Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Geraadpleegd op 30-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-07-2006 en zichtdatum 20-12-2024.
Geldend van 01-07-2006 t/m 31-12-2006

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 4 november 2005, nr. TRCJZ/2005/3295, houdende regels ter uitvoering van de Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling Meststoffenwet)

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op de artikelen 5d, eerste en vierde lid, 5e, vijfde en zesde lid, 5f, derde en vijfde lid, 5g, 59b, 60 en 69 van de Meststoffenwet;

Gelet op artikel 64 van de Wet bodembescherming;

Gelet op de artikelen 26, tweede en derde lid, 28, tweede lid, onderdeel b, 35, eerste lid, onderdeel b, 36, 41, 46, 52, 53, derde lid, 54, 55, derde lid, 56, 64, 70 en 71 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

Gelezen het advies van de Technische Commissie Bodembescherming;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • a. wet: Meststoffenwet;

    • b. besluit: Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • c. Dienst Regelingen: Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    • d. beschikking: beschikking nr. 2005/880/EG van de Europese Commissie van 8 december 2005 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 324);

    • e. Pw-getal: waarde voor de fosfaattoestand van bouwland uitgedrukt in milligrammen P2O5 per liter grond;

    • f. PAL-getal: waarde voor de fosfaattoestand van grasland uitgedrukt in milligrammen P2O5 per 100 gram grond;

    • g. Raad: Raad voor Accreditatie te Utrecht;

    • h. minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    • i. vaste mest: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;

    • j. automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur: apparatuur als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van het besluit in samenhang met artikel 78, onderscheidenlijk 79;

    • k. AGR-apparatuur: apparatuur voor automatische gegevensregistratie;

    • l. vervoersbewijs: vervoersbewijs als bedoeld in artikel 53 van het besluit in samenhang met artikel 60;

    • m. afleveringsbewijs: afleveringsbewijs als bedoeld in artikel 55 van het besluit in samenhang met artikel 68;

    • n. mestkorrels: dierlijke meststoffen die door een overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273) erkende intermediaire onderneming zodanig zijn bewerkt dat het drogestofgehalte ervan tenminste 90 procent bedraagt;

    • o. mengvoeder: mengvoeder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Kaderwet diervoeders;

    • p. combinatienummer: nummer dat door de Dienst Regelingen ter identificatie van een transportmiddel voor drijfmest is verstrekt en dat is samengesteld uit de op grond van artikel 45, vierde en zesde lid, verstrekte gegevens;

    • q. champost: product van paardenmest, pluimveemest of een mengsel daarvan waarop champignons zijn geteeld;

    • r. kennisgeving van overgang: kennisgeving van overgang van een productierecht, of een gedeelte daarvan, als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet;

    • s. vervreemder van een productierecht: landbouwer van wiens bedrijf een productierecht, of een gedeelte daarvan, afkomstig is;

    • t. verwerver van een productierecht: landbouwer naar wiens bedrijf een productierecht, of een gedeelte daarvan, moet overgaan; en

    • u. hypotheekhouder: degene ten gunste van wie een recht van hypotheek is gevestigd op een registergoed behorende tot een bedrijf;

    • v. diereenheid: één varkenseenheid of 14,8 pluimvee-eenheden.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze regeling, met uitzondering van hoofdstuk 4, worden de hoeveelheden meststoffen en de hoeveelheden diervoeders uitgedrukt in kilogrammen of liters alsmede in kilogrammen stikstof en kilogrammen fosfaat.

Artikel 3

Als grond waarop bosbouw wordt uitgeoefend die aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet wordt aangemerkt grond met een houtopstand die valt onder de vrijstelling, bedoeld in de Regeling meldings- en herplantplicht.

Hoofdstuk 2. Verhandelen van meststoffen

Hoofdstuk 3. Gebruiksnormen

§ 1. Derogatie

Artikel 24

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gebruiksnorm is uitsluitend van toepassing op dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren.

Artikel 25

  • 1 Uiterlijk op 1 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, meldt de landbouwer het bedrijf voor de toepassing van artikel 24, eerste lid, aan bij de Dienst Regelingen. Ingeval 2006 het jaar van toepassing van de genoemde gebruiksnorm is, vindt de melding uiterlijk op 1 februari 2006 plaats.

  • 3 In het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, wordt gedurende de periode van 15 mei tot en met 15 september ten minste zeventig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond onafgebroken beteeld met gras dat is bestemd om te worden gebruikt als ruwvoer.

  • 4 De landbouwer gebruikt geen drijfmest op tot het bedrijf behorend bouwland op kleigrond in de periode van 1 januari tot en met 31 januari en in de periode van 16 september tot en met 31 december.

  • 5 De landbouwer verleent desgevraagd zijn medewerking aan monitoringwerkzaamheden als bedoeld in artikel 8 van de beschikking in opdracht van de minister, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, of de Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 6 Ingeval een bedrijfsoverdracht plaatsvindt nadat de verklaring, bedoeld in het tweede lid, is ingediend, dient de landbouwer die het bedrijf overgedragen heeft gekregen, binnen 30 dagen na de overdracht, een verklaring in bij de Dienst Regelingen.

Artikel 26

  • 1 De landbouwer stelt vóór 1 februari van het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, voor het desbetreffende jaar een bemestingsplan op dat voldoet aan artikel 5, derde lid, van de beschikking.

  • 2 De landbouwer herziet het bemestingsplan uiterlijk zeven dagen nadat zich een wijziging in de landbouwpraktijk heeft voorgedaan, indien dat noodzakelijk is om de consistentie van het bemestingsplan te waarborgen.

Artikel 27

  • 1 Ten hoogste vier jaren voorafgaand aan 1 februari van het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, zijn de waarde van de fosfaattoestand en de waarde van het stikstofleverende vermogen van de bodem van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.

  • 2 Het laboratorium heeft ten minste per vijf hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die wat betreft de kenmerken van het bouwplan en de bodem homogeen zijn, één representatief mengmonster samengesteld uit door het laboratorium uit de desbetreffende hectaren gestoken deelmonsters. Het laboratorium heeft dit mengmonster geanalyseerd ter vaststelling van de in het eerste lid bedoelde waarden en een analyserapport opgesteld.

  • 3 In zoverre in afwijking van het eerste en tweede lid, kan het laboratorium de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, uitbesteden aan een derde indien:

    • a. de monstername geschiedt onder verantwoordelijkheid van het laboratorium dat de analyse uitvoert;

    • b. de uitbesteding van de werkzaamheden schriftelijk is overeengekomen;

    • c. de derde een onafhankelijke positie heeft ten opzichte van het bedrijf waar de monsters worden genomen;

    • d. degene die de monstername verricht, daartoe is geschoold en door het laboratorium is voorzien van deugdelijke instructies;

    • e. het laboratorium in het analyserapport de naam vermeldt van degene die de werkzaamheden heeft verricht.

  • 4 In zoverre in afwijking van het tweede lid, tweede volzin, kan het laboratorium de werkzaamheden uitbesteden aan een ander laboratorium dat blijkens accreditatie voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.

  • 5 In zoverre in afwijking van het tweede lid, kunnen de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, zijn verricht door de landbouwer of een derde in opdracht van de landbouwer, indien het in het tweede lid bedoelde mengmonster vóór 1 december 2005 bij het laboratorium ter analyse is ingediend.

  • 7 Indien een perceel door de landbouwer in gebruik wordt genomen na 1 februari en voor 15 mei van het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, vindt de waardevaststelling, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 7 dagen na de ingebruikname plaats.

§ 2. Stikstofgebruiksnorm

Artikel 28

Als hoeveelheid stikstof als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet wordt vastgesteld de hoeveelheid stikstof die in bijlage A voor het desbetreffende gewas is vermeld, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zoals deze in voorkomend geval is onderscheiden naar de grondsoort van het perceel waarop de teelt plaatsvindt, het aantal voorafgaande teelten van hetzelfde gewas in het desbetreffende jaar, de in het desbetreffende jaar aan de betrokken teelt voorafgaande of op de betrokken teelt volgende teelt van andere gewassen, het tijdstip waarop het desbetreffende perceel is beteeld, alsmede de bij de teelt toegepaste landbouwpraktijk.

Artikel 29

Bij de bepaling van de in artikel 12, tweede lid, van de wet bedoelde hoeveelheid meststoffen wordt de hoeveelheid stikstof in dierlijke en andere in bijlage B vermelde organische meststoffen slechts in aanmerking genomen voor het percentage dat in de tabel van die bijlage is vermeld voor de desbetreffende meststof en, indien sprake is van dierlijke meststoffen die op bouwland op kleigrond of veengrond op of in de bodem zijn gebracht, voor de desbetreffende periode waarin de meststoffen op of in de bodem zijn gebracht.

§ 3. Fosfaatarme gronden

Artikel 30

  • 1 Het is toegestaan om per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, voor elk perceel waarvan overeenkomstig de artikelen 32, tweede lid, en 33 is vastgesteld dat het PAL-getal in de bodemlaag tot tien centimeter onder het maaiveld kleiner is dan 16, een fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen toe te passen die 160 kilogram fosfaat bedraagt, waarvan:

    • a. in 2006 ten hoogste 110 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen;

    • b. in 2007 ten hoogste 105 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen;

    • c. in 2008 ten hoogste 100 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen.

  • 2 Het is toegestaan om per hectare bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, voor elk perceel waarvan overeenkomstig de artikelen 32, tweede lid, en 33 is vastgesteld dat het Pw-getal in de bodemlaag tot tien centimeter onder het maaiveld kleiner is dan 25, een fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen toe te passen die 160 kilogram fosfaat bedraagt, waarvan:

    • a. in 2006 ten hoogste 95 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen, waarvan ten hoogste 85 kilogram fosfaat in de vorm van dierlijke meststoffen;

    • b. in 2007 ten hoogste 90 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen, waarvan ten hoogste 85 kilogram fosfaat in de vorm van dierlijke meststoffen;

    • c. in 2008 ten hoogste 85 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen.

  • 3 Zolang op grond van artikel 11, vijfde lid, van de wet voor de jaren 2009 en volgende geen afwijkende fosfaatgebruiksnorm is vastgesteld, blijft de in het eerste en tweede lid genoemde fosfaatgebruiksnorm voor 2008 van toepassing.

Artikel 31

  • 2 Indien de percelen, bedoeld in artikel 30, eerste en tweede lid, in de in het eerste lid bedoelde periode in gebruik zijn genomen door een andere landbouwer, kunnen de hoeveelheden fosfaat, bedoeld in artikel 30, gedurende het restant van die periode worden toegepast, indien de landbouwer de ingebruikneming van de percelen onder opgave van de oppervlakte en de ligging ervan uiterlijk de eerstvolgende 15 mei na de datum van ingebruikneming heeft gemeld aan de Dienst Regelingen.

Artikel 32

  • 1 Uiterlijk op 15 mei van het eerste kalenderjaar van de in artikel 31, eerste lid, bedoelde periode van vier kalenderjaren waarin de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste of tweede lid, wordt toegepast, meldt de landbouwer bij de Dienst Regelingen:

    • a. de oppervlakte en de ligging van de percelen grasland waarop de landbouwer de in artikel 30, eerste lid, bedoelde fosfaatgebruiksnorm toepast;

    • b. de oppervlakte en de ligging van de percelen bouwland waarop de landbouwer de in artikel 30, tweede lid, bedoelde fosfaatgebruiksnorm toepast; en

    • c. de naam en het adres van het laboratorium en de datum, waarop het keuringsrapport is opgesteld, bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk in artikel 33, eerste lid.

  • 2 De fosfaattoestand van het perceel is ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.

  • 3 De landbouwer zendt bij de in het eerste lid bedoelde melding het origineel of een door het laboratorium gewaarmerkt afschrift van het keuringsrapport, bedoeld in artikel 33, eerste lid, aan de Dienst Regelingen.

Artikel 33

  • 1 Het laboratorium, bedoeld in artikel 32, tweede lid, verricht de bemonstering en analyse van de bodem van de desbetreffende percelen overeenkomstig het in bijlage C opgenomen protocol en stelt een keuringsrapport op.

  • 2 Het keuringsrapport bevat voor ieder bemonsterd perceel in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. de naam en het adres van de landbouwer wiens percelen zijn bemonsterd;

    • b. de exacte locatie van elk betrokken perceel, vastgesteld met behulp van GPS-gegevens;

    • c. het aantal steken dat werd genomen uit de bodemlaag tot tien centimeter onder het maaiveld;

    • d. een schema of een tekening van de locaties waaruit de bodemmonsters zijn gestoken;

    • e. het codenummer van het mengmonster van elk betrokken perceel;

    • f. de waarnemingen tijdens de monstername die mogelijk van invloed kunnen zijn op de uitkomsten van het onderzoek;

    • g. de extractiedatum en analysedatum van het monster;

    • h. de resultaten van de analyses;

    • i. bijzondere waarnemingen, die tijdens de analyse van de mengmonsters zijn gedaan; en

    • j. alle niet in bijlage C voorgeschreven handelingen die het resultaat van de analyse hebben beïnvloed.

§ 4. Fosfaatvrije voet en fosfaatverrekening

Artikel 34

Bij de bepaling van de in artikel 12, vierde lid, van de wet bedoelde hoeveelheid meststoffen, wordt:

  • a. 50 procent van de hoeveelheid fosfaat in compost niet in aanmerking genomen, tot een maximum van 3,5 kilogram fosfaat per 1000 kilogram droge stof;

  • b. in de jaren 2006 en 2007 50 procent van de hoeveelheid fosfaat in schuimaarde niet in aanmerking genomen.

Artikel 35

  • 2 De hogere fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in het eerste lid, is niet meer dan 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar hoger dan de fosfaatgebruiksnorm die geldt ingevolge artikel 11, tweede of derde lid, van de wet.

Hoofdstuk 4. Opslagcapaciteit dierlijke meststoffen

Artikel 36

  • 2 Indien de omschrijving behorende bij een diercategorie niet overeenkomt met de feitelijke situatie, worden de normen gehanteerd van de diercategorie waarvan de omschrijving het meest aansluit bij de feitelijke situatie.

Hoofdstuk 5. Administratieve verplichtingen landbouwers

Artikel 37

  • 2 Indien een landbouwbedrijf wordt opgericht na 1 januari 2006, geschiedt de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 30 dagen na oprichting.

  • 3 De gegevens, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, betreffen mede:

    • a. het adres van de bedrijfsgebouwen waar dierlijke mest wordt geproduceerd; en

    • b. het correspondentieadres van de landbouwer, indien dit afwijkt van het adres, bedoeld in onderdeel a.

  • 4 Wijzigingen in de ingevolge artikel 31 van het besluit verstrekte gegevens worden uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging, onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummer, gemeld aan deze dienst.

Artikel 38

  • 1 De gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, betreffen uitsluitend die percelen landbouwgrond die bij het bedrijf in het kader van normale bedrijfsvoering in gebruik zijn en die al dan niet gedeeltelijk zijn gelegen in Duitsland of in België, tot 20, onderscheidenlijk tot 25 kilometer uit de Nederlandse grens.

Artikel 39

Behalve de gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, van het besluit, bevat de administratie van de landbouwer gegevens over de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in de periode van 1 januari tot en met 31 januari of van 16 september tot en met 31 december, op zijn bedrijf op bouwland op kleigrond of veengrond op of in de bodem is gebracht.

Artikel 40

  • 1 Wijzigingen in de aantallen op het bedrijf gehouden dan wel anderszins aanwezige varkens, kippen, kalkoenen en runderen, worden binnen drie dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan, onder vermelding van de datum waarop deze wijziging zich heeft voorgedaan, in de administratie opgenomen.

  • 2 Wijzigingen in de overige gegevens die de administratie ingevolge de artikelen 32, tweede lid, en 33 van het besluit en de artikelen 38 en 39 bevat, worden binnen 30 dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan, onder vermelding van de datum waarop deze wijziging zich heeft voorgedaan, in de administratie opgenomen.

Artikel 41

De landbouwer die in de periode van 16 mei tot en met 31 oktober van een kalenderjaar een perceel landbouwgrond in gebruik neemt dat voor deze periode in gebruik was bij een ander bedrijf of een derde, doet hiervan binnen 30 dagen melding aan de Dienst Regelingen.

Artikel 42

  • 1 De landbouwer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, of de landbouwer op wiens bedrijf in het voorgaande kalenderjaar de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, is toegepast, verstrekt jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar gegevens uit de administratie over:

    • a. de aan het eind van het kalenderjaar op het bedrijf aanwezige hoeveelheid meststoffen, onderscheiden naar:

      • 1°. vaste mest;

      • 2°. drijfmest;

      • 3°. zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost; en

      • 4°. meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost;

    • b. de hoeveelheden meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, die op of van het bedrijf zijn aangevoerd, onderscheidenlijk zijn afgevoerd;

    • c. het gemiddelde aantal in het kalenderjaar op het bedrijf gehouden dieren, anders dan varkens, schapen, geiten en runderen, onderscheiden naar diersoort en diercategorieën per soort voor zover dit onderscheid wordt gemaakt in bijlage D, tabel I; en

    • d. het aantal aan- of afgevoerde staldieren, anders dan varkens of vleeskalveren, onderscheiden naar diersoort en diercategorieën per soort, voor zover dit onderscheid wordt gemaakt in bijlage D, tabel I.

  • 2 De landbouwer op wiens bedrijf op 31 december 2005 pluimveerechten, varkensrechten of niet-gebonden mestproductierechten rustten of wiens bedrijf overeenkomstig artikel 25, eerste lid, is aangemeld voor toepassing in 2006 van de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, verstrekt vóór 1 februari 2006 aan de Dienst Regelingen gegevens uit de administratie over de op 1 januari 2006 op het bedrijf aanwezige hoeveelheid meststoffen, onderscheiden naar meststoffen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°.

  • 3 De landbouwer die op het eigen bedrijf geproduceerde koemelk zelf verwerkt tot eindproducten en die 50 procent of meer van de geproduceerde koemelk levert aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004, verstrekt aan de minister gegevens met betrekking tot de op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid koemelk.

Artikel 43

  • 1 De artikelen 26 en 31 tot en met 35 van het besluit en de artikelen 37 tot en met 42 zijn niet van toepassing ten aanzien van een bedrijf, indien op elk moment in het desbetreffende kalenderjaar wordt voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

    • a. de som van de tot dan toe in dat jaar op het bedrijf aangevoerde dierlijke meststoffen en de productie van meststoffen door de op dat moment op het bedrijf gehouden dan wel anderszins aanwezige dieren op jaarbasis is ten hoogste 350 kilogram stikstof;

    • b. de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is niet groter dan drie hectare.

  • 3 De productie van dierlijke meststoffen op jaarbasis, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, wordt bepaald op basis van het aantal op het desbetreffende moment gehouden dieren, onderscheiden naar diersoorten en diercategorieën per soort, en op basis van de voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën in bijlage D, tabel I, kolom B, en tabel II vermelde forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per dier per jaar.

Artikel 44

De artikelen 32, tweede lid, onderdelen e, g, en h, van het besluit en de artikelen 40 en 42, eerste lid, onderdelen a en c, zijn niet van toepassing ten aanzien van de in enig kalenderjaar op het bedrijf ingeschaarde schapen, onderscheidenlijk de door deze schapen geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, indien ten aanzien van dat bedrijf wordt voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

  • a. het aantal in dat kalenderjaar ingeschaarde schapen is niet groter dan 450;

  • b. inscharing van de schapen vindt slechts gedurende één aaneengesloten periode van ten hoogste vier weken in het kalenderjaar plaats in de periode van 1 januari tot 1 maart of in de periode van 1 oktober tot en met 31 december.

Hoofdstuk 6. Administratieve verplichtingen intermediairs

Artikel 45

  • 2 Indien een intermediaire onderneming wordt opgericht na 1 januari 2006, geschiedt de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 30 dagen na oprichting.

  • 4 De gegevens, bedoeld in artikel 38, tweede lid, onderdelen f en g, van het besluit, betreffen mede de serienummers van de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur en de AGR-apparatuur alsmede een aanduiding van het type waartoe deze apparatuur behoort, het versienummer en de fabrikant van deze apparatuur.

  • 7 Wijzigingen in de ingevolge artikel 38 van het besluit of het zesde lid geregistreerde gegevens worden uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging, onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van de onderneming verstrekte relatienummer, gemeld aan deze dienst.

  • 8 De artikelen 38 en 39 van het besluit zijn niet van toepassing op tuincentra en hoveniers voor zover deze meststoffen afvoeren naar een afnemer, die geen bedrijf of intermediaire onderneming voert.

Artikel 46

  • 3 In plaats van het in het eerste lid bedoelde formulier kunnen andere gegevensdragers worden gebruikt, onder de voorwaarde dat daarbij dezelfde berekeningswijze wordt gehanteerd als bij gebruik van het in het eerste lid bedoelde formulier, het geval zou zijn geweest.

  • 4 Voor zover het hoeveelheden dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost betreft, worden de gegevens, bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het besluit, ingevuld zoals deze ook zijn vermeld op het op de desbetreffende hoeveelheid betrekking hebbende vervoersbewijs, onderscheidenlijk afleveringsbewijs en op het ter zake door het laboratorium verstrekte overzicht van de analyseresultaten.

  • 5 Voor zover het hoeveelheden mestkorrels, overige organische meststoffen en anorganische meststoffen betreft, worden de gegevens, bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het besluit, overgenomen van het etiket op de verpakking, dan wel van het begeleidend document bij de meststoffen.

Artikel 47

Artikel 48

  • 1 De intermediair verstrekt jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar gegevens uit de administratie over:

    • a. de hoeveelheden meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, die in het kader van de onderneming zijn aan- en afgevoerd;

    • b. de hoeveelheden meststoffen die bij de overdracht van een opslagruimte voor meststoffen aan of van een andere intermediair op het moment van overdracht in de desbetreffende opslagruimte aanwezig waren, onderscheiden naar meststoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°, alsmede het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van bij deze overdracht betrokken andere intermediaire onderneming; en

    • c. de aan het eind van het kalenderjaar op de onderneming aanwezige hoeveelheid meststoffen onderscheiden naar meststoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°.

Artikel 49

  • 1 Op de opslagruimten voor meststoffen, bedoeld in artikel 38, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, worden de door de Dienst Regelingen verstrekte registratienummers ter identificatie van de afzonderlijke opslagruimten aangebracht, op zodanige wijze dat het nummer steeds duidelijk zichtbaar en leesbaar is.

  • 2 De opslagruimten voor meststoffen worden in de administratie en bij de verstrekking van gegevens mede aangeduid met het registratienummer van de opslagruimte, bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 7. Administratieve verplichtingen overige leveranciers en afnemers

Artikel 50

  • 1 De aanmelding door de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd aan een bedrijf met staldieren, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van het besluit, geschiedt binnen 30 dagen na inwerkingtreding van deze regeling bij de Dienst Regelingen.

  • 2 De aanmelding door de ondernemer in het kader van wiens onderneming van bedrijven afgenomen koemelk wordt verwerkt, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van het besluit, geschiedt binnen 30 dagen na inwerkingtreding van deze regeling, overeenkomstig de krachtens artikel 118 gestelde regels.

  • 3 Indien een onderneming als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt opgericht na 1 januari 2006, geschiedt de in die leden bedoelde aanmelding uiterlijk 30 dagen na oprichting.

  • 4 Wijzigingen in de ingevolge artikel 43 van het besluit geregistreerde gegevens worden door de in het eerste lid bedoelde ondernemer, uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van de onderneming verstrekte relatienummer, gemeld aan deze dienst.

Artikel 51

  • 2 Wijzigingen in de gegevens die de administratie ingevolge artikel 44 van het besluit bevat, worden binnen 30 dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan in de administratie opgenomen.

Artikel 52

De ondernemer, bedoeld in artikel 50, eerste lid, verstrekt jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen per bedrijf met staldieren waaraan diervoeders worden geleverd, met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar elektronisch gegevens uit de administratie over:

  • a. de naam, het adres en het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummer van het bedrijf, waaraan diervoeder is geleverd;

  • b. de hoeveelheid geleverd mengvoeder bestemd voor staldieren, onderscheiden naar diersoort; en

  • c. de hoeveelheid geleverd ruwvoer en enkelvoudig diervoeder.

Hoofdstuk 8. Vervoer van meststoffen

§ 1. Vervoer van dierlijke meststoffen

Artikel 53

  • 1 De AGR-apparatuur voldoet aan de prestatiekenmerken die, al naar gelang het vervoer van drijfmest of van vaste mest betreft, zijn vermeld in bijlage E, onderdeel D, onderscheidenlijk in bijlage E, onderdeel E, en behoort tot een type waarvan bij keuring door Praktijkonderzoek Veehouderij BV, onderdeel van de Animal Sciences Group, te Lelystad is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.

  • 2 Bij het vervoer van drijfmest is de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur onlosmakelijk op het transportmiddel bevestigd en zijn de in het eerste lid bedoelde apparatuur en de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de bemonsterings- en verpakkingsapparatuur verbonden.

  • 3 Bij het vervoer van vaste mest is de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de in het eerste lid bedoelde apparatuur verbonden.

Artikel 54

  • 1 Het vervoer van dierlijke meststoffen vindt uitsluitend plaats, indien de in artikel 53 bedoelde apparatuur zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang adequaat functioneert.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien het niet adequaat functioneren van de apparatuur is veroorzaakt door een storing die door de vervoerder terstond telefonisch is gemeld aan meldkamer van de Algemene Inspectiedienst en indien de Algemene Inspectiedienst toestemming heeft verleend voor het vervoer.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde toestemming kan ten hoogste voor een periode van 24 uur worden verleend en kan de verplichting inhouden van het vervoer elektronisch of telefonisch mededeling te doen voordat het laden van het transportmiddel plaatsvindt, waarbij de gegevens, bedoeld in artikel 58, tweede lid, worden verstrekt.

Artikel 55

  • 1 De vervoerder legt voordat het laden van drijfmest plaatsvindt het nummer van het vervoersbewijs vast in de AGR-apparatuur door het nummer elektronisch vanaf het vervoersbewijs in te lezen.

  • 2 De vervoerder draagt er zorg voor dat tijdens het laden van drijfmest door de AGR-apparatuur tenminste de volgende gegevens automatisch worden vastgelegd:

    • a. het serienummer van de AGR-apparatuur;

    • b. de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking; en

    • c. het combinatienummer.

  • 3 De vervoerder draagt er zorg voor dat bij het vervoer van drijfmest de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens voortdurend en automatisch in de AGR-apparatuur worden vastgelegd.

  • 4 De vervoerder draagt er zorg voor dat op het tijdstip van het laden en het lossen van drijfmest door de AGR-apparatuur de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de locatie, de datum en het tijdstip van het laden van het transportmiddel, onderscheidenlijk de locatie, de datum en het tijdstip van het lossen van het transportmiddel automatisch worden vastgelegd en met de in het eerste en tweede lid bedoelde gegevens elektronisch aan de Dienst Regelingen worden verzonden.

  • 5 De vastlegging van de op een vracht dierlijke meststoffen betrekking hebbende gegevens in de AGR-apparatuur geschiedt zodanig dat er een eenduidig verband is tussen de in het eerste tot en met het vierde lid bedoelde gegevens.

Artikel 56

  • 1 Artikel 55 is van overeenkomstige toepassing op het vervoer van vaste mest, met dien verstande dat:

    • a. de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van dat artikel, niet automatisch door de AGR-apparatuur, maar door de vervoerder in de gegevensdrager van de AGR-apparatuur worden vastgelegd door deze gegevens elektronisch vanaf de monsterverpakking in te lezen;

    • b. de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, van dat artikel, niet behoeven te worden vastgelegd; en

    • c. de gegevens, bedoeld in het vierde lid, van dat artikel, niet automatisch door de AGR-apparatuur, maar door de vervoerder elektronisch in de AGR-apparatuur worden vastgelegd en elektronisch aan de Dienst Regelingen worden verzonden.

  • 2 Indien een vracht dierlijke meststoffen buiten Nederland wordt gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is, worden in plaats van de locatie, de datum en het tijdstip van het lossen van het transportmiddel, bedoeld in artikel 55, vierde lid, de locatie, de datum en het tijdstip, waar onderscheidenlijk waarop het transportmiddel het Nederlandse grondgebied verlaat in de AGR-apparatuur vastgelegd en elektronisch aan de Dienst Regelingen verzonden.

  • 3 Indien een vracht dierlijke meststoffen binnen Nederland wordt gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is, worden in plaats van de locatie, de datum en het tijdstip van het laden van het transportmiddel, bedoeld in artikel 55, vierde lid, de locatie waar en de datum en het tijdstip waarop het transportmiddel het Nederlandse grondgebied binnen komt in de AGR-apparatuur vastgelegd en elektronisch aan de Dienst Regelingen verzonden.

  • 4 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing, indien door de vervoerder de plaats van de locatie en de datum en het tijdstip van het lossen, onderscheidenlijk van het laden van het transportmiddel, bedoeld in artikel 55, vierde lid, in de AGR-apparatuur worden vastgelegd en elektronisch aan de Dienst Regelingen worden verzonden.

Artikel 57

  • 1 Artikel 49, tweede en derde lid, van het besluit, artikel 53, eerste en tweede lid, voor zover dit betrekking heeft op de in dat lid bedoelde AGR-apparatuur en satellietvolgapparatuur, en derde lid, en de artikelen 54 tot en met 56 zijn tot 1 juli 2006 niet van toepassing, indien de vervoerder, voordat het laden van het transportmiddel plaatsvindt, van het vervoer elektronisch of telefonisch mededeling heeft gedaan aan de Dienst Regelingen en het vervoer overeenkomstig de bij de mededeling verstrekte gegevens plaatsvindt.

  • 2 Bij de mededeling van het vervoer worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van de onderneming van de vervoerder;

    • b. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van het bedrijf of de onderneming van de leverancier van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen;

    • c. de datum waarop het vervoer plaatsvindt; en

    • d. de postcode en het huisnummer van de laadplaats van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen.

  • 3 Degene die ingevolge het eerste lid mededeling van het vervoer heeft gedaan doet, indien dat vervoer niet plaatsvindt, daarvan uiterlijk op de dag na de datum waarop het vervoer zou plaatsvinden elektronisch of telefonisch mededeling aan de Dienst Regelingen.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde mededeling is niet vereist, indien de vracht buiten Nederland wordt gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is.

Artikel 58

  • 1 Indien de vervoerder ingevolge artikel 51, tweede lid, van het besluit verplicht is van het vervoer mededeling te doen, geschiedt de mededeling uiterlijk 24 uur voordat het laden van het transportmiddel plaatsvindt aan de Dienst Regelingen.

  • 2 Bij de mededeling van het vervoer worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 57, tweede lid;

    • b. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van het bedrijf of de onderneming van de afnemer;

    • c. de postcode en het huisnummer van de losplaats;

    • d. het nummer van het op de desbetreffende vracht betrekking hebbende vervoersbewijs; en

    • e. indien het transportmiddel een mestvoertuig betreft, het kenteken van het motorrijtuig, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 59

De artikelen 48 en 49 van het besluit en de artikelen 53 tot en met 57 zijn niet van toepassing op het vervoer van dierlijke meststoffen, indien:

  • a. de hoeveelheid van die meststoffen ingevolge de artikelen 84 tot en met 91a wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten;

  • b. uitsluitend mestkorrels worden vervoerd;

  • c. dierlijke meststoffen worden vervoerd van een tuincentrum of een hovenier naar een afnemer, niet zijnde een landbouwer of een ondernemer;

  • d. kalvergier wordt vervoerd met behulp van een persleiding, in beheer bij de Stichting Beheer en Aanleg Kalvergierpersleiding enclave Uddel-Elspeet en Omstreken of bij de Stichting Kalvergierpersleiding Stroe, naar de kalvergierbewerkingsinstallatie Elspeet onderscheidenlijk naar de kalvergierbewerkingsinstallatie Stroe, beide in beheer bij de Stichting Mestverwerking Gelderland; of

  • e. kalvergier van een bedrijf wordt afgevoerd en rechtstreeks, zonder tussenopslag, wordt vervoerd naar een kalvergierbewerkingsinstallatie in beheer bij de Stichting Mestverwerking Gelderland, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. deze afvoer vindt plaats op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de leverancier en de afnemer die is afgesloten voordat het vervoer van de desbetreffende vracht plaatsvond; en

    • 2°. het op de vracht betrekking hebbende vervoersbewijs is overeenkomstig artikel 66, tweede lid, onderdeel a, ingevuld.

