnen integraal deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met cokesovens en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten.

Wanneer roost- respectievelijk sinterinstallaties voor metaalerts deel uitmaken van de staalfabriek, mogen de CO2-emissies voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel worden gemonitord. In deze gevallen mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode overeenkomstig 4.2.2.1 van deze bijlage.

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 4.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

4.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In roost- respectievelijk sinterinstallaties voor metaalerts zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen:

  • · grondstoffen zoals het branden van kalksteen of dolomiet;

  • · conventionele brandstoffen zoals aardgas, cokes of cokesbries;

  • · procesgassen zoals cokesovengas of hoogovengas;

  • · residu’s van processen die worden gebruikt als uitgangsmateriaal inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven;

  • · overige brandstoffen;

  • · rookgasreiniging.

4.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Degene die een inrichting drijft, kan de CO2-emissies berekenen met behulp van de massabalansmethode of voor elke bron van de CO2-installatie.

4.2.2.1. Massabalansmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met de massabalansmethode wordt alle koolstof in uitgangsmaterialen, alsmede de koolstof in producten en afgevoerde materialen en afvalstoffen geanalyseerd om de CO2-emissies vanuit de CO2-installatie te omvatten, door middel van de volgende vergelijking:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (uitgangsmaterialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadswisselingen) × conversiefactor CO2/C

waarbij:

  • · Uitgangsmaterialen [t C]: alle koolstof die de grenzen van de CO2-installatie waarover de massabalans wordt opgesteld, binnenkomt;

  • · Producten [t C]: alle koolstof in producten, inclusief bijproducten, die de grenzen van de CO2-installatie waarover de massabalans wordt opgesteld verlaat;

  • · Afgevoerde materialen [t C]: koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de CO2-installatie waarover de massabalans wordt opgesteld, zoals door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen tijdens het proces;

  • · Voorraadswisselingen [t C]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de CO2-installatie.

De berekening vindt als volgt plaats:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensuitgangsmaterialen × koolstofgehalteuitgangsmaterialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten × koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen × koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadswisselingen × koolstofgehaltevoorraadswisselingen)) × 3,664

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Degene die een inrichting drijft, analyseert en rapporteert voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de CO2-installatie en bijbehorende voorraadswisselingen.

Niveau 1

Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de CO2-installatie bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 7,5%. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 2

Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de CO2-installatie bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 3

Massastromen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4

Massastromen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%.

b) Koolstofgehalte

Bij de berekening van de massabalans handelt degene die een inrichting drijft, overeenkomstig bijlage V bij deze regeling ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

c) Energie-inhoud

Om te komen tot een consistente monitoring wordt de energie-inhoud van elke brandstof- en materiaalstroom berekend en als calorische onderwaarde van de respectieve stromen uitgedrukt.

4.2.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in roost- respectievelijk sinterinstallaties voor metaalerts worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

4.2.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het roosten op de sinterband wordt er CO2 geëmitteerd uit de uitgangsmaterialen, te weten het ruwe mengsel, en uit hergebruikte residu’s van processen. Voor elk type uitgangsmateriaal dat wordt gebruikt zoals calciumcarbonaat (CaCO3) of magnesiumcarbonaat (MgCO3) wordt de hoeveelheid CO2 als volgt berekend:

CO2-jaarvracht = Σ {activiteitsgegevensuitgangsmaterialen × emissiefactor × conversiefactor}

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als uitgangsmateriaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en residu’s van processen die als uitgangsmateriaal in het proces worden hergebruikt, worden gewogen door degene die een inrichting drijft, of de leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 2

De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als uitgangsmateriaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en residu’s van processen die als uitgangsmateriaal in het proces worden hergebruikt, worden gewogen door degene die een inrichting drijft, of de leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

Voor carbonaten worden stoichiometrische verhoudingen volgens de onderstaande tabel 1 toegepast:

Tabel 1. Stoichiometrische emissiefactoren

Emissiefactor

CaCO3

0,440 t CO2/t CaCO3

MgCO3

0,522 t CO2/t MgCO3

Deze waarden worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

Voor residu’s van processen worden de specifieke factoren bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Niveau 2

De specifieke factoren worden bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen. Wanneer gefilterd stof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof [t] niet worden meegeteld om dubbeltelling te voorkomen.

Hoofdstuk II.5. Eisen voor installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal als bedoeld in de bijlage, categorie 2, onder 2.2, bij het besluit.

§ 5.1. Inleiding

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De eisen in deze bijlage zijn van toepassing op de CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal, inclusief continu gieten. Zij hebben betrekking op de primaire staalproductie zoals hoogovens of een oxystaaloven en de secundaire staalproductie zoals elektrische vlamboogovens.

CO2-installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten maken in het algemeen deel uit van staalfabrieken die technisch zijn gekoppeld met cokesovens en sinterinstallaties.

Wanneer een hoogoven deel uitmaakt van de gehele staalfabriek, mogen de CO2-emissies ook voor de staalfabriek als geheel worden gemonitord. In dit geval mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode, zoals beschreven in 5.2.2.1 van deze bijlage.

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 5.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

5.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In CO2-installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen:

grondstoffen zoals het branden van kalksteen of dolomiet;

conventionele brandstoffen zoals aardgas, steenkool of cokes;

reduceermiddelen zoals cokes, steenkool of kunststoffen;

procesgassen zoals cokesovengas, hoogovengas of oxystaalovengas;

intering van grafietelektroden;

overige brandstoffen;

rookgasreiniging.

5.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Degene die een inrichting drijft, kan de CO2-emissies berekenen met behulp van de massabalansmethode of voor elke bron van de CO2-installatie.

5.2.2.1. Massabalansmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met de massabalansmethode wordt alle koolstof in uitgangsmaterialen, alsmede de koolstof in producten en afgevoerde materialen en afvalstoffen geanalyseerd om de CO2-emissies van de CO2-installatie te omvatten, door middel van de volgende vergelijking:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (uitgangsmaterialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadswisselingen) × conversiefactor CO2/C

waarbij:

  • · Uitgangsmaterialen [t C]: alle koolstof die over de grenzen van de CO2-installatie waarover een massabalans wordt opgesteld, binnenkomt;

  • · Producten [t C]: alle koolstof in producten, inclusief bijproducten, die over de grenzen van de CO2-installatie waarover een massabalans wordt opgesteld, verlaat;

  • · Afgevoerde materialen [t C]: koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de CO2-installatie waarover een massabalans wordt opgesteld, zoals door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen tijdens het proces;

  • · Voorraadswisselingen [t C]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de CO2-installatie.

De berekening vindt als volgt plaats:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensuitgangsmaterialen × koolstofgehalteuitgangsmaterialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten × koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen × koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadswisselingen × koolstofgehaltevoorraadswisselingen)) × 3,664

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Degene die een inrichting drijft, analyseert en rapporteert voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de CO2-installatie en de bijbehorende voorraadswisselingen.

Niveau 1

Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de CO2-installatie bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 7,5%. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 2

Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de CO2-installatie bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 3

De massastromen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4

De massastromen in en uit de CO2-installatie worden bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%.

b) Koolstofgehalte

Niveau 1

Bij de berekening van de massabalans handelt degene die een inrichting drijft, overeenkomstig bijlage V bij deze regeling ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

c) Energie-inhoud

Niveau 1

Om te komen tot een consistente monitoring wordt de energie-inhoud van elke brandstof- en materiaalstroom berekend en als calorische onderwaarde van de respectieve stromen uitgedrukt.

5.2.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

5.2.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten worden gewoonlijk gekenmerkt door een reeks opeenvolgende voorzieningen zoals een hoogoven, oxystaaloven en warmbandwalserij die vaak weer technisch zijn gekoppeld aan andere CO2-installaties zoals een cokesoven, sinterinstallatie of krachtinstallatie. Deze CO2-installaties gebruiken een aantal verschillende brandstoffen als reduceermiddel. In het algemeen produceren deze CO2-installaties ook procesgassen van verschillende samenstelling.

De totale CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten, worden als volgt berekend:

CO2-jaarvracht [t CO2] = Σ (activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN × emissiefactorUITGANGSMATERIALEN) – Σ (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN × emissiefactorEINDMATERIALEN)

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

a1) Gebruikte brandstof

Niveau 1

De massastroom van de brandstof in en uit de CO2-installatie wordt bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2

De massastroom van de brandstof in en uit de CO2-installatie wordt bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 3

De massastroom van de brandstof in en uit de CO2-installatie wordt bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4

De massastroom van de brandstof in en uit de CO2-installatie wordt bepaald met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%.

a2) Calorische onderwaarde (indien van toepassing)

Niveau 1

Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

Niveau 2

Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

Niveau 3

De calorische onderwaarde die representatief is voor elke partij brandstof die in een CO2-installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door een hiervoor ingeschakelde meetinstantie overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

De emissiefactor voor de activiteitsgegevensEINDMATERIALEN heeft betrekking op de hoeveelheid koolstof die niet in de vorm van CO2 in het eindmateriaal aanwezig is, en wordt uitgedrukt als t CO2/t eindmaterialen om de vergelijkbaarheid te vergroten.

Niveau 1

De referentiewaarden van de emissiefactoren voor uitgangsmateriaal en eindmateriaal van het proces staan vermeld in de onderstaande tabellen 1 en 2 en in bijlage VI bij deze regeling.

Tabel 1. Referentiewaarden voor emissiefactoren voor uitgangsmateriaal

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Emissiefactor

Bron van de emissiefactor

Cokesovengas

47,7 t CO2/TJ

IPCC

Hoogovengas

241,8 t CO2/TJ

IPCC

Oxystaalovengas

186,6 t CO2/TJ

WBCSD/WRIOnder WBCSD/ WRI wordt verstaan World Business Country Sustainable Development/ World Resources Institute.

Grafietelektroden

3,60 t CO2/t elektrode

IPCC

PET

2,24 t CO2/t PET

WBCSD/WRI

PE

2,85 t CO2/t PE

WBCSD/WRI

CaCO3

0,44 t CO2/t CaCO3

Stoichiometrische verhouding

CaCO3-MgCO3

0,477 t CO2/t CaCO3-MgCO3

Stoichiometrische verhouding

Tabel 2. Referentiewaarden voor een emissiefactor voor eindmateriaal (op basis van het koolstofgehalte)

Emissiefactor [t CO2/t]

Bron van de emissiefactor

Erts

0

IPCC

Ruwijzer, ruwijzerschroot, ijzerproducten

0,1467

IPCC

Staalschrot, staalproducten

0,0147

IPCC

Niveau 2

De specifieke emissiefactoren (t CO2/tUITGANGSMATERIALEN of tEINDMATERIALEN) voor uitgangsmaterialen en eindmaterialen, worden ontwikkeld overeenkomstig bijlage V bij deze regeling

HoofdstukIi.6 Eisen voor draaiovens voor de vervaardiging van cementklinkers

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op draaiovens voor de vervaardiging van cementklinkers als bedoeld in de bijlage, categorie 3, onder 3.1, bij het besluit.