  • f. verwerkte vaste dierlijke meststoffen die zijn geproduceerd in een overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273) erkende inrichting, worden overgebracht uit Nederland.

§ 2. Vervoersbewijs dierlijke meststoffen

Artikel 60

  • 2 Het vervoersbewijs wordt door de Dienst Regelingen verstrekt en is voorzien van een uniek nummer.

  • 3 Indien de dierlijke meststoffen buiten Nederland worden gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is, wordt met ingang van 1 juli 2006 ter zake van het vervoer, in zoverre in afwijking van het tweede lid, gebruik gemaakt van een geprint exemplaar van het vervoersbewijs, zoals dit bij de elektronische verzending van de gegevens van het afschrift, bedoeld in artikel 70, elektronisch is aangemaakt en waarop het nummer van het begeleidende document, bedoeld in artikel 61, eerste of tweede lid, van het besluit, is vermeld.

Artikel 61

  • 1 Uiterlijk bij het laden van de dierlijke meststoffen worden de onderdelen 1, 3a, met uitzondering van het CMR-nummer, 3b, met uitzondering van de postcode van de losplaats en de datum en het tijdstip van het lossen, en 3c, met uitzondering van de code van het laboratorium, de code monsternemer en de kilogrammen fosfaat en stikstof, van het vervoersbewijs ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de leverancier ondertekend.

  • 2 Uiterlijk bij het lossen van de dierlijke meststoffen worden onderdeel 3b, voor zover dit betrekking heeft op de postcode van de losplaats en op de datum en het tijdstip van het lossen, en onderdeel 5 van het op die vracht betrekking hebbende en overeenkomstig het eerste lid ingevulde vervoersbewijs ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de vervoerder en de afnemer ondertekend.

  • 3 Bij het invullen van de mestcode bij onderdeel 1 van het vervoersbewijs wordt gebruik gemaakt van de codes die voor de desbetreffende mestsoort zijn opgenomen in bijlage I.

  • 4 Indien zich ter zake van het vervoer één of meer van de in bijlage F, onderdeel B, vermelde omstandigheden voordoen, worden de hiermee corresponderende codes terstond bij onderdeel 4 van het vervoersbewijs ingevuld.

  • 5 In zoverre in afwijking van de voorgaande leden, kunnen de gegevens op het vervoersbewijs worden vermeld door het printen van deze gegevens in een aan de invulvelden gerelateerde volgorde binnen de daarvoor op het vervoersbewijs bestemde vrije ruimte.

Artikel 62

In zoverre in afwijking van artikel 61, eerste en tweede lid:

  • a. wordt, indien de weging van de dierlijke meststoffen na het laden van het transportmiddel plaatsvindt, terstond na de weging bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs het nettogewicht van de dierlijke meststoffen ingevuld;

  • b. wordt, indien de weging van de dierlijke meststoffen bij het laden van het transportmiddel plaatsvindt, bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs het geschat gewicht niet ingevuld;

  • c. wordt, indien de vracht uit vaste mest bestaat, bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs het combinatienummer niet ingevuld;

  • d. wordt, indien de vracht uit vaste mest bestaat en de bemonstering van de vracht na het laden plaatsvindt, terstond na de bemonstering bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs, de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking ingevuld;

  • e. kan bij onderdeel 3c, uiterlijk tot het moment waarop het uit de vracht genomen monster overeenkomstig artikel 80 aan het in dat artikel bedoelde laboratorium wordt verzonden, worden ingevuld of met het uit de vracht genomen monster een mengmonster samengesteld kan worden;

  • f. worden, indien de hoeveelheid van de dierlijke meststoffen ingevolge de artikelen 84 tot en met 91 wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten, bij onderdeel 3b en bij onderdeel 3c van het vervoersbewijs het nettogewicht van de dierlijke meststoffen, het combinatienummer, de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking en de code van het laboratorium niet ingevuld; en

  • g. behoeft, indien de dierlijke meststoffen buiten Nederland worden gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is, het vervoersbewijs niet door de afnemer te worden ondertekend.

Artikel 63

De vervoerder van een vracht dierlijke meststoffen verstrekt uiterlijk tien werkdagen na het vervoer de leverancier en de afnemer een afschrift van het op die vracht betrekking hebbende vervoersbewijs.

Artikel 64

  • 1 De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden door de vervoerder uiterlijk 30 werkdagen na het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen op elektronische wijze bij de Dienst Regelingen ingediend.

  • 2 De elektronisch in te dienen gegevens bevatten mede de code van het laboratorium dat de analyse van de dierlijke meststoffen waarop het vervoersbewijs betrekking heeft, heeft uitgevoerd, en de op basis van deze analyse vastgestelde hoeveelheid dierlijke meststoffen.

  • 3 Indien de hoeveelheid van de dierlijke meststoffen overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 91 wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, geschiedt de indiening van de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens, in zoverre in afwijking van het eerste lid, uiterlijk tien werkdagen na het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen.

  • 4 In het in het derde lid bedoelde geval kan de indiening van de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens, in afwijking van artikel 53, zesde lid, van het besluit, geschieden door middel van het indienen van het origineel van het door de vervoerder ondertekende vervoersbewijs bij de Dienst Regelingen.

Artikel 65

In afwijking van artikel 53, vijfde lid, van het besluit, kunnen de leverancier of de afnemer de vervoerder ter zake van de ondertekening van het vervoersbewijs machtigen onder de volgende voorwaarden:

  • a. de machtiging geschiedt voordat het vervoer van de vracht waarop de machtiging betrekking heeft plaatsvindt;

  • b. er wordt een schriftelijk bewijsstuk van de machtiging opgemaakt dat door de betrokken partijen is ondertekend en dat in ieder geval de datum en de duur van de machtiging en de door de Dienst Regelingen ter identificatie van de bedrijven of ondernemingen van de betrokken partijen verstrekte relatienummers bevat; en

  • c. een afschrift van het bewijsstuk van de machtiging, bedoeld onder b, wordt tijdens het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen waarop de machtiging betrekking heeft desgevraagd aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 129 verstrekt.

Artikel 66

  • 1 In het in artikel 59, onderdeel d, bedoelde geval:

    • a. wordt, in afwijking van artikel 61, eerste en tweede lid, het vervoersbewijs door de afnemer ingevuld en ondertekend op het tijdstip waarop de kalvergier op de kalvergierbewerkingsinstallatie wordt aangevoerd en wordt het vervoersbewijs door de afnemer aan de leverancier toegezonden, waarna de leverancier het vervoersbewijs ondertekent en terugzendt aan de afnemer; en

    • b. kan, in afwijking van artikel 53, vijfde lid, van het besluit, de leverancier de afnemer ter zake van de ondertekening van het vervoersbewijs machtigen, onder de in artikel 65, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden.

  • 2 In het in artikel 59, onderdeel e, bedoelde geval en onder de in dat onderdeel, onder 1°, genoemde voorwaarde:

    • a. worden, in afwijking van artikel 61, eerste lid, uiterlijk bij het laden van de kalvergier de onderdelen 1, 3a, met uitzondering van het CMR-nummer, 3b, met uitzondering van het combinatienummer, het netto gewicht en het tijdstip van het lossen, en 5 van het vervoersbewijs, ingevuld en door de leverancier ondertekend;

    • b. wordt, in afwijking van artikel 61, tweede lid, uiterlijk bij het lossen van de kalvergier, onderdeel 3b, voor zover dit betrekking heeft op het tijdstip van het lossen, van het op die vracht betrekking hebbende vervoersbewijs ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de vervoerder ondertekend; en

    • c. wordt terstond na de weging en na de bemonstering van de kalvergier, onderdeel 3b, voor zover dit betrekking heeft op het nettogewicht van de kalvergier, onderscheidenlijk onderdeel 3c, voor zover dit betrekking heeft op gegevens ter identificatie van de monsterverpakking, van het op die vracht betrekking hebbende vervoersbewijs ingevuld en door de afnemer ondertekend.

  • 3 In de in artikel 59, onderdelen d en e, bedoelde gevallen:

    • a. wordt een afschrift van het op de vracht betrekking hebbende vervoersbewijs, in zoverre in afwijking van artikel 64, door de afnemer aan de leverancier en de vervoerder verstrekt; en

    • b. geschiedt de indiening van de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens, in zoverre in afwijking van artikel 65, eerste lid, door de afnemer.

Artikel 67

Artikel 53 van het besluit is niet van toepassing op het vervoer van:

  • a. dierlijke meststoffen van een tuincentrum of een hovenier naar een afnemer, niet zijnde een landbouwer of een ondernemer;

  • b. dierlijke meststoffen die vanuit uit een andere staat rechtstreeks, zonder tussenopslag, in doorvoer buiten Nederland worden gebracht;

  • c. uit dierlijke meststoffen afkomstig van paarden geproduceerde grondstoffen voor de productie van substraat voor de teelt van champignons en op het vervoer van substraat door ondernemingen die substraat produceren naar bedrijven die dit substraat gebruiken als groeimedium voor de teelt van champignons, voor zover het vervoer van deze grondstoffen of dit substraat vergezeld gaat van een document dat in ieder geval gegevens bevat over:

    • 1°. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier;

    • 2°. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van de afnemer;

    • 3°. het gewicht van de hoeveelheid afgeleverd product in tonnen of in kilogrammen; en

    • 4°. het soort product;

  • d. mestkorrels die zijn verpakt in eenheden van ten hoogste 25 kilogram; en

  • e. vaste meststoffen die ten hoogste 10% vaste dierlijke meststoffen of 10% champost bevatten, naar een afnemer, die geen bedrijf of intermediaire onderneming voert.

§ 3. Afleveringsbewijs zuiveringsslib en compost

Artikel 68

  • 2 Het afleveringsbewijs wordt door de Dienst Regelingen verstrekt en is voorzien van een uniek nummer.

Artikel 69

  • 1 Het afleveringsbewijs wordt op het tijdstip van feitelijke overdracht van de in artikel 55, eerste lid, van het besluit genoemde meststoffen door de leverancier en de afnemer ingevuld en ondertekend.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde meststoffen in een transportmiddel worden geladen voordat de feitelijke overdracht plaatsvindt, worden, in zoverre in afwijking van het eerste lid, de onderdelen 1, 3, met uitzondering van subonderdeel d, en 5 uiterlijk bij het laden ingevuld en door de leverancier ondertekend.

  • 3 Het afleveringsbewijs wordt uiterlijk 10 dagen na de aflevering van de meststoffen door de leverancier ingediend bij de Dienst Regelingen.

Artikel 69a

Artikel 55 van het besluit is niet van toepassing op het vervoer van:

  • a. compost verpakt in eenheden van ten hoogste 25 kilogram; en

  • b. compost in leveringen tot een maximum van 3000 kilogram los product per levering.

§ 4. Grensoverschrijdende overbrenging

Artikel 70

  • 1 De gegevens van het afschrift, bedoeld in de artikelen 5, tweede lid, 8, tweede lid, en 15, achtste lid, eerste volzin, van de EEG-Verordening, worden met ingang van 1 juli 2006 elektronisch verzonden aan de Dienst Regelingen.

  • 2 Tot 1 juli 2006 vermeldt de vervoerder op het afschrift, bedoeld in de artikelen 5, tweede lid, 8, tweede lid, en 15, achtste lid, eerste volzin, van de EEG-Verordening, het nummer van het van het vervoersbewijs dat op de desbetreffende vracht betrekking heeft en zendt hij dit afschrift naar de Dienst Regelingen.

Artikel 71

  • 1 De financiële zekerheid, bedoeld in artikel 60, eerste lid, van het besluit, wordt door of namens de kennisgever gesteld ten behoeve van de Staat der Nederlanden op naam van Dienst Regelingen en bedraagt per kennisgeving, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 6, eerste lid, 15, eerste lid, 17, vierde lid, of 28, tweede lid, van de EEG-verordening voor de navolgende hoeveelheden meststoffen het achter die hoeveelheid vermelde bedrag:

    • a. 0 tot en met 100 ton: € 1135;

    • b. 101 tot en met 250 ton: € 1820;

    • c. 251 tot en met 500 ton: € 2725;

    • d. 501 tot en met 1000 ton: € 4540;

    • e. 1001 tot en met 30.000 ton: € 11.345;

    • f. 30.001 tot en met 50.000 ton: € 15.885;

    • g. meer dan 50.000 ton: € 18.155.

  • 2 Indien de werkelijke kosten van verwijdering of nuttige toepassing van de over te brengen meststoffen en van het vervoer naar de plaats waar de verwijdering of nuttige toepassing kan plaatsvinden in belangrijke mate afwijken van het op basis van het eerste lid berekende bedrag, kan de minister een hogere financiële zekerheid verlangen.

Artikel 72

Indien meststoffen worden overgebracht naar of binnen een bedrijf of onderneming van dezelfde natuurlijke of rechtspersoon, kan, in zoverre in afwijking van artikel 59, tweede lid, van het besluit, in plaats van een afschrift van het in dat lid bedoelde contract, een afschrift van een verklaring, bedoeld in de artikelen 3, zesde lid, en 6, zesde lid, van de EEG-verordening, bij de kennisgeving worden gevoegd.

Hoofdstuk 9. Hoeveelheidbepaling

§ 1. Mestproductie

Artikel 73

Als forfaitaire productienormen als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van het besluit worden voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën de normen vastgesteld, die zijn vermeld in bijlage D, tabel I, kolommen B en C.

Artikel 74

  • 1 Als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit worden voor de naar de gemiddelde melkproductie en naar het gemiddelde ureumgehalte in de geproduceerde melk onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II.

  • 2 De gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.

  • 4 In afwijking van het tweede en het derde lid zijn de gemiddelde melkproductie en het gemiddelde ureumgehalte van koemelk van melkkoeien van landbouwers die op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerken tot eindproducten en landbouwers die minder dan 50 procent van de geproduceerde melk leveren aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004, 7500 kilogram, onderscheidenlijk 26 milligram per 100 gram.

  • 5 In afwijking van het derde lid is het gemiddelde ureumgehalte in koemelk van melkkoeien van bedrijven die meer dan 50 procent van de geproduceerde koemelk leveren aan ondernemingen waar maximaal 500.000 kilogram koemelk per jaar wordt verwerkt 26 milligram per 100 gram.

Artikel 75

De artikelen 44, eerste, derde en vierde lid, en 45, eerste en vijfde lid, van het besluit zijn niet van toepassing op ondernemers in het kader van wier onderneming maximaal 500.000 kilogram afgenomen koemelk wordt verwerkt, voor zover de gegevens betrekking hebben op het ureumgehalte van de afgenomen koemelk.

§ 2. Afgevoerde en aangevoerde dierlijke meststoffen

Artikel 76

  • 1 Het gewicht van de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, wordt door de vervoerder van de desbetreffende meststoffen bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig.

  • 2 Het gewicht van een hoeveelheid dierlijke meststoffen die ingevolge de artikelen 84 tot en met 91a wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten, wordt in afwijking van het eerste lid bepaald op basis van het volume en het soortelijk gewicht van de meststoffen.

Artikel 77

  • 1 Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden vastgesteld door middel van analyse van een uit de desbetreffende meststoffen genomen monster.

  • 2 Indien een vervoerder binnen een periode van ten hoogste zeven dagen van één leverancier meerdere vrachten dierlijke meststoffen afvoert naar één afnemer kan het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van deze vrachten worden vastgesteld door middel van analyse van een mengmonster dat op verzoek van de vervoerder door het betrokken laboratorium uit de uit deze vrachten genomen monsters is samengesteld, onder de volgende voorwaarden:

    • a. het mengmonster bestaat uit ten hoogste twaalf monsters; en

    • b. het verschil in gewicht tussen de grootste en de kleinste vracht bedraagt bij drijfmest ten hoogste tien procent en bij vaste mest ten hoogste twintig procent.

  • 3 Het nemen van een monster uit een hoeveelheid dierlijke meststoffen en de analyse van dit monster geschieden overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 81.

Artikel 78

  • 1 De bemonstering van een vracht drijfmest geschiedt automatisch tijdens het laden van het transportmiddel met behulp van bemonsteringsapparatuur die voldoet aan de prestatiekenmerken die zijn vermeld in bijlage E, onderdeel A, en behoort tot een type waarvan bij keuring door Praktijkonderzoek Veehouderij BV, onderdeel van de Animal Sciences Group, te Lelystad is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.

  • 2 De bemonstering van een vracht vaste mest geschiedt door de vervoerder. Hij stelt een representatief monster samen, bestaande uit deelmonsters die handmatig evenredig verspreid uit de betrokken vracht meststoffen worden genomen.

  • 3 Indien de vaste mest bestemd is om buiten Nederland te worden gebracht, geschiedt de in het tweede lid bedoelde bemonstering tijdens het laden van het transportmiddel.

  • 4 Indien de vaste mest binnen Nederland is gebracht, geschiedt de in het tweede lid bedoelde bemonstering tijdens het lossen van het transportmiddel.

Artikel 79

  • 1 Een uit een vracht drijfmest genomen monster wordt automatisch verpakt in een monsterverpakking die voldoet aan bijlage E, onderdeel B. De verpakking geschiedt met behulp van verpakkingsapparatuur die voldoet aan de prestatiekenmerken die zijn vermeld in bijlage E, onderdeel C, en behoort tot een type waarvan bij keuring door Praktijkonderzoek Veehouderij BV, onderdeel van de Animal Sciences Group, te Lelystad is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.

  • 2 Een uit een vracht vaste mest genomen monster wordt door de vervoerder verpakt in een monsterverpakking die voldoet aan bijlage E, onderdeel B.

Artikel 80

  • 1 Het uit een vracht dierlijke meststoffen genomen monster wordt, onder vermelding van de betrokken leverancier en afnemer, alsmede van het nummer van het op deze vracht betrekking hebbende vervoersbewijs, door de vervoerder uiterlijk tien dagen na bemonstering toegestuurd aan een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de accreditatienormen van hoofdstuk 3 van het accreditatie-programma AP05, dat is opgenomen in bijlage H.

  • 2 De vervoerder bewaart de monsters totdat zij aan het laboratorium worden toegestuurd, zodanig dat zij in goede staat blijven verkeren.

Artikel 81

  • 1 Het laboratorium analyseert de monsters uiterlijk één week na ontvangst en zendt de analyseresultaten uiterlijk één week na analyse aan de vervoerder, de leverancier, de afnemer en elektronisch aan de Dienst Regelingen.

  • 2 Indien bij ontvangst van een toegezonden monster wordt geconstateerd dat de monsterverpakking is beschadigd, rapporteert het laboratorium aan de meldkamer van de Algemene Inspectiedienst de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking en het nummer van het op de desbetreffende vracht betrekking hebbende vervoersbewijs. Het laboratorium volgt de door de Algemene Inspectiedienst ter zake verstrekte aanwijzingen op.

  • 3 Het laboratorium voldoet aan de overigens in het in artikel 80, eerste lid, bedoelde accreditatieprogramma gestelde eisen.

  • 4 Uiterlijk tien dagen na verzending van de analyseresultaten door het laboratorium, kan door de betrokkenen heranalyse worden aangevraagd. Er vindt ten hoogste éénmaal een heranalyse plaats die wordt uitgevoerd door het laboratorium dat de analyse heeft uitgevoerd.

  • 5 Indien een laboratorium het fosfaatgehalte of stikstofgehalte van een monster niet kan vaststellen, omdat het monster na ontvangst door het laboratorium in het ongerede is geraakt, wordt de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste en vijfde lid, van het besluit bepaald op basis van de in bijlage I voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.

Artikel 82

  • 1 In het in artikel 59, onderdeel d, bedoelde geval:

    • a. wordt het gewicht van de hoeveelheid kalvergier in afwijking van artikel 76, eerste lid, door de afnemer bepaald met behulp van een in de kalvergierbewerkingsinstallatie aangebracht apparaat ter bepaling van het volume, waarbij één kubieke meter kalvergier overeenkomt met 1000 kilogram; en

    • b. geschieden de bemonstering en de verpakking van de genomen monsters, in zoverre in afwijking van artikel 77, derde lid, in samenhang met artikel 78, onderscheidenlijk 79 door de afnemer met behulp van op de kalvergierbewerkingsinstallatie aangebracht automatische bemonsteringsapparatuur waarmee uit het totale van één leverancier aangevoerde volume kalvergier een representatief monster wordt genomen.

  • 2 In het in artikel 59, onderdeel e, bedoelde geval:

    • a. wordt het gewicht van de hoeveelheid kalvergier in afwijking van artikel 76, eerste lid, door de afnemer bepaald met behulp van een op de lokatie van de kalvergierbewerkingsinstallatie aangebracht weegwerktuig; en

    • b. geschieden de bemonstering en de verpakking van de genomen monsters, in afwijking van artikel 77, derde lid, in samenhang met artikel 78, onderscheidenlijk 79 door de afnemer met behulp van op de kalvergierbewerkingsinstallatie aangebrachte automatische bemonsteringsapparatuur en automatische verpakkingsapparatuur als bedoeld in artikel 78, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid.

Artikel 83

Indien een vracht bestaat uit mestkorrels, geldt dat het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, in afwijking van de artikelen 76, eerste lid, onderscheidenlijk 77, eerste lid, wordt bepaald op basis van het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, zoals dat is vermeld op de verpakking van de mestkorrels of het begeleidende document bij de mestkorrels.

Artikel 84

  • 1 Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een ander bedrijf, kunnen de in een kalenderjaar van het bedrijf afgevoerde dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:

    • a. het product van enerzijds het aantal hectaren landbouwgrond dat in dat kalenderjaar tot het bedrijf waarvan de meststoffen afkomstig zijn behoort en anderzijds het per hectare van die landbouwgrond bij of krachtens artikel 11, eerste tot en met vijfde lid, van de wet, in de vorm van dierlijke meststoffen vastgestelde deel van de fosfaatgebruiksnorm, bedraagt tenminste 85 procent van de totale hoeveelheid op dat bedrijf in dat kalenderjaar geproduceerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat;

    • b. de van het bedrijf afgevoerde dierlijke meststoffen worden rechtstreeks, zonder tussenopslag, vervoerd; en

    • c. de afstand tussen de productielocatie van het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn en de locatie van het bedrijf waar de dierlijke meststoffen gelost worden bedraagt hemelsbreed ten hoogste tien kilometer.

  • 2 De overeenkomstig het eerste lid te bepalen hoeveelheid bedraagt ten hoogste vijftien procent van de totale hoeveelheid in dat kalenderjaar op desbetreffend bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat.

Artikel 85

Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een perceel dat voor de duur van ten hoogste één jaar in gebruik is gegeven aan een ander bedrijf, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:

  • a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar de uit gebruik gegeven percelen wordt afgevoerd bedraagt, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, ten hoogste het product van enerzijds het aantal hectaren landbouwgrond dat in dat kalenderjaar uit gebruik is gegeven en anderzijds het per hectare van die landbouwgrond bij of krachtens artikel 11, eerste tot en met vijfde lid, van de wet, in de vorm van dierlijke meststoffen vastgestelde deel van de fosfaatgebruiksnorm;

  • b. de afstand tussen de productielocatie van het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn en het desbetreffende perceel bedraagt hemelsbreed ten hoogste tien kilometer;

  • c. het perceel behoorde de voorafgaande twee jaren tot het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn;

  • d. het perceel is overeenkomstig artikel 41 aangemeld als behorend tot het bedrijf dat het perceel tijdelijk in gebruik heeft; en

  • e. de overeenkomst tot ingebruikgeving is schriftelijk aangegaan.

Artikel 86

Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een afnemer, die geen bedrijf of intermediaire onderneming voert, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:

  • a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar dergelijke afnemers als bedoeld in de aanhef wordt afgevoerd bedraagt ten hoogste 250 kilogram fosfaat; en

  • b. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar een afnemer als bedoeld in de aanhef wordt afgevoerd bedraagt ten hoogste 20 kilogram fosfaat per afnemer.

Artikel 87

  • 1 Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een perceel landbouwgrond dat, al dan niet gedeeltelijk, is gelegen in Duitsland of in België, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:

    • a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar de in het eerste lid bedoelde percelen wordt afgevoerd bedraagt, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, ten hoogste het product van het aantal hectaren in Duitsland of in België gelegen landbouwgrond en het indien de landbouwgrond in Nederland zou zijn gelegen per hectare van die landbouwgrond bij of krachtens artikel 11, eerste tot en met vijfde lid, van de wet, in de vorm van dierlijke meststoffen vastgestelde deel van de fosfaatgebruiksnorm;

    • b. de afstand tussen het in België gelegen perceel en de Nederlandse grens bedraagt ten hoogste 25 kilometer;

    • c. de afstand tussen het in Duitsland gelegen perceel en de Nederlandse grens bedraagt ten hoogste 20 kilometer;

    • d. het perceel is in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk bij het bedrijf waarvan de meststoffen afkomstig zijn, in gebruik;

    • e. indien het perceel in België is gelegen, behoort dit perceel ingevolge eigendom toe aan het bedrijf en is dit perceel, voor wat betreft het Vlaamse gedeelte van België, geregistreerd bij de Vlaamse Mestbank ingevolge artikel 30 van het Besluit van de Vlaamse regering van 20 december 1995 tot uitvoering van sommige artikelen van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen; en

    • f. indien het perceel in Duitsland is gelegen, behoort dit perceel ingevolge eigendom of ingevolge een in Duitsland geregistreerde pachtovereenkomst toe aan het bedrijf.

  • 2 Indien dierlijke meststoffen worden afgevoerd van een bedrijf dat, al dan niet gedeeltelijk, is gelegen in Duitsland of België, naar een perceel landbouwgrond dat is gelegen in Nederland, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:

    • a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar de in de aanhef van dit lid bedoelde percelen wordt afgevoerd bedraagt, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, ten hoogste het product van het aantal hectaren van die percelen en het bij of krachtens artikel 11, eerste tot en met vijfde lid, van de wet, in de vorm van dierlijke meststoffen vastgestelde deel van de fosfaatgebruiksnorm;

    • b. de afstand tussen het in Nederland gelegen perceel en de grens met België bedraagt ten hoogste 25 kilometer;

    • c. de afstand tussen het in Nederland gelegen perceel en de grens met Duitsland bedraagt ten hoogste 20 kilometer;

    • d. het perceel is in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk bij het bedrijf waarvan de meststoffen afkomstig zijn, in gebruik;

    • e. het perceel behoort blijkens registratie bij Dienst Regelingen toe aan het bedrijf in België, danwel Duitsland.

Artikel 88

Indien dierlijke meststoffen afkomstig van konijnen, met een drogestofgehalte van ten hoogste 2,5 procent naar of van een bedrijf of onderneming worden aangevoerd, onderscheidenlijk worden afgevoerd, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten.

Artikel 89

  • 1 Indien dierlijke meststoffen afkomstig van paarden van een bedrijf worden afgevoerd naar een onderneming waar deze meststoffen worden gebruikt voor de productie van substraat voor de teelt van champignons of van een grondstof voor de productie van substraat, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel II, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.

  • 2 Indien het in het eerste lid bedoelde substraat van een onderneming of een bedrijf wordt afgevoerd naar een bedrijf waar dit substraat wordt gebruikt voor de teelt van champignons, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel II, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.

  • 3 Indien het in het tweede lid bedoelde substraat in de vorm van champost van een bedrijf wordt afgevoerd naar een ander bedrijf, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel II, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.

  • 4 Indien het in het tweede lid bedoelde substraat in de vorm van champost van een bedrijf wordt overgebracht uit Nederland, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel II, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.

Artikel 90

Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf als bedoeld in artikel 43, eerste lid, worden afgevoerd naar een ander bedrijf, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:

  • a. de hoeveelheid dierlijke meststoffen is afkomstig van de op het bedrijf gehouden, dan wel anderszins aanwezige dieren;

  • b. de dierlijke meststoffen worden rechtstreeks, zonder tussenopslag, vervoerd; en

  • c. de afstand tussen de desbetreffende bedrijven bedraagt hemelsbreed ten hoogste tien kilometer.

Artikel 91

Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een natuurterrein of overige grond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel d, van het Besluit gebruik meststoffen, waarvan de desbetreffende landbouwer het exclusieve gebruiksrecht heeft, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:

  • a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar het natuurterrein wordt afgevoerd, bedraagt uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, ten hoogste het product van het aantal hectaren natuurterrein en de hoeveelheid fosfaat die ingevolge artikel 2, derde en vierde lid, van het Besluit gebruik meststoffen per hectare van dat natuurterrein mag worden gebruikt; en

  • b. de afstand tussen de productielocatie van het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn en het desbetreffende natuurterrein bedraagt hemelsbreed ten hoogste twintig kilometer.

Artikel 91a

Indien een hoeveelheid vaste meststoffen die ten hoogste 10% vaste dierlijke meststoffen of 10% champost bevat, van een onderneming wordt afgevoerd naar een bedrijf, een intermediaire onderneming of een afnemer die geen bedrijf of intermediaire onderneming voert, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald:

  • a. uitgaande van de stikstofgehalten onderscheidenlijk de fosfaatgehalten van de afzonderlijke grondstoffen waaruit het mengsel is bereid en het aandeel van deze stoffen in het eindproduct; of

  • b. uitgaande van de stikstofgehalten onderscheidenlijk de fosfaatgehalten van de partij vaste meststoffen waaruit de afgevoerde hoeveelheid meststoffen afkomstig is, onder voorwaarde dat deze partij niet groter is dan 5000 m3 en bemonstering van deze partij tenminste éénmaal per twee maanden plaatsvindt.

§ 3. Afgevoerde en aangevoerde andere meststoffen

Artikel 92

  • 1 Het gewicht van de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde, de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, wordt bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig.

Artikel 93

  • 1 Het gewicht van de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde, de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, wordt bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig.

  • 2 Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde of de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald door bemonstering en analyse.

  • 3 In voorkomend geval geldt dat het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, van de in eerste en tweede lid bedoelde meststoffen overeenkomen met het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, zoals vermeld op de verpakking van of het begeleidende document bij de desbetreffende meststoffen.

  • 4 Artikel 68, eerste lid, van het besluit in samenhang met het eerste en tweede lid, is niet van toepassing op de van een tuincentrum of een hovenier afgevoerde hoeveelheid meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, naar een afnemer, niet zijnde een landbouwer of een ondernemer.

§ 4. Voorraden meststoffen

Artikel 94

  • 1 Het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, wordt bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen.

  • 2 Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.

  • 3 Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een intermediaire onderneming opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, vijfde lid, van het besluit, komt overeen met de onderscheiden hoeveelheden die met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid, genoemde formulier, respectievelijk in artikel 46, tweede lid, genoemde andere gegevensdragers zijn berekend.

  • 4 Onverminderd het eerste tot en met het derde lid, is de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, gelijk aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen.

Artikel 95

  • 1 Het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, vierde en vijfde lid, van het besluit, wordt bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen.

  • 2 Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, vierde en vijfde lid, van het besluit worden bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.

  • 3 Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een intermediaire onderneming opgeslagen zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, vijfde lid, van het besluit, komen overeen met de onderscheiden hoeveelheden die met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid genoemde formulier, of de in artikel 46, tweede lid genoemde andere gegevensdragers zijn berekend.

  • 4 Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een bedrijf of een intermediaire onderneming opgeslagen meststoffen anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, vierde en vijfde lid, van het besluit, komen overeen met het gewicht onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, zoals vermeld op de verpakking van of het begeleidende document bij de desbetreffende meststoffen. Ingeval van bulkopslag van de desbetreffende meststoffen wordt het gewicht bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen

  • 5 Onverminderd het eerste tot en met het vierde lid, is de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid in deze leden genoemde meststoffen, gelijk aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid in deze leden genoemde meststoffen.

§ 5. Gasvormige verliezen

Artikel 96

Als forfaitaire stikstofgehalten als bedoeld in artikel 67, vijfde lid, van het besluit worden vastgesteld de gehalten, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per dier per jaar, die in bijlage D, tabel I, kolom D, voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën en toegepaste huisvestingssysteem zijn vermeld.

§ 6. Diervoeders

Artikel 97

  • 1 De ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd aan een bedrijf met staldieren, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van het besluit:

    • a. bepaalt het gewicht van de desbetreffende hoeveelheid diervoeders door middel van weging met behulp van een weegwerktuig; en

    • b. stelt het stikstofgehalte, het fosfaatgehalte en indien van toepassing het droge stofgehalte in de desbetreffende hoeveelheid diervoeders vast overeenkomstig artikel 98.

  • 2 Indien het ruwvoer en enkelvoudig diervoeder zoals vermeld in bijlage J betreft, kunnen in afwijking van het eerste lid, het gewicht worden bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze diervoeders en kunnen als het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte worden vastgesteld het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte per kilogram diervoeder, die voor de onderscheiden soorten ruwvoer of enkelvoudig diervoeder zijn vermeld in bijlage J.

Artikel 98

  • 1 Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in diervoeders met een vochtgehalte groter dan veertien procent wordt vastgesteld overeenkomstig het protocol, opgenomen in bijlage K, onderdeel I, op basis van:

    • a. de resultaten van de overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage K, onderdeel II, uitgevoerde bemonstering en analyse van de diervoeders; of

    • b. indien het mengvoeder betreft, de berekeningen uitgaande van de bekende gehalten van de nutriënten in de grondstoffen waaruit de diervoeders zijn bereid en het aandeel van deze stoffen in het eindproduct en rekening houdend met de aard van het productieproces.

  • 2 Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in diervoeders met een vochtgehalte kleiner dan of gelijk aan veertien procent wordt vastgesteld:

    • a. door middel van analyse van een uit de desbetreffende diervoeders volgens de algemeen geldende bemonsteringsprincipes genomen representatief monster; of

    • b. indien het mengvoeder betreft, de berekeningen uitgaande van de bekende gehalten van de nutriënten in de grondstoffen waaruit de diervoeders zijn bereid en het aandeel van deze stoffen in het eindproduct en rekening houdend met de aard van het productieproces.

  • 3 De analyse, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, geschiedt binnen één week na ontvangst van het monster door een laboratorium dat voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 of een hieraan gelijkwaardige norm, volgens de toepasselijke onderzoekmethode voor de bepaling van het ruw eiwitgehalte, het fosforgehalte en het droge stofgehalte in diervoeders.

  • 4 De in het derde lid bedoelde toepasselijke methoden zijn de methoden die ten minste dezelfde waarborgen bieden als de methoden zijn voorgeschreven in Richtlijn 93/28/EEG van de Commissie van 4 juni 1993 (Pb.EG L 179) tot wijziging van bijlage I bij Derde Richtlijn 72/199/EEG betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke analysemethoden voor de officiële controle van diervoerders, voor het ruw eiwitgehalte en in de Tweede Richtlijn 71/393/EEG van de Commissie van 18 november 1971 betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke analysemethoden voor officiële controle van veevoeders (Pb.EG L 279) voor het fosforgehalte.

  • 5 Het resultaat van de analyse wordt door het laboratorium beoordeeld in het licht van de herhaalbaarheid, aangegeven in de betreffende analysemethode. Indien de norm voor herhaalbaarheid wordt overschreden, voert het laboratorium een herhalingsonderzoek op het monster uit.

  • 6 Het laboratorium zendt de resultaten van de analyse binnen één week na ontvangst van het monster naar de ondernemer, bedoeld in artikel 97, tweede lid.

Artikel 99

  • 1 De ondernemer, bedoeld in artikel 97, vermeldt bij aflevering van diervoeders aan een bedrijf op het etiket of het begeleidend document:

    • a. het overeenkomstig artikel 97 in samenhang met artikel 98 vastgestelde stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in het product;

    • b. voor diervoeder met een vochtgehalte groter dan veertien procent, het droge stofgehalte dan wel het vochtgehalte en het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de droge stof van het desbetreffende diervoeder;

    • c. voor mengvoeder de diersoort waarvoor het diervoeder is bestemd;

    • d. de datum van levering;

    • e. de naam, het adres en de woonplaats van de desbetreffende afnemer;

    • f. de naam van de ondernemer die de diervoeders heeft afgeleverd; en

    • g. de hoeveelheid diervoeder in kilogrammen.

  • 2 Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte worden vermeld met een nauwkeurigheid van tiende grammen per kilogram.

  • 3 Indien het diervoeder met een vochtgehalte groter dan veertien procent betreft, kunnen de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, in afwijking van het eerste lid, schriftelijk binnen twee weken na aflevering aan het desbetreffende bedrijf verstrekt worden.

Artikel 100

Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een bedrijf aan- of afgevoerde, dan wel de aanwezige voorraden diervoeders, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het besluit, anders dan ruwvoer en enkelvoudig diervoeder zoals vermeld in bijlage J, komen overeen met het gewicht onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, zoals vermeld op de verpakking van of het begeleidende document bij de desbetreffende diervoeders, bedoeld in artikel 99, eerste lid, dan wel met het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte zoals deze ingevolge artikel 99, derde lid, schriftelijk zijn verstrekt. Ingeval van bulkopslag van de desbetreffende diervoeders wordt het gewicht van de aanwezige voorraden diervoeders bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze diervoeders.

Artikel 101

  • 1 Het gewicht van het in artikel 67, eerste lid, van het besluit bedoelde op een bedrijf aan- of afgevoerde ruwvoer en enkelvoudig diervoeder zoals vermeld in bijlage J, wordt bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig, dan wel door middel van meting van het volume en het soortelijk gewicht.

  • 2 Als het gewicht per hectare van het in artikel 67, tweede lid, van het besluit bedoelde op het bedrijf geproduceerde ruwvoer en enkelvoudig diervoeder zoals vermeld in bijlage J, wordt vastgesteld het gewicht dat voor de onderscheiden soorten ruwvoer en enkelvoudig diervoer in die bijlage is vermeld.

  • 3 Als het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in het op een bedrijf aan- of afgevoerde, dan wel de aanwezige voorraden ruwvoer en enkelvoudig diervoeder, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het besluit, en het op het bedrijf geproduceerde ruwvoer en enkelvoudig diervoeder, bedoeld in artikel 67, tweede lid, van het besluit, worden vastgesteld het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte per kilogram diervoeder, die voor de onderscheiden soorten ruwvoer of enkelvoudig diervoeder zijn vermeld in bijlage J.

§ 7. Staldieren en eieren

Artikel 102

Als forfaitaire stikstofgehalten en fosfaatgehalten per dier of per kilogram levend gewicht als bedoeld in artikel 67, derde lid, van het besluit worden voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën vastgesteld, de forfaitaire gehalten die zijn vermeld in bijlage D, tabel III.

Artikel 102a

Voor de toepassing van artikel 20 van de Meststoffenwet, worden bij de vaststelling van het dagelijkse aanwezige aantal vleeskalkoenen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van het besluit, de hanen van een bepaalde mestronde aangemerkt als tegelijk voor de slacht afgeleverd met de laatste voor de slacht afgeleverde hennen van die mestronde.

Artikel 103

Als forfaitaire stikstofgehalten en fosfaatgehalten per kilogram eieren als bedoeld in artikel 67, vierde lid, van het besluit worden voor de onderscheiden soorten eieren vastgesteld, de forfaitaire gehalten die zijn vermeld in bijlage D, tabel IV.

Hoofdstuk 10. Overgang van een productierecht

§ 1. Kennisgeving van overgang

Artikel 104

  • 2 Bij de kennisgeving van overgang worden door partijen in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummers;

    • b. het aantal varkenseenheden of pluimvee-eenheden waarop de kennisgeving betrekking heeft;

    • c. het gedeelte van het productierecht, dat in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf van de vervreemder niet wordt benut voor het houden van dieren.

§ 2. Blokkaderecht

Artikel 105

  • 1 Alvorens de minister een kennisgeving van overgang in behandeling neemt, doet hij van deze kennisgeving schriftelijk mededeling aan iedere hypotheekhouder die het bedrijf van de vervreemder van het productierecht bij de minister voor de toepassing van deze paragraaf ter registratie heeft aangemeld, indien overeenkomstig artikel 106, eerste lid, registratie door de minister daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De minister neemt de kennisgeving van overgang niet in behandeling gedurende 30 dagen na dagtekening van deze mededeling.

  • 2 De termijn van 30 dagen wordt verlengd tot negentig dagen na dagtekening van de mededeling, indien een hypotheekhouder binnen de termijn van 30 dagen een verzoek aan de minister bij de Dienst Regelingen indient.

  • 3 De termijn van negentig dagen wordt eenmalig met negentig dagen verlengd, indien de hypotheekhouder die het in het tweede lid bedoelde verzoek heeft gedaan een verzoek daartoe aan de minister bij de Dienst Regelingen indient onder gelijktijdige overlegging van:

    • a. een rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat degene op wiens bedrijf het verzoek betrekking heeft de desbetreffende overgang geen doorgang kan laten vinden; of

    • b. een schriftelijke verklaring van een notaris, waarin deze stelt dat hij van de hypotheekhouder op grond van artikel 268, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de opdracht heeft ontvangen om het desbetreffende registergoed, of in voorkomend geval de desbetreffende registergoederen in het openbaar te verkopen.

  • 4 Na afloop van de overeenkomstig het derde lid verlengde termijn wordt de kennisgeving van de overgang onherroepelijk door de minister in behandeling genomen.

  • 5 In afwijking van het eerste lid, onderscheidenlijk het tweede tot en met het vierde lid, wordt de kennisgeving van overgang door de minister in behandeling genomen voordat de termijn van 30 dagen, onderscheidenlijk de verlengde termijn is verstreken, zodra hij van elke hypotheekhouder die het bedrijf heeft laten registreren, onderscheidenlijk elke hypotheekhouder die om verlenging van de desbetreffende termijn heeft verzocht, een verklaring heeft ontvangen waaruit blijkt dat tegen in behandeling neming geen bezwaar bestaat.

Artikel 106

  • 2 Bij de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het adres waar de hypotheekhouder is gevestigd;

    • b. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van het bedrijf waarop het verzoek betrekking heeft; en

    • c. het correspondentieadres van het in onderdeel b bedoelde bedrijf.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde aanmelding wordt voor akkoord medeondertekend door degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft.

Artikel 107

  • 1 Indien de aanmelding, bedoeld in artikel 106, eerste lid, niet voor akkoord is medeondertekend door degene op wiens bedrijf de aanmelding betrekking heeft, wordt het bedrijf slechts geregistreerd, indien de hypotheekhouder bij het verzoek tevens een uittreksel van het in artikel 260, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde openbare register overlegt, waaruit blijkt op welke registergoederen behorend tot het bedrijf een hypotheekrecht is gevestigd.

  • 2 De minister doet van de registratie, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk mededeling aan degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft. Indien deze binnen 30 dagen na dagtekening van deze mededeling aan de minister verklaart dat de geregistreerde gegevens niet juist zijn, gelden in plaats van artikel 105 de volgende leden.

  • 3 De minister neemt een kennisgeving van overgang, gedaan door degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft, niet in behandeling zolang de hypotheekhouder de registratie niet laat doorhalen, doch hoogstens gedurende negentig dagen na dagtekening van de schriftelijke mededeling, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 De termijn, bedoeld in het derde lid, wordt eenmalig met negentig dagen verlengd indien de hypotheekhouder daartoe binnen de eerstgenoemde termijn een verzoek doet aan de minister bij de Dienst Regelingen, onder gelijktijdige overlegging van een rechterlijke uitspraak of een verklaring van een notaris als bedoeld in artikel 105, derde lid.

  • 5 De registratie wordt doorgehaald na afloop van de in het derde, dan wel in voorkomend geval in het vierde lid bedoelde termijn.

  • 6 Ter zake van een bedrijf, waarvan overeenkomstig het vijfde lid de registratie is doorgehaald, wordt door de minister geen nieuw verzoek tot registratie van dezelfde hypotheekhouder in behandeling genomen, tenzij deze voor akkoord is medeondertekend door degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft. Dit voor akkoord medeondertekende verzoek tot registratie geldt tevens als intrekking van het niet-medeondertekende verzoek tot registratie, indien deze registratie nog niet is doorgehaald.

Artikel 108

  • 1 Op verzoek van de hypotheekhouder wordt de registratie van het bedrijf voor de toepassing van deze paragraaf door de minister doorgehaald.

  • 2 Indien het recht van hypotheek op grond waarvan de registratie van het bedrijf plaatsvond is tenietgegaan, wordt de registratie van het bedrijf voor de toepassing van deze paragraaf door de minister doorgehaald.

  • 3 De hypotheekhouder doet van het tenietgaan van het recht van hypotheek binnen 30 dagen mededeling aan de Dienst Regelingen.

  • 4 Indien de in het tweede lid bedoelde mededeling niet binnen 30 dagen na het tenietgaan van het recht van hypotheek door de minister is ontvangen, kan de minister ten aanzien van de hypotheekhouder besluiten hem of haar voor de duur van ten hoogste twee jaar van de toepassing van deze paragraaf uit te sluiten.

Artikel 109

Aan de hypotheekhouder die een bedrijf voor de toepassing van deze paragraaf heeft laten registreren, kunnen ter zake van het bedrijf waarop de registratie betrekking heeft door de minister de volgende gegevens worden verstrekt:

  • a. gegevens over het geregistreerde productierecht;

  • b. gegevens over het aantal varkenseenheden, onderscheidenlijk pluimvee-eenheden waarop de kennisgeving betrekking heeft;

  • c. de dagtekening van de mededeling, bedoeld in artikel 107, tweede lid; en

  • d. de indiening of het achterwege blijven van de verklaring bedoeld in artikel 107, tweede lid.

§ 3. Vervallen van een productierecht

Artikel 110

  • 2 Bij de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummer; en

    • b. indien een gedeelte van het productierecht komt te vervallen, het aantal varkenseenheden, onderscheidenlijk pluimvee-eenheden dat komt te vervallen.

§ 4. Leges

Artikel 111

  • 1 Een kennisgeving van overgang, bedoeld in artikel 104, eerste lid, wordt eerst geregistreerd nadat de verwerver een bedrag van € 250 aan de Dienst Regelingen heeft voldaan.

  • 2 Een aanmelding ter registratie, bedoeld in artikel 105, eerste lid, wordt voor de toepassing van paragraaf 2 eerst in behandeling genomen nadat een bedrag van € 35 aan de Dienst Regelingen is voldaan.

  • 3 Indien de minister op grond van artikel 29, eerste lid, van de wet niet tot registratie overgaat, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan de betaler gerestitueerd.

  • 4 Het bedrag, bedoeld in het tweede lid, geldt per verzoek per bedrijf.

§ 5. Uitbreiding buiten rechten

Artikel 112

  • 2 De ontheffing geldt voor het overeenkomstig artikel 113 te bepalen gemiddeld aantal varkens onderscheidenlijk kippen en kalkoenen dat in een kalenderjaar ten hoogste mag worden gehouden.

  • 3 Het gemiddeld aantal varkens onderscheidenlijk kippen en kalkoenen, bedoeld in het tweede lid, wordt uitgedrukt in varkenseenheden onderscheidenlijk in pluimvee-eenheden, overeenkomstig de in bijlage II van de wet daarvoor opgenomen normen.

Artikel 113

  • 1 Het gemiddeld aantal varkens onderscheidenlijk kippen en kalkoenen, bedoeld in artikel 112, tweede lid, komt overeen met het verschil in omvang van het op het bedrijf rustende productierecht op het tijdstip, bedoeld in artikel 119, tweede lid, en op het tijdstip waarop de ontheffing is verleend, verminderd met de omvang van de verkleiningen van het op het bedrijf rustende productierecht die in de periode vanaf het tijdstip waarop de ontheffing is verleend, hebben plaatsgevonden als gevolg van een registratie van een kennisgeving van een overgang van een productierecht, of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet, en bedraagt ten hoogste de ingevolge artikel 115, eerste lid, onderdeel a, bedoelde omvang van de voorgenomen vergroting van het varkensrecht, onderscheidenlijk pluimveerecht.

  • 2 Het totale aantal diereenheden, waarvoor ingevolge deze paragraaf ontheffing wordt verleend bedraagt ten hoogste 270.270. Van dit aantal zijn 135.135 diereenheden gereserveerd voor ontheffingen in het kader van mestverbranding en het resterende aantal is gereserveerd voor ontheffingen in het kader van mestverwerking. Van het laatstbedoelde aantal is 81.081 gereserveerd voor varkenseenheden.

Artikel 114

Aanvragen voor een ontheffing kunnen onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het desbetreffende bedrijf verstrekte relatienummer vanaf 1 maart 2006 tot en met 30 april 2006 bij de Dienst Regelingen worden ingediend:

  • a. door een landbouwer die voornemens is:

    • 1°. het op het bedrijf rustende productierecht met ten hoogste 100 procent te vergroten; en

    • 2°. de op het bedrijf door de diersoort waarop de aanvraag betrekking heeft geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen te verwerken of te laten verwerken door middel van mestverbranding of mestverwerking; en

  • b. ten aanzien van een door deze landbouwer gevoerd bedrijf:

    • 1°. dat op 13 april 2005 op naam van de desbetreffende landbouwer was geregistreerd bij de Dienst Regelingen;

    • 2°. dat op de datum, genoemd onder 1°, beschikte over een varkensrecht of een pluimveerecht, voor zover de aanvraag betrekking heeft op varkenseenheden onderscheidenlijk op pluimvee-eenheden; en

    • 3°. waarvan het productierecht na de datum, genoemd onder 1°, niet is verkleind, als gevolg van een registratie van een kennisgeving van een overgang van een productierecht, of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet, tenzij deze verkleining nadien is ongedaan gemaakt door een vergroting van het productierecht als gevolg van een registratie van een kennisgeving van een overgang van een productierecht, of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet.

Artikel 115

  • 1 Bij de aanvraag worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de omvang van de voorgenomen vergroting van het varkensrecht, onderscheidenlijk pluimveerecht;

    • b. de aard en de capaciteit van de installatie waarin de mestverbranding of de mestverwerking plaatsvindt;

    • c. de wijze waarop de dierlijke meststoffen worden bewerkt of verwerkt en de techniek van de bij de mestverwerking gebruikte systemen;

    • d. een volledige beschrijving van het mestverwerkingsproces;

    • e. de hoeveelheid en de aard van de dierlijke meststoffen die zullen worden verbrand of verwerkt;

    • f. een beschrijving van de eindproducten die bij de mestverbranding of mestverwerking ontstaan;

    • g. gegevens of bescheiden op grond waarvan is verzekerd dat de producten, bedoeld in onderdeel f, niet worden afgevoerd naar of op of in de bodem worden gebracht op in Nederland gelegen landbouwgrond of natuurterrein; en

    • h. indien de verbrandings- of verwerkingsinstallatie nog niet operationeel is, gegevens waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat de installatie wordt gerealiseerd vóór 1 mei 2009, onderscheidenlijk 1 november 2007.

  • 2 Indien de dierlijke meststoffen niet op het eigen bedrijf worden verbrand of verwerkt gaat de aanvraag vergezeld van een verklaring van de intermediair met wie de landbouwer voornemens is een overeenkomst aan te gaan tot mestverbranding of mestverwerking, waarin deze dit voornemen bevestigt, onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van de intermediair verstrekte relatienummer.

  • 3 Door of namens de minister kunnen nadere gegevens worden gevraagd.

Artikel 116

  • 1 De minister beslist in volgorde van de datum van ontvangst op de volledig ingediende aanvragen.

  • 2 Indien dit noodzakelijk is in verband met het bereiken van de in artikel 113, tweede lid, bedoelde aantallen wordt door middel van loting beslist over de rangschikking van de op één datum ontvangen aanvragen.

Artikel 117

De ontheffing wordt slechts verleend indien wordt voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

  • a. de omvang van de voorgenomen vergroting van het productierecht bedraagt ten hoogste 100 procent van het op het bedrijf rustende productierecht;

  • b. het op het bedrijf rustende productierecht is in de periode vanaf het tijdstip waarop de ontheffing is aangevraagd, niet verkleind, als gevolg van een registratie van een kennisgeving van een overgang van een productierecht, of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet,

  • c. de verbranding of de verwerking van de dierlijke meststoffen geschiedt op een naar het oordeel van de minister adequate wijze; en

  • d. de installatie waarin de dierlijke meststoffen worden verbrand of verwerkt, heeft naar oordeel van de minister voldoende capaciteit om de betrokken hoeveelheid dierlijke meststoffen te verbranden, onderscheidenlijk te verwerken.

Artikel 118

  • 1 Aan de ontheffing worden de volgende voorschriften verbonden:

    • a. de installatie is overeenkomstig artikel 12, 15 of 18 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273) erkend;

    • b. ten aanzien van de installatie is een milieuvergunning afgegeven;

    • c. de installatie voldoet steeds aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 117, onderdelen c en d;

    • d. de totale hoeveelheid in een kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen afkomstig van de diersoort waarop de ontheffing betrekking heeft, wordt uiterlijk in het daarop volgende kalenderjaar in de installatie verbrand of verwerkt en in datzelfde jaar worden de eindproducten die bij de mestverbranding of de mestverwerking ontstaan afgezet;

    • e. de eindproducten die bij de mestverbranding of de mestverwerking ontstaan worden niet afgevoerd naar of op of in de bodem gebracht op in Nederland gelegen landbouwgrond of natuurterrein;

    • f. indien de dierlijke meststoffen op het eigen bedrijf worden verbrand of verwerkt, beschikt de landbouwer over schriftelijke overeenkomsten die voor ten minste één jaar zijn aangegaan met de afnemers van de in onderdeel e, bedoelde eindproducten, op grond waarvan deze afnemers verplicht zijn de totale hoeveelheid in een kalenderjaar geproduceerde eindproducten af te nemen;

    • g. indien de dierlijke meststoffen niet op het eigen bedrijf worden verbrand of verwerkt, beschikt de landbouwer over schriftelijke overeenkomsten die voor ten minste drie jaar zijn aangegaan met de verbrander of de verwerker op grond waarvan hij verplicht is de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar door de dieren behorend tot de diersoort waarop de ontheffing betrekking heeft kan worden geproduceerd, ter verbranding onderscheidenlijk ter verwerking van deze meststoffen af te leveren aan deze verbrander of verwerker;

    • h. in de in onderdeel g bedoelde situatie voert de landbouwer de hoeveelheid dierlijke meststoffen die hij ingevolge de overeenkomst verplicht is te leveren daadwerkelijk af aan de verbrander of de verwerker, die de meststoffen ter verbranding of verwerking in zijn installatie afneemt;

    • i. indien de verbranding of de verwerking van de dierlijke meststoffen niet op een adequate wijze kan geschieden als gevolg van een storing van de installatie, doet de landbouwer hiervan binnen drie dagen melding aan de Dienst Regelingen; en

    • j. Wijzigingen in de ingevolge artikel 115 verstrekte gegevens worden uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging, onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummer, gemeld aan deze dienst..

  • 2 De landbouwer bewaart een afschrift van de overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen f en g, als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit.

  • 3 Aan de ontheffing kunnen nadere voorschriften worden verbonden.

Artikel 119

  • 1 De ontheffing geldt voor een periode van 10 jaar.

  • 2 De periode vangt aan op het tijdstip waarop blijkens een aan de Dienst Regelingen te overleggen verklaring voldaan wordt aan de voorschriften, bedoeld in artikel 118.

Artikel 120

  • 1 De ontheffing kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien in strijd wordt gehandeld met één of meer bij of krachtens artikel 118 gestelde voorschriften of indien overigens in strijd wordt gehandeld met de bij of krachtens de Meststoffenwet of de EEG-verordening gestelde voorschriften.

  • 2 De ontheffing wordt ingetrokken indien de producent, die de aanvraag om ontheffing heeft ingediend, het bedrijf ten aanzien waarvan de ontheffing is verleend, niet langer voert.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, gaan indien het gehele bedrijf ongewijzigd wordt voortgezet door een andere landbouwer de rechten en voorschriften verbonden aan de ontheffing op hem over indien partijen zulks ter zake van de registratie van de overgang van het op dat bedrijf rustende productierecht aan de Dienst Regelingen hebben gemeld.

  • 4 De ontheffing vervalt indien niet binnen 36 of 18 maanden, te rekenen vanaf het tijdstip waarop over de aanvraag is beslist met de mestverbranding onderscheidenlijk mestverwerking is begonnen.

Artikel 121

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt bij de bepaling van de omvang van het op een bedrijf rustende productierecht de beperking van de verkleining en de vergroting die ingevolge artikel 28, derde lid, van de wet plaatsvindt in het jaar waarin de kennisgeving van de overgang van een productierecht wordt geregistreerd, buiten beschouwing gelaten.

Hoofdstuk 11. Overige bepalingen

Artikel 122

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde handelingen op elektronische wijze geschieden, wordt gebruik gemaakt van het door de Dienst Regelingen daartoe ter beschikking gestelde elektronische portaal.

  • 3 De in de artikelen 55, vierde lid, en 81, eerste lid, bedoelde elektronische verzending van gegevens, de in de artikelen 52, 57 en 58 bedoelde elektronische mededelingen en verstrekkingen van gegevens, de in artikel 64, bedoelde elektronische indiening van gegevens en de in artikel 70 bedoelde elektronische verzending geschieden met gebruikmaking van het door de Dienst Regelingen daartoe ter beschikking gestelde elektronische portaal.

  • 4 De elektronische verzending wordt door de vervoerder ondertekend door middel van een persoonlijke gebruikerscode, die overeenkomstig artikel 123 door de minister op naam van de desbetreffende vervoerder is geregistreerd.

Artikel 123

  • 1 De aanvraag tot registratie van een persoonlijke gebruikerscode als bedoeld in artikel 122, derde lid, geschiedt bij de Dienst Regelingen.

  • 2 De Dienst Regelingen zendt de aanvrager een bevestiging van de registratie.

Artikel 124

  • 1 Degene die ingevolge deze regeling gegevens in de administratie moet opnemen of uit de administratie moet verstrekken, doet dit volledig en naar waarheid.

  • 2 Het opnemen in of verstrekken uit de administratie van de in het eerste lid bedoelde gegevens geschiedt, voor zover niet uitdrukkelijk anders is bepaald, onverwijld nadat de gegevens bekend zijn bij degene die ze ingevolge deze regeling moet opnemen in of verstrekken uit de administratie.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden niet gewijzigd in de administratie en worden bewaard als onderdeel van de administratie, bedoeld in de artikelen 32, 39 of 44 van het besluit.

Artikel 125

Met een laboratorium als bedoeld in de artikelen 27, eerste lid, 32, tweede lid, 81, derde lid en 99, derde lid, wordt gelijk gesteld een vergelijkbare instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel in een andere staat die partij is bij een daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, die een verklaring verstrekt op basis van onderzoekingen die voldoen aan een kwaliteitsborgingniveau dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

Artikel 126

  • 2 Op het bedrijf, of deel van het bedrijf, bedoeld in het eerste lid, wordt ten hoogste 170 kilogram stikstof in de vorm van dierlijke meststoffen op of in de bodem gebracht.

Artikel 127

De voldoening aan de voorwaarden van artikel 30, 35, 43, 44 en 126, tweede lid, wordt desgevraagd ten genoegen van de minister gestaafd met bewijsstukken.

Artikel 128

  • 2 De in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit:

    • a. het registreren van de in het eerste lid bedoelde ondernemers en het ten behoeve van deze registratie inwinnen van de in de artikelen 43 van het besluit bedoelde gegevens; en

    • b. het vaststellen van de totale hoeveelheid in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde koemelk, bedoeld in de artikelen 42, derde lid, en 74, derde lid, en het gemiddelde ureumgehalte van deze hoeveelheid koemelk en het ten behoeve van deze vaststelling inwinnen van de noodzakelijke gegevens.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat voorts uit het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden en het ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde ondernemers bij verordening stellen van nadere regels, inzake:

    • a. de overige bij de aanmelding, bedoeld in artikel 43 van het besluit, te verstrekken gegevens, de wijze waarop de aanmelding geschiedt en de wijze waarop en de termijn waarbinnen de doorgifte van wijzigingen geschiedt;

    • b. de wijze waarop de administratie, bedoeld in de artikelen 33 en 44 van het besluit, wordt gevoerd, en de termijn waarbinnen wijzigingen in deze administratie worden doorgevoerd;

    • c. de overige gegevens die de administratie, bedoeld in de artikelen 33 en 44 van het besluit, bevat;

    • d. de gegevens die ingevolge artikel 45, eerste lid, van het besluit en artikel 42, derde lid, verstrekt worden, de wijze waarop en de termijn waarbinnen deze gegevens verstrekt worden;

    • e. de wijze waarop de op het bedrijf, bedoeld in artikel 42, derde lid, geproduceerde hoeveelheid koemelk wordt bepaald;

    • f. de wijze waarop de door de in het eerste lid bedoelde ondernemers van bedrijven afgenomen hoeveelheden koemelk in kilogrammen per bedrijf per kalenderjaar en het ureumgehalte van deze hoeveelheden worden bepaald; en

    • g. de ten behoeve van de bepaling van de hoeveelheden koemelk en het ureumgehalte in de koemelk, bedoeld in de onderdelen e en f, te verrichten vaststellingen waaronder:

      • 1°. de methode van bepaling, bemonstering en analyse;

      • 2°. de ten behoeve van de vaststelling te gebruiken apparatuur;

      • 3°. de bevoegdheid tot het doen van de vaststelling;

      • 4°. de plaats, het moment en de frequentie van de vaststelling; en

      • 5°. de verantwoording van de vaststellingen.

  • 4 Het productschap verstrekt de minister, al dan niet op verzoek, alle mededelingen of inlichtingen, afschriften van uitgestuurde stukken daaronder begrepen, dan wel verleent medewerking aan al hetgeen van belang is of zou kunnen zijn voor de uitoefening van het toezicht op de tenuitvoerlegging van het besluit en de regeling.

  • 5 Het productschap draagt er zorg voor dat aan de landbouwer die 50 procent of meer van de geproduceerde koemelk levert aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004, jaarlijks vóór 1 februari gegevens over de totale hoeveelheid in het voorafgaande kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk en het gemiddelde ureumgehalte van deze hoeveelheid koemelk worden verstrekt.

Artikel 129

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Meststoffenwet zijn belast de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 133

Indien een hypotheekhouder een bedrijf voor 1 januari 2006 heeft aangemeld overeenkomstig artikel 5 van de Regeling leges en blokkade Wet herstructurering varkenshouderij of artikel 3 van de Regeling leges en blokkade pluimveerechten, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2005, wordt dit bedrijf in afwijking van artikel 106, eerste lid, voor de toepassing van artikel 105, zonder voorafgaand verzoek daartoe geregistreerd bij de Dienst Regelingen.

Artikel 134

Van het verbod, gesteld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen, wordt in de jaren 2005, 2006 en 2007 vrijstelling verleend voor het gebruik van champost op bouwland gelegen op zand- of lössgrond.

Artikel 135

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van artikel 134, dat in werking treedt met ingang van 1 december 2005.