§ 6.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 6.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

6.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De CO2-emissies uit CO2-installaties voor de bereiding van cementklinker zijn afkomstig van de volgende bronnen:

het branden van kalksteen in de grondstoffen;

conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis;

biobrandstoffen voor ovens zoals biomassa-afval;

niet voor ovens gebruikte brandstoffen;

rookgasreiniging.

6.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

6.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in CO2-installaties voor de bereiding van cementklinker waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken, worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

CO2-emissies afkomstig van de verbranding van organische stof in conventionele grondstoffen of alternatieve grondstoffen worden berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

In cementovens kan de onvolledige verbranding van fossiele brandstoffen worden verwaarloosd, dankzij de zeer hoge verbrandingstemperatuur en de lange verblijftijd in de ovens, dat blijkt uit de minimale hoeveelheid restkoolstof die in de klinker wordt aangetroffen. De koolstof in alle in de ovens gebruikte brandstoffen wordt daarom beschouwd als volledig geoxideerd waarbij de oxidatiefactor 1,0 is.

6.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit carbonaten in het grondstofmengsel vrij. De van het branden afkomstige CO2 is rechtstreeks gekoppeld met de geproduceerde hoeveelheid klinker.

6.2.2.2.1. Co2 afkomstig van de bereiding van cementklinker

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het van het branden afkomstige CO2 wordt berekend op basis van de geproduceerde hoeveelheid klinker en het calciumoxidegehalte en magnesium oxidegehalte in de klinker. De emissiefactor wordt bijgesteld voor reeds gebrand calcium en magnesium dat de oven in gaat, zoals in de vorm van vliegas of alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant calciumoxidegehalte zoals zuiveringsslib.

CO2-emissies worden berekend op basis van het carbonaatgehalte in de uitgangsmaterialen met behulp van rekenmethode A of van de geproduceerde hoeveelheid klinker met behulp van rekenmethode B. Deze methoden worden als gelijkwaardig beschouwd.

Rekenmethode A: carbonaten

De berekening vindt plaats op basis van het carbonaatgehalte in de uitgangsmaterialen. De CO2 wordt met behulp van de volgende formule berekend:

CO2-jaarvrachtklinker = activiteitsgegevens × emissiefactor × conversiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

De hoeveelheid zuivere carbonaten [t] in het tijdens het kalenderjaar voor het proces gebruikte uitgangsmateriaal wordt bepaald door weging van deze grondstof en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%. De bepaling van de hoeveelheid carbonaten op basis van de samenstelling van de desbetreffende grondstof wordt bepaald op grond van de voor het specifieke proces geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De hoeveelheid zuivere carbonaten [t] in het tijdens het kalenderjaar voor het proces gebruikte uitgangsmateriaal wordt bepaald door weging van deze grondstof en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%. De samenstelling van de hoeveelheid carbonaten op basis van de desbetreffende grondstof wordt door degene die een inrichting drijft, bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen van het proces zijn weergegeven in de onderstaande tabel 1.

Tabel 1. Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaten

Emissiefactor

CaCO3

0,440 [t CO2/ CaCO3]

MgCO3

0,522 [t CO2/ MgCO3]

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Rekenmethode B: geproduceerde klinker

Deze rekenmethode berust op de hoeveelheid geproduceerde klinker. De CO2 wordt met behulp van de volgende formule berekend:

CO2-jaarvrachtklinker = activiteitsgegevens × emissiefactor × conversiefactor

Wanneer de emissieramingen op de geproduceerde hoeveelheid klinker worden gebaseerd, wordt rekening gehouden met de CO2 die vrijkomt bij het branden van cementovenstof voor CO2-installaties waar deze stof wordt verwijderd. CO2-emissies die afkomstig zijn van de geproduceerde klinker en van de cementovenstof worden afzonderlijk berekend en als volgt opgeteld bij de totale CO2-emissie:

CO2-jaarvrachttotaal proces [t] = CO2-emissiesklinker [t] + CO2-emissiesstof [t]

6.2.2.2.2. Co2-emissies met betrekking tot geproduceerde klinker

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

a) Activiteitsgegevens

De hoeveelheid klinker die in het kalenderjaar is geproduceerd [t].

Niveau 1

De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] wordt bepaald door weging, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5%.

Niveau 2a

De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] wordt bepaald door weging, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 2b

De hoeveelheid in de cementproductie geproduceerde klinker [t], zoals deze is gewogen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,5%, wordt met de volgende formule berekend waarbij in de materiaalbalans wordt rekening gehouden met aan- en afvoer van klinker alsmede met schommelingen in de klinkervoorraad:

geproduceerde klinker [t] = (geproduceerde cement [t] × verhouding klinker/cement [t klinker/t cement]) − (aanvoer van klinker [t] ) + (afvoer van klinker [t]) − (voorraadswisselingen [t]).

Voor de verschillende in de specifieke CO2-installatie geproduceerde cementsoorten wordt de verhouding tussen cement en klinker afzonderlijk berekend en toegepast. De hoeveelheden aan- en afgevoerde klinker worden bepaald met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%. Bij de bepaling van voorraadswisselingen in het kalenderjaar mag de meetonzekerheid niet groter zijn dan 10%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De emissiefactor bedraagt 0,525 t CO2/t klinker.

Niveau 2

De emissiefactor wordt berekend vanuit een calciumoxidebalans en magnesium oxidebalans, waarbij ervan wordt uitgegaan dat een deel daarvan niet afkomstig is van de omzetting van carbonaten maar reeds in de uitgangsmaterialen aanwezig was. De samenstelling van klinker en bijbehorende grondstoffen wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

De emissiefactor wordt met behulp van de volgende vergelijking berekend:

Emissiefactor [t CO2/t klinker] = 0,785 × (eindmateriaal CaO [t CaO / t klinker] – uitgangsmateriaal CaO [t CaO / t uitgangsmateriaal] ) + 1,092 × (eindmateriaal MgO [t MgO / t klinker] – uitgangsmateriaal MgO [t MgO / t uitgangsmateriaal] )

Bij deze vergelijking wordt gebruik gemaakt van de stoichiometrische fractie van CO2/CaO en CO2/MgO zoals weergegeven in de onderstaande tabel 2.

Tabel 2. Stoichiometrische emissiefactoren voor calciumoxide en magnesiumoxide (nettoproductie)

Oxiden

Emissiefactor

CaO

0,785 [t CO2/CaO]

MgO

1,092 [t CO2/MgO]

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

CO2-emissies met betrekking tot verwijderd stof

CO2 afkomstig van verwijderd bypass-stof of cementovenstof wordt berekend op basis van de verwijderde hoeveelheden stof en de emissiefactor voor klinker, bijgesteld voor het gedeeltelijk branden van cementovenstof. Verwijderd bypass-stof wordt, anders dan cementovenstof, beschouwd als volledig gebrand.

De CO2-emissies worden als volgt berekend:

CO2-jaarvrachtstof = activiteitsgegevens × emissiefactor × conversiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

De tijdens het kalenderjaar verwijderde hoeveelheid cementovenstof of bypass-stof [t] wordt bepaald door weging, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 10%.

Niveau 2

De tijdens het kalenderjaar verwijderde hoeveelheid cementovenstof of bypass-stof [t] wordt bepaald door weging, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

Een referentiewaarde van 0,525 t CO2 per ton klinker wordt gebruikt, ook voor cementovenstof.

Niveau 2

Een emissiefactor [t CO2 / t cementovenstof] wordt berekend op basis van de mate waarin het cementovenstof is gebrand. De verhouding tussen de mate waarin het cementovenstof is gebrand en de CO2-emissies per ton cementovenstof is niet lineair. Deze wordt berekend met behulp van de volgende formule:

Bijlage 118936.png

waarin:

EFCKD = emissiefactor van gedeeltelijk gebrand cementovenstof [t CO2/t cementovenstof (CKD)]

EFCli = voor de CO2-installatie specifieke emissiefactor van klinker ([CO2/t klinker]

D = mate waarin cementovenstof is gebrand (uitgestoten CO2 als % van totaal carbonaat-CO2 in het ruwe mengsel)

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Hoofdstuk II.7. Eisen voor installaties voor de bereiding van kalk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor de bereiding van kalk als bedoeld in de bijlage, categorie 3, onder 3.2, bij het besluit.

§ 7.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 7.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

7.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In CO2-installaties voor de bereiding van kalk zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen:

  • · het branden van kalksteen en dolomiet in de grondstoffen;

  • · conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

  • · alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis;

  • · biobrandstoffen voor ovens zoals biomassa-afval;

  • · overige brandstoffen;

  • · rookgasreiniging.

7.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

7.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in CO2-installaties voor de bereiding van kalk waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken zoals steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en de reeks afvalbrandstoffen worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage. CO2-emissies afkomstig van de verbranding van organische stof in conventionele grondstoffen of alternatieve grondstoffen worden eveneens berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

7.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit de carbonaten in de grondstoffen vrij. De hoeveelheid CO2 die bij het branden wordt uitgestoten, is rechtstreeks gekoppeld met de kalkbereiding. Op installatieniveau kan dit bij het branden vrijgekomen CO2 op twee manieren worden berekend: op basis van de hoeveelheid carbonaten in de grondstof die in het proces worden omgezet met behulp van rekenmethode A, of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in de geproduceerde kalk met behulp van rekenmethode B. De twee methoden worden als gelijkwaardig beschouwd.

Rekenmethode A: carbonaten

De berekening wordt gebaseerd op de hoeveelheid verbruikte carbonaten. De volgende formule wordt toegepast:

CO2-jaarvracht [t CO2] = Σ {(activiteitsgegevenscarbonaat-UITGANGSMATERIALEN – activiteitsgegevenscarbonaat-EINDMATERIALEN) × emissiefactor × conversiefactor}

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevenscarbonaat-UITGANGSMATERIALEN en activiteitsgegevenscarbonaat-EINDMATERIALEN zijn de hoeveelheden [t] calciumcarbonaat (CaCO3), magnesiumcarbonaat (MgCO3) of andere alkali- of aardalkalicarbonaten die tijdens het kalenderjaar zijn verwerkt.

Niveau 1

De hoeveelheid zuivere carbonaten [t] in de tijdens het kalenderjaar in het proces gebruikte uitgangsmaterialen wordt bepaald door weging en vertoont voor het uitgangsmateriaal een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 5,0%. De samenstelling van de desbetreffende grondstof wordt bepaald op grond van de voor het specifieke proces geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De hoeveelheid zuivere carbonaten [t] in de tijdens het kalenderjaar in het proces gebruikte uitgangsmaterialen wordt bepaald door weging en vertoont voor het uitgangsmateriaal een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%. De samenstelling van de desbetreffende grondstof wordt door degene die een inrichting drijft, bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen en eindmaterialen van het proces zijn weergegeven in de onderstaande tabel 1.