Artikel 136

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 4 november 2005

De

Minister

van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

Bijlage

Tabel met de verschillende rechtsgrondslagen in de Meststoffenwet, de Wet bodembescherming en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet van de artikelen van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Artikel meststoffenwet

Artikelen Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

Artikelen Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

1, eerste lid, onderdeel f

 

3

5d (10 nieuw), eerste lid

 

28

5f (12 nieuw), derde lid

 

29

5e (11 nieuw), vijfde lid

 

30 tot en met 33

5f (12 nieuw), vijfde lid

 

34

5e (11 nieuw), zesde lid

 

35

 

28, tweede lid, onderdeel b

36

 

36, onderdeel a

37

 

36, onderdeel b

38, 40

 

36, onderdeel c

39

 

26, tweede lid, onderdeel b

41

 

36, onderdeel d, 35, tweede lid

42

59d (38 nieuw)

36, onderdeel e

43, 44

 

41, onderdeel a

45

 

41, onderdelen b en c

46, 51

 

41, onderdeel b

47, 49

 

41, onderdelen d en e

48

 

46, onderdeel a

50

 

46, onderdeel d

52

 

52, eerste lid, onderdelen c en d, 70, vierde lid, onderdeel b

53

 

52, eerste lid, onderdelen a, c en d

54

 

52, eerste lid, onderdeel e

55, 56

 

52, eerste lid, onderdeel a

57, 59

 

51, 52, eerste lid, onderdeel b

58

 

52, derde lid

60

 

54, onderdeel b

61 tot en met 63, 66

 

54, onderdelen d en e

64, eerste tot en met derde lid

 

54, onderdeel c

64, vierde lid, 65, 67

 

55, derde lid

68

 

56, onderdelen b en c

69

 

61, derde lid, 64, tweede lid, onderdeel c

70

 

64, eerste lid

71

 

64, tweede lid, onderdeel b

72

 

70, eerste lid, onderdeel a en derde lid

73, 74, eerste lid

 

70, vierde lid, onderdeel a

74, tweede lid, 83, 92, 93, eerste en tweede lid, 94 en 95

 

70, vierde lid, onderdeel c

74, derde lid, 80 en 125

59d (38 nieuw)

 

74, vierde en vijfde lid, 75, 82, derde lid, 93, derde lid, en 126

 

70, vierde lid, onderdelen a en c

76, 77 en 98

 

70, vierde lid, onderdelen a tot en met d

78, 79 en 82, eerste en tweede lid

 

70, vierde lid, onderdelen c tot en met e

81

 

70, tweede lid, onderdeel b

84 tot en met 91

 

70, eerste lid, onderdeel c

96, 102 en 103

 

70, vierde lid, onderdelen a t/m c

98, 100 en 101, eerste lid

 

70, vierde lid, onderdeel e

99

 

70, eerste lid, onderdeel b

101, tweede lid

 

70, eerste lid, onderdeel c en tweede lid, onderdeel a

101, derde lid

58f (27 nieuw), derde lid

 

104

58i (30 nieuw), tweede en derde lid

 

105 t/m 109

58j (31 nieuw), derde lid

 

110

60, tweede en derde lid

 

111

 

36, onderdeel d, 41, onderdeel d en 46, onderdeel d

122, 123 en 127

 

36, onderdelen b en d, 41 onderdelen b en d, 46, onderdelen b en d

124

 

71

128

69 (47 nieuw)

 

129

Artikel Wet bodembescherming

 

Artikelen Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

64

 

134

Bijlage A. Stikstofgebruiksnormen behorende bij artikel 28 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Gewas

Klei

Zand/löss en Veen

 

2006

2007

2008

2009

2006

2007

2008

2009

 
 

Grasland (kg N per ha per jaar)

               

Grasland met beweiden, klei

345

345

325

310

       

Grasland met beweiden, veen

       

290

290

265

265

Grasland met beweiden, zand/löss

       

300

290

275

260

Grasland met volledig maaien, klei 1

385

385

365

350

       

Grasland met volledig maaien, veen 2

       

330

330

300

300

Grasland met volledig maaien, zand/löss 3

       

355

350

345

340

                 

Tijdelijk grasland (kg N per ha per periode) 4

               

van 1 januari tot minstens 15 april

70

70

65

60

60

60

55

50

van 1 januari tot minstens 15 mei 5

120

120

115

110

105

100

95

90

van 1 januari tot minstens 15 augustus 6

275

275

260

250

240

230

220

210

van 1 januari tot minstens 15 september 7

310

310

295

280

270

260

250

235

van 1 januari tot minstens 15 oktober 8

345

345

325

310

300

290

275

260

                 

vanaf 15 april tot minstens 15 oktober

345

345

325

310

300

290

275

260

vanaf 15 mei tot minstens 15 oktober

310

310

295

280

270

260

250

235

vanaf 15 augustus tot minstens 15 oktober

105

105

100

95

90

85

85

80

vanaf 15 september tot minstens 15 oktober

35

35

30

30

30

30

25

25

vanaf 15 oktober

0

0

0

0

0

0

0

0

                 

Akkerbouwgewassen (kg N per ha per teelt)

               

Consumptieaardappelrassen hoge norm 9 (zie bijlage A.1)

300

300

275

275

290

275

   

Consumptieaardappelrassen overig 10

275

275

250

250

265

250

   

Consumptieaardappelrassen lage norm 11 (zie bijlage A.1)

250

250

225

225

240

225

   

Consumptieaardappel, vroeg (loofvernietiging voor 15 juli)

130

130

120

120

120

120

   

Pootaardappelrassen hoge norm (zie bijlage A.2)

150

150

140

140

140

140

   

Pootaardappelrassen overig

130

130

120

120

120

120

   

Pootaardappelrassen lage norm (zie bijlage A.2)

110

110

100

100

100

100

   

Pootaardappelen, uitgroeiteelt (loofvernietiging na 15 augustus)

200

200

180

180

180

170

   

Zetmeelaardappelen

265

265

240

240

240

230

   

Suikerbieten

165

165

150

150

150

145

   

Cichorei

75

75

70

70

70

70

   

Voederbieten

180

180

165

165

165

165

   

Wintertarwe 1213

245

240

220

220

190

160

   

Zomertarwe

155

155

140

140

140

140

   

Wintergerst 14

155

155

140

140

140

140

   

Zomergerst

90

90

80

80

90

80

   

Triticale 15

175

175

160

160

160

150

   

Winterrogge 16

155

155

140

140

140

140

   

Haver 17

110

110

100

100

100

100

   

Maïs, bedrijven met derogatie 18

160

160

160

160

155

155

155

150

Maïs, bedrijven zonder derogatie 19

205

205

185

185

185

175

   

Luzerne, eerste jaar

45

45

40

40

40

40

   

Luzerne, volgende jaren

0

0

0

0

0

0

   

Graszaad, Engels raaigras, 1e jaars

180

180

165

165

165

155

   

Graszaad, Engels raaigras, overjarig

220

220

200

200

200

190

   

Graszaad, rietzwenkgras

155

155

140

140

140

135

   

Graszaad, rietzwenkgras, volgteelt

65

65

60

60

60

55

   

Graszaad, veldbeemd

120

120

110

110

110

105

   

Graszaad, veldbeemd, volgteelt

65

65

60

60

60

55

   

Graszaad, roodzwenkgras, 1e jaars

95

95

85

85

85

80

   

Graszaad, roodzwenkgras, 1e jaars, volgteelt

40

40

35

35

35

35

   

Graszaad, roodzwenkgras, overjarig

125

125

115

115

115

110

   

Graszaad, roodzwenkgras, overjarig, volgteelt

50

50

45

45

45

45

   

Graszaad, westerwolds

120

120

110

110

110

105

   

Graszaad, Italiaans

145

145

130

130

130

125

   

Graszaad, overig

100

100

90

90

90

85

   

Graszaad, overig, volgteelt

50

50

45

45

45

45

   

Graszoden

375

375

340

340

340

340

   

Ui, zaaiui, overig

130

130

120

120

120

120

   

Winterui, 2e jaars plantui

185

185

170

170

170

160

   

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

145

145

130

130

130

125

   

Blauwmaanzaad

120

120

110

110

110

105

   

Karwij

165

165

150

150

150

145

   

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

100

100

90

90

90

85

   

Koolzaad, winter

225

225

205

205

205

195

   

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

175

175

160

160

160

150

   

Koolzaad, zomer

130

130

120

120

120

120

   

Vlas

75

75

70

70

70

70

   

Akkerbouw overig

220

220

200

200

200

190

   
                 

Bladgewassen (kg N per ha per teelt)

               

Spinazie, 1e teelt

285

285

260

260

210

200

   

Spinazie, volgteelt

205

205

185

185

160

150

   

Slasoorten, 1e teelt

200

200

180

180

180

170

   

Slasoorten, volgteelt

115

115

105

105

105

105

   

Andijvie, 1e teelt

200

200

180

180

180

170

   

Andijvie, volgteelt

100

100

90

90

90

90

   

Selderij, bleek/groen

220

220

200

200

200

190

   

Prei

270

270

245

245

245

235

   

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

110

110

100

100

100

95

   

Bladgewassen, overig, eenmalige oogst

165

165

150

150

150

145

   

Bladgewassen, overig, meermalige oogst

300

300

275

275

275

260

   
                 

Koolgewassen (kg N per ha per teelt)

               

Spruitkool

320

320

290

290

290

275

   

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

55

55

50

50

50

50

   

Wittekool

350

350

320

320

320

305

   

Rodekool

315

315

285

285

285

270

   

Savooiekool

315

315

285

285

285

270

   

Spitskool

315

315

285

285

285

270

   

Bloemkool

255

255

230

230

230

220

   

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

130

130

120

120

120

115

   

Broccoli

295

295

270

270

270

255

   

Chinese kool

200

200

180

180

180

170

   

Boerenkool

185

185

170

170

170

160

   

Paksoi

200

200

180

180

180

170

   

Raapstelen

155

155

140

140

140

135

   
                 

Kruiden (kg N per ha per teelt)

               

Kruiden, bladgewas, eenmalige oogst

165

165

150

150

150

145

   

Kruiden, bladgewas, meermalige oogst

300

300

275

275

275

260

   

Kruiden, wortelgewassen

220

220

200

200

200

190

   

Kruiden, zaadgewassen

110

110

100

100

100

95

   
                 

Vruchtgewassen (kg N per ha per teelt)

               

Aardbei (wachtbed, vermeerdering)

130

130

120

120

120

115

   

Aardbei (productie)

185

185

170

170

170

160

   

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

90

90

80

80

80

75

   

Komkommerachtigen (augurk, courgette, meloen, pompoen)

210

210

190

190

190

180

   

Suikermaïs

220

220

200

200

200

190

   

Stam/stokboon, vers

130

130

120

120

120

115

   

Landbouwstambonen, rijp zaad

150

150

135

135

135

135

   

Veld- en tuinbonen, vers +rijp zaad

55

55

50

50

50

50

   

Tuinbonen, vers/peulen

80

80

75

75

75

75

   

Erwt, vers + rijp zaad

35

35

30

30

30

30

   

Peul

100

100

90

90

90

85

   
                 

Stengel/knol/wortelgewassen (kg N per ha per teelt)

               

Asperge (excl. opkweek)

95

95

85

85

85

80

   

Knolselderij

220

220

200

200

200

190

   

Knolvenkel/venkel

200

200

180

180

180

170

   

Koolraap

185

185

170

170

170

160

   

Koolrabi

200

200

180

180

180

170

   

Kroten/rode bieten

205

205

185

185

185

175

   

Winterpeen/waspeen

120

120

110

110

110

110

   

Bospeen

55

55

50

50

50

50

   

Rabarber

275

275

250

250

250

240

   

Radijs

90

90

80

80

80

80

   

Schorseneer

185

185

170

170

170

170

   

Witlof

110

110

100

100

100

100

   

Vollegrondsgroenten, overig

220

220

200

200

200

190

   
                 

Groenbemesters 20 (kg N per ha per teelt)

               

Niet-vlinderbloemige groenbemesters (o.a. bladrammenas, gele mosterd, gras, granen)

65

65

60

60

60

60

   

Vlinderbloemige groenbemesters (wikke)

35

35

30

30

30

30

   

Tagetes

100

100

90

90

90

90

   
                 

Bloembollengewassen (kg N per ha per teelt 21

               

Acidanthera

280

280

255

255

255

240

   

Anemone coronaria

145

145

130

130

130

125

   

Fritillaria imperialis

150

150

135

135

135

130

   

Hyacint

240

240

220

220

220

210

   

Iris, grofbollig

185

185

170

170

170

160

   

Iris, fijnbollig

155

155

140

140

140

135

   

Krokus, grote gele

190

190

175

175

175

165

   

Krokus, overig

100

100

90

90

90

85

   

Narcis

160

160

145

145

145

140

   

Tulp

220

220

200

200

200

190

   

Dahlia

120

120

110

110

110

105

   

Gladiool, pitten

285

285

260

260

260

245

   

Gladiool, kralen

210

210

190

190

190

180

   

Knolbegonia

165

165

150

150

150

145

   

Lelie

170

170

155

155

155

145

   

Zantedeschia

120

120

110

110

110

110

   

Overige bolgewassen

180

180

165

165

165

155

   
                 

Fruitteeltgewassen (kg N per ha per jaar)

               

Appel

195

195

175

175

175

165

   

Blauwe bes

110

110

100

100

100

95

   

Braam

165

165

150

150

150

140

   

Framboos

165

165

150

150

150

140

   

Kers

195

195

175

175

175

165

   

Peer

195

195

175

175

175

165

   

Pruim

195

195

175

175

175

165

   

Rode bes

165

165

150

150

150

140

   

Druif

110

110

100

100

100

95

   

Zwarte bes

195

195

175

175

175

165

   
                 

Buitenbloemen (kg N per ha per teelt)

               

Buitenbloemen hoge norm (zie bijlage A3)

220

220

200

200

200

200

   

Buitenbloemen overig

165

165

150

150

150

150

   
                 

Boomkwekerijgewassen (kg N per ha per jaar)

               

Laanbomen: onderstammen

45

45

40

40

40

40

   

Laanbomen: spillen

100

100

90

90

90

90

   

Laanbomen: opzetters

125

125

115

115

115

115

   

Sierheesters

85

85

75

75

75

75

   

Coniferen (incl. kerstsparren en -dennen)

90

90

80

80

80

80

   

Rozen (incl. zaailingen, onderstammen)

75

75

70

70

70

70

   

Bos- en Haagplantsoen

105

105

95

95

95

95

   

Vaste planten

195

195

175

175

175

175

   

Vruchtbomen: onderstammen

35

35

30

30

30

30

   

Vruchtbomen: moerbomen

120

120

110

110

110

110

   

Vruchtbomen

100

100

90

90

90

90

   

Trek- en besheesters

90

90

80

80

80

80

   

Snijgroen

105

105

95

95

95

95

   

Ericaceae

75

75

70

70

70

70

   

Buxus

105

105

95

95

95

95

   
                 

Bosbouw (kg N per ha per jaar)

               

Snelgroeiend houtsoorten voor biomassaproductie

100

100

90

90

90

90

   
                 

Vaste norm op bedrijfsniveau 22 (kg N per ha per jaar)  

               

Vaste norm

110

110

110

110

110

110

   
                 

Akkerbouwgewassen op löss

               

Consumptieaardappelrassen hoge norm (zie bijlage A.1)

275

265

           

Consumptieaardappelrassen overig

250

240

           

Consumptieaardappelrassen lage norm (zie bijlage A.1)

225

215

           

Wintertarwe

220

220

           

Bijlage A.1. behorende bij artikel 28: Consumptieaardappelrassen

Consumptieaardappelrassen hoge norm

Berber

Bintje

Felsina

Fontane

Innovator

Lady Christl

Lady Claire

Lady Olympia

Lady Rosetta

Maritiema

Melody

Miriam

Premiere

Ramos

Redstar

Sante

Victoria

Consumptieaardappelrassen lage norm

Accent

Agria

Asterix

Aziza

Ballys

Ceasar

Desiree

Diamant

Dore

Eigenheimer

Frieslander

Futura

Gloria

Irene

Markies

Milva

Minerva

Mondial

Morene

Producent

Remarka

Russet Burbank

Ukama

Bijlage A.2. behorende bij artikel 28: Pootaardappelrassen

Pootaardappelrassen hoge norm

Agata

Alcmaria

Annabel

Arinda

Berber

Binella

Climax

Desiree

Donald

Elisabeth

Fontana

Gloria

Innova/Innovator

Jaeral

Junior

Leyla

Linzer Delikatess

Miriam

Premiere

Prior

Rikea

Romano

Sirco

Sirtema

Sofia (AR 93-272)

Tresor

Ukama

Pootaardappelrassen lage norm

Arcade

Astarte

Asterix

Baraka

Diamant

Elles

Elvira

Florijn

Kardal

Karnico

Kondor

Marfona

Mondial

Morene

Picasso

Remarka

Resosant

Van Gogh

Vebesta

Vento

Bijlage A.3. behorende bij artikel 28: Buitenbloemen

Buitenbloemen hoge norm

Alchemilla mollis

Carthamus

Gypsophila paniculata

Lymonium

Lysimachia

Paeonia

Solidago

Veronica

Bijlage B. behorende bij artikel 29: Werkingscoëfficiënt

Type meststof en omstandigheid

Werkingscoëfficiënt

In procenten

   

2006

2007

2008

2009

Najaarsaanwending dierlijke mest op kleibouwland en veenbouwland23

Aangevoerde en eigen drijfmest

30

40

50

verbod

 

Aangevoerde en eigen vaste mest24

25/30

25/30

30/35

30/55

Op het eigen bedrijf geproduceerde mest (drijfmest of vaste mest) van graasdieren

Op bedrijf met beweiding25

35

35

45

45

 

Op bedrijf zonder beweiding26

60

60

60

60

Andere meststoffen en omstandigheden

Dunne fractie (na mestbewerking) en gier

80

80

80

80

 

Drijfmest

60

60

60

60

 

Vaste mest van varkens, pluimvee en nertsen

55

55

55

55

 

Vaste mest van overige diersoorten

40

40

40

40

 

Champost

25

25

25

25

 

Compost

10

10

10

10

 

Zuiveringsslib

40

40

40

40

 

Overige organische meststoffen (meststoffen van dierlijk afval, zoals verenmeel en beendermeel, meststoffen van plantaardig afval, zoals cacaodoppen en moutscheuten, schuimaarde, vinasse, aardappel- en wortelstoomschillen)

50

50

50

50

 

Veen

0

0

0

0

Mengsels van meststoffen

Voor mengsels geldt de werkingscoëfficiënt van de meststof met de hoogste werkingscoëfficiënt die het mengsel bevat.27

Bijlage C. behorende bij de artikelen 30 tot en met 33

Protocol voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal

Principe

De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt volgens een gestratificeerde aselecte steekproef bemonsterd met behulp van een speciaal daarvoor opgesteld software programma (PM naam programma) dat op CD-ROM te verkrijgen is bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In onderdeel I van dit protocol wordt aangegeven hoe de bemonstering van een perceel bouwland of grasland dient plaats te vinden. De grond van de verschillende bemonsteringspunten wordt gemengd tot één mengmonster. Het mengmonster wordt vervolgens voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de werkvoorschriften voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal, die respectievelijk staan omschreven in onderdeel II en III van dit protocol. Het gemiddelde van de duplo-bepalingen is de uitslag van de test die vergeleken moet worden met de waarden die opgenomen zijn in artikel 29, eerste en tweede lid van de regeling. Een heranalyse van het genomen bodemmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dient een nieuw monster gestoken te worden om het mengmonster te verkrijgen.

Onderdeel I. Protocol voor bemonstering van een perceel bouwland of grasland

1. Bemonstering van een perceel landbouwgrond

Voor de bemonstering van een perceel landbouwgrond dienen de volgende stappen uitgevoerd te worden. Markeer de vormbepalende hoekpunten en leg met een Global Positioning System (GPS) de omvang en vorm van het perceel vast. De afwijking van de GPS mag niet groter zijn dan 5 meter. De bemestingsvrije zones dienen bij deze bepaling niet meegenomen te worden. Indien het perceel verdeeld is onder meerdere gebruikers, dan wordt alleen het deel van het perceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en bemonsterd.

Bepaal de grootte van het perceel. Het perceel dient onderverdeeld te worden in blokken (stratificatie) aan de hand van een speciaal daarvoor opgesteld software programma (PM naam programma). Het software programma is op CD-ROM te verkrijgen bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en dient geïnstalleerd te worden op een veldcomputer. De blokken dienen van gelijke grootte te zijn en zo compact mogelijk samengesteld, zodat de bemonsteringspunten zo goed mogelijk worden verdeeld over het perceel. Het aantal blokken dient overeen te komen met het aantal bemonsteringspunten overeenkomstig tabel I. Op elk bemonsteringspunt wordt grond bemonsterd van de voorgeschreven bodemlaag. De hoeveelheid (volume) gestoken grond is gelijk voor alle bemonsteringspunten.

Tabel 1. Het benodigd aantal bemonsterpunten gerelateerd aan het areaal van het perceel landbouwgrond.

Oppervlakte

perceel

Aantal bemonsteringspunten

1–5 ha

20

5–0 ha

22

10–20 ha

24

≥ 20 ha

25

Selecteer per blok volledig aselect met behulp van het software programma (PM naam programma) één bemonsteringspunt. Lokaliseer deze punten met GPS. Indien een gelokaliseerd bemonsteringspunt buiten het perceel valt, bemonster dan het meest dichtbij gelegen punt binnen het perceel.

Selecteer een geschikte boor (steekguts of edelmanboor) om de grondmonstername mee uit te voeren. De te gebruiken boor dient grondig gereinigd te zijn alvorens deze wordt gebruikt. Grondresten van een ander perceel dienen afwezig te zijn.

Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op zowel grasland als bouwland. Tot de aangegeven diepte dient de boor volledig met grond gevuld te zijn. Mijd bij bemonstering meststofresten.

Trek de boor met grond uit de bodem en breng met behulp van de bijbehorende duimspatel de grond over in een stevige plastic zak of papieren zak met polyethyleen bekleding. Verzamel op deze wijze grond op alle bemonsteringspunten (zie tabel 1) en breng dit samen in een zak. De booromvang dient zo groot te zijn dat het mengmonster minimaal 1 kilogram weegt. Op alle bemonsteringspunten dient een gelijke hoeveelheid grond te worden verzameld.

Eventueel wordt op een bemonsteringspunt twee maal een monster gestoken om de minimale hoeveelheid grond te verzamelen, maar dit dient dan op alle bemonsteringspunten te gebeuren.

Breng de grondmonsters over naar het laboratorium voor verdere behandeling. Bewaar het grondmonster in een niet-luchtdicht afgesloten plastic zak bij 5 °C ± 3 °C in het donker. Het grondmonster mag maximaal drie maanden worden bewaard. Indien het grondmonster niet binnen deze drie maanden geanalyseerd wordt, dient een nieuw grondmonster genomen te worden.

2. Voorbehandeling van de grondmonsters

Behandel het grondmonster voor volgens de norm NEN 5751. Bij de bepaling van het Pw-getal dient van de norm NEN 5751 te worden afgeweken. Er dient te worden gewerkt met een fractie van het grondmonster dat over 2 millimeter is gezeefd.

3. Analyse van grondmonsters

Het mengmonster wordt volgens de voorgeschreven methoden van grondonderzoek (zie onderdeel II en III) voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal (voor grasland) of het Pw-getal (voor bouwland). Het gemiddelde van de duplo bepalingen is de uitslag van de test, welke vergeleken moet worden met de waarde die opgenomen is in artikel 29, eerste en tweede lid van de regeling. Een heranalyse van het geanalyseerde grondmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dient een nieuw grondmonster gestoken te worden. Het genomen grondmonster dient door het laboratorium minimaal 2 jaar na de analyse bewaard te worden.

Onderdeel II, werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal

1. Abstract

Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt het mengmonster geëxtraheerd met een bufferoplossing van pH (zuurtegraad) van 3,75, die 0,10 N (normaal) is aan ammoniumlactaat en 0,40 N aan azijnzuur. In het extract wordt het fosfaatgehalte fotometrisch bepaald volgens de molybdeenblauw methode en hieruit wordt het PAL-getal berekend. Het PAL-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per 100 gram grond.

Bij de bepaling van het PAL-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p.19–22.

2. Benodigde reagentia

De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia dienen met gedestilleerd water bereid te worden.

2.1. Azijnzuur 100% pro analyse

2.2. Melkzuur, soortelijk gewicht 1,2 gram/centimeter3

2.3. Ammonia 25%

2.4. Actieve kool (zie opmerking 5.2)

2.5. Moederoplossing voor extractievloeistof

Geef eerst het melkzuur een voorbehandeling om de lactiden, die altijd aanwezig zijn, door hydrolyse om te zetten in melkzuur (zie ook opmerking 5.1). Handel daarvoor als volgt: verdun 1 liter melkzuur met een soortelijk gewicht van 1,2 gram/centimeter3 met 2 liter water. Dek de kolf af met een horlogeglas en zet deze gedurende 48 uur in de stoof bij 95°C. Laat de oplossing daarna aan de lucht afkoelen. Bepaal van dit ‘verdunde melkzuur’ de normaliteit. Pipetteer daarvoor 100 milliliter in een maatkolf van 100 milliliter, en vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met 0,1 N NaOH en met phenolphtalein (of fenolftaline) als indicator.

Bepaal de normaliteit van het azijnzuur. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van het ijsazijn in een maatkolf van 500 milliliter. Vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde 0,1N NaOH.

Stel de gevonden normaliteit van het ‘verdunde melkzuur’ = a.

Stel de gevonden normaliteit van het ijsazijn = b.

Bepaal de normaliteit van de ammonia. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de geconcentreerde ammonia in een maatkolf van 500 milliliter, waarin zich al 400 milliliter water bevindt; vul aan met water tot de maatstreep en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde HCl 0,1N met methyloranje als indicator.

Stel de gevonden normaliteit van de ammonia = c.

Breng voor het bereiden van de moederoplossing de genoemde vloeistoffen respectievelijk 10000/a milliliter ‘verdund melkzuur’, 40000/b milliliter ijsazijn en 10000/c milliliter geconcentreerde ammonia in een fles van 10 liter, waarin zich reeds circa 3 liter water bevindt. Meng, koel af aan de lucht, vul met water aan tot 10 liter en meng weer.

2.6. Extractievloeistof

Verdun 1 liter van de moederoplossing met water tot een volume van 10 liter. Controleer de pH; deze dient 3,75 (± 0,05) te zijn.

2.7. Oplossingen

De volgende drie oplossingen dienen samengesteld te worden. De oplossingen zijn nodig voor de bepaling van het fosfaatgehalte.

Oplossing I

Los op in een fles van 10 liter, 10 gram metol, 50 gram natriumsulfiet (Na2SO3) en 1500 gram natriumbisulfiet (NaHSO 3). Vul aan met water tot 10 liter en meng. Gesloten en koel weggezet is deze oplossing lange tijd houdbaar.

Oplossing II

Los 500 gram ammoniummolybdaat op in 4,5 liter heet water. Kook even door. Laat afkoelen. Giet de oplossing onder roeren bij 3,75 – zwavelzuur 10 N. Voer de laatstgenoemde handelwijze niet omgekeerd uit. Vul aan met water tot 10 liter en meng. Filtreer als dit nodig blijkt. Bewaar de oplossing op een koele plaats.

Oplossing III

Los 3900 gram natriumacetaat (NaC2H3O2.3H2O) op in water (of 3400 gram watervrij natriumacetaat) vul aan met water tot 10 liter en meng.

2.8. Standaardoplossing

Los 1,9166 gram dikaliumwaterstoffosfaat (KH2PO4) pro analyse (p.a.) dat boven geconcentreerd zwavelzuur is gedroogd op in water, vul aan tot 1 liter en meng. Conserveer met een kleine hoeveelheid koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 1 millligram fosfaat (P2O5).

2.9. Verdunde standaardoplossing

Verdun de standaardoplossing 20 keer. Pipetteer hiervoor 50 milliliter standaardoplossing in een maatkolf van 1 liter. Vul aan met water tot de maatstreep en meng. Conserveer met enkele druppels koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 0,05 milligram P2O5. Bewaar de standaardoplossing in de koelkast.

3. Werkwijze

3.1. Bereiding van het extract

Breng 2,5 gram droge grond in een erlenmeyer van 200 milliliter, voeg 50 milliliter extractievloeistof en 350 milligram actieve kool toe. Schud dit mengsel 4 uur bij een kamertemperatuur van 18–22 °C. Filtreer daarna af met behulp van een vouwfilter mesh 640 met een diameter van ¼ en een doorsnede van 15 centimeter. Het filtraat moet helder en kleurloos zijn.

Voeg anders aan het filtraat opnieuw actieve kool toe, schud even flink en filtreer opnieuw. Handel voor de blanco bepalingen op geheel dezelfde wijze als bij het monsteronderzoek. Vergeet daarbij dus ook niet de toevoeging van de actieve kool.

3.2. De bepaling van het fosfaatgehalte

Breng van het filtraat 25 milliliter of meer in een maatkolf van 100 milliliter. Vul aan met water tot een volume van circa 40 milliliter. Voeg van oplossing I 10 milliliter toe, zwenk om, voeg daarna van oplossing II ook 10 milliliter toe.

Zwenk om en voeg na een kwartier wachten 20 milliliter van oplossing III toe.

Neem op deze wijze ook een tweetal standaardbepalingen mee, die 0,5 milligram P2O5 bevatten. Vul de kolfjes aan met water tot de maatstreep, meng goed en meet in de spectrofoto meter de extinctie in een cuvet van 10 millimeter doorsnede, bij een golflengte van 735 nanometer. Stel voor de berekening van het fosfaatgehalte als volgt de ijkfactor vast.

Vul een buret met de verdunde standaardoplossing. Laat hieruit in maatkolfjes van 100 milliliter respectievelijk 0, 2, 4, 6, 8, 10, 20 en 30 milliliter vloeien. Deze reeks bevat dan respectievelijk 0; 0,1; 0,2; 0,3; 0,4; 0,5; 1,0 en 1,5 milligram P2O5. Vul het volume aan met water tot circa 40 milliliter. Voeg vervolgens 10 milliliter toe van oplossing I, zwenk om, voeg daarna 10 milliliter van oplossing II toe, zwenk weer om en voeg na 20 minuten wachten 20 milliliter van oplossing III toe. Zwenk om, vul aan met water tot de maatstreep en meng. Meet de extinctie in een cuvet van 10 millimeter in de spectrofotometer bij een golflengte van 735 nanometer. Bereken de ijkfactor door de som van de P2O5 dosering van de reeks 4,0 milligram P2O5 te delen door de som van de netto-extincties (dit zijn de extincties die verminderd zijn met de extinctie van de 0-proef van de reeks). De waarde van de ijkfactor bedraagt ongeveer 1,90.

4. Berekening

Als Ea de extinctie is, gemeten voor het monster, Eb die van de blanco-bepaling dan wordt de berekening als volgt:

(Ea – Eb) x (50/milliliter filtraat) x F x 100/2,5 = milligram P2O5 per 100 gram luchtdroge grond.

Voor 25 milliliter filtraat wordt de berekeningsformule dan:

(Ea – Eb) x 2 x 1,9 x 100/2,5 = (Ea – Eb) x 152 = milligram P2O5 per 100 gram grond

Hierin is:

Ea = extinctie van de analyse-meetvloeistof

Eb = extinctie van de blanco

F = waarde van de ijkfactor verkregen uit de ijklijn = ongeveer 1,9

5. Opmerkingen

5.1. Voor de bereiding van het extractiemiddel kan men niet uitgaan van technisch ammoniumlactaat, omdat dit meestal donkerbruin of zwart gekleurd is.

5.2. De kool dient voor de ontkleuring van het grondextract, dat door humeuze verbindingen meer of minder bruin gekleurd kan zijn. Het preparaat mag dus geen kationen of anionen aan het extract afgeven of er uit adsorberen.

5.3. Het verdunnen en verhitten van het melkzuur dient om de lactiden, die altijd aanwezig zijn door hydrolyse om te zetten in melkzuur. In sommige preparaten kan de concentratie aan lactiden 20% bedragen. De verdunde oplossing wordt hierdoor in stabiel, tenzij men de lactiden vooraf hydrolyseert. De reactie die zich onder de voorgeschreven omstandigheden voltrekt, is onomkeerbaar. Geconcentreerd melkzuur bevat:

  • 70–75% CH3.CHOH.COOH (melkzuur)

  • 15–20% (CH3CH.COO)2(lactide, anhydride)

  • water

Titreert men een dergelijk mengsel, na verdunning met water en natronloog van bekende sterkte onder toevoeging van phenolphtalein (fenolftaline) als indicator, dan bepaalt men slechts het melkzuur. Geeft men vervolgens een bekende overmaat natronloog en laat men de oplossing nu gedurende een half uur staan, dan worden eventueel aanwezige lactiden in melkzuur omgezet, waardoor natronloog wordt verbruikt. De resterende hoeveelheid loog wordt met zoutzuur van bekende sterkte teruggetitreerd. Blijkt dat van de overmaat aan loog niets is verbruikt, dan bevatte de onderzochte oplossing enkel melkzuur.

Onderdeel III, werkvoorschriften voor bepaling van het Pw-getal

1. Abstract

Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt een op volume afgemeten hoeveelheid grond eerst met weinig water bevochtigd. Na een tijd van inwerking wordt meer water toegediend tot een totale volumeverhouding tussen water en grond als 60:1. Na schudden en filtreren wordt in het filtraat van de grondsuspensie de fosfaatconcentratie bepaald en hieruit het Pw-getal berekend. Het Pw-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per liter grond. De fosfaatanalyse van het filtraat wordt uitgevoerd volgens de colorimetrische methode van Murphy en Riley.

Bij de bepaling van het Pw-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p. 23-26.

2. Reagentia

De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia dienen met gedestilleerd water bereid te worden.

2.1. Zwavelzuur 5N

In een 2 liter maatkolf aan ongeveer 1500 milliliter water 280 milliliter geconcentreerd zwavelzuur (H2SO4) p.a. toevoegen, mengen en afkoelen. Dan water toevoegen tot 2000 milliliter en goed mengen.

2.2. Molybdaat oplossing 4%

In een 1 liter maatkolf 40 gram molybdaat (NH4)MO7O24.H2O oplossen in warm water van ongeveer 50 °C, afkoelen en verdunnen tot 1 liter In het donker, bijvoorbeeld met gebruikmaking van een bruin glas, bewaren.

2.3. Zwavelzure molybdaat oplossing

Meng 1 liter zwavelzuur 5N met 312,5 milliliter molybdaat oplossing 4%. De oplossing is, mits in het donker bewaard, onbeperkt houdbaar.

2.4. Ascorbinezuur oplossing 1,75%

Daar deze oplossing slechts één dag houdbaar is, wordt niet meer bereid dan voor één dag nodig is. De afgewogen hoeveelheid ascorbinezuur wordt in water opgelost. Zie het mengschema zoals vermeld onder 2.6 voor de bereiding van het mengreagens.

2.5. Kaliumantimonyltartraat oplossing 0,275%

Voor ruim 500 bepalingen per week (inclusief het voorspoelen van de maatcylinder) wordt de volgende oplossing bereid.

In een maatkolf van 200 milliliter 0,550 gram kaliumantimonyltartraat (KSb OC4H4O6.½H2O) in gedestilleerd water oplossen en verdunnen tot 200 milliliter.

Deze oplossing moet binnen een week worden gebruikt en worden bewaard bij kamertemperatuur, in een koelkast bij enkele graden boven 0 °C langer.

2.6. Mengreagens

Op de dag van gebruik bereiden. In de aangegeven volgorde (van links naar rechts) worden zorgvuldig gemengd:

Aantal bepalingen

Zwavelzure molybdaat oplossing

Water en ascorbinezuur

Kalium-antimonyltartraatoplossing

Water

Totaal volume

 

ml

ml / g

ml

ml

ml

23

105

50 + 0,88

8

337

500

48

210

100 + 1,75

16

674

1000

73

315

150 + 2,63

24

1011

1500

98

420

200 + 3,50

32

1348

2000

123

525

250 + 4,38

40

1685

2500

Laat het mengreagens ongeveer 20 minuten staan en, indien noodzakelijk, filtreer het mengreagens ter verwijdering van een soms gevormd blauw colloïdaal neerslag. Het blauw colloïdaal neerslag kan hoge blancowaarden geven bij de bepaling.

2.7. IJkoplossingen

Los 1,9167 gram KH2PO4 (volgens de methode van Sörensen) tot 1 liter op in gedistilleerd water. De concentratie van deze voorraadoplossing is 1 milligram P2O5 per milliliter.

Verdun 10 milliliter voorraadoplossing tot 1 liter. 10 milliliter van deze gebruiksoplossing bevat 100 microgram P2O5.

Pipetteer in maatkolven van 200 milliliter: 10, 20, 40, 60, 80 milliliter gebruiksoplossing en vul aan tot 200 milliliter. Deze standaardoplossing bevat per 20 milliliter respectievelijk: 10, 20, 40, 60, 80 microgram P2O5.

2.8. Vaststellen van de ijklijn:

Pipetteer in erlenmeyers (of flesjes) van ongeveer 100 millliliter:

20 milliliter mengreagens 6) + 20 milliliter standaardoplossingnen en meng goed.

Meet, nadat de oplossing 20 minuten heeft gestaan, de lichtabsorptie van de oplossing in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij golflengte 882 nanometer of bij 720 nanometer.

3.Werkwijze

De droge, tot een doorsnede van kleiner dan 2 millimeter verkleinde, gezeefde grond wordt geschept met een cilindrisch vaatje met bolvormige bodem, met een inhoud van 1,2 centimeter3. Door drie maal zacht aankloppen wordt de grond in dichte pakking gebracht en vervolgens dient de overmaat afgestreken te worden tot het niveau gelijk is aan de rand van het vaatje. Daarna wordt het afgemeten volume grond kwantitatief overgebracht in een schudfles van 125 centimeter3 inhoud.

De schudflessen met grond worden gedurende één nacht in een droogstoof gezet bij circa 40°C. Na afkoeling wordt dan 2 milliliter gedistilleerd water toegevoegd en even met de hand geschud om water en grond te mengen. Daarna de flesjes afsluiten en gedurende 22 uren bij een temperatuur van 20°C laten staan. Vervolgens wordt 70 milliliter gedistilleerd water van 20°C toegevoegd en aansluitend gedurende 1 uur geschud bij 20°C met een schudsnelheid van 160–170 slagen per minuut.

Na het schudden wordt gefiltreerd door een dubbelfilter (hard en asvrij). Tussen het schudden en het filtreren een vaste wachttijd (bijvoorbeeld 10 minuten) in acht nemen. De eerste doorlopende milliliters filtraat – in 4 minuten –, die vaak troebel zijn, worden afgevoerd of opnieuw op het filter gebracht. Daarna loopt het filtraat meestal helder door. Zie ook opmerking 5.1.

In erlenmeyers of flesjes van circa 100 milliliter wordt dan 20 milliliter mengreagens (zie 2.6) gepipetteerd en daarna 20 milliliter filtraat. Meng goed en laat 20 minuten staan. Meet de lichtabsorptie van de oplossingen in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij een golflengte van 882 nanometer.

4. Berekening

De uitkomst van de bepaling, het Pw-getal bij volumeverhouding 1:60 wordt uitgedrukt in microgram P2O5 in het filtraat per 1 centimeter3 grond

(Ea – Eb) x F x 3 = aantal microgram P2O5/centimeter3 grond = aantal milligram P2O5/liter grond.

Hierin is:

Bijlage 188993.png

5. Opmerkingen

5.1. Filtraten die ondanks de bij het filtreren in acht genomen voorzorgen troebel zijn, worden op de volgende wijze geklaard. Per 50 milliliter filtraat ongeveer 1,5 gram vast natriumchloride (NaCI) toevoegen en laten oplossen. Dan opnieuw filtreren. De nu uitgevlokte colloïdale bestanddelen laten zich gemakkelijk affiltreren. De NaCI-coneentratie van ongeveer 0,5N stoort de fosfaatbepaling niet.

Bijlage D. Diergebonden normen

Tabel I: Excretieforfaits en stikstofcorrectie, behorende bij de artikelen 36, 38, 42, 43, 73 en 96.

De stikstofexcreties van staldieren moeten berekend worden conform de stalbalans. In deze tabel zijn voor staldieren wel excretieforfaits opgenomen (schuingedrukt) als hulpmiddel om te bepalen of gebruik gemaakt kan worden van artikel 43.

       

A

B

C

D

Diersoorten

Per diersoort onderscheiden diercategorieën 28

Diernummer

Stalsysteem

Excretie per dier in de periode van 1 september tot 1 maart

Excretie per dier per jaar

Stikstof-correctie, kg/dier/jaar 29

m3 30

kg stikstof 31

kg Fosfaat 32

Bos Taurus (Rund)

10

         
 

Melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken)

100

 

Zie tabel II

Zie tabel II

Zie tabel II

 

Jongvee jonger dan 1 jaar (alle runderen jonger dan 1 jaar met uitzondering van startkalveren, witvleeskalveren, rosevleeskalveren en vleesstieren)

101

drijfmest

3,6

32,8

9,3

 

vaste mest

1,8

28,0

 
 

Jongvee van 1 jaar en ouder (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren)

102

drijfmest

7,7

70,2

24,1

 

vaste mest

3,8

60,0

 

Witvleeskalveren van ca. 14 dagen tot ca 6 maanden (kalveren van ca. 14 dagen en ouder die gehouden worden op een rantsoen van hoofdzakelijk melk en op een leeftijd van ca. 6 maanden worden geslacht)

112

alle

1,4

8,3

2,2

 

Rosevleeskalveren van ca. 14 dagen tot ca. 8 maanden (kalveren van ca. 14 dagen en ouder die gehouden worden op een rantsoen van melk en andere voeders en op een leeftijd van ca. 8 maanden worden geslacht)

117

alle

2,1

19,3

5,6

 

Startkalveren voor rosevlees (kalveren van ca. 14 dagen tot ca. 3 maanden die op gespecialiseerde bedrijven worden gehouden en vervolgens op een ander bedrijf als rosevleeskalf worden gehouden)

115

alle

1,0

8,8

2,7

 

Rosevleeskalveren van ca.3 maanden tot ca. 8 maanden (kalveren van ca. 3 maanden en ouder die hiervoor zijn gehouden als startkalf, gehouden worden op een rantsoen van melk en andere voeders en op een leeftijd van ca. 8 maanden worden geslacht)

116

alle

2,7

24,8

7,2

 

Startkalveren voor roodvlees (kalveren van ca. 14 dagen tot ca. 3 maanden die op gespecialiseerde bedrijven worden gehouden en vervolgens op een ander bedrijf als roodvleesstier gehouden worden)

121

alle

1,0

8,8

2,6

 

Roodvleesstieren van ca. 3 maanden tot ca. 18 maanden (stieren en ossen van 3 maanden en ouder die hiervoor zijn gehouden als startkalf en op een leeftijd van ca. 18 maanden worden geslacht)

122

drijfmest

3,4

32,3

11,8

 

vaste mest

1,8

29,3

 
 

Weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien)

120

drijfmest

9,1

76,4

30,3

 

vaste mest

4,3

68,2

 

Fokstieren (stieren van 2 jaar en ouder)

104

alle

6,2

75,9

27,9

Ovis Aries (Schaap)

55

         
 

Fokschapen (alle vrouwelijke schapen die ten minste éénmaal hebben gelammerd, inclusief alle schapen tot een gewicht van ca. 25 kg voor zover gehouden op het bedrijf waar deze schapen geboren zijn)

550

alle

0,41

10,2

3,6

 

Overige schapen

552

alle

33

7,4

2,4

Capra hircus (Geit)

60

         
 

Melkgeiten (alle vrouwelijke geiten die ten minste éénmaal hebben gelammerd, inclusief pas geboren lammeren en opfokgeiten tot ca. 60 dagen, en inclusief alle bokken van 7 maanden en ouder)

600

alle

0,62

9,9

3,6

 

Vleesgeiten (geiten die gehouden worden om te worden geslacht op een gewicht van ca. 10 kg)

601

alle

0,05

0,9

0,3

 

Overige geiten

602

alle

0,35

5,7

2,3

Equus caballus (Paard)

94

         
 

Pony’s van 6 maanden en ouder en een gewicht tot ca. 250 kg

941

alle

2,7

17,4

7,5

 
 

Pony’s van 6 maanden en ouder en een gewicht van ca 250 tot ca. 450 kg

942

alle

4,7

29,7

14,2

 

Paarden van 6 maanden en ouder en een gewicht van ca. 250 kg tot ca. 450 kg

943

alle

5,8

36,6

17,5

 

Paarden van 6 maanden en ouder en een gewicht zwaarder dan ca. 450 kg

944

alle

7,5

47,6

22,0

Equus asinus (Ezel)

96

         
 

Alle ezels van 6 maanden en ouder

 

alle

2,9

19,3

8,0

Cervus elaphus (Middeneuropees edelhert)

97

         
 

Hinden gehouden voor de fokkerij inclusief kalveren jonger dan 3 maanden en bijbehorende bokken

971

alle

0,42

25,3

8,3

 

Alle herten van 3 maanden en ouder die worden gehouden om te worden geslacht

972

alle

0,27

16,3

5,6

Cervus dama dama (Damhert)

98

         
 

Hinden gehouden voor de fokkerij inclusief kalveren jonger dan 3 maanden en bijbehorende bokken

981

alle

0,21

12,7

4,2

 

Alle herten van 3 maanden en ouder die worden gehouden om te worden geslacht

982

alle

0,13

8,1

2,9

Bubalis Bubalis (Waterbuffel)

99

         
 

Waterbuffelkoeien (alle waterbuffelkoeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook waterbuffelkoeien die droog gezet zijn of worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken)

991

alle

9,4

72,7

28,4

 

Waterbuffeljongvee (alle jongvee van waterbuffels tot een leeftijd van 2 jaar)

992

alle

3,5

27,2

9,6

Sus scrofa (Varken)

40

         
 

Fokzeugen inclusief biggen jonger dan 6 weken (ten minste éénmaal gedekte of geïnsemineerde zeugen, guste zeugen, gedekte maar nog niet drachtige zeugen, drachtige zeugen, zeugen met biggen, zeugen waarvan de biggen gespeend zijn en waarvan de biggen ca. 6 weken na hun geboorte aan een ander bedrijf worden geleverd)

400

vaste mest, emissie-arm

0,88

16,7

4,2

 

vaste mest, overige

0,88

14,2

7,1

 

drijfmest, emissie-arm

1,2

18,0

2,9

 

drijfmest, overig

1,2

15,8

5,1

 

Fokzeugen inclusief biggen tot een gewicht van 25 kg (ten minste éénmaal gedekte of geïnsemineerde zeugen, guste zeugen, gedekte maar nog niet drachtige zeugen, drachtige zeugen, zeugen met biggen, waarvan de biggen worden gehouden tot een gewicht van ca. 25 kg. Ook fokzeugen waarvan de biggen op het eigen bedrijf worden gehouden)

401

vaste mest, emissie-arm

1,7

23,6

5,7

 

vaste mest, overige

1,7

19,7

10,5

 

drijfmest, emissie-arm

2,1

25,4

3,9

 

drijfmest, overig

2,1

21,6

7,7

 

Opfokzeugen jonger dan 7 maanden (jonge zeugen, nooit gedekt of geïnsemineerd, gehouden voor de fokkerij van ca. 25 kg tot ca. 7 maanden; ook aangeleverde opfokzeugen van ca. 25 kg die worden afgeleverd op ca. 7 maanden of iets ouder.; ook opfokzeugen afkomstig van het eigen bedrijf van exact 25 kg, die worden afgeleverd op ca. 7 maanden)

402

vaste mest, emissie-arm

0,65

10,4

2,2

   

vaste mest, overige

0,65

8,5

5,0

   

drijfmest, emissie-arm

0,85

11,2

1,4

   

drijfmest, overig

0,85

9,8

3,8

 

Opfokzeugen van 7 maanden en ouder (jonge zeugen, nooit gedekt of geïnsemineerd, gehouden voor de fokkerij van ca. 7 maanden tot de eerste dekking ook opfokzeugen die zijn aangeleverd op ca. 7 maanden of iets jonger, tot de eerste dekking)

403

vaste mest, emissie-arm

0,87

13,2

3,8

   

vaste mest, overige

0,87

11,4

5,7

   

drijfmest, emissie-arm

1,1

14,2

2,7

   

drijfmest, overig

1,1

13,0

4,0

 

Opfokzeugen van een gewicht van 25 kg tot eerste dekking (jonge zeugen, nooit gedekt of geïnsemineerd, gehouden voor de fokkerij van ca. 25 kg tot de eerste dekking. Opfokzeugen die zijn aangeleverd op ca. 25 kg, die niet op 7 maanden worden afgeleverd, maar worden aangehouden tot de eerste dekking; ook opfokzeugen afkomstig van het eigen bedrijf die worden aangehouden van exact 25 kg tot de eerste dekking)

404

vaste mest, emissie-arm

0,69

11,0

2,6

   

vaste mest, overige

0,69

9,0

5,2

   

drijfmest, emissie-arm

0,78

11,9

1,7

   

drijfmest, overig

0,78

10,3

4,0

 

Opfokberen (jonge nog niet dekrijpe beren, die worden aangehouden voor de fokkerij, van ca. 25 kg tot ca. 7 maanden of iets ouder; ook beren afkomstig van het eigen bedrijf vanaf exact 25 kg)

405

vaste mest, emissie-arm

0,63

10,0

2,4

   

vaste mest, overige

0,63

8,2

4,9

   

drijfmest, emissie-arm

0,81

10,8

1,6

   

drijfmest, overig

0,81

9,3

3,8

 

Dekberen (dekrijpe beren – ook zoekberen – van ca. 7 maanden en ouder; ook aangeleverde beren van iets jonger dan 7 maanden, beren afkomstig van het eigen bedrijf te rekenen vanaf exact 7 maanden)

406

vaste mest, emissie-arm

1,1

17,9

5,4

   

vaste mest, overige

1,1

14,9

8,2

   

drijfmest, emissie-arm

1,5

19,4

4,0

   

drijfmest, overig

1,5

17,4

5,9

 

Biggen (gespeende biggen die op ca. 6 weken zijn aangeleverd en worden afgeleverd op ca. 25 kg; ook op 6 weken aangeleverde biggen die op het eigen bedrijf worden aangehouden voor de mesterij, tot exact 25 kg)

407

vaste mest, emissie-arm

0,21

3,0

0,5

   

vaste mest, overige

0,21

2,7

1,0

   

drijfmest, emissie-arm

0,26

3,2

0,3

   

drijfmest, overig

0,26

3,0

0,6

 

Slachtzeugen (zeugen die niet meer gebruikt worden voor de fokkerij, maar worden afgemest)

410

vaste mest, emissie-arm

1,4

20,8

5,1

   

vaste mest, overige

1,4

17,9

7,5

   

drijfmest, emissie-arm

1,8

22,8

3,4

   

drijfmest, overig

1,8

21,1

4,8

 

Vleesvarkens (varkens die worden gehouden voor de slacht vanaf ca. 25 kg of iets lichter tot ca. 110 kg. Ook biggen afkomstig van het eigen, gesloten bedrijf vanaf exact 25 kg)

411

vaste mest, emissie-arm

0,61

9,4

1,9

   

vaste mest, overige

0,61

8,0

4,2

   

drijfmest, emissie-arm

0,64

9,9

1,2

   

drijfmest, overig

0,64

8,9

3,2

Gallus gallus (Kip)

30

         
 

Opfokhennen en -hanen van legrassen (opfokhennen en -hanen voor de vervanging van hennen en hanen van legrassen, inclusief (groot)ouderdieren, die worden afgeleverd op ca. 18 weken. Dieren die op het eigen bedrijf worden aangehouden, worden tot exact 18 weken meegeteld)

300

drijfmest

0,010

0,21

0,080

   

Deeppitstal

0,003

0,09

0,200

   

Mestband

0,007

0,22

0,075

   

Mestband emissie-arm

0,007

0,23

 

0,066

   

Mestband met nadroging

0,006

0,26

 

0,029

   

volièrestal

0,008

0,22

 

0,110

   

Overig

0,006

0,16

 

0,170

 

Hennen en hanen van legrassen (hennen en hanen – inclusief (groot)ouderdieren – die zijn aangeleverd op ca. 18 weken. Ook van het eigen bedrijf afkomstige hennen en hanen – inclusief (groot)ouderdieren –, vanaf exact 18 weken)

301

drijfmest

0,021

0,43

0,170

   

deeppitstal

0,005

0,16

0,440

   

mestband

0,015

0,45

0,150

   

mestband emissie-arm

0,015

0,47

 

0,130

   

mestband met nadroging

0,013

0,55

 

0,054

   

volièrestal

0,015

0,42

 

0,310

   

Overig

0,013

0,37

 

0,360

 

Opfokhennen en -hanen van vleesrassen (opfokhennen en -hanen ter vervanging van (groot)ouderdieren van vleesrassen, die worden afgeleverd op ca. 19 weken. Dieren die op het eigen bedrijf worden aangehouden worden tot exact 19 weken meegeteld)

310

Alle

0,003

0,09

0,22

 

Ouderdieren van vleesrassen (ouderdieren – inclusief grootouderdieren – van vleesrassen, die zijn aangeleverd op ca. 19 weken. Ook van het eigen bedrijf afkomstige (ouder)dieren, vanaf exact 19 weken)

311

emissie-arm

0,015

0,63

0,36

   

overig

0,015

0,42

0,57

 

Vleeskuikens (kippen die worden gehouden voor de slacht)

312

emissie-arm

0,009

0,48

0,045

   

overig

0,009

0,36

0,140

Meleagris gallopavo (Kalkoen)

20

         
 

Jonge kalkoenen (hennen en hanen voor de productie van broedeieren van ca. 0 weken tot ca. 6 weken, gehouden op een quarantainebedrijf)

200

Alle

0,009

0,22

0,2

 

Opfokkalkoenen (hennen en hanen voor de productie van broedeieren van ca. 6 weken tot ca. 30 weken, gehouden op een opfokbedrijf)

201

Alle

0,061

1,50

0,8

 

Kalkoenen ouderdieren(hennen en hanen voor de productie van broedeieren van ca. 30 weken en ouder)

202

Alle

0,062

1,52

0,8

 

Vleeskalkoenen (kalkoenen die worden gehouden voor de slacht)

210

Alle

0,041

1,01

0,8

Mustela vison (Nerts)

75

         
 

Fokteven, (alle vrouwelijke dieren, die tenminste eenmaal zijn gedekt, met bijbehorende reuen en jongen, en nertsen voor pelsproduktie)

 

vaste mest

0,033

1,56

1,1

   

drijfmest

0,064

1,56

Vulpes vulpes (Vos)

70

         
 

Fokmoeren, (alle vrouwelijke dieren, die tenminste eenmaal zijn gedekt, met bijbehorende rekels en jongen, en vossen voor pelsproduktie)

 

alle

0,039

2,04

2,5

Oryctolagus cuniculus (Konijn)

90

         
 

Voedsters (alle vrouwelijke dieren, die tenminste eenmaal zijn gedekt, met bijbehorende rammen en jongen, vlees- en opfokkonijnen)

 

vaste mest

0,210

2,98

1,1

   

drijfmest

0,290

2,98

Rattus norvegicus (Bruine rat)

15

         
 

Ratten (alle geslachtsrijpe vrouwelijke ratten)

 

alle

0,020

0,28

50% 34

Mus musculus (Tamme muis)

16

         
 

Muizen (alle geslachtsrijpe vrouwelijke muizen)

 

alle

0,023

0,033

50% 35

Cavia porcellus (Cavia)

17

         
 

Cavia’s (alle geslachtsrijpe vrouwelijke cavia’s)

 

alle

0,046

0,65

50% 36

Mesocricetus auratus (Goudhamster)

18

         
 

Goudhamsters (alle geslachtsrijpe vrouwelijke goudhamsters)

 

alle

0,013

0,18

50% 37

Meriones unguiculatus (Gerbil)

19

         
 

Gerbils (alle geslachtsrijpe vrouwelijke gerbils)

 

alle

0,004

0,057

50% 38

Anas plathyrhynchos (Peking eend)

80

         
 

Ouderdieren van vleeseenden (opfok- en legeenden)

800

vaste mest

0,041

0,65

0,7

   

drijfmest

0,053

0,65

 

Vleeseenden (eenden die worden gehouden voor de slacht)

801

vaste mest

0,030

0,48

 

0,4

   

drijfmest

0,039

0,48

 

Struthio camelus (Struisvogel)

25

         
 

Struisvogels (alle geslachtsrijpe vrouwelijke struisvogels)

 

alle

0,480

12,3

50% 39

Dromaius novaehollandiae (Emoe)

26

         
 

Emoe’s (alle geslachtsrijpe vrouwelijke emoe’s)

 

alle

0,281

7,8

50% 40

Rhea Americana (Nandoe)

27

         
 

Nandoe’s (alle geslachtsrijpe vrouwelijke nandoe’s)

 

alle

0,197

5,5

50% 41

Anser cygnoides (Knobbelgans)

28

         
 

Knobbelganzen (alle geslachtsrijpe vrouwelijke knobbelganzen)

 

alle

0,022

3,2

50% 42

Anser anser (Grauwe gans)

29

         
 

Grauwe ganzen (alle geslachtsrijpe vrouwelijke grauwe ganzen)

 

alle

0,022

3,2

50% 43

Numida meleagris (Helmparelhoen)

95

         
 

Parelhoenders (alle geslachtsrijpe vrouwelijke parelhoenders)

 

alle

0,008

0,30

50% 44

Phasianus colchicus (Fazant)

35

         
 

Fazanten (alle geslachtsrijpe vrouwelijke fazanten)

 

alle

0,002

0,12

50% 45

Perdix perdix (Patrijs)

36

         
 

Patrijzen (alle geslachtsrijpe vrouwelijke patrijzen)

 

alle

0,002

0,11

50% 46

Columbia livia (Vleesduif)

37

         
 

Duiven (alle geslachtsrijpe vrouwelijke duiven)

 

alle

0,008

0,05

50% 47

Tabel II A. Excretieforfaits per melkkoe drijfmest, behorende bij de artikelen 36 en 74

Stikstofexcretie en fosfaatexcretie per koe (in kg stikstof resp. kg fosfaat per jaar) en in m3 mest per zes maanden.

Melkproductie in kg melk per koe per jaar

Mestproductie per melkkoe per jaar

Stikstof (kg)

 

Ureumgehalte in mg/100 g

< 14

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

< 5.624

77,0

78,5

80,0

81,5

83,0

84,5

86,0

87,5

89,0

90,5

92,0

93,5

95,0

96,5

98,0

5.625–5.874

81,5

83,0

84,5

86,0

87,5

89,0

90,5

92,0

93,5

95,0

96,5

98,0

99,5

101,0

102,5

5.875–6.124

83,5

85,0

86,5

88,0

89,5

91,0

92,5

94,0

95,5

97,0

98,5

100,0

101,5

103,0

104,5

6.125–6.374

85,0

87,0

88,5

90,0

91,5

93,0

94,5

96,0

97,5

99,0

100,5

102,0

103,5

105,0

106,5

6.375–6.624

87,0

89,0

90,5

92,0

93,5

95,0

96,5

98,0

99,5

101,0

102,5

104,0

105,5

107,0

108,5

6.625–6.874

89,0

91,0

92,5

94,0

95,5

97,0

98,5

100,0

101,5

103,0

104,5

106,0

107,5

109,0

110,5

6.875–7.124

91,0

93,0

94,5

96,0

97,5

99,0

100,5

102,0

103,5

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

7.125–7.374

93,0

95,0

96,5

98,0

99,5

101,0

102,5

104,0

105,5

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

7.375–7.624

95,0

97,0

98,5

100,0

101,5

103,0

104,5

106,0

107,5

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

7.625–7.874

97,0

99,0

100,5

102,0

103,5

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

7.875–8.124

99,0

101,0

102,5

104,0

105,5

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

8.125–8.374

101,0

103,0

104,5

106,0

107,5

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

8.375–8.624

103,0

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

8.625–8.874

105,0

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

8.875–9.124

107,0

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

9.125–9.374

109,0

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

9.375–9.624

111,0

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

131,0

132,5

9.625–9.874

113,0

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

9.875–10.124

115,0

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

135,0

136,5

10.125–10.374

116,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

131,0

132,5

134,0

135,5

137,0

138,5

10.375–10.624

118,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

139,0

140,5

> 10.624

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

139,0

140,5

142,0

144,0

Melkproductie in kg melk per koe per jaar

Mestproductie per melkkoe per jaar

Fosfaat (kg)

m3 per 6 mnd

Stikstof (kg)

Ureumgehalte in mg/100 g

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

>40

< 5.625

99,5

101,0

102,5

104,0

105,5

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

35,2

10,9

5.625–5.874

104,0

105,5

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

36,6

11,1

5.875–6.124

106,0

107,5

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

37,3

11,3

6.125–6.374

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

38,0

11,5

6.375–6.624

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

38,7

11,8

6.625–6.874

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

39,4

12,0

6.875–7.124

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

40,1

12,2

7.125–7.374

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

131,0

132,5

134,0

135,5

40,8

12,4

7.375–7.624

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

41,5

12,6

7.625–7.874

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

135,0

136,5

138,0

139,5

42,2

12,8

7.875–8.124

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

131,0

132,5

134,0

135,5

137,0

138,5

140,0

141,0

42,9

13,1

8.125–8.374

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

139,0

140,5

142,0

143,0

43,6

13,3

8.375–8.624

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

135,0

136,5

138,0

139,5

141,0

142,5

144,0

145,0

44,3

13,5

8.625–8.874

128,0

129,5

131,0

132,5

134,0

135,5

137,0

138,5

140,0

141,5

143,0

144,5

146,0

147,0

45,0

13,7

8.875–9.124

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

139,0

140,5

142,0

143,5

145,0

146,5

148,0

149,0

45,7

13,9

9.125–9.374

132,0

133,5

135,0

136,5

138,0

139,5

141,0

142,5

144,0

145,5

147,0

148,5

150,0

151,0

46,4

14,1

9.375–9.624

134,0

135,5

137,0

138,5

140,0

141,5

143,0

144,5

146,0

147,5

149,0

150,5

152,0

153,0

47,1

14,4

9.625–9.874

136,0

137,5

139,0

140,5

142,0

143,5

145,0

146,5

148,0

149,5

151,0

152,5

154,0

155,0

47,8

14,6

9.875–10.124

138,0

139,5

141,0

142,5

144,0

145,5

147,0

148,5

150,0

151,5

153,0

154,5

156,0

157,0

48,5

14,8

10.125–10.374

140,0

141,5

143,0

144,5

146,0

147,5

149,0

150,5

152,0

153,5

155,0

156,5

158,0

159,0

49,2

15,0

10.375–10.624

142,0

143,5

145,0

146,5

148,0

149,5

151,0

152,5

154,0

155,5

157,0

158,5

160,0

161,0

49,9

15,2

> 10.624

145,5

147,0

148,5

150,0

151,5

153,0

154,5

156,0

157,5

159,0

160,5

162,0

163,5

165,0

51,3

15,5

Tabel II B. Excretie forfaits per melkkoe vaste mest, behorende bij de artikelen 36 en 74

Stikstofexcretie en fosfaatexcretie per koe (in kg stikstof en kg fosfaat per jaar) en in m3 per zes maanden

Melkproductie in kg melk per jaar

Stikstofexcretie

 