Tabel 1. Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Emissiefactor

[t CO2/t Ca-, Mg- of ander carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

algemeen:

XY(CO3)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y × [Mx] + Z ×[MCO32-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulgewicht van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulgewicht van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3- = molecuulgewicht van CO32- = 60 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO32- = 1

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Rekenmethode B: aardalkalioxiden

De hoeveelheid CO2 wordt berekend op basis van de hoeveelheden van calciumoxide, magnesiumoxide en ander alkali- of aardalkalioxiden in de bereide kalk. Reeds gebrand calcium en magnesium dat de oven in gaat, zoals in de vorm van vliegas of alternatieve brandstoffen, en grondstoffen met een relevant calciumoxide-gehalte of magnesiumoxidegehalte, worden in aanmerking genomen.

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-jaarvracht [t CO2] = Σ {((activiteitsgegevensalkalioxiden EINDMATERIALEN – activiteitsgegevensalkalioxiden UITGANGSMATERIALEN) × emissiefactor × conversiefactor)}

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

De term ‘activiteitsgegevensO EINDMATERIALEN − activiteitsgegevens O UITGANGS-MATERIALEN’ geeft de totale hoeveelheid [t] calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden weer die tijdens het kalenderjaar uit de bijbehorende carbonaten worden omgezet.

Niveau 1

De massa calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden [t] in het product en in de uitgangsmaterialen tijdens het kalenderjaar wordt bepaald door weging door degene die een inrichting drijft, en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 5,0%. De samenstelling wordt bepaald op grond van de voor de samenstelling van de desbetreffende producttypen en grondstoffen geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De massa calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden [t] in het product en in de uitgangsmaterialen tijdens het kalenderjaar wordt bepaald door weging door degene die een inrichting drijft en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 2,5%. De samenstelling wordt bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De stoichiometrische verhoudingen van oxiden in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in de onderstaande tabel 2.

Tabel 2. Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Emissiefactor

[t CO2] / [t Ca-, Mg- of ander oxide]

Opmerkingen

CaO

0,785

 

MgO

1,092

 

algemeen:

XY(O)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y × [Mx] + Z × [MO]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulgewicht van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulgewicht van CO2 = 44 [g/mol]

MO = molecuulgewicht van O = 16 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van O = 1

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Hoofdstuk II.8. Eisen voor installaties voor de vervaardiging van glas

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor de vervaardiging van glas als bedoeld in de bijlage, categorie 3, onder 3.3, bij het besluit.

§ 8.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, moeten deze worden berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 8.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

8.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In installaties voor de vervaardiging van glas zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen:

  • · het smelten van alkali- of aardalkalicarbonaten in de grondstof;

  • · conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

  • · alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis;

  • · biobrandstoffen voor ovens zoals biomassa-afval;

  • · overige brandstoffen;

  • · koolstofhoudende toeslagmaterialen, met inbegrip van cokes en kolengruis;

  • · rookgasreiniging.

8.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

8.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van glas worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

8.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het smelten in de oven komt CO2 vrij uit carbonaten in de grondstoffen en ook bij het neutraliseren van waterstoffluoride, zoutzuur en zwaveldioxide in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. CO2-emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het smeltproces en van de rookgasreiniging worden beide gezien als bestanddeel van de CO2-emissies vanuit de CO2-installatie. Deze worden bij de totale CO2-emissie opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk gerapporteerd.

De hoeveelheid CO2 die bij het smelten in de oven uit de grondstoffen vrijkomt, is rechtstreeks gekoppeld met de vervaardiging van glas en kan op twee manieren worden berekend: op basis van de hoeveelheid omgezette carbonaten uit de grondstof met behulp van rekenmethode A of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in het vervaardigde glas met behulp van rekenmethode B. Onder de omgezette carbonaten uit de grondstof onder rekenmethode A worden in ieder geval soda, kalk of kalksteen, dolomiet en andere alkali- of aardalkalicarbonaten die met kringloopglas (scherven) worden aangevuld, verstaan. De twee methoden worden als gelijkwaardig beschouwd.

Rekenmethode A: carbonaten

De berekening wordt gebaseerd op de hoeveelheid verbruikte carbonaten. De volgende formule wordt toegepast:

CO2-jaarvracht [t CO2] = Σ (activiteitsgegevenscarbonaat × emissiefactor } + Σ { toeslagmateriaal × emissiefactor}) × conversiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Activiteitsgegevenscarbonaat is de hoeveelheid [t] calciumcarbonaat (CaCO3), magnesiumcarbonaat (MgCO3), natriumcarbonaat (Na2CO3), bariumcarbonaat (BaCO3) of andere alkali- of aardalkalicarbonaten in grondstoffen waaronder soda, kalk, kalksteen of dolomiet die in het kalenderjaar wordt verwerkt, alsmede de hoeveelheid koolstofhoudende toeslagmaterialen.

Niveau 1

De massa calciumcarbonaat (CaCO3), magnesiumcarbonaat (MgCO3), natriumcarbonaat (Na2CO3), bariumcarbonaat (BaCO3) of andere alkali- of aardalkalicarbonaten en de massa koolstofhoudende toeslagmaterialen [t] in de uitgangsmaterialen tijdens het kalenderjaar worden bepaald door weging van de grondstoffen door degene die een inrichting drijft, en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 2,5%. De samenstelling wordt bepaald op grond van de voor de specifieke productcategorie geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De massa van calciumcarbonaat (CaCO3), magnesiumcarbonaat (MgCO3), natriumcarbonaat (Na2CO3), bariumcarbonaat (BaCO3) of andere alkali- of aardalkalicarbonaten en de massa koolstofhoudende toeslagmaterialen [t] in de uitgangsmaterialen tijdens het kalenderjaar worden bepaald door weging van de grondstoffen door degene die een inrichting drijft, en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 1,0%. De samenstelling wordt bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Carbonaten

Niveau 1

De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in de onderstaande tabel 1.

Tabel 1. Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Emissiefactor

[t CO2/t Ca-, Mg-, Na-, Ba- of ander carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

Na2CO3

0,415

 

BaCO3

0,223

 

algemeen:

XY(CO3)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y × [Mx] + Z × [MCO32-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulgewicht van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulgewicht van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3- = molecuulgewicht van CO32- = 60 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO32- = 1

Deze waarden worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

Toeslagmaterialen

De specifieke emissiefactoren worden bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Rekenmethode B: alkalioxiden

De CO2-emissies worden berekend op basis van de hoeveelheden vervaardigd glas en het gehalte aan calciumoxide, magnesiumoxide, dinatriumoxide, bariumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden van het glas (activiteitsgegevensO EINDMATERIALEN). De emissiefactor wordt bijgesteld voor calcium, magnesium, natrium, barium en andere alkali- of aardalkalioxiden die niet als carbonaten de oven in gaan, zoals via kringloopglas of alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant gehalte aan calciumoxide, magnesiumoxide, dinatriumoxide of bariumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden (activiteitsgegevensO UITGANGSMATERIALEN).

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (Σ {(activiteitsgegevensO EINDMATERIALEN – activiteitsgegevensO UITGANGSMATERIALEN) × emissiefactor} + Σ { toeslagmateriaal × emissiefactor}) × conversiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

De term ‘activiteitsgegevensO EINDMATERIALEN – activiteitsgegevensO UITGANGS-MATERIALEN’ geeft de totale hoeveelheid [t] calciumoxide, magnesiumoxide, dinatriumoxide, bariumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden weer, die tijdens het kalenderjaar uit de bijbehorende carbonaten worden omgezet.

Niveau 1

De hoeveelheid [t] calciumoxide, magnesiumoxide, dinatriumoxide, bariumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden in de uitgangsmaterialen en in de producten van het proces alsmede de hoeveelheid koolstofhoudende toeslagmaterialen tijdens het kalenderjaar wordt bepaald door weging van de uitgangsmaterialen op installatieniveau en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%. De samenstelling wordt bepaald op grond van de voor de specifieke productcategorie en grondstoffen geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De hoeveelheid [t] calciumoxide, magnesiumoxide, dinatriumoxide, bariumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden in de uitgangsmaterialen en in de producten van het proces alsmede de hoeveelheid koolstofhoudende toeslagmaterialen tijdens het kalenderjaar wordt bepaald door weging van de uitgangsmaterialen op installatieniveau en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%. De samenstelling wordt bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1

Carbonaten

De stoichiometrische verhoudingen van oxiden in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in de onderstaande tabel 2.

Tabel 2. Stoichiometrische emissiefactoren

Oxide

Emissiefactor

[t CO2/ t Ca-, Mg-, Na-, Ba- of ander oxide]

Opmerkingen

CaO

0,785

 

MgO

1,092

 

Na2O

0,710

 

BaO

0,287

 

algemeen:

XY(O)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y × [Mx] + Z × [MO]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulgewicht van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulgewicht van CO2 = 44 [g/mol]

MO = molecuulgewicht van O = 16 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van O = 1

Toeslagmaterialen

De specifieke emissiefactoren worden bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Hoofdstuk II.9. Eisen voor installaties voor de vervaardiging van keramische producten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor de vervaardiging van keramische producten als bedoeld in de bijlage, categorie 3, onder 3.4, bij het besluit.

§ 9.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing.

§ 9.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

9.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In CO2-installaties voor de vervaardiging van keramische producten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen:

  • · het branden van kalksteen of dolomiet in de grondstof;

  • · kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen;

  • · conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

  • · alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis;

  • · biobrandstoffen voor ovens zoals biomassa-afval;

  • · overige brandstoffen;

  • · organisch materiaal in de grondstof klei;

  • · toeslagmaterialen ter bevordering van poreusheid, zoals zaagsel of polystyrol;

  • · rookgasreiniging.

9.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

9.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in CO2-installaties voor de vervaardiging van keramische producten worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

9.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het branden van de grondstof in de oven komt CO2 vrij en ook bij het neutraliseren van waterstoffluoride, zoutzuur en zwaveldioxide in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. CO2-emissies afkomstig van zowel de ontbinding van carbonaten tijdens het branden als van de rookgasreiniging worden gezien als bestanddeel van de CO2-emissies van de CO2-installatie. Deze worden bij de totale CO2-emissie opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk gerapporteerd. De berekening wordt als volgt uitgevoerd:

CO2-jaarvrachttotaal [t] = CO2-emissiesuitgangsmaterialen [t] + CO2-emissiesgasreiniging [t]

9.2.2.2.1. Co2 afkomstig van uitgangsmaterialen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De hoeveelheid CO2 afkomstig van carbonaten en van koolstof in andere uitgangsmaterialen wordt berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid carbonaten in de grondstof met behulp van rekenmethode A, of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in de vervaardigde keramische producten met behulp van rekenmethode B. De twee methoden worden als gelijkwaardig beschouwd.

Rekenmethode A: carbonaten

De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid carbonaat in de uitgangsmaterialen, met inbegrip van de hoeveelheid kalksteen die wordt gebruikt om waterstoffluoride, zoutzuur en zwaveldioxide in de rookgassen te neutraliseren, alsmede op de hoeveelheid koolstof in toeslagmaterialen. Dubbeltelling door het interne hergebruik van stof wordt voorkomen.

De volgende formule wordt toegepast:

CO2-jaarvracht [t CO2] = (Σ {activiteitsgegevenscarbonaat × emissiefactor} + Σ {activiteitsgegevenstoeslagmaterialen × emissiefactor }) × conversiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Activiteitsgegevenscarbonaat is de hoeveelheid [t] caliumcarbonaat (CaCO3), magnesiumcarbonaat (MgCO3) of andere alkali- of aardalkalicarbonaten die in het kalenderjaar wordt verwerkt via de grondstoffen zoals kalksteen of dolomiet en het gehalte aan CO32- daarin, alsmede de hoeveelheid [t] koolstofhoudende toeslagmaterialen.

Niveau 1

De massa calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden [t], alsmede de hoeveelheid [t] koolstofhoudende toeslagmaterialen in de uitgangsmaterialen tijdens het kalenderjaar wordt bepaald door weging door degene die een inrichting drijft, of de leverancier en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 2,5%. De samenstelling wordt bepaald op grond van de voor de specifieke productcategorie geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De massa calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden [t], alsmede de hoeveelheid [t] koolstofhoudende toeslagmaterialen in de uitgangsmaterialen tijdens het kalenderjaar wordt bepaald door weging door degene die een inrichting drijft, of de leverancier en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 1,0%. De samenstelling wordt bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1

Carbonaten

De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in de onderstaande tabel 1.

Tabel 1. Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Emissiefactor

[t CO2/t Ca-, Mg- of ander carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

Algemeen:

XY(CO3)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y x [Mx] + Z x [MCO32-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulgewicht van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulgewicht van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3- = molecuulgewicht van CO32- = 60 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO32- = 1

Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

Toeslagmaterialen

De specifieke emissiefactoren worden bepaald op basis van bijlage V bij deze regeling.

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Rekenmethode B: alkalioxiden

De hoeveelheid CO2 die bij het branden uit carbonaten vrijkomt, wordt berekend op basis van de hoeveelheid vervaardigde keramische producten en het gehalte aan calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden in de keramische producten (activiteitsgegevensO EINDMATERIALEN). De emissiefactor wordt bijgesteld voor het gehalte aan reeds gebrand calcium, magnesium of andere alkali- of aardalkalioxiden die de oven in gaan (activiteitsgegevensO UITGANGSMATERIALEN), zoals alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant gehalte aan calciumoxide of magnesiumoxide. CO2-emissies ten gevolge van de reductie van waterstoffluoride, zoutzuur of zwaveldioxide worden berekend op basis van het uitgangsmateriaal carbonaat volgens rekenmethode A.

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-jaarvracht [t CO2] = Σ {((activiteitsgegevensO EINDMATERIALEN – activiteitsgegevensO UITGANGSMATERIALEN) × emissiefactor × conversiefactor)} + (CO2-emissies van HF-, HCl- of SO2-reductie)

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

De term ‘activiteitsgegevensO EINDMATERIALEN – activiteitsgegevensO UITGANGS-MATERIALEN’ geeft de totale hoeveelheid [t] calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden weer die tijdens het kalenderjaar uit de bijbehorende carbonaten worden omgezet.

Niveau 1

De massa calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden [t] in de uitgangsmaterialen en eindmaterialen tijdens het kalenderjaar wordt bepaald door weging door degene die een inrichting drijft, en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 2,5%. De samenstelling wordt bepaald op grond van de voor de samenstelling van desbetreffende producttypen en grondstoffen geldende industriële praktijk.

Niveau 2

De massa van calciumoxide, magnesiumoxide of andere alkali- of aardalkalioxiden [t] in de uitgangsmaterialen en eindmaterialen tijdens het kalenderjaar wordt bepaald door weging door degene die een inrichting drijft, en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van 1,0%. De samenstelling wordt bepaald overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1

Er moeten stoichiometrische verhoudingen van oxiden in uitgangsmaterialen en eindmaterialen van het proces worden toegepast als bedoeld in de onderstaande tabel 2.

Tabel 2. Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Emissiefactoren

[t CO2 / t Ca-, Mg- of ander oxide]

Opmerkingen

CaO

0,785

 

MgO

1,092

 

Algemeen:

XY(O)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y x [Mx] + Z x [MO]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulgewicht van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulgewicht van CO2 = 44 [g/mol]

MO = molecuulgewicht van O = 16 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van O = 1

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

9.2.2.2.2. Co2 afkomstig van rookgasreiniging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De hoeveelheid CO2 die vrijkomt uit rookgasreiniging wordt berekend op basis van de hoeveelheid calciumcarbonaat-uitgangsmateriaal.

Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast:

CO2-jaarvracht [t CO2] = activiteitsgegevens × emissiefactor × conversiefactor

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1

De hoeveelheid [t] tijdens het kalenderjaar gebruikt droog calciumcarbonaat, wordt bepaald door weging door de degene die een inrichting drijft, of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 2

De hoeveelheid [t] tijdens het kalenderjaar gebruikt droog calciumcarbonaat, wordt bepaald door weging door de degene die een inrichting drijft, of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De stoichiometrische verhoudingen van calciumcarbonaat worden weergegeven in tabel 1, bedoeld in paragraaf 9.2.2.2.1 van deze bijlage.

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Hoofdstuk II.10. Eisen voor installaties voor de vervaardiging van pulp, papier en karton

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor de vervaardiging van pulp, papieren en karton als bedoeld in de bijlage, categorie 4, onder 4.1 en 4.2, bij het besluit.

§ 10.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien uit de CO2-installatie CO2 wordt overgedragen dat afkomstig is van fossiele brandstoffen, zoals naar een nabijgelegen CO2-installatie met precipitatie van calciumcarbonaat (PCC), mogen deze afgevoerde materialen niet in de CO2-emissies van de CO2-installatie worden meegeteld.

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 10.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

10.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De processen in pulp- en papierfabrieken van waaruit CO2-emissies kunnen plaatsvinden, zijn onder andere:

  • · krachtketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit voor de fabriek opwekken;

  • · terugwininstallaties en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand;

  • · verbrandingsovens;

  • · kalk- en gloeiovens;

  • · rookgasreiniging;

  • · met gas of andere fossiele brandstoffen gestookte drogers zoals infrarooddrogers.

10.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

10.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-emissies van verbrandingsprocessen die plaatsvinden in pulp- en papierfabrieken, worden gemonitord overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

10.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-emissies worden veroorzaakt door het gebruik van carbonaten als aanvullende chemicaliën voor de vervaardiging van pulp. Hoewel verliezen van natrium en calcium uit de terugwininstallatie en uit de basische ontsluiting van vezels gewoonlijk worden aangevuld met andere chemicaliën dan carbonaten, worden er soms toch kleine hoeveelheden calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) toegepast, die CO2-emissies tot gevolg hebben. De koolstof in deze chemische stoffen is gewoonlijk van fossiele oorsprong, maar kan soms uit biomassa zijn gewonnen zoals wanneer natriumcarbonaat (Na2CO3) wordt gekocht die afkomstig is van semi-chemische procédés op basis van soda.

Er wordt van uitgegaan dat de koolstof in deze chemicaliën als CO2 uit de kalkoven of terugwininstallatie vrijkomt. Bij de bepaling van deze CO2-emissies wordt aangenomen dat alle koolstof in het calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) die in de terugwininstallatie en bij de basische ontsluiting van vezels wordt gebruikt, in de atmosfeer wordt uitgestoten.

Aangezien er bij de basische ontsluiting van vezels verliezen tijdens het proces optreden, wordt er calcium aangevuld, meestal in de vorm van calciumcarbonaat.

CO2-emissies worden als volgt berekend:

CO2-jaarvracht = Σ {(activiteitsgegevenscarbonaat × emissiefactor × conversiefactor)}

waarbij:

a) Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevenscarbonaat geven de hoeveelheden weer van in het proces gebruikte calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3).

Niveau 1

De hoeveelheden [t] van de in het proces gebruikte calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) worden bepaald door weging door degene die een inrichting drijft, of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 2

De hoeveelheden [t] van de in het proces gebruikte calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) worden bepaald door weging door degene die een inrichting drijft, of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%.

b) Emissiefactor

Niveau 1

De stoichiometrische verhoudingen [t CO2/t CaCO3] en [t CO2/t Na2CO3] voor carbonaten die niet van biomassa afkomstig zijn, worden weergegeven in tabel 1. Uit biomassa afkomstige carbonaten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2 / t carbonaat].

Tabel 1. Stoichiometrische emissiefactoren

Type en oorsprong van carbonaat

Emissiefactor

[t CO2 / t carbonaat]

CaCO3 als aanvullend materiaal voor de pulpfabricage

0,440

Na2CO3 als aanvullend materiaal voor de pulpfabricage

0,415

CaCO3 afkomstig van biomassa

0,0

Na2CO3 afkomstig van biomassa

0,0

Deze waarden worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

c) Conversiefactor

Niveau 1

De conversiefactor bedraagt 1,0.

Bijlage III. Bepalingsmethode activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 7, tweede lid, 8, eerste lid, en 9, eerste en tweede lid, van de regeling.

Hoofdstuk III.1. bepaling activiteitsgegevens

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 1.1. Formule voorraadwijzigingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bepaling van de activiteitsgegevens aan de hand van voorraadwijzigingen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van deze regeling, vindt plaats volgens de volgende formule:

Materiaal C = materiaal P + (materiaal S – materiaal E) – materiaal O

waarin:

Materiaal C: materiaal verwerkt in het kalenderjaar

Materiaal P: materiaal aangekocht in het kalenderjaar

Materiaal S: materiaalvoorraad aan het begin van het kalenderjaar

Materiaal E: materiaalvoorraad aan het einde van het kalenderjaar

Materiaal O: materiaal gebruikt voor andere doeleinden zoals vervoer of wederverkoop

§ 1.2. Uitwerking formule

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In gevallen waarin ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangetoond dat het technisch niet haalbaar is of dat het zou leiden tot buitensporig hoge kosten om de posten ‘materiaal S’ en ‘materiaal E’ te bepalen, mag degene die een inrichting drijft, deze twee hoeveelheden schatten op basis van gegevens van voorgaande jaren en door deze te correleren aan de geproduceerde hoeveelheden gedurende het kalenderjaar.

Degene die een inrichting drijft, bevestigt deze schattingen met behulp van gedocumenteerde berekeningen en bijbehorende jaarrekeningen. Dit laat onverlet de eisen die bijlage II bij deze regeling stelt ten aanzien van het te hanteren niveau.

De posten ‘materiaal P’ en ‘materiaal O’ en de desbetreffende emissiefactoren of oxidatiefactoren worden bepaald overeenkomstig de specifieke eisen van bijlage II bij deze regeling.

Hoofdstuk III.2. bepaling emissiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 2.1. Eisen voor de bepaling van emissiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met betrekking tot de bepaling van emissiefactoren worden de volgende eisen gesteld:

  • 1. Degene die een inrichting drijft, mag een emissiefactor voor een brandstof gebruiken die is uitgedrukt als koolstofgehalte (t CO2/t) in plaats van als t CO2/TJ voor verbrandingsemissies mits hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit permanent een grotere nauwkeurigheid tot gevolg heeft.