Ureumgehalte in mg/100 g

< 14

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

< 5.624

70,0

71,0

72,5

74,0

75,5

76,5

78,0

79,5

80,5

82,0

83,5

85,0

86,0

87,5

89,0

5.625–5.874

73,5

75,0

76,5

78,0

79,0

80,5

82,0

83,5

84,5

86,0

87,5

89,0

90,0

91,5

93,0

5.875–6.124

75,5

77,0

78,5

79,5

81,0

82,5

83,5

85,0

86,5

88,0

89,0

90,5

92,0

93,5

94,5

6.125–6.374

77,0

78,5

80,0

81,5

83,0

84,0

85,5

87,0

88,0

89,5

91,0

92,5

93,5

95,0

96,5

6.375–6.624

79,0

80,5

82,0

83,0

84,5

86,0

87,5

88,5

90,0

91,5

93,0

94,0

95,5

97,0

98,0

6.625–6.874

81,0

82,0

83,5

85,0

86,5

87,5

89,0

90,5

92,0

93,0

94,5

96,0

97,5

98,5

100,0

6.875–7.124

82,5

84,0

85,5

87,0

88,0

89,5

91,0

92,0

93,5

95,0

96,5

97,5

99,0

100,5

102,0

7.125–7.374

84,5

86,0

87,0

88,5

90,0

91,5

92,5

94,0

95,5

96,5

98,0

99,5

101,0

102,0

103,5

7.375–7.624

86,0

87,5

89,0

90,5

91,5

93,0

94,5

96,0

97,0

98,5

100,0

101,5

102,5

104,0

105,5

7.625–7.874

88,0

89,5

91,0

92,0

93,5

95,0

96,0

97,5

99,0

100,5

101,5

103,0

104,5

106,0

107,0

7.875–8.124

90,0

91,0

92,5

94,0

95,5

96,5

98,0

99,5

100,5

102,0

103,5

105,0

106,0

107,5

109,0

8.125–8.374

91,5

93,0

94,5

95,5

97,0

98,5

100,0

101,0

102,5

104,0

105,5

106,5

108,0

109,5

110,5

8.375–8.624

93,5

94,5

96,0

97,5

99,0

100,0

101,5

103,0

104,5

105,5

107,0

108,5

110,0

111,0

112,5

8.625–8.874

95,0

96,5

98,0

99,5

100,5

102,0

103,5

105,0

106,0

107,5

109,0

110,0

111,5

113,0

114,5

8.875–9.124

97,0

98,5

99,5

101,0

102,5

104,0

105,0

106,5

108,0

109,5

110,5

112,0

113,5

114,5

116,0

9.125–9.374

98,5

100,0

101,5

103,0

104,0

105,5

107,0

108,5

109,5

111,0

112,5

114,0

115,0

116,5

118,0

9.375–9.624

100,5

102,0

103,0

104,5

106,0

107,5

109,0

110,0

111,5

113,0

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

9.625–9.874

102,5

103,5

105,0

106,5

108,0

109,0

110,5

112,0

113,5

114,5

116,0

117,5

118,5

120,0

121,5

9.875–10.124

104,0

105,5

107,0

108,0

109,5

111,0

112,5

113,5

115,0

116,5

118,0

119,0

120,5

121,9

123,0

10.125–10.374

106,0

107,5

108,5

110,0

111,5

112,5

114,0

115,5

117,0

118,0

119,5

121,0

122,5

123,5

125,0

10.375–10.624

107,5

109,0

110,5

112,0

113,0

114,5

116,0

117,0

118,5

120,0

121,5

122,5

124,0

125,5

127,0

> 10.624

111,0

112,5

114,0

115,5

116,5

118,0

119,5

121,0

122,0

123,5

125,0

126,5

127,5

129,0

130,5

Melkproductie in kg melk per koe per jaar

Stikstofexcretie

Fosf. excr.

m3 per 6 mnd

 

Ureumgehalte in mg/100 g

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

> 40

< 5.624

90,5

91,5

93,0

94,5

96,0

97,0

98,5

100,0

101,5

102,5

104,0

105,5

106,5

108,0

35,2

5,5

5.625–5.874

94,5

95,5

97,0

98,5

99,5

101,0

102,5

104,0

105,0

106,5

108,0

109,5

110,5

112,0

36,6

5,6

5.875–6.124

96,0

97,5

99,0

100,0

101,5

103,0

104,0

105,0

107,0

108,5

110,0

111,0

112,5

114,0

37,3

5,7

6.125–6.374

98,0

99,0

100,5

102,0

103,5

104,5

106,0

107,5

109,0

110,0

111,5

113,0

114,0

115,5

38,0

5,8

6.375–6.624

99,5

101,0

102,5

103,5

105,0

106,5

108,0

109,0

110,5

112,0

113,5

114,5

116,0

117,5

38,7

5,9

6.625–6.874

101,5

103,0

104,0

105,5

107,0

108,0

109,5

111,0

112,5

113,5

115,0

116,5

118,0

119,0

39,4

6,0

6.875–7.124

103,0

104,5

106,0

107,5

108,5

110,0

111,5

113,0

114,0

115,5

117,0

118,0

119,5

121,0

40,1

6,1

7.125–7.374

105,0

106,5

107,5

109,0

110,5

112,0

113,0

114,5

116,0

117,5

118,5

120,0

121,5

123,0

40,8

6,3

7.375–7.624

107,0

108,0

109,5

111,0

112,0

113,5

115,0

116,5

117,5

119,0

120,0

122,0

123,0

124,5

41,5

6,4

7.625–7.874

108,5

110,0

111,5

112,5

114,0

115,5

117,0

118,0

119,5

121,0

122,5

123,5

125,0

126,5

42,2

6,5

7.875–8.124

110,5

111,5

113,0

114,5

116,0

117,0

118,5

120,0

121,5

122,5

124,0

125,5

126,5

128,0

42,9

6,6

8.125–8.374

112,0

113,5

115,0

116,0

117,5

119,0

120,5

121,5

123,0

124,5

126,0

127,0

128,5

130,0

43,6

6,7

8.375–8.624

114,0

115,5

116,5

118,0

119,5

120,5

122,0

123,5

125,0

126,0

127,5

129,0

130,5

131,5

44,3

6,8

8.625–8.874

115,5

117,0

118,5

120,0

121,0

122,5

124,0

125,5

126,5

128,0

129,5

130,5

132,0

133,5

45,0

6,9

8.875–9.124

117,5

119,0

120,0

121,5

123,0

124,5

125,5

127,0

128,5

130,0

131,0

132,5

134,0

135,5

45,7

7,0

9.125–9.374

119,5

120,5

122,0

123,5

124,5

126,0

127,5

129,0

130,0

131,5

133,0

134,5

135,5

137,0

46,4

7,1

9.375–9.624

121,0

122,5

124,0

125,0

126,5

128,0

129,5

130,5

132,0

133,5

134,5

136,0

137,5

139,0

47,1

7,2

9.625–9.874

123,0

124,0

125,5

127,0

128,5

129,5

131,0

132,5

134,0

135,0

136,5

138,0

139,0

140,5

47,8

7,3

9.875–10.124

124,5

126,0

127,5

128,5

130,0

131,5

133,0

134,0

135,5

137,0

138,5

139,5

141,0

142,5

48,5

7,5

10.125–10.374

126,5

128,0

129,0

130,5

132,0

133,0

134,5

136,0

137,5

138,5

140,0

141,5

143,0

144,0

49,2

7,6

10.375–10.624

128,0

130,0

131,0

132,5

133,5

135,0

136,5

138,0

139,0

140,5

142,0

143,0

144,5

146,0

49,9

7,7

> 10.624

132,0

133,0

134,5

136,0

137,0

138,5

140,0

141,5

142,5

144,0

145,5

147,0

148,0

149,5

51,3

7,8

Tabel III. Aan- en afvoer van staldieren, behorende bij artikel 102

   

per dier

per kg lichaamsgewicht

   

kg stikstof

kg fosfaat

kg stikstof

kg fosfaat

Bos Taurus (Rund)

       
 

Nuchtere kalveren

1,4

0,8

0,0294

0,0183

 

Witvleeskalveren

6,9

4,0

0,0302

0,0174

 

Rosevleeskalveren van ca 3 maanden

3,3

2,1

0,0273

0,0174

 

Rosevleeskalveren op eindgewicht

9,1

5,4

0,0264

0,0157

Sus scrofa (Varken)

       
 

Pasgeboren biggen

0,02

0,02

0,0187

0,0141

 

Gespeende biggen, ongeveer 6 weken oud

0,27

0,13

0,0244

0,0122

 

Biggen van ongeveer 10 weken (ca 25 kg)

0,65

0,32

0,0248

0,0122

 

Vleesvarkens

2,85

1,40

0,0250

0,0123

 

Fokzeugen

5,13

2,51

0,0250

0,0123

 

Opfokzeugen/beren van ongeveer 7 maanden

3,11

1,53

0,0249

0,0123

 

Fokberen ouder dan 7 maanden

8,13

3,98

0,0250

0,0123

 

Slachtzeugen

5,13

2,51

0,0250

0,0123

Gallus gallus (Kip)

       
 

Eendagskuikens

0,0013

0,0004

0,0304

0,0101

 

Opfokhennen/hanen van ongeveer 18 weken, wit

0,036

0,016

0,0280

0,0126

 

Opfokhennen/hanen van ongeveer 18 weken, bruin

0,043

0,019

0,0280

0,0126

 

Hennen/hanen ouder dan 18 weken, wit

0,045

0,021

0,0280

0,0128

 

Hennen/hanen ouder dan 18 weken, bruin

0,050

0,023

0,0280

0,0128

 

Opfokhennen/hanen van ongeveer 19 weken

0,069

0,025

0,0335

0,0123

 

Ouderdieren vleesrassen ouder dan 19 weken

0,116

0,052

0,0290

0,0130

 

Vleeskuikens

0,058

0,021

0,0278

0,0101

Meleagris gallopavo (Kalkoen)

       
 

Eendagskuikens

0,0017

0,0004

0,0300

0,0078

 

Kalkoenenouderdieren van 7 maanden

0,46

0,16

0,0330

0,0117

 

Kalkoenenouderdieren ouder dan 7 maanden

0,49

0,17

0,0330

0,0117

 

Vleeskalkoenen, hennen

0,32

0,11

0,0330

0,0117

 

Vleeskalkoenen, hanen

0,65

0,23

0,0330

0,0117

Mustela vison (Nerts)

       
 

Fokteven ouder dan 7 maanden

0,033

0,016

0,0279

0,0137

 

Reuen ouder dan 7 maanden

0,081

0,040

0,0279

0,0137

 

Pups

0,016

0,008

0,0279

0,0137

Vulpes vulpes (Vos) en Alopex lagopus (Blauwvos)

       
 

Fokteven ouder dan 7 mnd

0,195

0,096

0,0279

0,0137

 

Reuen ouder dan 7 mnd

0,223

0,110

0,0279

0,0137

 

Pups

0,209

0,103

0,0279

0,0137

Oryctolagus cuniculus (Konijn)

       
 

Jonge konijnen

0,020

0,010

0,0289

0,0137

 

Voedsters

0,124

0,053

0,0289

0,0137

 

Fokrammen

0,129

0,055

0,0289

0,0137

 

Vleeskonijnen en opfokkonijnen

0,074

0,035

0,0289

0,0137

Rattus norvegicus (Bruine rat)

       
 

Alle ratten

0,0101

0,0048

0,0289

0,0137

Mus musculus (Tamme muis)

       
 

Alle muizen

0,0016

0,0008

0,0289

0,0137

Cavia porcellus (Cavia)

       
 

Alle cavia's

0,0275

0,0131

0,0289

0,0137

Mesocricetus auratus (Goudhamster)

       
 

Alle goudhamsters

0,0087

0,0041

0,0289

0,0137

Meriones unguiculatus (Gerbil)

       
 

Alle gerbils

0,0029

0,0014

0,0289

0,0137

Anas plathyrhynchos (Peking eend)

       
 

Eendagskuikens

0,0016

0,0005

0,0304

0,0101

 

Vleeseenden en moedereenden

0,0777

0,0364

0,0259

0,0121

Struthio camelus (Struisvogel)

       
 

Alle struisvogels

3,63

1,28

0,0330

0,0117

Dromaius novae hollandiae (Emoe)

       
 

Alle emoe's

1,65

0,58

0,0330

0,0117

Rhea Americana (Nandoe)

       
 

Alle nandoe's

1,09

0,39

0,0330

0,0117

Anser cygnoides (Knobbelgans)

       
 

Alle knobbelganzen

0,13

0,06

0,0259

0,0121

Anser anser (Grauwe gans)

       
 

Alle grauwe ganzen

0,13

0,06

0,0259

0,0121

Numida meleagris (Helmparelhoen)

       
 

Eendagskuikens

0,0007

0,0002

0,0248

0,0076

 

Vleesparelhoenders

0,0718

0,0253

0,0357

0,0126

Phasianus colchicus (Fazant)

       
 

Alle fazanten

0,054

0,019

0,0357

0,0126

Perdix perdix (Patrijs)

       
 

Alle patrijzen

0,014

0,005

0,0357

0,0126

Columbia livia (Vleesduif)

       
 

Alle duiven

0,006

0,002

0,0357

0,0126

Tabel IV. Aan- en afvoer van eieren, behorende bij artikel 103

 

Per kg ei

 

kg stikstof

kg fosfaat

Consumptie-eieren van kippen

0,0185

0,0039

Broedeieren van kippen

0,0193

0,0044

Eieren van kalkoenen

0,0194

0,0046

Eieren van eenden

0,0185

0,0039

Eieren van andere dieren

0,0190

0,0040

Bijlage E. behorende bij de artikelen 53, 78 en 79

A. Prestatiekenmerken bemonsteringsapparatuur

  • 1. De bemonsteringsapparatuur is zichtbaar voorzien van een typeaanduiding, een versienummer, een uniek serienummer en een identificatie van de fabrikant.

  • 2. De bemonstering geschiedt door het geautomatiseerd nemen van een monster met behulp van bemonsteringsapparatuur die voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. per vracht wordt een monster verzameld van ten minste 650 milliliter;

    • b. de samenstelling van het monster ten aanzien van fosfor en stikstof wijkt niet systematisch af van de gemiddelde samenstelling van de vracht;

    • c. de toevallige afwijking ten aanzien van fosfor en stikstof tussen de samenstelling van het monster en de gemiddelde samenstelling van de vracht vloeibare dierlijke meststoffen bedraagt minder dan 15% (2s-interval);

    • d. zowel bij het laden als bij het lossen kan een monster worden genomen;

    • e. alle te laden of te lossen dierlijke meststoffen passeren de bemonsteringsapparatuur; en

    • f. gedurende de bemonstering garanderen fysieke of elektronische voorzieningen dat andere in- en uitstroomopeningen dan waarop de bemonsteringsapparatuur is aangesloten, zijn gesloten.

  • 3. Het monster wordt genomen door verdeeld over de laadtijd vijfmaal een hoeveelheid van circa 150 milliliter af te tappen uit de vracht door middel van de bemonsteringsapparatuur bij een vullingsgraad van 9 tot 20, 31 tot 35, 50 tot 51, 65 tot 71 en 80–91% van de tank.

B. Eisen monsterverpakking

De monsterverpakking voldoet ten minste aan de volgende voorwaarden:

  • a. de met meststoffen gevulde monsterverpakking is zodanig gesloten dat deze niet zonder herkenbare beschadiging kan worden geopend en aan de inhoud ervan zonder herkenbare beschadiging niets toegevoegd, afgenomen of anderszins veranderd kan worden;

  • b. de monsterverpakking heeft een minimale inhoud van 750 en een maximale inhoud van 1000 milliliter;

    (zie C, tweede lid, onderdeel b)

  • c. de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, zijn voorzien van een unieke barcode die zich ten hoogste eenmaal in de drie jaar herhaald.

C. Prestatiekenmerken verpakkingsapparatuur

  • 1. De verpakkingsapparatuur is zichtbaar voorzien van een typeaanduiding, een versienummer, een uniek serienummer en een identificatie van de fabrikant.

  • 2. De apparatuur die wordt gebruikt voor de verpakking van het door de bemonsteringsapparatuur genomen monster voldoet ten minste aan de volgende voorwaarden:

    • a. een technische voorziening waarborgt dat de verpakkingsapparatuur tijdens de bemonstering verbonden is met de bemonsteringsapparatuur;

    • b. een voorziening waarborgt dat de monsterverpakking schoon en droog is op het moment dat het monster wordt genomen;

    • c. het proces van bemonstering door middel van de bemonsteringsapparatuur en verpakking van het monster door middel van de verpakkingsapparauur is geheel geautomatiseerd en technische voorzieningen waarborgen dat beïnvloeding van buitenaf niet mogelijk is en dat uitsluitend meststoffen afkomstig uit de bemonsteringsapparatuur worden verpakt; en

    • d. de verpakkingsapparatuur levert de met meststoffen gevulde monsterverpakking zodanig gesloten af dat deze niet zonder herkenbare beschadiging kan worden geopend en aan de inhoud ervan zonder herkenbare beschadiging niets toegevoegd, afgenomen of anderszins veranderd kan worden.

D. Prestatiekenmerken AGR-apparatuur voor het vervoer van drijfmest

1. Uiterlijke aanduidingen AGR-apparatuur

1.1. De AGR-apparatuur is zichtbaar voorzien van een typeaanduiding, een versienummer, een uniek serienummer en een identificatie van de fabrikant.

1.2. Indien de AGR-apparatuur uit verschillende onderdelen bestaat is ieder te onderscheiden onderdeel zichtbaar voorzien van de in onderdeel 1.1. genoemde kenmerken.

1.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het unieke serienummer automatisch wordt vastgelegd en aan elk elektronisch databericht wordt meegegeven.

2. Inlezen gegevens

2.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen automatisch en op elektronische wijze vanaf dit bewijs wordt ingelezen.

2.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het combinatienummer automatisch en op elektronische wijze uit de verpakkingsapparatuur wordt ingelezen.

2.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de unieke identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, automatisch en op elektronische wijze uit de verpakkingsapparatuur wordt ingelezen. Dit is zowel tijdens laden als tijdens het lossen mogelijk.

3. Koppeling AGR-apparatuur aan verpakkingsapparatuur en satellietvolgapparatuur

3.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de bemonsterings- en verpakkingsapparatuur alsmede de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de AGR-apparatuur verbonden zijn.

4. Automatische positiebepaling van het transportvoertuig met satellietvolgapparatuur

4.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald voortdurend en automatisch worden vastgelegd.

4.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee direct na het inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.

4.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee direct na het inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.

4.4. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee zowel tijdens het laden als tijdens het lossen op het transportmiddel automatisch het moment van laden, onderscheidenlijk het moment van lossen wordt onderkend alsmede over een voorziening waarmee de op voornoemde momenten door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.

5. Opslag van gegevens van de AGR-apparatuur

5.1. De door de AGR-apparatuur geregistreerde gegevens blijven ten minste in deze apparatuur vastgelegd tot het moment waarop deze gegevens succesvol met het elektronisch databericht zijn verzonden.

6. Versturen van mesttransportgegevens

6.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee terstond nadat de gegevens in de AGR-apparatuur zijn geregistreerd, zowel tijdens het laden als tijdens het lossen automatisch, zonder tussenkomst van menselijk handelen en zonder dat menselijk ingrijpen mogelijk is een elektronisch databericht naar de Dienst Regelingen wordt verstuurd. Het tijdens het laden te versturen elektronisch databericht ‘laden van mest’ bevat de volgende gegevens:

  • het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;

  • het serienummer van de AGR-apparatuur;

  • het combinatienummer;

  • de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.2. die zijn vastgelegd direct na inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.3. die zijn vastgelegd direct na inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.4. die zijn vastgelegd op het moment van het laden van de lading dierlijke meststoffen;

  • het soort bericht ‘laden van mest’; en

  • een Indicatie of er tijdens het laden een storing is opgetreden.

6.2. Het tijdens het lossen te versturen elektronisch databericht ‘lossen van mest’ bevat de volgende gegevens:

  • het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;

  • het serienummer van de AGR-apparatuur;

  • het combinatienummer;

  • de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.2. die zijn vastgelegd direct na inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.3. die zijn vastgelegd direct na inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.4. die zijn vastgelegd op het moment van het lossen van de lading dierlijke meststoffen;

  • het soort bericht ‘lossen van mest’; en

  • een Indicatie of er tijdens het vervoer een storing is opgetreden.

6.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee elektronische databerichten behouden blijven indien er een storing optreedt in de mobiele datacommunicatie en waarmee de elektronische databerichten alsnog worden verstuurd zodra de storing is opgeheven.

6.4. De AGR-apparatuur maakt voor het versturen van elektronische databerichten uitsluitend gebruik van een infrastructuur die wordt beheerd door een ten opzichte van de intermediair onafhankelijk partij, waarbij gewaarborgd is dat de met het databericht verzonden gegevens die bestemd zijn voor het ministerie van LNV, uitsluitend door een ten opzichte van de intermediair onafhankelijke partij worden beheerd.

6.5. De AGR-apparatuur sluit op elektronische wijze, overeenkomstig de technische specificaties die op verzoek door de Dienst Regelingen worden verstrekt, aan op het ontvangstportaal bij Dienst Regelingen.

7. Signalering van storingen

7.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee wordt zichtbaar gemaakt of elke te onderscheiden functie van de AGR-apparatuur en de satellietvolgapparatuur correct functioneert.

7.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee in het elektronische databericht ‘lossen van mest’ automatisch wordt aangegeven of er gedurende het desbetreffende transport een storing is opgetreden.

E. Prestatiekenmerken AGR-apparatuur voor het vervoer van vaste mest

1. Uiterlijke aanduidingen AGR-apparatuur

1.1. De AGR-apparatuur is zichtbaar voorzien van een typeaanduiding, een versienummer, een uniek serienummer en een identificatie van de fabrikant.

1.2. Indien de AGR-apparatuur uit verschillende onderdelen bestaat is ieder te onderscheiden onderdeel zichtbaar voorzien van de in onderdeel 1.1. genoemde kenmerken.

1.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het unieke serienummer automatisch wordt vastgelegd en aan elk elektronisch databericht wordt meegegeven.

2. Inlezen gegevens

2.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen automatisch en op elektronische wijze vanaf dit bewijs wordt ingelezen.

2.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de unieke identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, op elektronische wijze wordt ingelezen.

3. Koppeling AGR-apparatuur aan satellietvolgapparatuur

3.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de AGR-apparatuur verbonden is.

4. Automatische positiebepaling van het transportvoertuig met satellietvolgapparatuur

4.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald voortdurend en automatisch worden vastgelegd.

4.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee direct na het inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.

4.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee direct na het inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.

4.4. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee zowel tijdens het laden als tijdens het lossen het moment van laden, onderscheidenlijk het moment van lossen kenbaar gemaakt kan worden alsmede over een voorziening waarmee de op voornoemde momenten door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.

5. Opslag van gegevens van de AGR-apparatuur

5.1. De door de AGR-apparatuur geregistreerde gegevens blijven ten minste in deze apparatuur vastgelegd tot het moment waarop deze gegevens succesvol met het elektronisch databericht zijn verzonden.

6. Versturen van mesttransportgegevens

6.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee zowel tijdens het laden als tijdens het lossen automatisch, zonder tussenkomst van menselijk handelen en zonder dat menselijk ingrijpen mogelijk is een elektronisch databericht naar de Dienst Regelingen wordt verstuurd terstond nadat de desbetreffende gegevens door de AGR-apparatuur zijn geregistreerd.

6.2. Het tijdens het laden te versturen elektronisch databericht ‘laden van mest’ bevat de volgende gegevens:

  • het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;

  • het serienummer van de AGR-apparatuur;

  • de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.2. die zijn vastgelegd direct na inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.3. die zijn vastgelegd direct na inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.4. die zijn vastgelegd op het moment van het laden van de lading dierlijke meststoffen;

  • het soort bericht ‘laden van mest’; en

  • een Indicatie of er tijdens het laden een storing is opgetreden.

6.3. Het tijdens het lossen te versturen databericht ‘lossen van mest’ bevat de volgende gegevens:

  • het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;

  • het serienummer van de AGR-apparatuur;

  • de gegevens ter identificatie van de volledige monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.2. die zijn vastgelegd direct na inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.3. die zijn vastgelegd direct na inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;

  • de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.4. die zijn vastgelegd op het moment van het lossen van de lading dierlijke meststoffen;

  • het soort bericht ‘lossen van mest’; en

  • een Indicatie of er tijdens het vervoer een storing is opgetreden.

6.4. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee elektronische databerichten behouden blijven indien er een storing optreedt in de mobiele datacommunicatie en waarmee de elektronische databerichten alsnog worden verstuurd zodra de storing is opgeheven.

6.5. De AGR-apparatuur maakt voor het versturen van elektronische databerichten uitsluitend gebruik van een infrastructuur die wordt beheerd door een ten opzichte van de intermediair onafhankelijk partij, waarbij gewaarborgd is dat de met het databericht verzonden gegevens die bestemd zijn voor het ministerie van LNV, uitsluitend door een ten opzichte van de intermediair onafhankelijke partij worden beheerd.

6.6. De AGR-apparatuur sluit op elektronische wijze, overeenkomstig de technische specificaties die op verzoek door de Dienst Regelingen worden verstrekt, aan op het ontvangstportaal bij Dienst Regelingen.

7. Signalering van storingen

7.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee wordt zichtbaar gemaakt of elke te onderscheiden functie van de AGR-apparatuur en de satellietvolgapparatuur correct functioneert.

7.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee in het databericht ‘lossen van mest’ automatisch wordt aangegeven of er gedurende het desbetreffende transport een storing is opgetreden.

Bijlage F

onderdeel A

Bijlage 188994.png

onderdeel B

Behorende bij artikel 61

Omschrijving op VDM

Code

Grensoverschrijdend

 

Export België

11

Export Duitsland

12

Verklaring eigen gebruik

13

Export Frankrijk

14

Export overige landen

19

Import België

21

Import Duitsland

22

Erkenning als grensoverschrijdend veeteeltbedrijf

23

Import Frankrijk

24

Import Overige landen

29

Hoeveelheidbepaling

 

Levering aan particulier

31

Boer-boer

32

Afvoer naar uitgebruik gegeven grond

33

Afvoer naar natuurterrein

34

Afvoer kleine bedrijven (< 350 kg N < 3ha)

35

Konijnengier (drogestof < 2,5 %)

36

keten paardenmest – substraat – champost

37

vervoer per schip

45

Afvoer uit COO vergistinginstallatie

93

Bemonstering

 

Mestmonster verloren gegaan

50

Analyse van het monster mislukt

52

Heranalyse

53

Storingen apparatuur

 

Apparatuur defect

55

Bijzonderheden transport

 

Geen wegtransport (bijv. pijpleiding KGBI)

42

Wegtransport KGBI

44

Bijlage H. behorende bij de artikelen 80 en 81

Accreditatieprogramma dierlijke mest; samenstelling AP05

1. Introductie

Dit accreditatieprogramma is geschreven voor de uitvoering van analyses van stikstof en fosfaat in dierlijke mest en beschrijft een set van verrichtingen die alle onder de scope van de accreditatie volgens NEN EN ISO/IEC 17025 moeten vallen. Het komt niet in de plaats van voornoemde accreditatie, maar vormt een voor de markt eenvoudig te herkennen onderdeel hiervan. Het schept duidelijkheid voor opdrachtgevers over de aard en omvang van de accreditatie.

Dit accreditatieprogramma dient de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van metingen van stikstof en fosfaat in dierlijke mest zowel binnen een laboratorium als tussen laboratoria op langere termijn te waarborgen en dient een stimulans te zijn voor prestatieverbetering.

In hoofdstuk 2 van dit document zijn de algemene eisen vermeld waaraan een laboratorium moet voldoen om in aanmerking komen voor accreditatie door de Raad van Accreditatie. De verrichtingen die onder het accreditatieprogramma vallen zijn in hoofdstuk 3 vermeld. In hoofdstuk 4 zijn de monsteroverdracht en de daarbij horende verantwoordelijkheden beschreven.

De technische beschrijvingen van de verrichtingen en het maken van mengmonsters is beschreven in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 is kwaliteitsborging middels de eerste-, tweede- en derdelijnscontrole omschreven die minimaal moet worden toegepast tijdens de uitvoering van verrichtingen die onder dit accreditatieprogramma vallen. Hoofdstuk 7 beschrijft de rapportage van de resultaten en de aspecten die verband houden met heranalyse.

In hoofdstuk 8, 9 en 10 zijn respectievelijk de richtlijnen voor de archivering van gegevens, de controle op naleving en de toetredingsprocedure voor nieuwe laboratoria beschreven.

2. Algemene eisen

2.1. Een laboratorium dat op grond van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet analyse uitvoert naar de gehalten stikstof en fosfaat van uit een vracht dierlijke meststoffen genomen mestmonster is door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd voor het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’.

Indien in dit document de Raad voor Accreditatie wordt genoemd kan dit ook een accreditatieorganisatie zijn waarmee de Raad voor Accreditatie een Multi Lateral Agreement MLA {EA}, MRA {ILAC} heeft gesloten.

2.2. Om voor accreditatie voor het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ in aanmerking te komen, moet het laboratorium door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd zijn voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025: IDT (general requirements for the competence of testing and calibration laboratories).

2.3. Een laboratorium kan voor het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ worden geaccrediteerd, indien dit laboratorium met historische gegevens, verkregen volgens de procedure beschreven in hoofdstuk 10, kan aantonen dat aan de in het accreditatieprogramma gedefinieerde kwaliteitseisen wordt voldaan.

2.4. Een laboratorium moet alle verrichtingen die in hoofdstuk 3 van het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ zijn vermeld altijd kunnen aanbieden. Uitzondering hierop is de analyse van vaste mest met een voorbehandeling conform NEN 7431 indien het laboratorium geen monsters vaste mest ontvangt en hiervoor ook geen accreditatie nastreeft. Deze uitzondering blijkt uit de accreditatie

2.5. De monstervoorbehandeling volgens NEN 7430 of 7431 en de hierop aansluitende ontsluiting volgens NEN 7433 worden dwingend voorgeschreven. Voor de andere verrichtingen (NEN 7434 en ontwerp NEN 7435) wordt de referentiemethode met een norm gedefinieerd. Hierbij kan een andere meetmethode worden gehanteerd indien wordt aangetoond dat de meetresultaten aan minimaal dezelfde eisen voldoen als de referentiemethode.

2.6. Indien het accreditatieprogramma wordt gewijzigd, dient het laboratorium zich daaraan binnen 6 maanden te conformeren, tenzij anders bepaald.

3. Verrichtingen van het accreditatieprogramma

In het accreditatieprogramma zijn alle verrichtingen, die in het kader van het stelsel van gebruiksnormen kunnen worden gebruikt, opgenomen.

De volgende verrichtingen zijn voorgeschreven:

  • NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest;

  • NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen,drogen en malen. Stapelbare mest;

  • NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat;

De volgende verrichtingen zijn als referentieverrichting opgenomen:

  • NEN 7434 (ontw.): Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten;

  • NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten;

De volgende verrichting is optioneel:

– NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof.

• Noot: Als deze verrichting voor een laboratorium niet onder de accreditatie van de Raad van Accreditatie valt, , dan dient deze in voorkomende gevallen te worden uitbesteed aan een laboratorium waarbij deze verrichting wél onder het accreditatieprogramma valt.

3.1. Validatie van een verrichting

Bij de introductie van een verrichting of bij invoering van wijzigingen die invloed hebben op een verrichting dient binnen het laboratorium een validatie-onderzoek te worden uitgevoerd. Indien een verrichting conform een referentieverrichting wordt uitgevoerd dan dient in dit validatie-onderzoek op zijn minst de herhaalbaarheid te worden getoetst. Deze moet gelijk of beter zijn dan de in hoofdstuk 5 vermelde herhaalbaarheid voor de betreffende verrichting.

De herhaalbaarheid wordt getoetst op monsters die representatief zijn voor de mestsoorten die het laboratorium ontvangt. Indien een laboratorium alleen monsters stapelbare mest of alleen monsters drijfmest ontvangt kan volstaan worden met het vaststellen van de herhaalbaarheid in de desbetreffende mestsoort. Het aantal monsters dat onderzocht moet worden bedraagt minimaal 200. Deze monsters moeten een representatieve steekproef zijn van het hele concentratiegebied waarin stikstof en fosfaat in mest voorkomen. De concentratiegebieden van stikstof en fosfaat voor drijfmest en vaste mest zijn in Tabel 1 aangegeven. De monsters dienen afkomstig te zijn van verschillende locaties (producenten).

Tabel 1. Concentratiegebieden van stikstof en fosfaat voor drijfmest en vaste mest waarvoor het validatie-onderzoek van een verrichting in het kader van AP05 moet worden uitgevoerd
 

Concentratiegebied

(g/kg)

 

Drijfmest

Vaste mest

Stikstof

2 – 10

10 – 45

Fosfaat

1 – 8

8 – 30

3.2. Gelijkwaardigheidsonderzoek van een huismethode

Het is toegestaan binnen dit accreditatieprogramma om in plaats van de referentiemethode een huismethode te gebruiken. Aangetoond moet worden via een gelijkwaardigheidsonderzoek dat de gebruikte huismethode gelijk of beter dan de referentiemethode is. Het gelijkwaardigheidsonderzoek dient uitgevoerd te worden met minimaal 200 verschillende monsters afkomstig van verschillende locaties en gespreid over het hele concentratiegebied (zie Tabel 1). De gelijkwaardigheid dient te worden aangetoond voor stikstof en fosfaat. Om de gelijkwaardigheid te kunnen aantonen dient eerst nagegaan te worden of de standaardafwijking onder herhaalbaarheidscondities verkregen met de huismethode niet significant afwijkt van die van de referentiemethode (F-toets). Is dit het geval dan moet getoetst worden of het met de huismethode gevonden gemiddelde niveau niet significant afwijkt van dat van de referentiemethode. Deze toetsing vindt plaats door middel van de gepaarde Student’s t-toets. Nulhypothese hierbij is dat er geen verandering in analyseresultaat optreedt, indien de alternatieve methode wordt gebruikt (2-zijdige toetsing, overschrijdingskans 5%).

Bij zeer nauwkeurige uitvoering van de referentiemethode en de alternatieve methode kan snel een significant verschil worden gevonden. Daarom wordt in alle gevallen een relatief verschil van 2% toegestaan. De meetresultaten mogen op generlei wijze voor systematische verschillen gecorrigeerd worden.

4. Controle en registratie inkomende monsters

4.1. Controle monsterverpakking

Het laboratorium controleert of de verpakking van een monster voldoet aan de eisen. Gecontroleerd moet worden of de verpakking nog gesloten is. Verder dient gelet te worden op beschadigingen aan de verpakking die wijzen op mogelijke fraude. De verpakking dient in dusdanige staat te verkeren dat geen vermoeden bestaat dat het monster toegankelijk is geweest. Bij evidente ondeugdelijkheid van de verpakking wordt het monster niet in bewerking genomen. In geval van een mengmonster worden ook de bijbehorende monsters niet in bewerking genomen. Binnen 24 uur wordt melding gedaan aan de Algemene Inspectiedienst (AID) en het monster of de monsters worden gedurende maximaal 28 dagen gekoeld opgeslagen. De AID beslist wat verder met de monsters dient te gebeuren.

4..2 Controle hoeveelheid monster

Het laboratorium controleert of de inkomende monsters de vereiste minimale hoeveelheid mest bevatten.

Elk monster dient gewogen te worden. Het gewicht wordt geregistreerd en tegelijk met de analyseresultaten gerapporteerd aan de vervoerder en in de periodieke rapportage aan Dienst Regelingen.

4.3. Registratie van gegevens

Het laboratorium registreert van elk inkomende monster de volgende gegevens:

  • o datum ontvangst

  • o nummer(s) gehele monsterverpakking

  • o gewicht

  • o mestcode

4.4. Monsteropslag en conservering

Het laboratorium dient inkomende monsters gekoeld bij 4 ± 3°C te bewaren. Wanneer de monsters op de dag van ontvangst of de daarop volgende dag in bewerking worden genomen behoeft koeling niet plaats te vinden.

5. Technische beschrijving van verrichtingen

5.1. Maken van mengmonsters

Als sprake is van het maken van een mengmonster dan wordt dit aangegeven op een begeleidingsformulier dat de vervoerder met de betreffende monsters meestuurt. Voor het maken van mengmonsters moet wat betreft de te volgen procedure onderscheid gemaakt worden tussen drijfmest en stapelbare mest.

5.1.1. Mengen van monsters drijfmest

Voor het mengen van monsters drijfmest geldt de volgende procedure:

  • Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.

  • Giet de monsters na krachtig schudden volledig uit in een komvormig verzamelvat met een voldoende krachtige roerder. Controleer of de monsterverpakking nog sedimentresten bevat. In dat geval dient dit te worden ‘uitgespoeld’ met mest uit het verzamelvat, of dient de verpakking volledig te worden leeggeschraapt.

  • Roer gedurende 1 minuut krachtig met de roerder vlak boven de bodem van de kom.

  • Neem een monster van 500–800 ml in een schone monsterfles. Tijdens de monstername dient blijvend geroerd te worden.

  • Voorzie de monsterfles van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens ophet begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.

  • Het mengmonster drijfmest dient bij 4 ± 3°C bewaard te worden.

5.1.2. Mengen van monsters stapelbare mest

Voor het mengen van monsters stapelbare mest geldt de volgende procedure:

  • Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.

  • Breng de inhoud van de monsters bijeen en verklein het materiaal tot een deeltjesgrootte ≤ 1 cm.

  • Meng het materiaal grondig.

  • Breng het gemengde materiaal op een hoop.

  • Verdeel de hoop in 4 gelijke kwartieren.

  • Verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.

  • Meng het resterende materiaal en maak wederom een hoop, verdeel deze in 4 gelijke kwartieren en verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.

  • Herhaal deze procedure tot een monster van ca. 250 gram is overgebleven.

  • Vervolg de procedure volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431.

  • Voorzie het mengmonster van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens op het begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.

5.2. Monstervoorbehandeling

De monstervoorbehandeling van drijfmest moet uitgevoerd worden conform NEN 7430: ‘Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest’. Het aldus verkregen analysemonster drijfmest (minimale omvang ca. 250 ml) dient bij 4 ± 3°C bewaard te worden.

Drijfmest met een geschat drogestofgehalte groter dan 15% wordt verdund met water. Hierbij dient de hoeveelheid in bewerking genomen mest en de toegevoegde hoeveelheid water gewogen te worden voor berekening van de verdunningsfactor. De mest dient zo nodig uit de monsterverpakking gespoeld te worden. Ook hierbij moet de verdunningsfactor worden berekend. De totale hoeveelheid mest wordt vastgesteld door begin- en eindgewicht van de monsterverpakkingen te registreren.

De monstervoorbehandeling van stapelbare mest en gedroogde mest moet uitgevoerd worden conform de procedure onder 5.1.2. en aansluitend volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431 (volg protocol met toevoeging van wijnsteenzuur).

5.3. Bepaling van stikstof en fosfor in mestmonsters

De dierlijke mest wordt ontsloten volgens NEN 7433 met een mengsel van zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat, waarbij stikstof en fosfor in een zodanige chemische vorm in oplossing worden gebracht, dat zonder verdere voorbehandeling (behalve verdunnen en het toevoegen van reagentia) een bepaling van stikstof en fosfor met instrumentele methoden mogelijk is. Van de mest wordt, indien gehomogeniseerd volgens NEN 7430, een hoeveelheid tussen 4 en 6 ml in bewerking genomen of, indien gedroogd en gemalen volgens NEN 7431, een hoeveelheid van ca 1 gram.

De ontsluitingsmethode kan worden toegepast op alle soorten dierlijke mest, met uitzondering van die soorten mest waarin stikstof aanwezig is in de vorm van nitraat. Onbehandelde dierlijke mest bevat geen nitraat. Nitraat kan echter wel zijn toegevoegd (aanzuren met salpeterzuur) of tijdens bepaalde behandelingen (beluchten) zijn gevormd. Bij dierlijke mest waarvan zeker dat nitraat is toegevoegd dient NEN 7437 ‘Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof’ te worden toegepast. Hierbij wordt de dierlijke mest ontsloten met een mengsel van geconcentreerd zwavelzuur/salicylzuur en kaliumsulfaat met koper als katalysator. Door toevoeging van salicylzuur vormen aanwezige nitraten en nitrieten met salicylzuur nitroverbindingen. Tevens wordt natriumthiosulfaat toegevoegd om de reductie van het genitreerde salicylzuur te bevorderen en omzetting tot ammoniumionen te versnellen. De eisen gesteld aan deze bepaling van totaal stikstof zijn gelijk aan die voor de bepaling van stikstof volgens NEN 7434.

De volgende verrichtingen zijn als referentieverrichting opgenomen:

  • NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten;

  • NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten.

Alle verrichtingen in dit accreditatieprogramma, met uitzondering van NEN 7430 & NEN 7431, worden onder herhaalbaarheidscondities in duplo uitgevoerd.

6. Kwaliteitsborging

De kwaliteitsborging van een verrichting bestaat uit de volgende onderdelen:

Eerstelijnscontrole – Interne controle door de uitvoerenden van de verrichting zelf.

Tweedelijnscontrole – Interne controle onafhankelijk van de uitvoerenden.

Derdelijnscontrole – Externe controle door onafhankelijke instantie(s).

De kwaliteitsborging van het laboratorium dient te zijn vastgelegd in eerste, tweede en derdelijnsdocumenten, waarin de volgende aspecten dienen te worden ondergebracht:

  • statistische controle van de kwaliteitsborging;

  • afhandeling bij ‘out of control’ situaties;

  • gebruik c.q. bereiding van de controlemonsters;

  • verantwoordelijkheden van functionarissen.

De eerste-, tweede- en derdelijnscontrole vormen géén additionele kwaliteitsborging maar de minimale kwaliteitsborging die dient te worden toegepast.

De kwaliteitsborging is vastgelegd in de herhaalbaarheid. Voor stikstof en fosfor in dierlijke mest is deze, afhankelijk van het niveau, als volgt:

 

Niveau

Herhaal-

baarheid

Stikstof

0,00–2,50 g/kg:

0,10 g/kg

 

>2,50 g/kg:

4%

     

Fosfor

0,00–0,50 g/kg:

0,03 g/kg

 

>0,50 g/kg:

6%

Drijfmest, die verdund is met water voor het verkrijgen van een goed analysemonster, wordt getoetst op herhaalbaarheid in het analysemonster vóórdat het in het analysemonster verkregen gehalte teruggerekend wordt naar het oorspronkelijke monster. Dit geldt ook voor de stapelbare mest die al dan niet voorbehandeld is met wijnsteenzuur en gemalen teneinde een geschikt analysemonster te verkrijgen.

6.1. Eerstelijnscontrole

De eerstelijnscontrole is opgebouwd uit de beoordeling van de analyseresultaten van het controlemonster en van het analysemonster. In het kader van de kwaliteitsborging worden alle analyses in duplo onder herhaalbaarheidscondities uitgevoerd.

6.1.1. Controlemonster eerste lijn

Het controlemonster van de eerstelijn dient om het niveau van een serie monsters te bewaken. Uitgangspunt is dat het gebruikte monstermateriaal gedurende de gebruiksperiode niet verandert van samenstelling. Om te garanderen dat het controlemonster drijfmest over lange periode stabiel blijft dient het te worden bewaard bij een temperatuur van 4°C of lager. Het (met wijnsteenzuur behandelde en gedroogde) controlemonster vaste mest dient bij kamertemperatuur bewaard te worden.

6.1.1.1. Omvang serie

Door het laboratorium dient de omvang van de serie te worden vastgelegd. Per serie wordt het desbetreffende controlemonster in tweevoud onder herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Minimaal één controlemonster (drijfmest of stapelbare mest) per analysedag is vereist.

6.1.1.2. Eisen controlemonster eerste lijn

Het gehalte aan stikstof en fosfor van het controlemonster drijfmest dient te liggen tussen 4 en 12 g/kg resp. 1 en 5 g/kg. Het gehalte aan stikstof en fosfor van het al dan niet voorbehandelde gedroogde en gemalen controlemonster stapelbare mest dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg resp. 4 en 20 g/kg.

De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.

6.1.1.3. Opstellen controlekaart

Er wordt een controlekaart voor stikstof en voor fosfor opgesteld waarbij de standaardafwijking van de gemiddelde waarde van het controlemonster voor stikstof 2,29% bedraagt en voor fosfor 3,42%. (Toelichting: Deze percentages zijn berekend aan de hand van de herhaalbaarheid, waarbij de vereiste herhaalbaarheid gedeeld wordt door 2,8 en vervolgens met 1,6 wordt vermenigvuldigd teneinde de lange termijneffecten op de gemiddelde waarde van het controlemonster in de controlekaart mee te nemen.)

Een nieuwe controlekaart wordt opgestart door minimaal vijf maal de verrichting uit te voeren in het nieuwe materiaal in verschillende al dan niet opeenvolgende series. Uit de testgegevens wordt berekend of het monstermateriaal voldoet aan de gestelde eisen voor gemiddelde en de herhaalbaarheid. Is dit het geval dan wordt de gemiddelde waarde van deze 10 waarnemingen (5 maal 2) genomen als startpunt van de controlekaart. Aan de hand van dit gemiddelde en de relatieve waarde van de toegestane standaardafwijking worden de 2s en 3s grenzen berekend en weergegeven in de kaart. De gegevens dienen van een periode te zijn dat de bepaling beheerst werd uitgevoerd, d.w.z. uit goedgekeurde series.

Wanneer meer gegevens van het controlemonster beschikbaar komen uit analyse van volgende series kan het zijn dat de schatting van de gemiddelde waarde uit de testgegevens afwijkt van die uit de aanvullende gegevens. In dat geval mag na 15 series opnieuw het gemiddelde en de bijbehorende 2s en 3s grenzen worden berekend. De reden van verandering van deze grenzen dient gedocumenteerd te worden.

6.1.1.4. Dagelijkse toetsing controlekaart

Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:

  • Het controlemonster voldoet niet aan de herhaalbaarheidseis;

  • Elke overschrijding van het gemiddelde van de 3s-grens;

  • Een tweemaal achter elkaar optredende overschrijding van de 2s-grens aan dezelfde kant van het gemiddelde;

  • Een 11 maal opeenvolgende eenzijdige overschrijding van het gemiddelde.

Bij onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) moeten de volgende maatregelen worden genomen:

  • 1. De meetresultaten van de bij de betreffende serie horende monsters worden geblokkeerd totdat de foutenbron is gelokaliseerd.

  • 2. Er wordt een onderzoek ingesteld naar de oorzaak.

  • 3. Er wordt geen nieuwe serie monsters in analyse genomen totdat de foutenbron is gelokaliseerd.

  • 4. Na opheffing van de foutenbron wordt de betreffende serie monsters opnieuw geanalyseerd. Alleen in het geval van een evidente fout (bijvoorbeeld een rekenfout) kunnen de oorspronkelijke meetgegevens alsnog gebruikt worden.

6.1.2. Duplo-analyse monsters

Alle mestmonsters worden, na de voorgeschreven monstervoorbehandeling, in duplo onder herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Indien de serie waarin het desbetreffende monster zich bevindt aan de eisen voldoet, worden vervolgens de meetresultaten van het individuele mestmonster beoordeeld aan de hand van de herhaalbaarheidseisen. Voldoet een monster aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend en geregistreerd.

Voldoet een monster niet aan de gestelde eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste 2 meetresultaten en geregistreerd. De eerder gevonden resultaten worden verworpen.

Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen dan wordt het gemiddelde berekend van de 4 meetresultaten. Bij de rapportage wordt hiervan melding gemaakt: ‘gemiddelde van 4 waarnemingen’.

6.2. Tweedelijnscontrole

De tweedelijnscontrole omvat de beoordeling van de onder herhaalbaarheidsomstandigheden verkregen analyseresultaten van het tweedelijnscontrolemonster teneinde het niveau van de analysemethode voor de desbetreffende tijdsperiode te bewaken. Het gaat dus om de langere termijn bewaking van het analyseniveau.

6.2.1. Controlemonster tweede lijn

Het laboratorium dient een tweedelijnscontrolemonster te analyseren met een frequentie van eenmaal per 2 weken. Hierbij doorloopt het monster zo veel mogelijk de gehele procedure van alle in dit accreditatieprogramma genoemde parameters.

6.2.1.1. Eisen controlemonster tweede lijn

Het tweedelijnscontrolemonster dient een ander monster te zijn dan het controlemonster dat gebruikt wordt voor de eerstelijnscontrole en dient – voor zover mogelijk – onherkenbaar bepaald te worden.

Het controlemonster dient bij voorkeur te bestaan uit een mengsel van met wijnsteenzuur voorbehandelde, gedroogde en gemalen stapelbare mest. Het gehalte aan stikstof en fosfor dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg resp. 4 en 20 g/kg. De aangemaakte hoeveelheid monster dient voldoende te zijn voor een periode van 10 jaar. (Toelichting: Uitgaande van een maximale frequentie van een maal per twee weken betekent dit een hoeveelheid monster van 1 (gram: inweeg) * 2 (duplo) * 26 (weken) * 10 (jaar) * 1,1 (marge) ≈ 600 gram.)

De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.

6.2.1.2. Opstellen controlekaart

Idem 6.1.1.3

6.2.1.3. Toetsing controlekaart

De resultaten worden beoordeeld door een persoon die onafhankelijk is van de uitvoerende laboratoriumafdeling.

Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:

  • het controlemonster voldoet niet aan de herhaalbaarheidseis;

  • elke overschrijding van het gemiddelde van de 3s-grens;

  • een tweemaal achter elkaar optredende overschrijding van de 2s-grens aan dezelfde kant van het gemiddelde;

  • een 11 maal opeenvolgende eenzijdige overschrijding van het gemiddelde (langzame drift).

Wanneer sprake is van onbeheerste kwaliteit moet het laboratorium een onderzoek instellen naar de oorzaak. In het geval sprake is van niet voldoen aan de herhaalbaarheidseis, dan dient het tweedelijnscontrolemonster in een volgende serie opnieuw geanalyseerd te worden. De conclusies betreffende het onderzoek worden vermeld bij de kwaliteitscontrolekaart.

Jaarlijks worden de resultaten van de tweedelijnscontrole intern geëvalueerd en vastgelegd.

6.2.2. Procedurele aspecten

Voor de tweedelijnscontrole dienen de volgende procedurele aspecten in een apart document of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen:

  • in bewerking nemen van de tweedelijnscontrolemonsters;

  • verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten;

  • gang van zaken bij afwijkingen;

  • jaarlijkse beoordeling;

  • archivering van resultaten;

  • verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen.

6.3. Derdelijnscontrole

Doel van de derdelijnscontrole is o.a. het stimuleren van een prestatieverbetering van de laboratoria.

De derdelijnscontrole bestaat uit twee onderdelen:

  • Ringonderzoeken

  • Steekproeven.

6.3.1. Ringonderzoek

6.3.1.1. Procedurele aspecten

Het laboratorium dient minimaal drie keer per jaar voor zijn geaccrediteerde verrichtingen aan ringonderzoeken deel te nemen. Deze ringonderzoeken worden in opdracht van het Ministerie van LNV uitgevoerd door daartoe door de minister van LNV aangewezen instantie of instanties. Monsters die in het kader van ringonderzoeken worden aangeboden zijn als zodanig herkenbaar.

Ten aanzien van ringonderzoeken dienen de volgende procedurele aspecten in een apart document of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen.

  • aanmelding als deelnemer aan het ringonderzoek;

  • ontvangst en in bewerking nemen van de monsters van het ringonderzoek;

  • controle en verzending van resultaten;

  • verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten;

  • gang van zaken bij significante afwijkingen;

  • jaarlijkse beoordeling en gang van zaken bij systematische afwijkingen;

  • archivering van resultaten en rapporten;

  • archivering van monsters.

6.3.1.2. Evaluatie van ringonderzoekresultaten

De resultaten van een ringonderzoek worden door de uitvoerende instantie als volgt geëvalueerd. Van elke parameter van elk monster wordt de z-score berekend:

z = (Xlab. – Xgem.) / s

Waarbij:

Xlab. = de door het laboratorium gemeten waarde van het monster;

Xgem. = de toegekende gemiddelde waarde van het monster (na verwijdering van uitbijters);

s = de onzekerheid in deze toegekende waarde als standaarddeviatie van het labgemiddelde (na verwijdering van uitbijters).

Het resultaat van een parameter is significant afwijkend t.a.v. de toegekende waarde indien:

  • de berekende z-waarde van één der waarnemingen groter is dan 3

  • de berekende z-waarden van twee opeenvolgende resultaten van één specifieke parameter beide groter zijn dan 2, mits deze waarden aan dezelfde kant van het gemiddelde liggen.

Per parameter wordt een toets op systematische afwijkingen uitgevoerd. Hiervoor wordt na elk ringonderzoek per parameter het gemiddelde van de z-scores van de laatste drie ringonderzoeken berekend. Deze gemiddelde z-waarde dient tussen +1 en –1 te liggen.

Tevens dient het aantal significant afwijkende waarden per parameter te worden beoordeeld. Bij 2 of meer is de kwaliteit onvoldoende.

6.3.1.3. Rapportage van ringonderzoekresultaten

De resultaten van de ringonderzoeken en de evaluatie worden door de uitvoerende instantie aan het laboratorium en aan de minister van LNV gerapporteerd.

6.3.2. Steekproef

Een aantal keren per jaar worden op het laboratorium reeds geanalyseerde monsters verzameld ten behoeve van analyse door een onafhankelijk door de minister van LNV aangewezen laboratorium. Het aantal te verzamelen monsters bedraagt 0,5% van het totaal met een minimum van 50 per jaar. Dit gebeurt onaangekondigd. Het laboratorium is verplicht reeds vastgelegde analyseresultaten van de betreffende monsters aan het toezichthoudende laboratorium beschikbaar te stellen. Beide reeksen analyseresultaten worden met elkaar vergeleken middels een paarsgewijze t-toets. De resultaten van de toets worden binnen 30 dagen gerapporteerd aan het laboratorium en aan de minister van LNV.

7. Rapportage van resultaten

7.1. Uitdrukking van meetresultaten

De meetresultaten dienen te allen tijde te worden berekend op productbasis. Stapelbare mest wordt met de droogfactor die bepaald is bij de voorbehandeling volgens NEN 7431 omgerekend naar product.

Het resultaat van fosfor moet worden uitgedrukt op oxide basis, omrekeningsfactor hiervoor is:

fosfor (P) naar fosforpentoxide (P2O5): 2,29

Fosforpentoxide (P2O5) wordt in de praktijk en de mestwetgeving aangeduid met fosfaat.

De meetresultaten voor stikstof en fosfaat worden bij een gehalte <10 g/kg afgerond op 2 decimalen, bij een gehalte ≥10 g/kg op 1 decimaal, en bij een gehalte ≥100 g/kg op 0 decimaal.

De minimale rapporteringswaarde bedraagt voor stikstof 0,10 g/kg en voor fosfaat 0,07 g/kg.

De berekende hoeveelheden fosfaat en stikstof – gebaseerd op het gehalte maal de vrachtomvang – wordt uitgedrukt in kilogrammen en afgerond op hele getallen.

7.2. Analyserapport

Het analyserapport moet voldoen aan de volgende algemene voorwaarden:

  • De meetresultaten worden te allen tijde afgerond gerapporteerd;

  • De meetresultaten onder de rapportagegrens worden aangegeven met het ‘kleiner dan’ teken met de rapportagegrens;

  • Indien een verrichting wordt uitbesteed, dient te worden aangegeven naar welke instelling is uitbesteed; deze instelling moet altijd voor de desbetreffende verrichting zijn geaccrediteerd volgens het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ en dient te zijn aangewezen door de minister.

Het analyserapport dient minimaal de volgende gegevens te bevatten:

  • ontvangstdatum van het monster

  • laboratoriumnummer

  • nummer(s) en datum(s) van de vervoersbewijzen

  • netto gewicht van de partij

  • netto massa van het monster

  • laboratoriumanalyseresultaat fosfaat

  • laboratoriumanalyseresultaat stikstof

  • vermelding van niet voldoen aan herhaalbaarheidseis

  • berekende hoeveelheid fosfaat van de partij

  • berekende hoeveelheid stikstof van de partij.

Het laboratorium stuurt het analyserapport aan de vervoerder van de vracht of partij mest waar de analyse betrekking op heeft. Dit kan op papier of elektronisch.

7.3. Heranalyse

De bewaartermijn van de analysemonsters is 14 dagen na verzending van het analyserapport aan de leverancier, vervoerder en afnemer van de vracht of partij mest. Producenten en afnemers van de mest kunnen tot tien dagen na verzending van het analyserapport bij het laboratorium een verzoek indienen om heranalyse(s) uit te voeren. Dit verzoek moet schriftelijk via de vervoerder worden ingediend. Heranalyse is slechts één maal mogelijk en vindt in hetzelfde laboratorium plaats als waar het monster voor analyse is aangeboden.

Heranalyse vindt plaats in duplo onder herhaalbaarheidscondities, op het gekoeld bewaarde analysemonster, binnen 21 dagen na de eerste verslaglegging.

De duploresultaten van de heranalyse dienen te voldoen aan de eisen voor de herhaalbaarheid, voor stikstof 4% en voor fosfor 6%. Voldoet een monster niet aan deze eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste 2 meetresultaten. De eerder gevonden duploresultaten worden dan verworpen.

Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen dan wordt het gemiddelde berekend van de 4 meetresultaten. Bij de eventuele rapportage wordt hiervan melding gemaakt.

Indien het gemiddelde meetresultaat van de heranalyse voor stikstof en fosfor niet meer dan 6,4% resp. 9,8% afwijkt van het resultaat de eerste analyse, is er sprake van een bevestiging van het resultaat.

De aanvrager van de heranalyse ontvangt in dat geval van het laboratorium bericht van de bevestiging waarbij aangegeven wordt dat het eerder gerapporteerde resultaat onverkort van toepassing blijft.

Wanneer de analyseresultaten niet worden bevestigd, wordt door het laboratorium een gewijzigd analyserapport verzonden aan de leverancier, vervoerder en afnemer van de vracht of partij mest en daarmee vervalt het eerste analyseresultaat. Op het analyserapport wordt aangegeven dat het een heranalyse betreft.

7.4. Rapportage aan Dienst Regelingen

Periodiek moet het laboratorium in ieder geval de volgende gegevens aan Dienst Regelingen rapporteren:

  • Nummer vervoersbewijs

  • Gewicht van het monster

  • Analyseresultaten

  • Heranalyse ja/nee

  • Nummer(s) gehele monsterverpakking

  • Mestcode

8. Archivering van gegevens

De meetgegevens van het laboratorium dienen gedurende minimaal 5 jaar te worden gearchiveerd en wel zodanig dat de meetresultaten kunnen worden geherinterpreteerd en snel en handzaam terugvindbaar zijn. Dit geldt ook voor de validatiegegevens en de analyserapporten.

Het is toegestaan de meetgegevens elektronisch op te slaan vermits voldaan wordt aan de relevante eisen uit de NEN-EN-ISO/IEC 17025.

9. Controle op naleving

De jaarlijkse controle op de naleving van de eisen geformuleerd in dit Accreditatieprogramma wordt uitgevoerd door de Raad voor Accreditatie (RvA). In geval van een schorsing of intrekking van de accreditatie zal dit door de RvA worden gemeld aan de minister van LNV. Indien de accreditatie is ingetrokken, mag een laboratorium geen analyses van stikstof en fosfaat in dierlijke mest meer uitvoeren. In het kader van haar toezichthoudende taak zal de AID tevens de naleving van het voldoen aan de eisen uit het AP05 controleren.

De resultaten van de ringtesten zullen door de uitvoerende instantie of instanties aan de minister van LNV gerapporteerd worden. Mochten de resultaten van de ringtesten aanleiding geven tot vragen betreffende de kwaliteit van een laboratorium dan zal op verzoek van de minister de ringtest gedecodeerd worden. Indien gewenst kan de minister de RvA opdracht geven een extra onderzoek in te stellen.

De RvA zal in een jaarlijkse geanonimiseerde rapportage aan de minister van LNV haar bevindingen weergeven. Tevens zullen de branchebreed waargenomen afwijkingen/tekortkomingen worden behandeld. Hiermee kunnen mogelijke knelpunten die zich in de praktijk voordoen worden opgespoord en zonodig worden aangepast in het accreditatieprogramma.

10. Toetredingsprocedure

Laboratoria die wensen deel te nemen aan het Accreditatieprogramma AP05 dienen zich aan te melden bij de Raad voor Accreditatie. Het laboratorium dient aan te tonen dat het bekend is met de specifieke kenmerken van de matrix dierlijke mest en dat de voorgeschreven analysemethoden goed kunnen worden uitgevoerd. Hiervoor moet vooraf een groot aantal monsters (200) onder beheerste condities geanalyseerd worden. Reden voor dit grote aantal analyses vooraf, is de diversiteit in de matrix mest (diersoorten, stalsystemen) en de daarbij behorende effecten op de gehalten. Als aangetoond is dat aan de kwaliteitseisen van AP05 kan worden voldaan wordt het laboratorium geaccrediteerd. Vóórdat monsters in het kader van het stelsel van gebruiksnormen geanalyseerd mogen worden, dient ook de kwaliteitsbewaking opgestart te zijn, in de vorm van controlemonsters met de bijbehorende controlekaarten.

Kwalificatieprocedure voor het verkrijgen van de accrediatieAP05:

  • 1. Neem 200 monsters mest verdeeld over verschillende diersoorten en stalsystemen, zodat het hele werkgebied bestreken wordt.

  • 2. Analyseer de monsters volgens de procedures van AP05.

  • 3. Verdeel de monsters over een aantal series en verspreid over een periode van 2 maanden (zodat ook informatie van de controlemonsters wordt verkregen).

  • 4. Toets de duplo-waarden van de monsters aan de hand van de prestatiekenmerken uit AP05 en bereken de herhaalbaarheid.

  • 5. Het controlemonster geeft, wanneer in duplo bij elke serie meegenomen, goed inzicht in de binnenlab reproduceerbaarheid. Bereken daartoe uit de verkregen dataset van het controlemonster de dag tot dag effecten en ga na of deze significant verschillen van de herhaalbaarheid.

    Voldoen de duplo-waarden aan de gestelde criteria en is de binnenlab reproduceerbaarheid niet significant verschillend van de herhaalbaarheid, dan kan het laboratorium daarmee aantonen dat ze de analyse van mest beheerst.

  • 6. Als aanvullende voorwaarde geldt dat aan een AP05 ringtest is deelgenomen, bij voorkeur aan het eind van de analyseperiode van de testmonsters. Hierbij dient het laboratorium ook voldoende te scoren (maximaal 1 keer buiten de gestelde z-score per component bij 4 monsters).

11. Literatuur

NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest.

NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen, drogen en malen. Stapelbare mest

NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat.

NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten.

NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten.

NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof.

Opzet van ringonderzoeken en interpretatie van resultaten, R94.012 (3de versie), Kwaliteitsdienst Landbouwkundige Laboratoria, TNO voeding.

Eindrapportage bemonstering en analyse van dierlijke mest, Projectgroep Bemonstering en Analyse, april 1995.