  • 2. Degene die een inrichting drijft, bepaalt periodiek de energie-inhoud om te voldoen aan de verplichting tot het indienen van een emissieverslag.

  • 3. Voor de conversie van koolstof in de waarde voor CO2 wordt de factor 3,667 [t CO2/t C] gebruikt.

§ 2.2. Toepassing niveaus

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor de meer nauwkeurige niveaus worden de specifieke emissiefactoren en de bijbehorende regels en procedures ontwikkeld, overeenkomstig de regels en procedures van bijlage V bij deze regeling. Voor de emissiefactoren van niveau 1 worden referentiewaarden toegepast overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling;

§ 2.3. Biomassa

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Biomassa wordt beschouwd als CO2-neutraal. Op biomassa wordt een emissie factor 0 [t CO2/TJ of t of m3] toegepast.

§ 2.4. Emissiefactoren van fossiele afvalbrandstoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor de emissiefactoren van fossiele afvalbrandstoffen is in de bijlagen bij de regeling geen referentiewaarden gegeven. De specifieke emissiefactoren worden bepaald overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.

§ 2.5. Emissiefactor voor brandstoffen of materialen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor brandstoffen of materialen die zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevatten, wordt een gewogen emissiefactor toegepast, die is gebaseerd op het aandeel van de fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van de brandstof. Deze berekening is transparant en gedocumenteerd in overeenstemming met de regels en procedures van bijlage V bij deze regeling.

Hoofdstuk III.3. Bepaling oxidatiefactoren of conversiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 3.1. Aanvullende oxidatiefactor- of conversiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer het gedeelte van de koolstof dat niet oxideert, niet wordt verrekend met een emissiefactor, wordt een aanvullende oxidatie- of conversiefactor toegepast;

§ 3.2. Toepassing niveaus

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor de meer nauwkeurige niveaus worden de specifieke oxidatiefactoren en bijbehorende regels en procedures ontwikkeld, overeenkomstig de regels en procedures van bijlage V bij deze regeling;

§ 3.3. Toepassing één omvattende oxidatiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er in een CO2-installatie verschillende brandstoffen of materialen worden gebruikt en er specifieke oxidatiefactoren worden berekend, mag degene die een inrichting drijft, één omvattende oxidatiefactor voor de gehele activiteit bepalen en deze op alle brandstoffen of materialen toepassen, of aan één grote brandstofstroom of materiaalstroom onvolledige oxidatie toekennen en op de overige stromen een waarde 1 toepassen.

Bijlage IV. Indeling in niveaus

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 4, onder a, en 10, derde lid, van de regeling.

Klasse A: totale jaarvracht ≤ 50 kton

Klasse B: 50 kton < totale jaarvracht ≤ 500 kton

Klasse C: totale jaarvracht > 500 kton

 

Activiteitsgegevens

Calorische onderwaarde

Emissiefactor

Samenstellingsgegevens

Oxidatiefactor

Conversiefactor

Hoofdstuk bijlage/Activiteit

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

II.1: Verbranding

                                   

Verbranding (gasvormige en vloeibare brandstoffen)

2a/2b

3a/3b

4a/4b

2

2

3

2a/2b

2a/2b

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Verbranding (vaste brandstoffen)

1

2a/2b

3a/3b

2

3

3

2a/2b

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Affakkelen

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Gasreiniging

Carbonaat

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

 

Gips

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

II.2: Raffinaderijen

                                   

Massabalans

4

4

4

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Katalytische-krakerregeneratie

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

Cokers

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Waterstofproductie

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

II.3: Cokesovens

                                   

Massabalans

3

3

3

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Brandstof als uitgangsmateriaal

2

2

3

2

2

3

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

II.4: Roosten en sinteren van metaalerts

                                   

Massabalans

2

2

3

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Carbonaatverbruik

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

II.5: Ruwijzer en staal

                                   

Massabalans

2

2

3

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Brandstof als uitgangsmateriaal

2

2

3

2

2

3

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.a

n.a

n.a

II.6: Cement

                                   

Carbonaten

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

Productie van klinker

1

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

Cementovenstof

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

II.7: Kalk

                                   

Carbonaten

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

Alkalioxiden

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

II.8: Glas

                                   

Carbonaten

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

Alkalioxiden

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

II.9: Keramische producten

                                   

Carbonaten

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

Alkalioxiden

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

Gasreiniging

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

II.10: Pulp en papier

                                   

Standaardmethode

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

Bijlage V. Bepaling specifieke gegevens en factoren CO2 monitoring

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 8, eerste lid, 9, eerste lid, en 17, onder a, b, c, en d, van de regeling.

Hoofdstuk V.1. bepaling van calorische onderwaarde en emissiefactoren van brandstoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 1.1. Procedure voor de bepaling van de emissiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De procedure om de emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met in begrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het monitoringsprotocol opgenomen.

§ 1.2. Cen-normen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. De bemonstering van de brandstof en bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor ervan, zijn gebaseerd op relevante CEN-normen zodra deze beschikbaar zijn waaronder de frequentie en de procedure van bemonstering alsmede de bepaling van de calorische boven- en onderwaarde en van de koolstofgehaltes van de verschillende brandstoftypen.

  • 2. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, als bedoeld onder onderdeel 1, gelden ISO-normen, uitgegeven door de International Organisation of Standardization, of nationale normen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.

  • 3. Een CEN-norm, als bedoeld onder onderdeel 1, heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 1.3. Ontwerpnormen of geldende industriële praktijk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er geen toepasselijke normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerpnormen of met de geldende industriële praktijk.

§ 1.4. Representatieve monstername

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bepaling van het koolstofgehalte, de calorische onderwaarde en de emissiefactoren voor partijen brandstof vindt plaats volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor de representatieve bemonstering. Degene die een inrichting drijft, toont ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol aan dat het koolstofgehalte, de calorische waarde en de emissiefactoren die zijn verkregen, representatief zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting.

§ 1.5. Representativiteit emissiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De gevonden emissiefactor geldt alleen als representatief voor die partij brandstof waarvoor deze was bepaald en mag alleen voor die partij worden gebruikt.

§ 1.6. Volledige documentatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De volledige documentatie over de procedures die de desbetreffende meetinstantie voor de bepaling van de emissiefactor heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten worden bewaard en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

Hoofdstuk V.2. bepaling van specifieke oxidatiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 2.1. Procedure voor de bepaling van de emissiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De procedure om de emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met in begrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het monitoringsprotocol opgenomen.

§ 2.2. Cen-normen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. De gevolgde procedures om oxidatiefactoren te bepalen die voor een specifieke activiteit representatief zijn, zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn.

  • 2. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, als bedoeld onder onderdeel 1, gelden ISO-normen, uitgegeven door de International Organisation of Standardization, of nationale normen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.

  • 3. Een CEN-norm, als bedoeld onder onderdeel 1, heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 2.3. Ontwerpnormen of geldende industriële praktijk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er geen toepasselijke normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerpnormen of de geldende industriële praktijk.

§ 2.4. Representatieve monstername

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bepaling van specifieke oxidatiefactoren voor partijen materiaal vindt plaats volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor de representatieve bemonstering. Degene die een inrichting drijft, toont ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol aan dat de verkregen oxidatiefactoren representatief zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting.

§ 2.5. Volledige documentatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De volledige documentatie over de procedures die de organisatie voor de bepaling van de oxidatiefactor heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten worden bewaard en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

Hoofdstuk V.3. Bepaling van emissiefactoren en gegevens over de samenstelling van uitgangsmaterialen en eindmaterialen ten behoeve van procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 3.1. Procedure voor de bepaling van de emissiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De procedure om de emissiefactor voor een bepaald materiaaltype te bepalen, met in begrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het monitoringsprotocol opgenomen.

§ 3.2. Cen-normen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. De procedures die worden toegepast voor bemonstering en ter bepaling van de samenstelling van het desbetreffende materiaal of van de emissiefactor ten behoeve van de bepaling van procesemissies, zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn.

  • 2. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, als bedoeld onder onderdeel 1, gelden ISO-normen, uitgegeven door de International Organisation of Standardization, of nationale normen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.

  • 3. Een CEN-norm als bedoeld onder onderdeel 1, heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 3.3. Ontwerpnormen en geldende industriële praktijk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er geen toepasselijke normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerpnormen of de geldende industriële praktijk.

§ 3.4. Representatieve monstername

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bepaling van de emissiefactoren van de procesemissies en de gegevens over de samenstelling van uitgangsmaterialen en eindmaterialen vindt plaats volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor de representatieve bemonstering. Degene die een inrichting drijft, toont ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol aan dat de verkregen emissiefactor van de procesemissies of de gegevens over de samenstelling van uitgangsmaterialen en eindmaterialen representatief zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting.

§ 3.5. Representatieve waarde

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De gevonden waarde geldt alleen als representatief voor die partij materiaal waarvoor deze was bepaald en mag alleen voor die partij worden gebruikt.

§ 3.6. Volledige documentatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De volledige documentatie over de procedure die de organisatie voor de bepaling van de emissiefactor van de procesemissies of gegevens over de samenstelling van uitgangsmaterialen en eindmaterialen heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten worden bewaard en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

Hoofdstuk V.4. Bepaling van de biomassafractie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 4.1. Procedure voor de bepaling van de biomassafractie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De procedure om de biomassafractie voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het monitoringsprotocol opgenomen.

§ 4.2. Cen-normen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. De procedures die worden toegepast voor bemonstering van de brandstof en ter bepaling van de biomassafractie zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen.

  • 2. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, als bedoeld onder onderdeel 1, gelden ISO-normen, uitgegeven door de International Organisation of Standardization, of nationale normen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.

  • 3. Een CEN-norm als bedoeld onder onderdeel 1, heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 4.3. Ontwerpnormen of geldende industriële praktijk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerpnormen of de geldende industriële praktijk.

§ 4.4. Representatieve monstername

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bepaling van de biomassafractie voor partijen materiaal vindt plaats volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor de representatieve bemonstering. Degene die een inrichting drijft, toont ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aan dat de verkregen waarden representatief zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting.

§ 4.5. Representatieve waarde

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De gevonden waarde geldt alleen als representatief voor die partij materiaal waarvoor deze was bepaald en mag alleen voor die partij worden gebruikt.

§ 4.6. Volledige documentatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De volledige documentatie over de procedures die de desbetreffende meetinstantie voor de bepaling van de biomassafractie heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten worden bewaard en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

§ 4.7. Ramingsmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, gaat degene die een inrichting drijft, uit van een aandeel van de biomassa van 0%, waarbij alle koolstof in die bewuste brandstof geheel van fossiele oorsprong is, of stelt ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsprotocol een eigen ramingsmethode voor.

Bijlage VI. Referentiewaarden emissiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 8, eerste lid van de regeling.