Bijlage I. Forfaitaire mineralengehalten in dierlijke mest

Tabel I behorende bij de artikelen 84 t/m 91

Diersoort/omschrijving

 

Mestcode

kg stikstof

per ton

kg fosfaat

per ton

Rundvee

Vaste mest

10

7,1

5,3

 

Gier en filtraat na mestscheiding

11

4,1

2,0

 

Koek na mestscheiding

13

19,9

13,9

 

Drijfmest behalve van vleeskalveren

14

4,5

1,9

 

bewerkte kalvergier

17

3,2

6,8

 

Vleeskalveren, witvlees

18

3,0

1,9

 

Vleeskalveren, rosevlees

19

4,7

2,1

Kalkoenen

Mest, alle systemen

23

23,1

18,7

Kippen

Drijfmest

30

10,4

7,0

 

Deeppitstal, kanalenstal

31

28,5

28,8

 

Mestband

32

25,7

19,8

 

Mestband + nadroog

33

36,5

28,2

 

Geheel of gedeeltelijk strooiselstal

(incl voliérestal/scharrelstal)

35

22,9

25,1

Vleeskuikens en parelhoenders

Mest, alle systemen

39

32,6

17,7

Varkens

Vaste mest

40

8,2

8,7

 

Gier en filtraat na mestscheiding

41

4,7

1,1

 

Koek na mestscheiding

43

18,7

19,5

 

Drijfmest fokzeugen, incl. biggen, opfokzeugen/-beren, dekberen

46

5,8

3,5

 

Drijfmest vleesvarkens

50

7,0

3,9

Schapen

Mest, alle systemen

56

8,3

4,6

Geiten

Drijfmest

60

8,1

4,1

 

Vaste mest

61

9,6

5,2

Vossen

Mest, alle systemen

70

37,2

27,4

Nertsen

Vaste mest

75

34,2

35,8

 

Drijfmest

76

12,2

7,3

Eenden

Vaste mest

80

8,9

8,1

 

Drijfmest

81

6,2

4,7

Konijnen

Vaste mest

90

11,9

11,7

 

Drijfmest met percentage droge stof < 2,5%

91

0,0

0,0

 

Drijfmest

92

5,1

4,1

Paarden

vaste mest

25

5,0

3,0

Ezels

vaste mest

26

5,0

3,0

Pony's

vaste mest

27

5,0

3,0

Herten

vaste mest

95

7,1

5,3

Waterbuffels

mest, alle systemen

96

4,5

1,9

Knobbelgans

vaste mest

97

8,9

8,1

Grauwe gans

vaste mest

98

8,9

8,1

Fazanten en patrijzen

vaste mest

99

32,6

17,7

Struisvogels, emoes en nandoes

vaste mest

100

23,1

18,7

Vleesduif

vaste mest

101

23,1

18,7

Bruine rat

vaste mest

102

11,9

11,7

Tamme muis

vaste mest

103

11,9

11,7

Cavia

vaste mest

104

11,9

11,7

Goudhamster

vaste mest

105

11,9

11,7

Gerbil

vaste mest

106

11,9

11,7

Tabel II behorend bij artikel 89

Omschrijving

 

kg stikstof per ton

kg fosfaat per ton

* De stikstof- en fosfaatgehalten voor champost gelden per ton droge stof

** fase 3 substraat is het product dat van het compostbedrijf wordt vervoerd naar de champignonkwekerij

*** champost is het product dat van de champigonkweker naar de akkerbouwer wordt vervoerd

paardenmest

25

5,0

3,0

fase 1 substraat

107

5,5

3,1

fase 3 substraat**

109

8,0

4,4

champost***

110

21*

12,5*

Bijlage J. Forfaitaire opbrengst en mineralengehalten ruwvoer en enkelvoudig diervoer

Behorende bij de artikelen 97, 100 en 101

gewas

Opbrengst

(ton ds/ha)

Opbrengst (ton product /ha)

Stikstof-gehalte

(kg stikstof/ton ds)

Fosfaat-gehalte

(kg fosfaat/ton ds)

Stikstof-gehalte

(kg stikstof/ton vers product)

Fosfaat-gehalte

(kg fosfaat/ton vers product)

Snijmaïs

13,0

40,0

13,5

5,0

4,3

1,6

Maïskolven-schroot

7,8

14,0

15,7

7,8

8,6

4,3

Corncobmix

(100% spil)

7,5

13,6

15,9

7,9

8,7

4,4

Corncobmix

(25% spil)

7,3

12,0

15,9

7,9

9,7

4,8

Korrelmaïs

7,2

8,5

16,0

8,0

13,4

6,7

Gehele plant silage

8,8

10,5

19,8

7,5

16,6

6,3

Tarwe

6,7

7,8

23,9

9,0

20,1

7,8

Snijerwten

5,5

6,5

33,0

9,0

27,8

7,6

Gerst

5,0

5,9

22,0

10,0

18,5

8,5

Aardappelen (vers)

8,0

45,0

17,8

6,4

3,1

1,15

Aardappelen (kuil)

*

*

15,7

5,6

5,5

1,6

Appelen

*

*

4,2

1,8

0,7

0,2

Graanstro (rogge)

3,6

4,3

4,6

2,29

3,9

1,83

Graanstro (tarwe)

3,5

4,1

6,9

1,83

5,8

1,60

Grashooi

*

*

23,2

6,9

19,3

5,7

Graskuil

*

*

30,6

9,6

13,8

4,3

Graszaadstro

*

*

13,3

3,7

11,0

3,0

Rogge

4,6

5,3

18,2

8,4

15,8

7,3

Uien

4,6

46,4

21,6

5,7

2,2

0,7

Voederbieten

15,5

100,0

12,8

3,0

1,9

0,5

Witlofwortelen

**

**

7,8

5,2

1,3

0,5

Kaaswei

   

33,6

27,7

1,5

1,3

ds = droge stof

ha = hectare

* opbrengst is sterk afhankelijk van teeltmethode en tijdstip van oogsten, en het betreft vaak een deel van de totale opbrengst van het jaar. De jaaropbrengst is afhankelijk van de stikstofgift.

** altijd aanvoer van andere bedrijven, waarbij geen relatie met oppervlakte te maken is.

Bijlage K. behorende bij artikel 98

I. Protocol vaststelling gehalten vochtrijke voedermiddelen

1. Algemeen

In artikel 98 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet staat dat de ondernemer, in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd, het gehalte aan stikstof, fosfaat en droge stof baseert op:

  • resultaten van bemonstering en analyse van voedermiddelen en voeders, of

  • wat betreft mengvoeder: op berekeningen, uitgaande van bekende gehalten van de in het mengvoeder verwerkte voedermiddelen.

2. Doel

Dit protocol vermeldt voor vochtrijke voedermiddelen (> 14% vocht) de uitgangspunten die gelden voor de vaststelling van de te vermelden gehalten en voor de minimumfrequentie van analytisch onderzoek. Tevens wordt aangegeven hoe de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd het gehalte moet vaststellen en welke minimumfrequentie van onderzoek hij moet hanteren.

3. Uitgangspunten

Het uitgangspunt is dat de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd per gehalte met een voortschrijdend gemiddeld gehalte werkt. Dit gemiddelde gehalte wordt berekend per product per locatie (Dit betekent dat een product, afkomstig van 1 leverancier maar geleverd vanaf meerdere locaties, per locatie beschouwd moet worden. Zie echter ook 4.1.4 en 4.1.5) uit een aantal waarnemingen. Hij stelt hiertoe eerst het gemiddelde gehalte vast (aanvangsgemiddelde). Vervolgens onderhoudt hij dit gemiddelde gehalte door regelmatig monsters te (laten) analyseren en de analyseresultaten toe te voegen aan de gegevens, die nodig zijn om de gemiddelde gehalten te berekenen. De oudste gegevens worden telkens verwijderd (voorschrijdend gemiddelde).

De analysefrequentie hangt af van:

  • het gehalte aan ruw eiwit en fosfor, en

  • de variatie in het gehalte aan droge stof resp. ruw eiwit en fosfor in de droge stof.

4. Werkwijze

4.1. Definiëring van een voedermiddel: vaststelling van het gemiddelde gehalte (als beginwaarde).

4.1.1. De ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd definieert zijn product(en) en legt dit vast. Belangrijk zijn uiteraard de voor de controle op de gebruiksnormen belangrijke parameters vocht/ds, ruw eiwit en fosfor. Van deze gehalten stelt de ondernemer de gemiddelde waarde en de standaarddeviatie (sd) vast.

Nieuw product

4.1.2. Voor een nieuw product gebeurt dit als volgt:

4.1.2.1. Het gemiddelde gehalte en de sd voor vocht/ds, ruw eiwit en fosfor berekent de ondernemer op basis van minimaal 5 analyse-uitslagen, verkregen in de eerste 3 maanden.

4.1.2.2. Gedurende de daarop volgende 6 maanden onderzoekt de ondernemer nogmaals minimaal 5 monsters van het product op vocht/ds, ruw eiwit en fosfor.

4.1.2.3. Deze gegevens voegt hij toe aan de dataset, verkregen bij 4.1.2.1. Hij berekent opnieuw op basis van minimaal 10 analyse-uitslagen het gemiddelde gehalte en de sd voor vocht/ds, ruw eiwit en fosfor.

4.1.2.4. Daarna volgt hij dit protocol vanaf 4.2.

Bestaand product

4.1.3. Van een bestaand product (d.w.z. reeds langer op de markt) berekent de ondernemer op basis van de meest recente 10 analyse-uitslagen het gemiddelde gehalte en de sd

voor ds/vocht, ruw eiwit en fosfor. Daarna volgt hij dit protocol vanaf 4.2.

Opmerkingen

4.1.4. Uitgangspunt is definiëring per product per locatie, tenzij de ondernemer kan aantonen dat er geen verschil is tussen eenzelfde product van diverse locaties.

4.1.5. De ondernemer dient 1 keer per 3 jaar aan te tonen dat er geen sprake is van een verschil tussen een zelfde product van diverse locaties. Er is geen verschil tussen een zelfde product van meerdere locaties indien het verschil (berekend uit minimaal 5 analyse-uitslagen) tussen de gemiddelde waarden kleiner is dan de helft van de toegestane afwijking (tolerantie), die is vastgelegd in het onderdeel III van deze bijlage.

4.2. Vaststelling van de analysefrequentie t.b.v. onderhoud van het gemiddelde gehalte (voortschrijdend gemiddelde)

Onderhoud t.b.v. voortschrijdend gemiddelde gehalte

4.2.1. Nadat de onderneming volgens de onder 4.1 beschreven werkwijze per product per locatie het gemiddelde gehalte en de sd voor ds/vocht, ruw eiwit en fosfor heeft vastgesteld, dient hij dit gemiddelde gehalte te onderhouden. Hij volgt daartoe de hieronder beschreven werkwijze.

4.2.2. Het bedrijf stelt op basis van de sd en de tolerantie met behulp van figuur 1 vast hoeveel monsteronderzoek in de komende 12 maanden noodzakelijk zijn om het gemiddelde gehalte te kunnen onderhouden. (De in deze figuur genoemde frequenties voor jaarlijks monsteronderzoek zijn vastgesteld op basis van een 95% betrouwbaarheidsinterval, dwz de kans is 95% dat de afwijking van het werkelijke gemiddelde van het product t.o.v. het berekende gemiddelde binnen de toleranties valt.) Het minimale aantal analyse-uitslagen is 6 per jaar.

4.2.3. De benodigde aantallen legt de onderneming vast in een bedrijfsintern monsteronderzoeksprogramma. De monsters worden verspreid over deze 12 maanden genomen en onderzocht.

4.2.4. Na elk monsteronderzoek stelt de onderneming uiterlijk binnen 2 weken opnieuw het gemiddelde gehalte vast. Hij doet dit op basis van de meest recente 10 waarnemingen. Dit gemiddelde gehalte hanteert het bedrijf vervolgens t.b.v. de administratie en -⁠etikettering.

4.2.5. Na afloop van de periode van 12 maanden stelt de onderneming opnieuw vast hoeveel monsters voor de komende 12 maanden onderzocht moeten worden om het gemiddelde gehalte te onderhouden. Hij gaat hierbij uit van de meest recente 10 waarnemingen en volgt werkwijze vanaf 4.2.1.

Producten met een gering gehalte aan ruw eiwit en fosfor

4.2.6. Voor producten met minder dan 75 gram ruw eiwit per kg droge stof mag de onderneming ook het gemiddelde gehalte onderhouden door per periode van 12 maanden minimaal 6 monsters te onderzoeken. Daarbij neemt het bedrijf 4.2.3 en 4.2.4 in acht.

4.2.7. Voor producten met minder dan 2 gram fosfor per kg droge stof mag de onderneming ook het gemiddelde gehalte onderhouden door per periode van 12 maanden minimaal 6 monsters te onderzoeken. Daarbij neemt het bedrijf 4.2.3 en 4.2.4 in acht.

Opmerkingen m.b.t. producten die niet gedurende het hele jaar beschikbaar komen

  • De onderneming onderzoekt minimaal 5 monsters op de relevante kenmerken (=ds/vocht, ruw eiwit en fosfor) en berekent het gemiddelde en standaarddeviatie van deze kenmerken.

  • Vervolgens onderzoek de onderneming minimaal 1 maal per maand een monster op de onder het eerste bolletje genoemde kenmerken wanneer het product < 6 maanden per jaar beschikbaar komt.

  • Voor het overige werkt de onderneming zoveel mogelijk volgens de richtlijnen die in dit protocol zijn genoemd.

Opmerkingen m.b.t. ruwvoer en enkelvoudig diervoer

– Gehalten van producten die vermeld worden in tabel J (gehaltes in ruwvoer en enkelvoudig diervoer) kunnen worden overgenomen.

4.2.8. Voor de bepaling van het stikstofgehalte dient het gehalte aan ruw eiwit gedeeld te worden door 6,25 en voor bepaling van het fosfaatgehalte dient het gehalte fosfor vermenigvuldigd te worden met 2,29 kg.

4.3. Vaststelling van het benodigd aantal analyses voor onderhoud van het voortschrijdend gemiddelde gehalte

Analysegegevens van een product vertonen een zekere spreiding. Wanneer we een gemiddelde berekenen uit de afzonderlijke analysegegevens zal ook aangegeven moeten worden hoe groot de spreiding is. Dit kan het beste met de standaarddeviatie (sd) gebeuren: sd = het totaal van de afwijkingen/(n-1).

Ook het gemiddelde van een reeks analyses kent een zekere spreiding die de betrouwbaarheid bepaalt. Een manier om de betrouwbaarheid van het gemiddelde te definiëren is het geven van een betrouwbaarheidsinterval. Deze is gelijk aan het berekende gemiddelde ± t*sd/√n, waarbij t de waarde is uit de t-tabel bij een bepaalde kanswaarde (bijvoorbeeld 95%) en n het aantal analyses. Het betrouwbaarheidsinterval is dus afhankelijk van het aantal analyses dat gebruikt is voor het berekenen van het gemiddelde: hoe groter het aantal waarnemingen hoe groter de betrouwbaarheid.

Omgekeerd kan uit dezelfde formule berekend worden hoeveel analyses nodig zijn bij een gewenst betrouwbaarheidsinterval. Bijvoorbeeld om met een zekerheid van 95% te kunnen zeggen of het werkelijke gemiddelde en het opgegeven gemiddelde niet meer verschillen van elkaar dan de in onderdeel IV bepaalde tolerantie (maximaal toelaatbare afwijking). In de onderstaande grafiek is de relatie weergegeven tussen het aantal analyses (n) en het quotiënt sd/tolerantie. Wanneer de sd van een product is vastgesteld en de tolerantie is bekend, kan via de curve op de Y-as het benodigde aantal analyses worden opgezocht.

Bijlage 188996.png

II. Protocol bemonstering vochtrijke diervoeders

1. Algemeen

1.1. Dit protocol richt zich op de bemonstering van vloeibare voeders en van steekvaste producten met een vochtgehalte van meer dan 14%. De diervoederleverancier dient de eisen en voorwaarden uit dit protocol minimaal te hanteren als zij in het kader van de hoeveelheidsbepalingen van stikstof en fosfaat monsters neemt van voedermiddelen met meer dan 14% vocht om de gehalten aan stikstof, fosfaat, droge stof, ruw eiwit en fosfor vast te stellen.

1.2. De onderneming moet de eisen en voorwaarden uit dit protocol verwerken in een eigen bemonsteringsprotocol.

2. Doel

2.1. Doel van monstername is het verkrijgen van een zo goed mogelijk representatief monster, overeenkomend met de gemiddelde samenstelling van de hele partij. De samenstelling van het product bij het afleveren aan de veehouder is hierbij het referentiepunt.

3. Plaats bemonstering

3.1. Het monster wordt genomen tijdens het laden van de (vracht)auto voor aflevering aan één veehouder. Daarbij gelden de volgende aandachtspunten:

  • Er is geen restlading meer in de vrachtauto aanwezig.

  • Na het laden wordt het product zo snel mogelijk en rechtstreeks afgeleverd bij de veehouder. De tijdsperiode tussen bemonstering en aflevering mag langer zijn indien het bedrijf ten genoegen van de Minister aantoont dat deze langere tijdsperiode geen invloed heeft op de te meten gehalten.

  • Na het bemonsteren vindt er geen bijlading meer plaats.

  • Sommige producten zakken sterk uit, onder meer afhankelijk van de tijd gedurende welke het product in de opslagtank is opgeslagen. Andere producten bevatten lichtere fracties (vetten, vezels, etc.) die gaan opdrijven. Het is gewenst dat in voorkomende gevallen voorafgaand en tijdens het beladen geroerd wordt om een goed representatief monster te nemen.

3.2. Niet in alle gevallen kan tijdens het laden een representatief monster worden genomen (bijvoorbeeld bij stapelbare producten). In voorkomende gevallen mag dan bij het bedrijf waaraan geleverd wordt de partij worden bemonsterd tijdens of direct na het lossen. Het monster dient uiteraard betrekking te hebben op de afgeleverde partij.

3.3. In het onder 1.2 vereiste eigen bemonsteringsprotocol dient per product aangegeven te zijn, waar de bemonstering plaatsvindt.

4. Monsternameprocedure

4.1. Algemeen

4.1.1. De bemonstering wordt uitgevoerd door de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd of namens de ondernemer door een gemachtigd monsternemer (zie punt 5).

4.1.2. Het monster wordt genomen door een aantal ondermonsters te verzamelen, hiervan een zgn. verzamelmonster te maken en hieruit eindmonsters te bereiden.

4.1.3. De monsternemer werkt met schoon materiaal zodat er geen beïnvloeding van de te meten parameters kan plaatsvinden.

4.2. Het nemen van de ondermonsters

4.2.1. Tijdens het laden van de auto neemt de monsternemer met vaste tussenpozen een ondermonster.

4.2.2. De monsternemer neemt minimaal 5 ondermonsters. De tussentijd tussen 2 opeenvolgende te nemen ondermonsters wordt berekend door de totale laadtijd te delen door het aantal te nemen ondermonsters + 1. Het eerste ondermonster neemt de monsternemer kort nadat begonnen is met laden. Er wordt doorgegaan met het verzamelen van ondermonsters totdat de auto geladen is.

4.2.3. Indien het een homogeen product betreft kan volstaan worden met minder ondermonsters. Het bedrijf dient zelf door middel van analytisch onderzoek ten genoegen van de Minister aan te tonen dat het product zodanig homogeen is dat minder ondermonsters voldoende zijn voor het verkrijgen van een representatief verzamel- en eindmonster.

4.2.4. Indien de monsternemer de ondermonsters via een aftapkraan neemt die in de te lossen stroom is gemonteerd, dient deze kraan groot genoeg te zijn om ‘uitzeven’ van eventuele vaste bestanddelen uit het product te voorkomen (b.v. ½'' of ¾'' kogelkraan).

4.2.5. Indien een steekvast product wordt bemonsterd, dienen de ondermonsters te worden genomen op verschillende plekken verspreid over de partij. Een ondermonster is hierbij een hoeveelheid product, die op een bepaald punt uit de partij wordt genomen.

4.2.6. De ondermonsters worden (allemaal even groot; minimaal een halve liter) genomen d.m.v. een kunststof monsterpot o.i.d. Deze monsterpot wordt iedere keer na het nemen van een ondermonster geleegd in een schoon verzamelvat (emmer, vat, bak o.i.d.).

4.2.7. Ook kan – naar analogie van het bemonsteren van mest – gebruik worden gemaakt van speciale apparatuur waarmee tijdens het laden regelmatig ondermonsters genomen kunnen worden.

4.3. Het verzamelmonster en het eindmonster

4.3.1. Het verzamelmonster bestaat uit alle ondermonsters.

4.3.2. Het verzamelmonster wordt in het verzamelvat goed gemengd (homogeniseren) waarna één of meerdere eindmonsters uit de emmer geschept worden. Een eindmonster is minimaal 0,5 liter resp. 0,5 kg groot.

4.4. Labelgegevens

4.4.1. Elk eindmonster wordt voorzien van een label waarop minimaal staat vermeld

  • Naam van het product/voer + evt. code

  • Datum + tijdstip van bemonstering

  • Kenteken vrachtauto

  • Plaats bemonstering

  • (Eventueel een monstercode)

  • Naam en paraaf monsternemer

4.4.2. De label wordt op een deugdelijk wijze aan de pot gehecht.

4.4.3. Bovenstaande vermeldingen mogen ook (gedeeltelijk) vervangen worden door andere vermeldingen, mits deze eenduidig kunnen leiden naar bovengenoemde gegevens.

4.5. Verzending

4.5.1. De ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd stuurt minimaal 1 monster voor onderzoek naar het laboratorium. Een tweede monster kan voor eigen doeleinden worden bewaard. Het laboratorium moet voldoen aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 of een hieraan gelijkwaardige norm.

4.5.2. Het eindmonster wordt binnen 24 uur afgeleverd op het laboratorium. Dit laboratorium vriest het monster direct in of droogt het monster direct voor. Indien dit niet mogelijk is, vriest de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd het monster direct in. Het monster wordt vervolgens in bevroren toestand afgeleverd op het laboratorium. Dit laboratorium vriest het monster direct in of droogt het monster direct voor.

4.5.3. Indien de gehalten aan droge stof, ruw eiwit en fosfor in het product niet veranderen tijdens het bewaren, mag het bedrijf afwijken van bovengenoemde voorwaarde. Het bedrijf dient wel ten genoegen van de Minister aan te tonen dat dit zo is. Het eindmonster dient binnen 1 week op het laboratorium te worden afgeleverd. Dit laboratorium vriest het monster direct in of droogt het monster direct voor.

4.6. Monsteradministratie

4.6.1. Van elk monster worden de volgende gegevens vastgelegd

  • Naam van het product/voer + evt. code

  • Datum en tijdstip bemonstering

  • Naam monsternemer

  • Plaats bemonstering

  • Kenteken vrachtauto

  • Eventuele overige identificatiegegevens

  • Naam van leverancier

  • Naam van de afnemer van de partij

  • Partijgrootte

  • De analyse-uitslagen, uitgedrukt in het product en de droge stof in g/kg

  • Overige van belang zijnde gegevens en bijzonderheden.

Deze gegevens mogen op verschillende plaatsen geadministreerd en bewaard worden, mits de traceerbaarheid van de gegevens gewaarborgd is.

5. Machtiging als monsternemer

Om als monsternemer in het kader van het protocol Bemonstering vochtrijke voedermiddelen te kunnen optreden, moet een daartoe bevoegde functionaris van de onderneming in het kader waarvan diervoeders worden afgeleverd een verzoek indienen. De ondernemer en de gemachtigde monsternemer dienen daartoe samen onderstaand formulier volledig in te vullen. De ondernemer bewaart de machtiging met een kopie van identiteitsbewijs van de monsternemer op de onderneming gedurende 5 jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de machtiging betrekking heeft.

Verzoek tot machtiging als monsternemer

Hierbij verzoekt

Bedrijfsnaam

Adres

Postcode + Plaats

Land

de onderstaande persoon te machtigen als monsternemer in het kader van Protocol Bemonstering vochtrijke voedermiddelen.

Naam:

Voorna(a)m(en) (voluit):

Adres:

Postcode + Plaats:

Geboortedatum

Nationaliteit

Functie binnen de onderneming

Soort identiteitsbewijs (kopie meesturen)

Nummer identiteitsbewijs

Ondergetekenden verklaren bovengenoemde gegevens naar waarheid te hebben ingevuld. Tevens verklaren ondergetekenden volledig op de hoogte te zijn van de inhoud van het Protocol Bemonstering vochtrijke voedermiddelen en dienovereenkomstig te zullen handelen.

Handtekening te machtigen monsternemer

Handtekening bevoegde functionaris en firmastempel

   

Datum

Plaats

III. Toleranties

De in deze bijlage opgenomen toleranties betreft het maximale acceptabele verschil tussen het vastgestelde gehalte enerzijds, en het geanalyseerd gehalte anderzijds.

1.1. Diervoeders met meer dan 14 % vocht

1.1.1. voor fosfor:

0,60% absoluut voor gehalten van meer dan 6%;

10,00% relatief voor gehalten van 1 tot 6%;

0,10% absoluut voor gehalten kleiner dan 1%;

1.1.2. voor ruw eiwit:

1,80% absoluut voor gehalten hoger dan 20%;

9,00% relatief voor gehalten van 10 tot 20%;

0,90% absoluut voor gehalten kleiner dan 10%.

1.2. Te hanteren tolerantie bij nader onderzoek en meerdere monsters:

Wanneer bij nader onderzoek door de controle-instantie meerdere monsters worden genomen om te controleren of de juiste vermelding van fosfor respectievelijk ruw eiwit heeft plaatsgevonden kan in de keuring met de volgende tolerantie worden gewerkt:

Bij n monsters kan de tolerantie, genoemd in punt 1.1 en 1.2 worden gedeeld door √n, bij n>5 mag de tolerantie worden gedeeld door maximaal √5.

Voorts dient de monstername uitgevoerd te worden binnen eenzelfde toepassingsgebied waarvoor een tolerantie, als genoemd in punt 1.1 en 1.2 is vastgesteld.

  1. Onder grasland met volledig maaien wordt mede verstaan grasland waar uitsluitend jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voorzover het aantal stuks jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren. Daarnaast mogen hobbymatig gehouden dieren worden geweid. ^ [1]
  2. Onder grasland met volledig maaien wordt mede verstaan grasland waar uitsluitend jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voorzover het aantal stuks jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren. Daarnaast mogen hobbymatig gehouden dieren worden geweid. ^ [2]
  3. Onder grasland met volledig maaien wordt mede verstaan grasland waar uitsluitend jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voorzover het aantal stuks jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren. Daarnaast mogen hobbymatig gehouden dieren worden geweid. ^ [3]
  4. De normen gelden niet voor tijdelijk grasland dat aansluit op maïs. ^ [4]
  5. Deze gebruiksnormen zijn alleen van toepassing voorzover ze zijn toegestaan binnen de regels van het Besluit gebruik meststoffen. ^ [5]
  6. Deze gebruiksnormen zijn alleen van toepassing voorzover ze zijn toegestaan binnen de regels van het Besluit gebruik meststoffen. ^ [6]
  7. Deze gebruiksnormen zijn alleen van toepassing voorzover ze zijn toegestaan binnen de regels van het Besluit gebruik meststoffen. ^ [7]
  8. Deze gebruiksnormen zijn alleen van toepassing voorzover ze zijn toegestaan binnen de regels van het Besluit gebruik meststoffen. ^ [8]
  9. Voor consumptieaardappel en wintertarwe op lössgronden gelden de gebruiksnormen die zijn weergegeven in onderstaande tabel. Lössgronden zijn gronden die zijn ontstaan in eolisch materiaal en binnen 80 cm van het maaiveld voor meer dan de helft bestaan uit leem (fractie kleiner dan 50 μm). ^ [9]
  10. Voor consumptieaardappel en wintertarwe op lössgronden gelden de gebruiksnormen die zijn weergegeven in onderstaande tabel. Lössgronden zijn gronden die zijn ontstaan in eolisch materiaal en binnen 80 cm van het maaiveld voor meer dan de helft bestaan uit leem (fractie kleiner dan 50 μm). ^ [10]
  11. Voor consumptieaardappel en wintertarwe op lössgronden gelden de gebruiksnormen die zijn weergegeven in onderstaande tabel. Lössgronden zijn gronden die zijn ontstaan in eolisch materiaal en binnen 80 cm van het maaiveld voor meer dan de helft bestaan uit leem (fractie kleiner dan 50 μm). ^ [11]
  12. Voor consumptieaardappel en wintertarwe op lössgronden gelden de gebruiksnormen die zijn weergegeven in onderstaande tabel. Lössgronden zijn gronden die zijn ontstaan in eolisch materiaal en binnen 80 cm van het maaiveld voor meer dan de helft bestaan uit leem (fractie kleiner dan 50 μm). ^ [12]
  13. De gebruiksnorm wordt volledig toegerekend aan het jaar van oogsten. ^ [13]
  14. De gebruiksnorm wordt volledig toegerekend aan het jaar van oogsten. ^ [14]
  15. De gebruiksnorm wordt volledig toegerekend aan het jaar van oogsten. ^ [15]
  16. De gebruiksnorm wordt volledig toegerekend aan het jaar van oogsten. ^ [16]
  17. De gebruiksnorm wordt volledig toegerekend aan het jaar van oogsten. ^ [17]
  18. De normen van maïs zijn inclusief de norm van de daarop aansluitend geteelde groenbemesters. ^ [18]
  19. De normen van maïs zijn inclusief de norm van de daarop aansluitend geteelde groenbemesters. ^ [19]
  20. Deze gebruiksnormen zijn alleen van toepassing indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden. Voor groenbemesters op zand geldt: inzaaien voor 1 september en na 1 december ploegen. Op klei geldt: inzaaien voor 1 september en na 1 november ploegen. Een uitzondering wordt gemaakt voor groene braak en indien de groenbemester minimaal 10 weken in het groeiseizoen op het land staat indien aansluitend daarop een volggewas wordt geteeld. De normen gelden niet voor groenbemesters die aansluiten op maïs. ^ [20]
  21. De gebruiksnorm wordt volledig toegerekend aan het jaar van oogsten. ^ [21]
  22. Deze vaste norm op bedrijfsniveau geldt als het gewogen gemiddelde van de gebruiksnormen van de geteelde gewassen of gewasgroepen uit tabel A op het bedrijf in dat kalenderjaar minstens 100 kg N/ha bedraagt. ^ [22]
  23. Periode van 1 januari tot en met 31 januari en van 16 september tot en met 31 december. Deze werkingscoëfficiënt mag alleen worden toegepast voorzover het desbetreffende gebruik van dierlijke mest is toegestaan binnen de regels van het Besluit gebruik meststoffen. ^ [23]
  24. Waar twee waarden worden genoemd, geldt de laatstgenoemde waarde voor de aanwending van vaste mest van varkens, pluimvee en nertsen, de eerstgenoemde voor de aanwending van vaste mest van overige diersoorten. ^ [24]
  25. De werkingscoëfficiënten voor een bedrijf met beweiding mogen alleen worden toegepast op een bedrijf dat ook de stikstofgebruiksnorm voor beweid grasland toepast. Voor zover een bedrijf met beweiding najaarsaanwending op klei- of veenbouwland toepast, mag de werkingscoefficient die past bij najaarsaanwending worden toegepast. ^ [25]
  26. De werkingscoëfficiënten voor een bedrijf zonder beweiding moeten worden toegepast op een bedrijf dat ook de stikstofgebruiksnorm voor grasland zonder beweiding toepast. Voor de toepassing van de tabel wordt onder bedrijf zonder beweiding mede verstaan een bedrijf waar uitsluitend jongvee (jonger dan twee jaar) van runderen wordt geweid, voor zover het aantal van die dieren niet groter is dan het aantal op het bedrijf aanwezige ouderdieren, en/of hobbydieren worden geweid. Voor zover een bedrijf zonder beweiding najaarsaanwending op klei- of veenbouwland toepast, mag de werkingscoëfficiënt die past bij najaarsaanwending worden toegepast. ^ [26]
  27. Indien een mengsel een meststof bevat die niet in deze tabel staat geldt een werkingscoëfficiënt van 100%. ^ [27]
  28. Als de omschrijving van de categorieën niet aansluit bij de voorkomende situatie dienen de forfaits gehanteerd te worden van de categorie die het best aansluit bij de voorkomende situatie ^ [28]
  29. Behorende bij artikel 96 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. ^ [29]
  30. Behorende bij artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. ^ [30]
  31. Behorende bij de artikelen 43 en 73 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Mbt artikel 73 alleen relevant voor de graasdieren en daarmee niet van toepassing op diercategorieën die vallen onder de staldieren. ^ [31]
  32. Behorende bij artikel 73 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Alleen relevant voor de graasdieren en daarmee niet van toepassing op diercategorieën die vallen onder de staldieren. ^ [32]
  33. De mestproductie van deze dieren is reeds verrekend in het forfait van de fokschapen. ^ [33]
  34. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [34]
  35. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [35]
  36. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [36]
  37. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [37]
  38. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [38]
  39. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [39]
  40. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [40]
  41. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [41]
  42. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [42]
  43. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [43]
  44. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [44]
  45. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [45]
  46. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [46]
  47. Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. ^ [47]