Hoofdgroep Nederland

Engelse omschrijving van IPCC hoofdgroepen met aanvullingen

eenheid

Stook-waarde (MJ/eenheid)

CO2 EF (kg/GJ)

 

A. Liquid Fossil – Primary Fuels

     

Ruwe aardolie

Crude oil

kg

42,7

73,3

Orimulsion

Orimulsion

kg

27,5

80,7

Aardgascondensaat

Natural Gas Liquids

kg

44,0

63,1

 

Secundary Fuels/ Products

     

Motorbenzine

Gasoline

kg

44,0

72,0

Kerosine luchtvaart

Jet Kerosene

kg

43,5

71,5

Petroleum

Other Kerosene

kg

43,1

71,9

Leisteenolie

Shale oil

kg

9,4

73,3

Lichte olie

Gas/ Diesel oil

kg

42,5

73,0

Zware olie

Residual Fuel oil

kg

41,0

77,3

LPG

LPG

kg

46,0

63,0

Ethaan

Ethane

kg

45,2

61,6

Nafta’s

Naphtha

kg

44,0

73,3

Bitumen

Bitumen

kg

41,9

80,7

Smeerolieën

Lubricants

kg

41,4

73,3

Petroleumcokes

Petroleum Coke

kg

35,2

100,8

Raffinaderij grondstoffen

Refinery Feedstocks

kg

44,8

73,3

Raffinaderijgas

Refinery Gas

kg

45,2

66,7

Chemisch restgas

Chemical Waste Gas

kg

45,2

66,7

Overige olieën

Other Oil

kg

40,2

73,3

 

B. Solid Fossil – Primary Fuels

     

Antraciet

Anthracite

kg

26,6

98,3

Cokeskolen

Coking Coal

kg

28,7

94,0

Cokeskolen (cokeovens)

Cokingcoal (used in coke ovens)

kg

28,7

95,4

Cokeskolen (basismetaal)

Cokingcoal (used in blast furnaces)

kg

28,7

89,8

(Overige bitumineuze) steenkool

Other Bit.Coal

kg

29,3

94,5

Sub-bitumineuze kool

Sub-bit. Coal

kg

20,7

96,1

Bruinkool

Lignite

kg

20,0

101,2

Bitumineuze Leisteen

Oil Shale

kg

36,0

106,7

Turf

Peat

kg

10,8

106,0

 

Solid Fossil, Secundary Fuels

     

Steenkoolbriketten en bruinkoolbriketten

BKB & Patent Fuel

kg

23,5

94,6

Cokesoven/ gascokes

Coke Oven/Gas Coke

kg

28,5

111,9

Cokesovengas

Coke oven gas

MJ

1,0

41,2

Hoogovengas

Blast Furnace Gas

MJ

1,0

247,4

Oxystaalovengas

Oxy Gas

MJ

1,0

191,9

Fosforovengas

Fosfor Gas

Nm3

11,55

149,5

 

C. Gaseous Fossil Fuels

     

Aardgas

Natural Gas(dry)

Nm3 ae

31,65

56,1

Koolmonoxide

Carbon Monoxide

Nm3

12,6

155,2

Methaan

Methane

Nm3

35,9

54,9

Waterstof

Hydrogen

Nm3

10,8

0,0

 

Biomass

     

Biomassa vast

Solid Biomass

kg

15,1

0,0

Biomassa vloeibaar

Liquid Biomass

kg

39,4

0,0

Biomassa gasvormig

Gas Biomass

Nm3

21,8

0,0

RWZI biogas

Wastewater Bio gas

Nm3

23,3

0,0

Stortgas

Landfill gas

Nm3

19,5

0,0

Industrieel Fermentatiegas

Industrial Organic Waste Gas

Nm3

23,3

0,0

 

D Other fuels

     

Afval (niet biogeen)

Waste (not biogenic)

kg

34,4

73,6

Bijlage VII. Lijst van CO2-neutrale biomassa

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 2, onder f, van deze regeling.

Deze lijst bevat een aantal stoffen die voor de toepassing van deze eisen in ieder geval als biomassa worden beschouwd en worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/TJ of t of m3].

1. Planten en delen van planten, onder andere:

  • · stro;

  • · hooi en gras;

  • · bladeren, hout, wortels, boomstronken, bast;

  • · gewassen, bijvoorbeeld maïs en triticale.

2. Biomassa-afval, producten en bijproducten, onder andere:

  • · Industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie);

  • · Gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten bouwmaterialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking;

  • · Afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, bijvoorbeeld zwart afvalloog;

  • · Bosbouwafval;

  • · Diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg;

  • · Primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie;

  • · Dierlijke meststoffen;

  • · Plantenresten uit de landbouw;

  • · Zuiveringsslib;

  • · Biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa;

  • · Havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems;

  • · Stortgas.

3. Biomassafracties van gemengde materialen, onder andere:

  • · De biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater;

  • · De biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie;

  • · De biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten;

  • · De biomassafractie van textiele afvalstoffen;

  • · De biomassafractie van papier, karton en bordpapier;

  • · De biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen;

  • · De biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen.

4. Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid, onder andere:

  • · Bio-ethanol;

  • · Biodiesel;

  • · Veretherde bioethanol;

  • · Biomethanol;

  • · Biodimethylether.

5. Bio-olie (brandstof uit pyrolyse-olie) en biogas.

Bijlage VIII. bij de Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Model voor het opstellen van het emissieverslag als bedoeld in de artikelen 34 en 64 van de Regeling monitoring handel in emissierechten

Hoofdstuk VIII.1. Algemene gegevens van inrichtingen waarin zich CO2- of NOx-installaties bevinden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

 

Algemene gegevens van de inrichting

Antwoord

1.

Naam van het moederbedrijf

 

2.

Naam van het dochterbedrijf

 

3.

Degene die de inrichting drijft

 

4.

Inrichting:

 

4.1

Naam

 

4.2

Vergunningnummer

 

4.3

Adres, postadres, postcode en plaats van vestiging, land

 

4.4

Algemeen telefoonnummer

 

4.5

Coördinaten van de locatie

 

5.

Contactpersoon binnen de inrichting:

 

5.1

Naam

 

5.2

Adres, woonplaats, postcode en land

 

5.3

Telefoonnummer

 

5.4

Faxnummer

 

5.5

e-mailadres

 

6.

Kalenderjaar waarop het emissieverslag betrekking heeft

 

Hoofdstuk VIII.2. Algemene gegevens van inrichtingen waarin zich CO2-installaties bevinden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

 

Algemene gegevens van de inrichting

Antwoord

1.1

Rapportage in het kader van het EPER voor CO2 vereist 1?

Ja/nee

1.2

EPER-registratienummer voor zover het CO2 betreft2

 

Hoofdstuk VIII.3. Overzicht van activiteiten en CO2-emissies in inrichtingen waarin zich CO2-installaties bevinden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

 

Eenheid

CO2-installatie 1 met activiteit 1

CO2-installatie 2 met activiteit 2

CO2-installatie N met activiteit N

Totaal inrichting

Type van de in de CO2-installaties binnen de inrichting uitgevoerde activiteiten volgens de bij het besluit behorende bijlage I

         

Categorie volgens het IPCC-rapportageformat 3

         

IPPC-code van EPER-categorie

         

Gebruikte methode: ‘berekening’ of ‘meting’

         

Onzekerheid (bepaald bij de methode ‘meting’) 4

         

Nauwkeurigheidsniveaus gewijzigd?

         
           

CO2-emissies

ton CO2

       

Memo-posten:

         

Overgedragen CO2:

– overgedragen hoeveelheid

– hoeveelheid overgedragen materiaal

ton CO2

       

Biomassa, benut voor verbranding

TJ

       

Biomassa, benut in processen

ton of m3

       

CO2-emissies uit biomassa 5

ton CO2

       

CO2-emissies door discontinu fakkelen

ton CO2

       
           

Opgave van veranderingen en tijdelijke afwijkingen:

Opgave van:

a. de uitbreidingen en de veranderingen van de inrichting en de veranderingen van de werking daarvan die hebben plaatsgevonden voorzover deze hebben geleid tot een verandering van de CO2-emissies;

b. de veranderingen die in het monitoringsprotocol zijn aangebracht die hebben plaatsgevonden;

c. de gevallen waarin van het monitoringsprotocol is afgeweken, de redenen daarvoor en de wijze waarop het meten en registreren van de CO2-emissies in die gevallen heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk VIII.4. Berekening van CO2-verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-installatie met activiteit (1-N)

       

Type activiteit volgens de bij het besluit behorende bijlage I:

       

Beschrijving van de activiteit:

       
         

Fossiele brandstoffen

Brandstof 1

       

Fossiele brandstof

       

Type brandstof:

       
   

Eenheid

Gegevens

Toegepast niveau

 

Activiteitsgegevens

t of m3

   
   

TJ

   
 

Emissiefactor

t CO2/ TJ

   
 

Oxidatiefactor

%

   
 

Totale CO2-emissies

t CO2

   

Brandstof N

       

Fossiele brandstof

       

Type brandstof:

       
   

Eenheid

Gegevens

Toegepast niveau

 

Activiteitsgegevens

t of m3

   
   

TJ

   
 

Emissiefactor

t CO2/ TJ

   
 

Oxidatiefactor

%

   
 

Totale CO2-emissies

t CO2

   
         

Biomassa en gemengde brandstoffen 6

Brandstof M

       

Biomassa/gemengde brandstoffen

       

Type brandstof:

       

Biomassafractie (0-100% van het koolstofgehalte):

       
   

Eenheid

Gegevens

Toegepast niveau

 

Activiteitsgegevens

t of m3

   
   

TJ

   
 

Emissiefactor

t CO2/ TJ

   
 

Oxidatiefactor

%

   
 

Totale CO2-emissies

t CO2

   

Totale activiteit

Totale CO2-emissies (t CO2)7

       

Totale energieverbruik (TJ)

       

Totale benutte biomassa (TJ)8

       

Hoofdstuk VIII.5. Berekening van de CO2-procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-installatie met activiteit (1-N)

       

Type activiteit volgens de bij het besluit behorende bijlage I:

     

Beschrijving van de activiteit:

     

Processen uitsluitend op grond van fossiel uitgangsmateriaal

Proces 1

       

Type proces:

     

Beschrijving van activiteitsgegevens:

     

Rekenmethode voor toegepast niveau (alleen indien dit in de regeling en de daarbij behorende bijlagen is aangegeven):

   

Eenheid

Gegevens

Toegepast niveau

 

Activiteitsgegevens

t of m3

   
 

Emissiefactor

t CO2/ t of t CO2/m3

   
 

Conversiefactor

%

   
 

Totale CO2-emissies

t CO2

   
         

Proces N

       

Type proces:

     

Beschrijving van activiteitsgegevens:

     

Rekenmethode voor toegepast niveau (alleen indien dit in de regeling en de daarbij behorende bijlagen is aangegeven):

   

Eenheid

Gegevens

Toegepast niveau

 

Activiteitsgegevens

t of m3

   
 

Emissiefactor

t CO2/ t of t CO2/m3

   
 

Conversiefactor

%

   
 

Totale CO2-

emissies

t CO2

   

Processen op grond van biomassa/gemengd uitgangsmateriaal

Proces M

       

Beschrijving van het proces:

     

Beschrijving van uitgangsmateriaal:

     

Biomassafractie (% van het koolstofgehalte):

     

Rekenmethode voor toegepast niveau (alleen indien dit in de regeling en de daarbij behorende bijlagen is aangegeven):

   

Eenheid

Gegevens

Toegepast niveau

 

Activiteitsgegevens

t of m3

   
 

Emissiefactor

t CO2/ t of t CO2/m3

   
 

Conversiefactor

%

   
 

Totale CO2-Emissies

t CO2

   
         

Totale activiteit

       

Totale CO2-emissies

(t CO2)

     

Totale benutte biomassa

(t of m3 )

     

Hoofdstuk VIII.6. Algemene gegevens van inrichtingen waarin zich NOx-installaties bevinden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Algemene gegevens met betrekking tot het type NOx-verbrandingsinstallaties en NOx-procesinstallaties

Type/aantal

NOx-verbrandingsinstallatie 1-N9

 

NOx-procesinstallatie 1-N

 

NOx-verbrandingsinstallatie 1-N

 

NOx-procesinstallatie 1-N

 
   

Opgave van veranderingen en tijdelijke afwijkingen:

Opgave van:

a. de uitbreidingen en de veranderingen van de inrichting en de veranderingen van de werking daarvan die hebben plaatsgevonden voorzover deze hebben geleid tot een verandering van de NOx-emissies;

b. de veranderingen die in het monitoringsprotocol zijn aangebracht;

c. de gevallen waarin van het monitoringsprotocol is afgeweken, de redenen daarvoor en de wijze waarop het meten en registreren van de NOx-emissies in die gevallen heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk VIII.7. Opgave van de NOx-emissies en opgebouwde NOx-emissierechten op inrichtingsniveau10

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

 

Eenheid

Totaal inrichting

Rapportageperiode:

   
     

NOx-emissies van NOx-verbrandingsinstallaties

   

Jaarvracht, bepaald volgens de in het monitoringsprotocol beschreven monitoringsmethodiek

kg NOx

 

+

   

NOx-emissies, bepaald bij tijdelijke afwijkingen van de monitoringsmethodiek waarin het monitoringsprotocol niet voorziet

kg NOx

 

=

   

Totale jaarvracht van NOx van NOx-verbrandingsinstallaties in de inrichting

kg NOx 2

 
     

NOx-emissies van NOx-procesinstallaties

   

Jaarvracht van NOx, bepaald volgens de in het monitoringsprotocol beschreven monitoringsmethode

kg NOx

 

+

   

NOx-emissies, bepaald bij tijdelijke afwijkingen van de monitoringsmethodiek waarin het monitoringsprotocol niet voorziet

kg NOx

 

=

   

Totale jaarvracht van NOx van NOx-procesinstallaties in de inrichting

kg NOx 2

 
     

TOTALE JAARVRACHT VAN NOx VAN DE INRICHTING

kg NOx

 
     

Verbruikte brandstof in NOx-verbrandingsinstallaties

GJ2

 

x

   

Prestatienorm

g/GJ

 

=

   

Opgebouwde NOx-emissierechten door brandstofverbruik in NOx-verbrandingsinstallaties

kg NOx

 
     

Productie van de NOx-procesinstallaties

Ton [product invullen]11

 

x

   

Prestatienorm in kalenderjaar12

kg/ton

 

=

   

Opgebouwde NOx-emissierechten door productie in NOx-procesinstallaties

kg NOx

 
     

TOTAAL OPGEBOUWDE NOx-EMISSIERECHTEN DOOR BRANDSTOFVERBRUIK EN PRODUCTIE

kg NOx

=

     

Vergelijkende metingen uitgevoerd en/of kentallen bepaald13

 

Ja/nee

Toelichting, voorzover relevant, op eventuele verschillen in het brandstofverbruik in kader van het emissieverslag voor het CO2-deel en in kader van het emissieverslag voor het NOx-deel

 

Bijlage IX. Categorieën voor de rapportage

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 33, onder b, van de regeling.

CO2-emissies worden gerapporteerd volgens de categorieën van het IPCC-rapportageformaat en de IPPC-code van bijlage A3 van de Beschikking 2000/479/EG van de Commissie van 17 juli 2000 inzake de totstandbrenging van een Europees emissieregister van verontreinigende stoffen (EPER) overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, bedoeld in hoofdstuk IX.2 van deze bijlage. De specifieke categorieën van beide rapportageformaten worden hieronder gegeven. Wanneer een activiteit kan worden ingedeeld in twee of meer categorieën, geeft de gekozen indeling het hoofddoel van de activiteit weer.

Hoofdstuk IX.1. ipcc-rapportageformaat

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Onderstaande tabel is een uittreksel van het gemeenschappelijke rapportageformaat (CRF) dat deel uitmaakt van de rapportagerichtsnoeren van het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering (UNFCCC) voor de jaarlijkse inventarisatie. In dit gemeenschappelijke rapportageformaat worden de CO2-emissies ingedeeld in zeven hoofdcategorieën:

  • Energie;

  • Industriële processen;

  • Gebruik van oplosmiddelen en andere producten;

  • Landbouw;

  • Veranderingen in landgebruik en bosbouw;

  • Afvalstoffen;

  • Overige.

De categorieën 1, 2 en 6 van de volgende tabel worden hieronder met bijbehorende subcategorieën weergegeven:

1. SECTORIEEL VERSLAG (ENERGIE)

A. Activiteiten inzake de verbranding van brandstoffen (sectoriële aanpak)

1. Energie-industrieën

a. Opwekking van elektriciteit en warmte als nutsvoorzieningen

b. Aardolieraffinaderijen

c. Bereiding van vaste brandstoffen en overige energie-industrieën

2. Fabrieksnijverheid en de bouw

a. IJzer en staal

b. Non-ferrometalen

c. Chemicaliën

d. Pulp, papier en drukkerijwezen

e. Levensmiddelen, dranken en tabak

f. Overige (s.v.p. nader aangeven)

 

4. Overige sectoren

a. Commercieel/institutioneel

b. Huisvesting

c. Landbouw/bosbouw/visserij

5. Overige (s.v.p. nader aangeven) (1)

a. Stationair

b. Mobiel

 

B. Vluchtige emissies uit brandstoffen

1. Vaste brandstoffen

a. Steenkolenmijnbouw

b. Transformatie van vaste brandstoffen

c. Overige (s.v.p. nader aangeven)

 

2. Olie en aardgas

a. Olie

b. Aardgas

c. Ontluchten en affakkelen

Ontluchten

Affakkelen

d. Overige (s.v.p. nader aangeven)

 

2. SECTORIEEL VERSLAG (INDUSTRIËLE PROCESSEN)

A. Minerale producten

1. Bereiding van cement

2. Bereiding van kalk

3. Gebruik van kalksteen en dolomiet

4. Productie en gebruik van gegloeide soda

5. Asfaltdakbedekking

6. Wegverharding met asfalt

7. Overige (s.v.p. nader aangeven)

 

B. Chemische industrie

1. Bereiding van ammonia

2. Bereiding van salpeterzuur

3. Bereiding van adipinezuur

4. Bereiding van carbid

5. Overige (s.v.p. nader aangeven)

 

C. Metaalproductie

1. Vervaardiging van ijzer en staal

2. Vervaardiging van ijzerlegeringen

3. Vervaardiging van aluminium

4. SF6 gebruikt in aluminium- en magnesiumovens

5. Overige (s.v.p. nader aangeven)

 

Posten ‘PM’

CO2-emissies uit biomassa

Hoofdstuk IX.2. Codes van de IPPC-broncategorieën overeenkomstig de EPER-beschikking

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Onderstaande tabel is een uittreksel van bijlage A3 van Beschikking nr. 2000/479/EG van de Commissie van 17 juli 2000 inzake de totstandbrenging van een Europees emissieregister van verontreinigende stoffen (EPER) overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging.

Bijlage A3 van de EPER-beschikking

1.

Energieactiviteiten

1.1

Verbrandingsinstallaties > 50 MW

1.2

Raffinaderijen, olie en gas

1.3

Cokesovens

1.4

Installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool

2.

Productie en verwerking van metalen

2.1./2.2./2.3./2.4./2.5./2.6.

Metaalindustrie en roost- en sinterinstallaties voor metaalerts; installaties voor de vervaardiging van ferro- en non-ferrometalen

3.

Minerale industrie

3.1./3.3./3.4.

/3.5

Installaties voor de bereiding van cementklinker (> 500 t/dag), kalk (> 50 t/dag), glas (> 20 t/dag), minerale stoffen (> 20 t/dag) of keramische producten (> 75 t/dag)

3.2

Installaties voor de productie van asbest en asbestproducten

4

Chemische industrie en chemische installaties voor de productie van

4.1

Organisch-chemische basisproducten

4.2/4.3

Anorganisch-chemische basisproducten of meststoffen

4.4/4.6

Biociden en explosieven

4.5

Farmaceutische producten

5

Afvalbeheer

5.1/5.2

Installaties voor de verwijdering of terugwinning van gevaarlijk afval (> 10 t/dag) of stedelijk afval (> 3 t/uur)

5.3/5.4

Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijk afval (> 50 t/dag) en stortplaatsen (> 10 t/dag)

6.

Overige activiteiten van bijlage I

6.1

Industriële installaties voor de vervaardiging van pulp uit hout of andere vezelstoffen en de vervaardiging van papier of karton (> 20 t/dag)

6.2

Installaties voor de voorbehandeling van vezels of textiel (> 10 t/dag)

6.3

Installaties voor het looien van huiden (> 12 t/dag)

6.4

Abattoirs (> 50 t/dag), installaties voor de productie van melk (> 200 t/dag), andere dierlijke grondstoffen (> 75 t/dag) of plantaardige grondstoffen (> 300 t/dag)

6.5

Installaties voor de destructie of recycling van kadavers en dierlijk afval (> 10 t/dag)

6.6

Installaties voor pluimvee (> 40.000), mestvarkens (> 2.000) of zeugen (> 750)

6.7

Installaties voor oppervlaktebehandeling of producten waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt (> 200 t/jaar)

6.8

Installaties voor de productie van koolstof of grafiet

Bijlage X. bij de Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Minimumeisen voor de bepaling van NOx-emissies, bedoeld in de artikelen 37, eerste lid, onder c, en vierde en vijfde lid, 39, 40, eerste lid, 41, eerste lid, 48, tweede lid, en 63, eerste lid, onder f, onder 1° en 2°, van de Regeling monitoring handel in emissierechten

 

NOx-verbrandings-installatie

NOx-proces-installatie

     

Klasse

Thermisch vermogen

(MWth)

Vracht

(ton/jaar)

Bepaling NOx-vracht

Controle en bijstelling bepaling NOx-vracht

Registratiefrequentie vracht-berekeningen

1

NOx-verbrandings-installatie ≥ 100 en afvalverbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties als bedoeld in het Besluit verbranden afvalstoffen

≥ 150

Continue metingen van de NOx-concentratie als bedoeld in artikel 40 van de regeling; continue meting of berekening van het afgasdebiet als bedoeld in artikel 42 van de regeling; zie bepaling A

Parallelle meting eenmaal per jaar verificatietest en eenmaal per drie jaar kalibratie); onzekerheid < 20% van de jaargemiddelde concentratie en streefonnauwkeurigheid < 15% voor het afgasdebiet

Minimaal uurwaarden

Halfuurwaarden indien het Besluit verbranden afvalstoffen van toepassing is

2

≥ 50 en < 100

≥ 75 en < 150

Kentallen als bedoeld in artikel 44 van de regeling; zie bepaling B

Periodiek meten (eenmaal per halfjaar)

Minimaal maandwaarden

In geval van het gebruik van meerdere kentallen: ieder uur

3

≥ 20 en < 50

≥ 30 en < 75

Kentallen als bedoeld in artikel 44 van de regeling; zie bepaling B

Periodiek meten (eenmaal per twee jaar)

Minimaal maandwaarden

In geval van het gebruik van meerdere kentallen: ieder uur

4

≥ 1 en < 20

≥ 1 en < 30

Kentallen als bedoeld in artikel 44 van de regeling; zie bepaling B

Periodiek meten (eenmaal per vier jaar)

Minimaal maandwaarden

In geval van het gebruik van meerdere kentallen: ieder uur

Bepaling A

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij tot klasse 1 behorende NOx-verbrandingsinstallaties en NOx-procesinstallaties wordt de vracht van NOx per uur berekend door vermenigvuldiging van de concentratie van NOx in het afgas en het afgasdebiet aan de hand van de onderstaande formule:

MNOx = [NOx] * Da/ 106

Betekenis van de symbolen:

MNOx: NOx-vracht {kg/uur};

[NOx]: NOx-concentratie {mg/m03;

Da: Afgasdebiet {m03/uur}.

De middelingstijd kan worden verruimd indien degene die een inrichting drijft, aan het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit geen systematische afwijkingen tot gevolg heeft.

Wanneer het afgasdebiet met behulp van de brandstofsamenstelling wordt vastgesteld volgens de bij deze regeling behorende bijlage XI, wordt de frequentie waarmee de brandstofsamenstelling wordt bepaald, afgestemd op de optredende fluctuaties in de samenstelling.

Bepaling B

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij tot klasse 2, 3 of 4 behorende NOx installaties wordt de vracht van NOx berekend op basis van het kental of de set van kentallen die is vastgesteld voor de betreffende NOx-verbrandingsinstallatie of NOx-procesinstallatie. Afhankelijk van de aanwezige meetapparatuur wordt hiervoor de methode onder situatie 1 of 2 gehanteerd.

Situatie 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Vaststelling kental:

KNOx = [NOx] * Da/ 106

Betekenis van de symbolen:

KNOx: NOx-kental {kg/uur};

[NOx]: NOx-concentratie {mg/m03} gemeten tijdens de periodieke meting;

Da: Afgasdebiet {m03/uur} gemeten of berekend tijdens de periodieke meting.

Wanneer het afgasdebiet tijdens de periodieke meting wordt berekend op basis van de brandstofsamenstelling, wordt de bij deze regeling behorende bijlage XI toegepast.

Vaststelling vracht:

MNOx = KNOx * t

Betekenis van de symbolen:

MNOx: NOx-vracht {kg};

KNOx: NOx-kental {kg/uur};

t: tijd {uur}.

Situatie 2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Vaststelling kental:

KNOx = [NOx] * Vstt * 21 / (21-[O2])

Betekenis van de symbolen:

KNOx: NOx-kental {g/GJ};

[NOx]: NOx-concentratie {mg/m03} gemeten tijdens de periodieke meting;

Vstt: Specifiek stoichiometrisch rookgasvolume van de brandstof {m03/MJ};

[O2]: O2-concentratie {vol% droog rookgas} gemeten tijdens de periodieke meting.

Voor de berekening van het specifiek stoichiometrisch rookgasvolume wordt de bij deze regeling behorende bijlage XI toegepast.

Vaststelling vracht:

MNOx = KNOx * FB * Stw / 106

Betekenis van de symbolen:

MNOx: NOx-vracht {kg};

KNOx: NOx-kental {g/GJ};

FB: brandstofdebiet in m03/uur of kg/uur;

Stw = stookwaarde van brandstof (calorische onderwaarde) {MJ/m03 of MJ/kg}.

De middelingstijd kan worden verruimd indien degene die een inrichting drijft, aan het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit geen systematische afwijkingen tot gevolg heeft.

Indien het afgasdebiet met behulp van de brandstofsamenstelling wordt vastgesteld volgens de bij deze regeling behorende bijlage XI, wordt de frequentie waarmee de brandstofsamenstelling wordt bepaald, afgestemd op de fluctuaties die in die samenstelling optreden.

Bijlage XI. bij de Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De berekening van het brandstofverbruik en het afgasdebiet voor NOx-emissies, bedoeld in de artikelen 42, tweede lid, en 46, derde lid, van de Regeling monitoring handel in emissierechten.

Het brandstofverbruik wordt berekend door onderstaande formule voor alle gebruikte brandstoffen toe te passen en de resultaten te sommeren:

EB = FB × StwB

Gebruikte afkortingen:

EB = brandstofverbruik in MJ/uur;

FB = brandstofdebiet in m03/uur of kg/uur;

StwB = stookwaarde (calorische onderwaarde) van de brandstof in MJ/m03 of MJ/kg.

Het afgasdebiet wordt direct gemeten door middel van een continue meting of berekend op basis van onderstaande formule 1. Wanneer de benodigde gegevens voor formule 1 niet beschikbaar zijn, wordt gebruik gemaakt van onderstaande formule 2 of 3.

Formule 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Berekening van het afgasdebiet op basis van de brandstoftoevoer, het stoichiometrisch rookgasvolume en de gemeten zuurstofconcentratie:

Bijlage 157976.png

Gebruikte afkortingen:

DR = droog afgasdebiet in m03/uur;

FB = brandstofdebiet in m03/uur of kg/uur;

O2 = zuurstofconcentratie droog rookgas in vol%;

VSt = stoichiometrisch droog rookgasvolume in m03/m03 of m03/kg, dat volgt uit de brandstofsamenstelling.

Formule 2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Berekening van het afgasdebiet op basis van het vermogen, het rendement, het specifiek stoichiometrisch rookgasvolume en de gemeten zuurstofconcentratie:

Bijlage 157977.png

Gebruikte afkortingen:

DR = droog afgasdebiet in m03/uur;

O2 = zuurstofconcentratie droog rookgas in vol%;

P = geleverd vermogen in MW (in stoom of elektriciteit) en dus niet het vermogen, gebaseerd op de energie-inhoud van de brandstof;

R = rendement in %;

Stw = stookwaarde van de brandstof in MJ/m03 of MJ/kg;

VSt = stoichiometrisch droog rookgasvolume in m03/m03 of m03/kg;

VSSt = specifiek stoichiometrisch droog rookgasvolume in m03/MJ.

Formule 3

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Berekening van het afgasdebiet in situaties dat twee brandstoffen worden gestookt, waarbij het debiet van één van de brandstoffen wordt gemeten:

Bijlage 157978.png

Gebruikte afkortingen:

DR = droog afgasdebiet in m03/uur;

FB1 = brandstofdebiet 1 in m03/uur of kg/uur;

O2 = zuurstofconcentratie droog rookgas in vol%;

P = vermogen in MW;

R = rendement in %;

Stw1 = stookwaarde (calorische onderwaarde) van brandstof 1 in MJ/m03 of MJ/kg;

VSt1 = stoichiometrisch droog rookgasvolume van brandstof 1 in m03/m03 of m03/kg;

VSSt2 = specifiek stoichiometrisch droog rookgasvolume van brandstof 2 in m03/MJ.

Het stoichiometrisch rookgasvolume wordt bij de formules 1, 2 en 3 bepaald op basis van de brandstofsamenstelling. Met de brandstofsamenstelling liggen de stoichiometrische O2-behoefte en de stoichiometrisch gevormde hoeveelheid CO2, H2O en SO2 vast per hoeveelheid brandstof. Bij een bekende samenstelling van de verbrandingslucht kunnen vervolgens de totale stoichiometrische hoeveelheden CO2, N2, Ar, H2O en SO2 in het rookgas worden berekend per hoeveelheid brandstof. De optelling van al deze componenten geeft de totale stoichiometrische natte rookgashoeveelheid per hoeveelheid brandstof. De optelling van al deze componenten, behalve waterdamp, geeft de totale stoichiometrische droge rookgashoeveelheid per hoeveelheid brandstof.

Indien de brandstofsamenstelling niet bekend is, wordt het stoichiometrisch rookgasvolume berekend op basis van de stookwaarde volgens de methode beschreven in DIN 1942.

  1. Rapportage conform Beschikking nr. 2000/479/EG van de Commissie van 17 juli 2000 inzake de totstandbrenging van een Europees emissieregister van verontreinigende stoffen (EPER) (PbEG L 192) overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257). ^ [1]
  2. Alleen in te vullen wanneer in het kader van het EPER over de installatie moet worden gerapporteerd en er in het kader van de vergunning voor de installatie niet meer dan één EPER-activiteit plaatsvindt. Deze informatie is niet verplicht en wordt gebruikt voor aanvullende identificatie naast de opgave van naam en adres. ^ [2]
  3. Bijvoorbeeld ‘1. Industriële Processen, A. Minerale producten, 1. Bereiding van kalk’. ^ [3]
  4. Alleen in te vullen indien de emissies door meting zijn bepaald. ^ [4]
  5. Alleen in te vullen indien de emissies door meting zijn bepaald. ^ [5]
  6. Bij gebruik van afvalstoffen: classificatie van de afvalstoffen volgens de ‘Europese lijst van afvalstoffen’ met opgave van de bijbehorende zescijferige code. ^ [6]
  7. Is gelijk aan de totale emissies vanuit fossiele brandstoffen en de fossiele fractie van gemengde brandstoffen. ^ [7]
  8. Is gelijk aan de energie-inhoud van zuivere biomassa en de biomassafractie van gemengde brandstoffen. ^ [8]
  9. Afhankelijk van het aantal installaties. ^ [9]
  10. Voorzover de emissie van de inrichting meerdere installaties betreft dient de onderbouwing (per installatie) apart te worden opgegeven. ^ [10]
  11. Afronden op een heel getal, volgens standaard afrondingsregels. ^ [11]
  12. Bij emailleer- of glasfritten wordt de prestatienorm per kg nitraattoevoeging per ton emailleer- of glasfritten met 0,5 kg NOx/ton emailleer- of glasfritten verhoogd. Bij speciaal glas wordt de prestatienorm per kg nitraattoevoeging per ton speciaal glas met 0,5 kg NOx/ton speciaal glas verhoogd. ^ [12]
  13. Voor zover relevant dienen rapportages van de NOx-kentalbepaling en van de vergelijkende metingen (verificatie- en kalibratiemetingen) als bijlage te worden opgenomen. ^ [13]